Sonnetten(1934)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] XXVII. Haar oogen zijn de wellen van haar hart, Zij zijn de voortzetting, een deel van 't hart, Al hare leden zijn deelen van 't hart, Zij zelve is één uiting van haar hart. Haar wezen is één lichten van haar ziel, Om hare leden trilt een teeder licht, Uit hare ooge' omgeeft het haar gezicht, De trilling van dat lichten is haar ziel. Haar borsten, schouders, armen zijn zoo schoon, Zoo schoon zijn hare beenen en haar schoot, Zoo wonderschoon is haar lieflijk gelaat, Maar zij behooren toch tot 't rijk der doôn, En zij is zelve toch niet meer dan dood, Bij dat lichtbeven, dat rondom haar staat. Vorige Volgende