| |
| |
| |
De dagen.
I.
De zee zoo volkoel in dezen regen, zoo in dit grauwe in dit kouwe wind,
en de zee zoo hoozig zeeïg, zoo donderend volkoel,
zoo zelf, als bewogen volle grauwluchtwind,
zoo omwarend, zoo botsendelkarend, zoo opgaand openbarend, in lucht: gevoel -
van het ronde daar verre, naar het strand hier zoo rechte,
zoo zeker nog eindeloos, hier diep waterig donker,
klokkend mondig spruitschuimig, het slechten
van elkaar, 't opspringen, het dronk er
Dat gauwgore water stralend,
met de kettingen schuim opkralend,
en de blikken die meten over
het gaande water dat verre onder de doffe lucht verstomt,
het valt dof, dof, het suist suiskarrend, òmt,
in eens, suizend water, watert alleen suizend, maar in eens òmt, òmt,
| |
| |
en weer òmt verder en verder naar noord en zuid,
daar naar het noorden, het zilverschuimstreepige noorden,
dan naar het zuiden, het wijdopene zeebespreide zuid,
de ooren zijn stil in 't gehoorde, ze liggen midde' in het gehoorde
Komen zwarte dingen over 't stranden,
flardend, ze gaan al wandelen,
ze waaien van onder, boven zijn ze in het gekamerte
van de donkere parapluën, het gehamerte
der zee gaat achter op en neer, dat zwarte gebots der golfhoofden
daar achter op en neer, op en neer, neer neer.
Weg zijn ze nu, de zee de een oogenblik verdoofde,
dofdompelend onder, oprondingen openen,
daar loopen ze uit hun opene
in eens zoo sombere groene klaarinziende smaragdbuiken,
slingeren de strandgolven, de jongetjesgolven, de sluike
wateren de pralende schuimparelende -
maar de zee de groote, de daaltrillende,
de in één dal trillende, zoòwel de kattig regegrijze,
zoòwel de blauwe, de blokblauwe en de grijsijze,
waarvan de lucht is de kussende,
niets is er meer het tusschende,
maar één, één, opgerezene, inmistende,
waar de oogen in zinken, zoo zinken diep-in, zacht teer nat onmiste. -
| |
| |
Alleen langs de dolle witgolven,
in de fellichte wind, door de doffe zandschelven,
moebeukerige hoofdige golven, die òp van de zee komen
en donderend in elkaar slaan, de trommen,
de vellen golfvellen. Met een beetje gelach lachdenken,
koelvreugderig in het stil zwenken,
van de gedachten aan haar in 't rondom leegklaar brein.
De zee met zijn goor alleen grauw zijn,
met het alleene zoo zandfijne strand in het dagzijn -
in dat omsloten door duinen, daar hooge onder het luchtzijn,
daar waar de wolken zoo gaan, tusschen ook het vèrgore noorden,
en het zuid dat ook opkomt met zijn nevelspeel zeespeele, grijsneev'lige luchtige boorden,
en de schepen weinig en klein en de vogels ook klein -
in het lichtstreeperig lichtoogend zeeïge zee, het zeezijn,
dat òpkwalt uit het van onder, opspruit, opkoudt, opgaat,
en dof, dof slaat, stukslaat, in een loom ooremaat.
En nu in het grijze wègwezen van 't plankerig stevige huiszijn,
en in de roodgroene kamer, raamkoude - thuis zijn.
| |
| |
| |
II.
Moêduinen groenflakkerend, witlicht, zwaarzandduinen,
waaizee helm, stille tuinen
van zachte helm in beweging, zachte helm stil zachtwaaiig in zomerbeweeg,
hè, de gaande wind over de duintoppen in het vol leeg
de over den grond daar ver stromp'lende lucht.
Door de blikke ruiten van de beglaasde kamer,
de hangende ramen neer in de kamer,
onder den kap der kamer, de praalruiten
en ook het zilveren verzilverde praalbuiten.
De zwartbezilverde wolken gaan gaan,
en de gronden, de geelgronden, de bewassen wasgronden staan staan,
en de zanden, de lichtzanden, de doorzichtige stofgolfzanden komen aan aan,
en de lichtpralingen wemelen heel omhoog
stilgrijzig, zooals diepoogen, zooals diepgolven, hemelen ze omhoog,
in de stille koele praling van den straalregen dag
den grootzwiependen, reegzwiepigen, reegbundeligen dag,
den volle gevulde, den hoozige, waardoor het zien
horizontaal naar de horizonnen en het hooge zware atmosfeeren-vlien.
| |
| |
| |
III.
De kamer en de tafel zoo guldig wit wit -
en de zee, plàs door de ramen, het gevallen wit,
het wit, het kruiende schuim van de zee door de ramen,
goudig zeeïg hemelig - maar de kamer
van de glazen der ruiten over de glazige tafel
in 't vonkelgezilver, het lijnig gestraal van de messen,
en het zachte geruisch van het praten der staande
menschen - het praten, het praterig zacht langs de wanden,
en een paar vrouwen stil met de roodfijne handen
er rondom toe, en het geschijner juweelig,
en nu het praten ook zelf, het vloeiende streelig
tintelbloedig gloeiheet gevoel van de wangen.
En neer, tusschen twee en dijwarmte -
en de zee zoo goudoogig omhoog in de hooge duinlucht,
over de groengeelduin heen in de teere baaivlucht
van het lijnige daar naar het strand, waar de schuimstruive golven breken,
en door het guldige net, het goudschuime net, de goudkreken,
zooals de ramen daar zijn - en het vluchten òm òm van de achterlucht,
van de kamerlucht om de ooren, de rooie ooren, die fijne kamerlucht.
| |
| |
En zij in het stil praten, zoo bloemfijnig,
stillekes, wèlgezien, het zachte lijnig,
bleeke lijnig, goudhaare lijnig, wangroodlijnig,
de hand tusschen het witte, op het witte,
spelig lijnig, rondgaand lijnig, weelig lijnig -
het geschemer, het zwaardof zitten pàlneer.
| |
| |
| |
IV.
En maar uit in de plassende lucht -
wèg neer onder de grauwe harde hardbladige boomen,
en langs de grauwgoore weg wèg, onder de zilververlichte bladen -
de opslaande witbladen, neergaande bladen àlzwart,
in de grauwe bedorde beslijkte zoomen, -
in de angstige kijkoogen, door 't koubeladen
der zandeduinen die opgaan zoo somberzacht
daarrondom open en tusschen de boomen, waar zijn
de breede vaten des hemels neergezet, waarin fijn
stil even staand heel langzamig de lucht is -
de luchtige grijze omhooge wolkteere tevredenis.
En stil gaan door de luchten, vollippig, neer
de zware oogen, het zwaar lijf, in 't weer,
het landerig, opgaand, neergaand albegin
van 't land, maar niet meer zee, maar grauw dofgoor,
gaan algaande, zweverig gaande, hoofd hoog, door.
En 't even zwichten van de zon zeer ver -
zonschemerig, in sufwolken, als zonster,
zoetbundelig gezweef van licht, ingaand
ingaand de wolken diep en haast niet slaand
| |
| |
daaruit maar stil daarin, zoo week daarin,
in wolkig huis, in wolkalom, in wolkevlin-
deren die groot lom'rig en lam'rig zijn
en donzig en wattig maar altijd fijn
vergaande, waar de aarde is, vergaan,
van hoog de lucht uit, maar dan naar de aarde overgaan.
En aldoor stap stap stap in het verblijf
van stillichtwegen en het kalm geblijf
der boomen en grof gras dat ook blijft staan,
en weeke luchtverblijve woningen die staan
omgeve' door de bladerige boomen om,
die donkerig, ook somberig, met flauw geglom
alom staan onder 't hooge boomgegloor
der hoogre boomen, bladproppig voor 't blikverloor.
En 't weierig koud zijn van het uitgestrekte weizijn,
en daarlangs gaande weidendoogend blij zijn
in de lucht die flauwglimmert, en worden stil,
en het zoo zelf zijn in de wereld die is stil.
En flauwveroogend langs de boomen gaan
en zwindelig en stapvoetend al verder gaan
en lichtvoetig en duizelig en hoofdverloor
maar verder en maar verder onder door;
stilsomber gruizelig het goud bladgruis
schopvoetend door, op zwarte grond van 't boomehuis,
en verder ook de wilde geele grauwe duinen in,
het zandig wittig landig zeebegin.
| |
| |
Stilzitten omkijkend in het hoogteer
omhooge zandig luchtig, hoogteerluchtig, in het meer en meer
van lucht worden, het glazig luchtig heel omhoog -
in 't stilgaan van de oogen, de lippen stil in 't luchtgezoog.
Bleekgaanderig de ziekgezwolle luchtintuim'le wolken om,
de zwaarbegaande blauwbegronde wolken om,
gonsgouderig het uitkomend broeizonnig licht,
het filterend, het sintelend, het cirklend licht,
en om de doffe dikke grom'lende slapen om,
de areslapen, het koud buitenblazen om
der herfstebuitenzwermebuien die daar zijn
en komen stralend in het groote luidendzijn
der straleluchten om en om, om 't zitten neer
der eenzaamheid in het stilleve bleek jong menschbegeer.
En de lichtomlommerde wolken, de doffe uitschijnerige
gaande al minder en minder, en het doorlijnerige
van het goud, het zon, in de lucht die als mijmert,
de zonstreelige, die voor en tusschen en over fleemert,
zoetzemelig teemt, en dompelend verteert -
en 't gevlucht over van 't wolkverzaam, dat vermeert
daar achter vèr het slaapkussend, kristaldof lichtstreepheer -
gaande ze over langs het blauw, danserig, zelf wat blauw, wolkenal, meer en meer.
En de lucht als vallende flauwvallende deinzende,
als armspreidende, weekvervallende, huichelwetend lichtveinzende
| |
| |
maagd òm neèr, met de hooge kwijnoogen
zoo verzilverd omlaag en haar teere drooge
aanraakvingeren teer in het drooge hoofdehaar.
En 't hoofd zoo klaar als een kaars, als klare brand,
en volgloedend maar koudkoelend de enkle hand
die neergaat aan de zij. - Wittig en bloemig bloemedoorschoten,
bloemwittig als bloeme' in rondgega, bloemgeope, als bloemgegaap,
de lucht - als weeke vlam van vlammeslaap
Maar de duinen geellichterig, schaduwig in het opgega -
bewassen flauw, groenkranserig in 't lichtgevla
rondom van 't wit geglim dat overstrijkt,
en heel ver over 't helmig als het zeeïg lijkt.
| |
| |
| |
V.
En de bestraalde ochtendzee -
de zee, de zee, de stormzee, zeeïg, siszée, grijnszée, stormschuim, huilschuim, bruischzée,
heetzée, keelzée, hoogzée,
in de ronde verronde horizonnen -
in de morgenzon, de luchtzon, de witzon, het dag, het witdag, -
met de grijze schuiten voor de heeschzee,
het zanderig zand, het plat strand, het opgaand opvouwen
van het ronde geel zand, het stilgeel, windspeel,
helgeel, grijsgeel, blauwgeel in 't nevele, in het witnevel héél,
het heele gezameld' der lucht, der zoutzee, van den grond,
te zamen gezameld in 't ver, in 't allerverst aan 't rond -
hè, de wijde, verwijde, het klaarprale golf,
het groengegolf, witbeplast, zonbeplast, over 't land uit zonbeschenen,
het schuimebespreide, het beddig geglijde,
en daar langs het samen te gaan,
de teere vleeschvoeten zoo dik, en het stil grijs beschenen
lijf, en haar lippen dwars in het lucht ontmoeten.
Zij niet vragend, rood, vol tevreden -
met de blanke oogen, de groote ronde, geheven
in 't hoofd, en stil de hand terzij weggeven:
| |
| |
‘daar, daar heb je 'm’ en die daar beneden,
maar zij kalm voort, oogkoel, tevreden
als weggegeven en een zacht fijn lachen
een rood lachen bezond door het oog als dagen.
En samenzitten en zij teer met de handen
aaien over het harde vel van den ander,
met het hooge gelaat, het fijnvelbranden
stil in de lucht, en de begeerige hardwitte tanden
op elkaar en de lippen hoog omhoog en ver neer
als bijten, maar zacht zoenen - ‘wou je liever niet,’
zegt ze, de blinkoogen en het gespannen schijngeelrood vel,
de oogen dichtbij in een grijze brand, plashel -
en het overgegolf hoog neer van het zeeverschiet.
Het wit van de zee die komt te voet
als een zee ver weg, als een zeevlak opgesproeid
over zijn oppervlak met het krallende brallende schuim,
met het donkergroen witvlaggend pluimegetuim'
| |
| |
| |
VI.
En de koele luchten, de eenzame windluchten in,
met de groote bebladerde boomen in,
en overal de eenzame goude lucht rond,
daar bij de zon vol vergaand eenzaam goud,
als geblazen uit een groote koperen mond,
en verder waar het donkergrauwt en blauwt
in de wolken - het groen wèg over de stille sidderaarde -
daardoor aldoor door met de opene natte mond,
en het lijf klam in de kleeren, zoo heet, zoo uitgaand, zoo
En zij daarnaast kostbaar met het ivoren bleek vleesch,
geweten daar onder, en het hooge roode gespannen vleesch
daarboven van het gezicht en de klare oogen die staan
en als ringen open door de immense lucht gaan,
stappende al stappende in de goude alleene vergulding,
daar in het gebladerte, het valgoud gebladert, de dulding
nog aan de boomen in herfst, maar weldra het zichtbaar geval
van het kruimige guldige krakende ontal bladtal,
en de natzwarte paden met even stil het geel
en het dofgoorblauw gekijk van het bloemekind, het eêl
| |
| |
En zij het voetengewip, het handegeslip
omhoog in het hoog, luchtige, sombere lucht, dat hoog
gega van de roode handen en soms even het komen
van de woorden over de ronde gerimpelde lipzoomen,
en de eeuwige goude lucht gespreid geblazen uit de zon,
en vèrverwisselend met de gawind de donkere kom,
de komkomme' in de hooge blauwfluweele lucht,
wèg over den hemel daar naar de bosschen toe,
ver van de duinen, de edele geele duinen moe
neergezonken en opgebalsemd in het eenzaam teerwit,
teerglinsterig wit van de lucht, de kraakzind'lijke lucht,
die stil als een eenzame denkerig neer neerzit
En het koud van de woeste verkoude avond die komt,
somber en kouwind, in zweetkou neergebromd,
brommen als een eenzame voorbij,
en het eenzaam te zamen naar huis geglij
van zij en het wezen zelf, en het laatste vlambloedend gevoel
van het samenwezen verzaamd door het harde koel
de volle dikke altijd hèr en dèr vloeiende lucht.
| |
| |
Gingen de straten heen in eindeloosheid,
geelden lantarens in de weeke voosheid,
schudde het hoofd ter neer ter wederszijde,
waren mijn lippen wezenloos in lijden,
rezen de boomen grijs, eendrachtiglijk,
kuste de voet den grond in 't denkend neder-
vallen al voort en voort in stille veder-
en val, de zoete oogen omdofd donker
door de oogluiken - hoog glom uit het lonker
van de omwinkelingen, zoet omlachend
pijlde de wangen langs het fijne prachend
stralengetal. Ik lachte lachte lachte
vergankelijk. - De zoete nevel wachtte.
Een flauwe nevel leekte, de zoete weele - weelige.
| |
| |
De grijze luchten hongeren
en dompelwolken verlengen
en takkeboomen verwijdren
zich in hun arme neigingen,
de op uit den grond geronde
Verscheurde velden liggen
tusschen zwart oogende heggen,
laatst hemelwit verlangert,
langs de weg de avond hongert.
| |
| |
der stemmende musschen. -
licht is overal tusschen.
| |
| |
In zelfvergeten hoekje in den geur
der eiken, klein gezeten en ver voor
het groot tooneel der vaste massaas boomen -
zie hoe ze met hun ommegangen droomen
buitenwaartsche, de zilvre luchten in -
eerst zijn ze boomen, dan reeds het begin
der zilvre lucht. En andre liggen verder
en zijn hooger en samener en wijder
uit. Terwijl de aangedreven avond komt,
de groene boomen klaar staan, wachtend stom.
| |
| |
Terwijl de wind scheen en de bij bromde,
'n stil oogenblikje van geluk gevonden.
Daarna ging de lucht open en ik zag
duidlijk de boomen staan tot in den dag
in hun doorblankte grootheid vaag en ruig,
en 't heerlijk land der wolken vaag en stug
bedreven door grauw' and're, de zon scheen
en sloeg zich over in onmetlijkheen.
Hoe doodgerust voelden mijn ooren toen,
ik ging en had met alles niets van doen.
| |
| |
De zonn'ge weg met schaduw doorgeschoten;
maar in de zon komen op gaande pooten
sierlijk de schapen, en hun diep geklingel
maakt naast de weg in boomen oorgeklingel;
ze grazen stil, nu en dan komt gegoten
klingelen uit de wol, hun zoet geklingel.
Voortgaande wordt de weg zeer grazig zacht,
de boomen die ver weg staan, bovenrandrig zacht.
| |
| |
De lucht is vol met onvolkomen drang,
de schepen stijgen op, de zee is één,
te saam gevloeid, te saam gewaaid, de reeën
zijn er niet meer en niet der wolken zang.
Als pijpen staan er vol sissende zang
boven der golven scherpgeklotste zeeën,
indringend zijn de hooge eeuwigheên,
en 't gaan des broozen waters is in gang.
Ach dat wij waren in den hoogen hemel!
Het is hier veeg op alle deze welven.
Wat zijn ze diep daar al die duinedelven.
Het lijkt hier werklijk op den hoogen hemel.
Zijt ge het, zee, met warm armoedig slaan,
ompaald van gloor en aldoor door tot aan?
| |
| |
In de stad met het zilverig oogerondkijken,
de teere omhooge volneergeblazen zachtgerande wolklucht, 't strijken
van de blauw wittigbespeelde lucht.
Hoe heerlijk. Het stille hoogdroge roodwange door de lucht.
Met moeie voeten, maar warm lepelende lucht;
stil langs de huizen, de lichtglazen, de donkersteenen,
dat donker geloop naast, er over henen,
dof het hoofd, laagdof, slaapdof, maar heerlijk de lucht
in de stad langs, op het water over, van omhoog door de blauwe lucht.
| |
| |
Hoe zacht bij het vonkeschijnsel,
en bij vallen van het windsel
muziek, te luistren en te zoeken
naar de stille zin van sprooke!
De onschuldig 't hoofd te wenden
zittende meisjes, ongewende
te denken, zitten met hun oogeblaren
vol licht en open, onvervare.
Maar toch is mijn hart bang
en beweegt in 't groote gaan
der muziek en heeft verlang
naar het meêre en ongedaan'.
| |
| |
| |
| |
De zon, de zon in wit vuur,
en de bosschen met teer getuur
voorovergebogen, vergeten groen,
maar somber dood in het woên
| |
| |
Het opene zoo klare aardeleven,
en daarin mijn staande oogeleven,
de warme adem gaat van mijn lippen,
suisen mijn ooren in 't onbegrepen.
De kamer hangt hoog, de stille tafel
staat aan het raam, onder 't gerafel
van de gordijn - buiten is stil liggen
van merkbare dingen aan de wegen.
De lucht is zeer, zeer ver,
de oogen gaan terug door het klare
| |
| |
De zilte regen over de boomen,
en ver in den schoot van boomen
dennige hei - de wolkige witregen
door den avond heen, de striemwitregen.
|
|