| |
| |
| |
Doodsgezicht.
Zijn teerbruine oogen op zijn weeke wangen,
die zoet lachen naar me van 't oud kinderverlangen,
als toen zijn armen en zijn zoenen waren
hier om mijn hals - zie het zoet lachen wâren
over zijn wang naar mij kinderlijk.
't Lachen gaat over 't bleeke en naar mij vrindelijk
komt het en streelt me achter mijn ooren langs.
Mijn broer. Hij staat in zijn oude lacheglans.
| |
| |
In den grijzen avond was de stad luidruchtig,
de winden slopen den tuin in vluchtig,
als slippen rondom. - Hoog kwam de koude wind,
de takken gingen met den wind.
Brommend was 't gonzen en snerpen
in eens zachter. En hoog stond de stalen hemel.
| |
| |
Het gras heeft den nacht al begonnen,
de tuin is stil bezonnen.
licht nog zoo ongeschonden.
hangen neer stil in schoonheid,
maar de losse kastanjebladen
zijn schichtig en overladen
| |
| |
De mistregen komt verhalend
dwars in de groene gezangen der sparren,
die staan schouderophalend
om 't niets geven van het verwarren.
't Droeft in de hoeken der bosschen,
onverschillig, de doffe schimmele
misten gaan over de schotsen
boomen, die wuiven en òpgaan ten hemele.
| |
| |
de mijn wil omsponnen dag
toont mij vreemds in zijn witte lachen
omdat ik alleen durf wagen
hier stil bij hem te liggen,
en een lichte blonde bebladerde elke schijn
hebben, - nu de middag grijs open is,
hemele wolken over de ergernis
der lichtdorre enkelgroen bewaaide wereld.
Ik voel me als een der heeren
van haar en 't doet me lachen,
lachen, en toch ook vragen:
O dierbare dagen mijner ziel geeft mijn
als een kind uw verrukkenden schijn.
| |
| |
Wankelschrijdend in den wankelschrijdenden wind
en den slagregen. - De warme jeugd van 't kind
vertoonde zich. - Ruischoorend voelde ik gaan
en kijken de oude regendagen. En gaan
mij. De lente was weinig-knoppig
maar vol regen. De herinnering was open
als de dag. 'n Oogenblik was het kloppen
van het hart hoog. En de herinnering
vertoonde zich blijvend als een heiliging.
| |
| |
Als een kind dat de weeke zonde
kent, maar 't staat in het gezonde
licht en 't voelt zich kalm geregeld,
en 't gaat zonder het veel bewegen
van spijt. Soms breken zelfs noch lachen
tot hem in, dwars door de lange dagen.
| |
| |
O wat een groote kracht heb ik gekregen,
ik dank U wel, Gij die daar doet leven
hoog in de stille boven-winde hemelen,
om tot U te spreken uit mijn gemele
stugge keel, om tot U te kloppen uit mijn harte
mijn vage lijf vòl en te hebben mijn gedachten
voor U in 't hoofd. Mijn oogen zijn de allen
voor U, mijn keel is sleepend sterke wallen
voor spraak tot u. De lente hebt ge gegeven
met Uwen boomenzang. Vochten gedreven
is alles en zwaar. Mij hebt ge gemaakt
ook nu weer in Uw oogenblik ontwaakt.
| |
| |
De verre toren staat vast -
mijn hart slaat en warrelt -
en drinken de daaglange rustigheid
die God had in de wereld.
| |
| |
Is dit het roepen van den morgen? Winden
en doorklonkene geuren zeggen het,
en frischte komend uit de boomen met
de zoete overrijpe geur der linde.
Over de wat'ren rent de welgezinde
windvlucht, door rappe boomen onverlet,
waar 't stil is zijn de boomen tot een bed
zoo stil voor zon: de eiken, de beminde.
In effen opstand dragen ze hun kronen
gehuwd en trotsch met hun gearmde takken,
hun koele stammen of ze alleen wonen.
Onder hun luchtige gerankte daken
tot waar ze hunne beddingen vertoonen
de bovenste, en 't luchtigste genaken.
| |
| |
Het witte westen en de overval
van wolken en er is een dof geweten
over de reeksen boomen van den keten
en van den ingesmolten duinenwal.
Zonder spreken staat 't duidelijk getal
van boomen voor de wijde open reten
die achter zijn en boven 't dwarsche meten,
in 't droevige nevelbegaande dal.
De dag was vol van starre pijnigingen,
verlooren loopen nu de zachte lijnen
over geboomt-bemoste zandehoogten,
die in den avond als de sterke hoogten
van droefheid in langdurig weedom zijn en
stil in de overvallende reinigingen.
| |
| |
Het riviergras waar zich het vee in baadt,
staat stil in de doorrijpte zonneschijn
verrukking-tintlende en onder mijn
zon die zich boven het land uit verlaat.
Hij is wit en rondom hem zonder maat
is het al wit en witter en als wijn
zoo wit, teugende haal ik witten wijn
uit de rondcirkelende overdaad.
Achter donkre partijen is nu schauw,
de bergen lijken 't, maar het zijn de bosschen
achter de zon-doorvlootne velden heen;
als op een bergstad staat een toren flauw
van een zeestadje op de hoogte, bosschen
strekken zich ver als donkre lande-reên.
| |
| |
Weerend zijn de witte omstuimigheden
van den avond en mijn gezicht is keerend
zich naar de wand - en mijn hart is stil leerend
als oog te worden in stille vlakheden.
Het leeft wreed en vol holen zonder reden
is het, en 't eet mij, arme, en oogverteerend,
en 't groeit als boom, als breede kool vermeerend
in mijne zachte en losvleeze leden.
Ik denk mijn hart zal eens nog ginder staan
in alle regens die het meê beplassen,
de bladen zullen rond en hooger gaan
en tegenover en reusachtig wassen.
Een leven is door mij klaarblijkelijk,
mijn wachtend' oogen blaakren rijkelijk.
| |
| |
Op komt de zee met wijdend openkomen,
in 't donkre stevenen zeilende schepen
veel zichtbaarder en in de blauwe sleepen
water is 't hoogste donker opgenomen.
De zomer is op enkele zeestroomen,
de schepen zeilen daar meer onbenepen,
anders ergens zijn nog schaduwde repen
van andre doffe zeilen liefgenomen.
Helder zooals ik eens uit me beminde
buiten me eene schoone hooge groote
meid met eene groot en hoogkinnig gezicht -
Zóó met haar held're ooge' en overwint de
donkerten en de lag're liefde licht,
met haar ronde lichtblaad'ge oogeloten.
| |
| |
De groote wateren zijn ruste-gevend
buiten - het is nu om me wit en groen,
langgeleden rustig is het als toen -
nu ben ik overal gelijklijk levend.
De watren waren om mijn oogen snevend
van huppelingen, nu lig ik tot zoen
te rusten, en mijn vleesch is zonder doen,
het vòl gegroeide mij àllicht vergevend.
In stilte bouwt men nu om me paleizen
waar daar de boomen staan, met vingeren
strijkt en omkant men daar de bladen glad.
En uit de stilte voel ik 't nieuw verrijzen
waarom zich mijne oogen slingeren,
een liefdevol en mij liefhebbend wat.
| |
| |
Mij is het wachten, zal niet uit de volle
wereld iets komen tot me, mededoogen
brengend? Ik sta toch licht overgebogen,
lettend, en merk mijn lichte bloed te stollen.
Nog is de middag niet en niet de dolle
drukte die gaat schuddende aan de boogen
plantengroei van het leven, de gelogen
stad met de huizen davrend doende rollen.
De uitstrekkende stad is heuvelachtig
en ligt over de heuv'len zwaar eendrachtig
en lacht met gouden spitse' uit werpschaûw vachtig.
Zou er niet iets voor mij uit dat alles komen?
Dat wat zoo groot de ruimte heeft ingenomen,
ligt op zich zelf en heeft zijn eigen droomen.
| |
| |
Hoe onzeker is toch het leefgevoel
nu ik den middag van den dag doorkeere
en niettewetend ik me zelve geere
voorover in het wilde, levenszoel;
terwijl ik ademend mijn hart bekoel
met volten en mijn vallende aadmen leeren
mijn innensten die wachten in begeeren
en voelen vullend als het eindlijk doel.
O rust in onrust die mij handen reikt,
vallende van de neergerekte polsen,
terwijl gij kaatsende muziek uitspreekt -
en hooge woordenoten midden breekt -
sprekend tot mij arme en ik voel vol ze,
terwijl me elke hand te trillen lijkt.
| |
| |
De zomer is de tijd van alle rozen
die and're flauwer geuren licht verwinnen,
ze drijven boven op de zomerzinnen
en langs de lippen die heur blad'ren koozen,
wanneer ze langs gaan raak'lings en voellooze
en bladerende om die geuren binnen.
In den zomer zijn de geuren te minnen
en al het sterkere ligt bestaanlooze.
Ik ga en leg mijn linksche lijf te strekken
in de speelschaduws waar de bladren lekken
onder de struiken van de lage eiken,
ik tel de geuren die er vóórbij vluchten,
de zwakke hemel doet zoo lachend lijken,
in 't gras zijn zooveel talrijke genuchten.
| |
| |
De hemel is zoo vast, de volle blauwe,
alleen met wat verward liggende veeren
en haar gebogen uit elkander keeren,
anders is 't blauw, het diepe zalvend blauwe.
De bosschen staan heel ver in 't stille stouwen
en waar men in en weer zich in kan keeren,
en verdre verten liggen zonder heeren
en als verloren doelloos in het lauwe.
En mij grijpt aan begeerte om te hebben,
over mijn hart komt vloeden en het ebben
trekt af - ik wend daarom mijn hoog gezicht
naar 't onbemanteld hangend witte licht
en ga. Het speelt door mij met sidderbeven,
ik voel me door me zelf wanheerlijk leven.
| |
| |
Vlakten van landen en bergen van steden
zijn maar in landen en geven mij niet,
het zwaar verlicht menschen-bewoond gebied:
brekende morgen en brekende heden.
Niet als een koning die van het beneden-
land komt en optreedt naar het hoog verschiet,
waar de slagvaan, die al het land gebiedt -
maar naar 't hart, daar wil ik voortgaan en treden.
De reuken en de winden zijn voor u
en ik ga zeker in mijn vaste liefde
tot u mijn gang met haam'rend hart en ruw -
als tot een wijf dat wacht en mij beliefde.
Ik ga al lang slenterend en ik hief de
voeten, wachtend ga ik alsof ik huw.
| |
| |
De schoone boom die zijn geblaart uithangt,
met grepen schaduw, naar het lage land,
en trossen overhangt naar eene kant,
de opbewogene als wind ze vangt.
Terwijl van hier vanwaar de boom opwangt,
de zon schijnt, zonbeschenen trilt hij, dan 't
loof weer bladstil houdt tot een stillen kant,
tevreden raadsel naar niets meer verlangt.
De winden blazen door uw zilvren stilte,
ik lig tegen uw grond aan, mijne aarde,
tegen uw vasten schouder met mijn schouder.
Pleizierloof maken winden tot gerilte,
daarachter is een vlakte blankgeaarde
lucht, ik zie, zon is van dat al de houder.
| |
| |
Dikwijls loopt 'n meid zonnige dag te denken
en kijkt met verre wijd gebalde oogen
terwijl ze scheef ruikt en er met gebogen
neus bij staat, die de dikke vleugels krenken.
De wijdmogende liefde doet het denken
straf als de hemel blauw en wijd uitbogen,
't vele dat aankomt vult haar stillen hoogen
mond en gaat om het rondelijn lijf zwenken.
Het is dan heerlijk in den blauwen dag,
duizende zijn de toekomende wegen,
eeuwig het bolle bloesem ranke lijf.
Te zien voelt witte lichtgekleede wijf
en houdt de wangen en de armen tegen,
windschaduw ziend en 't bladrend blij gevlag.
| |
| |
Zooals de maaiers 's avonds huiswaarts gaan,
verzadigd krachtig, in het hoog gezag
des avonds met in 't oog vierkant de dag
van licht, waardoor zij zwaaiend zijn gegaan.
Zoo ga ik ook, terwijl de groote maan
kogelend voortgaat langs den stroeven dag
der nacht die 'k even koperhel òpzag,
mijn armen en mijn hoofd zijn welberaan.
Dit heb ik zóo en dit ook zóo gedaan,
mijn beenen gaan nog rustig door het werk,
mijn borst dringt voor, mijn oogen zien naar 't rusten.
De slaap heeft breed zijn dommelende kusten,
daar zal ik als op steenenblauwe zerk
slapen, de schouders moe van 't hangend gaan.
| |
| |
En in het scheemerige zomerlicht
waar takken door hun bladen druipend zijn,
zomergeroes van muziek is en zijn
witten hemel de zon omsluiert dicht.
De populieren met hun loof beticht
van zon, ze hebben een lichtblauwe schijn,
de appelboomen zonder appels zijn
te midden van der boomen groot gesticht.
Het flauwer geurend gras ligt om te grazen,
enkele lelieën ontspitsen zich,
de dichte rozen zijn aantrekkelijk.
De koele lucht opflikkert in de wazen,
de schaduwholen beelden weelderig,
de wind trekt door de boomen rekkelijk.
| |
| |
De heidevelden waar hellingen wonen,
hadden hun ruggen als teugen vol lavens,
en hunne schooten waren als de havens,
hun schooten met hun eenvoudig vertoonen.
En in de lucht waren de gouden loonen,
als zegetakken voor het vele slavens,
bleek in het welvestaan des koepelavonds,
de gronden trokken, de vergeten schoone.
De bosschen en de verre heuvelen
lagen doodstil en zonder schuifelen,
de nevlen op de laagste verten wezen
en zijn scheemring in 't al zoo klaar gelezen.
En achter zijn misschien: duizenden,
dicht op elkaar, ver van elkaar huizenden.
| |
| |
Dag is muziek van wisselende dingen
voor mij, de stemmen en ronde gezichten
waarin 'k me keer, waarin ik ga en lichte
vreugde gevoel buiten in 't windezingen.
Zacht zijn de wisselende vrouwekringen
zooals ze spreken en hun doen verrichten
in huis met hunne hoofden opgelichte,
gelukkige en zachte stervelingen.
Ver en dichtbij hoor ik de schalle-noten
zich oplossen en weeken van de dingen,
mij zelf ontbaren rijtend en omsloten
liederen tot welluidend samenzingen:
Wateren en bosschen, de geele puinen
der huizen en levender menschen tuinen.
| |
| |
Ik vlood vandaan de wereld achter deuren
en nu heb ik bloemrijke eenzaamheden,
maar toch zijn mij nog gapende en wreede
bersten als in gebarsten grond de scheuren.
De stemmen en de blankre ooge' en heure
koele glasheden zonder ééne bede,
pijnigden, daarom ben ik nu tevreden
en voed mijn hart en draag me met opbeuren.
Schoon is het me en om in mijne blanke
gedachten te gaan met de hooge armen
samen voorover als in lichte bosch.
Het kruipt rondom mijn boezem als de ranken
van wijngevende druiven en de warme
vrijheid voel ik. Ik ben gemakk'lijk los.
| |
| |
Ik ruik iets jongs en iets schoons in de bosschen,
en o schoon meisje toch zijt gij het niet,
hoewel 'k u pas en gisteren verliet
met uwe zwarte hare' in zwarte trossen.
Gij waart er op uw beene' en met het losse
raakte ge witgekleed den grond heel niet,
en uw zwart oog dat zulke blikken giet
zag, o gij waart in witte blanke dosse.
De zon en al de schaduw die er is
doen mij gevoelen uw blank glad gemis,
lichte bevallige op uwe beenen staande,
uw voeten buigend, in de knieën gaande,
op me toe overkomend helderheid
van een lachende handtoereike meid.
| |
| |
De grondelooze tonen hoor ik in
middag als schudden hunne hoofden zacht,
en midden in den dag een bromme nacht:
de tonen met hun oog en sombre kin.
Ze omstaan in wallen en drukken zich in
m' over en zijn veel meer dan mijne macht,
hun blazelippen geven dik gedacht,
en moeielijk is voor mij hun volgbegin.
't Hoofd hangt in eindeloosheid van weedom,
de armen liggen nà, maar de begeer-
armen rekken na, hoor de verre stoeten
vluchten dringende op beweege voeten -
oogestroomen liggen van boven neer,
't hart ligt binnen in eigene zee, dom.
| |
| |
De omvattende liefde heeft mij nog,
ik adem, in den avond mij doet schrikken
mijn spraak en 't bevende geluid weer slikken
een vogel's drok gevlucht, ik adem nog.
Ik min zoo - ik ben in des avonds zog
laat en gezonken, om mij henen schikken
de teere luchten en ik voel verwikken
mijn liefde met haar innigste bedrog.
De stille plant, het rechte mensch'lijk dier,
staat in den weggetrokk'nen avond hier
en heeft geen langzaam rukk'nden adem schier.
Maar donker zijn de boome' omnijgende,
de verre stemmen, vogels, stijgende,
de stilte is om alles zwijgende.
| |
| |
Regelmatig gingen regelen wateren
de kust langs, in 't vloedend oneindige,
het water dat zich nooit te reinigen
behoeft - allen, de eerste en de lateren.
Gezichten zaten als gelateren
voor 't bleeke zeeschuime onreinige,
hingen stil met het kalme kwijnige
praten, het stille hangend prateren.
De zee is buiten huis, de eindelooze,
eerst diep en dieper tot het matelooze,
het flauwe land is langs stoffig van 't poozen.
De zee heeft daar de groote strakheden
met blikken en geen enkle zwakheden,
golven der zee, der zeeën vlakheden.
| |
| |
Zij stond en had haar blank gezicht wijd open
met de japon ruizelend om haar beenen,
haar twee beenen die stonden er door henen
naast elkaar vast, zichtbaar door 't witte sloopen.
En haar lijf was geplooid in door het nopen
van gordel en de hals die 't vaste leenen
had, stond recht van het vatend hoofd beschenen -
zoo was ze in haar jong vochtig aanloopen.
Het was om àl te maken uit haar oog,
omwevend en mij voelend als ze keek
lachende en als vergeefsche lange zang
van oogen, maar het duurde niet heel lang;
want opgevlogen ging het in een streek,
terwijl ze ging, langs 't vroolijk blauwe hoog.
| |
| |
Nu rieken eerst de dingen scherp en stekend
onder de donkre, ver van de afgezweefde
wolken, terwijl de boomen dáar opleefden,
wier mollige kronen in het geele weeken.
Het regent en de dagen van veel weken
die hunne blonde oogen als dichtreefden
met goud, verslappen nu in het geweefde
ruischen en vallen van de regenbeken.
En mijn drooge hart schreeuwt,
mijn borst wordt vol èn mijn adem valt
en ik ben zoo hier verlaten alleen,
als beest dat in de vrije lucht schreeuwt
ben ik nu hier, de hemel staat, de aarde dalt
in hare vochtige welgevalligheen.
| |
| |
Zooals de zee met eindelooze deining
een effen vlak balanceerende is,
de opkomende lucht heeft het gemis
aan vastheid door zijn opgaan en zijn kwijning.
En 't maken alle toch ééne verschijning,
in 't felle ruischen van den wind gewis,
het brullend komen en het schuimgesis
van overal samenglijdende deining.
Zoo sta ik hier achter een witten berg
van duinzand in een los bekoorlijk dal,
de enk'le halmen zijn er veel en schuchter,
de berg is hoog met ronden kop en nuchter
zijn de zeegeuren over den zandval,
hier in dit grove zand waar ik me berg.
| |
| |
Ik kom om 't groene hout. Daar is de vrede
voor me, in malingen de bochtpenseelde
lucht en de zon de hooge ongesteelde
bloem en der hoogste bladen lucht'ge schreden.
Het liggend blauwe met zijn vrouwezeden
strekt zich en lacht met de uitdoove weelde
verflauwend tot het niet veel meer verscheelde
van warmte en wolken die het maken heden.
Ik lig en ik lig als in uwe landen
o aarde, met het hoofd in mijne handen,
in uwe winden en in uwe stormen,
in uwe luchten op den grond, waardoor men
zien kan de schoon verlichte ronde boomen
bewegen als de winden er toe komen.
| |
| |
Mijn omvattende liefde heeft genoeg
terwijl ik van het uur in 't andre glijd,
hoewel 'k ze hang, steek ik de armen wijd
alsof ik er in knelde en met me droeg.
Het is zoo licht op mijne armen, ik zwoeg
niet, maar mijn lippen zijn beide bereid
te kussen met een blijvende zachtheid
met kalmen honger zooals 's morgens vroeg.
Zooals de lijnen van den horizon
nu liggen met hun trage slingeringen,
een open vak donker en zonder zon,
waaruit als planten weemoed-slingers dringen,
ligt voor me of ik het wel voelen kon,
het onderling bestaan, mijn en de dingen.
| |
| |
Om nu te slapen met mijn handen over
den grond en achter me door 't lichte haar,
over mijn rug, het sterke waaigebaar
van den wind te voelen, streelenden roover.
Terwijl de zee met woest watergetoover
opdringt lachende met zijn breede schaar
schuim en sissend gebeuken tot daar waar
het lachend is: horizon de zee over.
Vergeten zijn is 't eenig alleen licht -
'k weet hoe die enkle schepen ginder zwerven
die daar wezen in 't zonverwarmd gezicht,
die in het lauw alles dan blank licht derven,
en die voor drang des windes nauw gezwicht,
staan op de stille golven als op werven.
| |
| |
De aarde en de groote halmenris
die haar begroeit in 't afgelegene,
en de zandschemer en verlegene
doode bladen met de reukheugenis.
En de stilstaande zonbevloten nis
der lucht - en mijn in rust gelegene
begeerten, die zoo zijn als regenen-
val, zijn niets nu zij in mijn wezen is.
Haar liggend hoofd en haar tevreden beenen,
ik proef ze, het is vallend stil in me
van smaken en van al te stille geuren,
omheinend in hooge omsloten deuren
zit ik en lig ik want ik min in me,
het licht van liefde zie 'k hoog van me henen.
| |
| |
Koude rilling doorgaat me van de zee,
want aan komen ze de rijgaande koude
golven die kunnen in hun koppen houden
het blauw en 't vuil, schepen bezeilen ze.
In den leegen ochtend gevoelen we
de zon, zooals ze is in de geblauwde
vijvers voor zandbank. Achter, de rondschouwde
lijn gaat, de ronde en als eeuwige.
De watren loopen over wateren,
krallende botst, verloopt in duizendpooten
willende en weer moe wordende schuim.
Enkle rondspatten vallen moe in 't schuim,
ze zijn zoo jong om òoit zich te ontblooten,
maar dwijnen mee, na 'n kijk, in 't klateren.
|
|