De school der poëzie(1897)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 13] [p. 13] [De avond aâmt nu haar goudgroene licht,] De avond aâmt nu haar goudgroene licht, waar is uw gezicht, waar is uw gezicht? op aarde staat een altaar opgericht, groenege takken branden rook en licht, waar is uw gezicht, waar is uw gezicht? De avond ademt om goudgroene boomen, zult ge nu komen, zult ge nu komen, het kopren mos brandt, aan hun groene toomen en trenzen schudden al de waterstroomen, zult ge nu niet komen, zult ge nu niet komen? Groene ruiters gaan in draf, rappe hoefklinkers, hoogten af, avondhoogten. - Groene jachtstoeten rijden op zwaarbestamden heuveltop in de hoogte. [pagina 14] [p. 14] Ze blazen daar hoog hun kopren klaroenen, groene vaandels dragen baroenen, staan allemaal in avondlicht, blazen orkest naar het West gericht - de wereld lavend gaan zon en avond dood, o dood - waar is uw gezicht? - het wordt zoo donker onder de boomen, zult ge nu komen, zult ge nu komen, waar is uw gezicht? De ruiters zijn naar huis gekomen elk naar zijn slot in de oude boomen, de nacht heeft hen in hun sloten gedekt, de avond had haar niet gewekt. Vorige Volgende