De school der poëzie(1897)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 11] [p. 11] [Mijn liefste was dood,] Mijn liefste was dood, toen ben ik gegaan alle werelden door, ik heb gevonden, de wereld is groot, maar zij was dood. Ik heb veel gevonden, de wereld is groot, er zaten veel in den nacht met witte vingren wenkend, de macht van mijne doode was heel groot. Toen ben ik gekomen op eenen akker, o mijn liefste word wakker, gij laagt daar neer zoo zwart, droomasch, verbrand uw hart. Gij hadt te lang gewacht bij het vuur, elk nacht- en daguur zaagt ge mind'ren de vlam alsof een dief haar nam. En toen het stervend was op 't hout het roode vuur - te koud was het - toen hebt ge 't opgestookt met eigen ziel, het heeft gerookt, [pagina 12] [p. 12] het heeft geknetterd, het heeft de vonken doen springen en lonken, het vuur heeft sissend het hout gekust als kleine meisjes - het is gebluscht, o mijn liefste word wakker, uw asch is zoo zwart op den akker. En in mijn angst ben ik heengegaan een heel eind weg, over de baan van den akker, toen heb ik gezonden de roode liederenmonden, om te roepen de dagschuwe, nachtzieke schaduwe, haar ziel, die bij de wachtvuren wachtte de nachturen - of ze nog levend was, om te rak'len in de asch, om te lokken uit de lucht, als ze soms daarin was gevlucht, dat ze kwam om me toe te spreken, langs mijn wangen haar weeke lippen te laten gaan - de armen om me te slaan, met haar vingers mijn hoofd te streelen, in mijn ooren te kweelen, met haar stem mij te zeggen dat ik haar altijd heb liefgehad - Vorige Volgende