Liedjes (3 delen)
(1930)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
[pagina 49]
| |
Aan 't grauwe zeestrand
Zat ik somber en alleen,
Door nederlaag der arbeiders
En dood van mijn Geliefde.
De zonne zonk en wierp
Bloedrooden weerschijn in het water,
En de witte golven, uit de verte
Door den vloed gedrongen,
Schuimden en ruischten langzaam nader.
Het land ver achter mij was stil en dood,
De menschheid leek gestorven.
En eenzaam daald' de gele avondster,
Met zwijgend vuur,
Weg in de donkre zee,
En alle sterrenreien reisden mee,
Terwijl daar regelmatig boven 't duin
De tegenreien rezen.
En bij het stille sombre klagen
Van wind en water,
| |
[pagina 50]
| |
In 't wit en groene licht van maan en golven,
Trekken vale nevels, nachtkinderen,
Het land uit, zeewaarts.
Geluidloos is hun spel en langzaam
Dwarlen zij dooréén en worden één haast
Met de golven.
Het levenlooze alleen beweegt,
Wat leven heeft, het zwijgt,
En langzaam buig ook ik mijn hoofd in 't zand.
| |
[pagina 51]
| |
Eén toon. - Van uit het vaste land
Achter mij rijst één klank naar boven,
Als een vuur in den nacht,
Als een vuur in het donker,
Als een stam van geluid.
| |
[pagina 52]
| |
Het is zooals een nieuw woord,
Vroeger nooit op de aard gehoord.
| |
[pagina 53]
| |
En de hemel kleurde zich in het Oosten,
En weerkaatste de kleuren in het Westen..
| |
[pagina 54]
| |
En daar ging de wereld open!
En de zon hield de aard ten doope,
En goot haar op het hoofd de stralen, -
Of als moeder, het kind in den arm,
Die het geeft de borst stil warm,
Ziende naar het ademhalen. -
En daar kwam mijn Liefste geloopen
Van ver op de oceanen,
Waar de sterren, de zon en de mane
Als eenzame lichten op dwalen....
En zij snelde naar mij toe, mijn Geliefde,
Die mij boven alles liefde,
Omdat ik als eersteling zong.
En zij snelde naar mij toe, mijn Moeder,
Die altijd was mijn Behoeder,
Aan wier knieën en borst ik drong.
En zij liep naar mij toe, mijn Vrouw,
Die mij was zoo diep, zoo diep trouw,
Als een water dat uit een rots sprong.
| |
[pagina 55]
| |
En zij kwam dichtbij en ze stelde
Zich vóór mij, in diepe stilte, -
In de ruime des Heelals gewelven.
En begon tot mij zacht te spreken:
‘Mijn teedere Dichter’, zoo zei ze,
De schoone, de heerlijke, wijze,
‘Mijn Dichter, - haast al te weeke! -
Ik was de Idee der arbeiders,
Ik was de Idee van de strijders.
Als Idee ben ik gestorven,
Maar ik heb hooger leven verworven. -
Ik leef nu in de arbeiders zelve. -
Ik leef in die wondere zaden,
De groote, de trotsche Arbeiders-Raden. -
Word één met hen, één met hen, leeren
Moet gij, mijn Dichter, mijn teere
Opnieuw.....’
| |
[pagina 56]
| |
Zoo sprak zij, en gaf hare handen
Langen tijd aan de mijne te pande,
En zag mij met hare oogen,
Blauw onder het goudbruine hooge
Haar, aan. Zooals een schaap de herder. -
En ik ging heen en mengde me als een ster der
Vele tusschen de arbeiders hun arbeid,
En zocht te leeren hunne nieuwe waarheid.
|
|