Liedjes (3 delen)
(1930)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
[pagina 21]
| |
Nooit zal ik zien
De schoonheid van een vrouw.
Nooit zal ik mij koestren in haar schoot.
Nooit zal ik zien,
Wat ik in droom aanschouw,
Een menschheid puur van goud.
Eerder vat mij de kou
Van den eeuwigen dood.
| |
[pagina 22]
| |
Was dit 't misschien
Waardoor ik, jong, wist dat ik moest verlangen
Voor eeuwig,
En derven?
Wist ik dat ik zou zien
Nooit wat ik zou verlangen,
En, sneeuwig,
Sterven?
| |
[pagina 23]
| |
De storm gromt hoog voor mijn ramen
Uit 't ondoorgrondelijk boek,
En tegen hem aan in mijn kamer
Werp ik me in een hoek.
| |
[pagina 24]
| |
O gouden meisje zoo vruchtbaar,
Gij gaat in storm voorbij,
En tegen 't raam aan, onvruchtbaar,
Sta ik met wat ik lij.
| |
[pagina 25]
| |
‘Ik vraag u, u te storten in de zee
Van liefde, die heeft land noch ree.
Mijn liefde heeft geen hoop,
Maar, als de zee, eindloozen loop’.
| |
[pagina 26]
| |
‘Wilt gij met mij zwemmen?
Daar is geen remmen.
Wilt gij met mij hongren?
Daar is alleen verlangen.
Het land zien wij niet,
Hooren alleen het liefdeslied’.
| |
[pagina 27]
| |
Uit der muziek zielsdiep wijze vragen
Hoor ik uwe stem.
Van verlangen, branden, wagen,
En vertsagen,
Voel ik den angstigen klem.
| |
[pagina 28]
| |
Als een ster in den nacht
Zijt ge, zoo ver en zoo na.
Als ik u gadesla,
Weet ik dat 'k eeuwig wacht,
Maar dat ge mij zoo na.
| |
[pagina 29]
| |
Bij de regenvlagen
Krimpt het hart tesamen.
En de gedachte kruipt tot vragen
Bij u, Geliefde, om opname.
| |
[pagina 30]
| |
O kon ik zijn in u,
O kon ik maar zijn niets,
Geheel in u, in u.
Dat men mij zocht en niets
Vond, maar een spoor, een iets
Van mij, in u, in u.
| |
[pagina 31]
| |
O kon ik maar alles,
Geliefde, u geven.
Maar niete lesch
Ik dien dorst met mijn leven.
| |
[pagina 32]
| |
Ik heb getracht te vinden
Uur aan uur.
Maar ik kon niet vinden.
Dit was mijn vuur.
| |
[pagina 33]
| |
Liefste! hongren, verlangen, niet eten
Noch drinken. Alles vergeten
Zijn in een reusachtige ebbe
Van alles. Maar uw beeld te hebben!
| |
[pagina 34]
| |
Omdat ik zeker weet, dat
Er is op aard geen schat,
Die stilt volkomen verlangen,
Daarom nam ik den honger
Aan als mijn heele leven,
En het zoekende beven.
| |
[pagina 35]
| |
De Aarde stort zich in de diepte
Van 't donkere Heelal, goudblauw.
Zij sleept mij mee. Ik sterf. Ik liep te
Zoeken wat ik nooit vinden zou.
| |
[pagina 36]
| |
Na den dag, die nooit het verlangen stilt,
Gelukkig dat de nacht er is, die wijkplaats.
Wel brengt ook de nacht niet
Wat diepe leegte stilt,
Maar ik ben één met haar nachtlijke koelte,
En, daar zij leeg is,
Vergeet ik dat ik ledig ben.
| |
[pagina 37]
| |
Hij, die het zonlicht heeft, heeft niet de zon,
Maar ook als ik u nooit bereiken kon,
Dan had ik toch het licht uit u, mijn bron.
| |
[pagina 38]
| |
Geliefde,
Hier, waarheid,
Nu:
Ik heb pijn,
Ik wil zijn
In u.
Dit derven
Doet mij sterven -
Maar toch is zaligheid
Dat ik liefde
Heb voor u.
| |
[pagina 39]
| |
O Geliefde,
Ik ben te zwak
Voor mijn taak,
Help mij, Geliefde.
| |
[pagina 40]
| |
‘Wees niet bang voor de nachtschaduw,
Denk, bedenk dat in zijn luw
Wezen de Raadselen wel staroogen,
Maar dat in de diepe zachte boogen
Der Sluimering ook de Waarheid wacht’.
| |
[pagina 41]
| |
Neen, Geliefde,
Ik ben te zwak
Voor mijn taak,
Help mij, Geliefde.
| |
[pagina 42]
| |
De zee is dood,
De aarde is dood, -
Omdat de Muziek dood is, - het brood
Des levens.
| |
[pagina 43]
| |
In den avond
Is alles een afgrond,
Hemel en bergen en zee -
Onmetelijk wee.
| |
[pagina 44]
| |
Ik sta in den avond
Op den rand van een afgrond
En schouw in het Heelal -
Niets was, niets is, niets zal.
| |
[pagina 45]
| |
‘Een sprong in de diepte,
En ik sliep te
Slapen met Haar, mijn Geliefde.
O warme zachte Liefde’.
| |
[pagina 46]
| |
O zaligheid! vanwaar gij?
Leven en dood is mij.
O zaligheid, wat is mij?
Leven en dood zijt gij.
|
|