Verzamelde werken. Deel 8. Laatste gedichten(1952)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 229] [p. 229] Nachtliedjes I O donkerblauwe gloed der nacht, O goudglans van de maan, Ik voel mij in uw balsem zacht En spiegling overgaan. En uw teer lichten als gedacht Weer in mij teruggaan. En uw afglans gelijkt het lied Dat mijn geliefde was, Zoo helder schitterend en als glas, Maar zij, zij is er niet. Daar diep onder het struikgewas, Zooals een dichten droom, Daar schittert stil een kleine plas, Maar zij niet daarvan koom'. En zoo is 't in den diepen nacht En in zijn diepen droom, En ook wanneer de zonne lacht Op wolken zooals room, Hun schitterend licht is haar gedacht, Maar zij niet daarvan koom'. [pagina 230] [p. 230] II Het werd morgen. En als een stille roos Opende zich de hemel met gebloos, Met teedere wolken aan den overkant Der zee, beneden aan het zonneland. En Nacht, teedre, zwarte, lichtgrijze Nacht, Die hoog in de lichtruimt' om de aarde lacht, Werd beschenen door zon en loste zich op, Als een donkere grijze waterdrop, In kleuren, en werd als een lichte zeepbel Die heendrijft in den hemel boven de zeewel. En stil naderde zij het groote strand, Uit den hemel neerdalend, van het land. En zij geleek eene der groote meeuwen Die in de lente uit den hemel sneeuwen, Uit de goudtrillende eerst-lentelucht, Verder, ver weg vliegt de geheele vlucht, - Maar één zet zich op 't strand, sneeuwwit van veder, Daaraan gelijk daald' Nacht op de aarde neder. En zij besteeg een van de hooge duinen, Die liggen om de wonderschoone tuinen Van Holland, en keek naar het schoon schouwspel, Hemel en Aarde, het wonderbare bouwsel. Hier lag het teedere roomgele strand, Daar, diep heen verre, het zalige land, Maar op de verre wonderbare zee, Ver in het Noorden grauw golvende ree, Was het diep groen onder het zware gewolkte, Dat d' horizon met goud teeder bevolkte. [pagina 231] [p. 231] III Wint Nacht was op het eeuwig Licht verliefd. Vorige Volgende