Verzamelde werken. Deel 8. Laatste gedichten
(1952)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
[pagina 148]
| |
I
En wijl ik mijmer in mijn donkre kamer -
Ik, van den wereldstrijd teedre beramer -
Denk ik: Een teedre liefde als de mijne zal
Niet behalen de harde zegepraal.
Wel is de liefde - de oorsprong aller zaden! -
De liefde voor heelal en voor menschheid, -
De bron van den oneindigen vrijheidsstrijd,
Maar tot de zegepraal behooren daden.
Ik lach zacht om mijne onnoozelheid,
En vraag dan in mijn binnen aan mij zelven,
In 't donker van de van mijn ziel gewelven:
Hoe wordt gewonnen die kolossale strijd?
Hoe komt de Arbeider zelf tot de macht?
Hoe verdringt in hem 't licht den duistren nacht?
| |
[pagina 149]
| |
II
En wijl ik peins, - plotseling daar splitst zich
Het donker, en staat voor mij, klaar, rijzig,
Een zwarte en klaargroote gestalte,
Van zwart en edel en als basalt gehalte.
Een mijnwerker, met zwarte handen en voeten,
Oogen, blauw fonklend in 't gelaat, het roeten.
Of hij de Arbeid zelf was, zijn gestalt,
Der heele wereld, van 't heelal, 't gehalt.
Hij stond eerst stil, terwijl hij mij betrachtte,
Den teeder peinzende, en lichtklaar lachte, -
Ik van mijn zijde prees zijn trotsche moeder,
En wenschte stil in mij ik waar' zijn broeder. -
Hij keek op naar 't heelal, als of iets brak
Tusschen hem en mij, en tot 't heelal hij sprak:
| |
[pagina 150]
| |
III‘De Arbeidersraden maken den arbeider,
Die nu als de slaaf leeft van 't kapitaal,
Gebukt onder goudlast, geboeid door staal -
Een voor de proletarische vrijheid strijder.
De Arbeidersraden maken hem bevrijder
Van het geheele wereldproletariaat,
Zij maken hem verniet'ger van den staat
Op aarde, en daardoor der menschheid leider
Naar 't eeuwig zalig vrije Communisme.
Zie! hoe hij wordt, die donker slaafsche arbeider,
Eerst tot een open vastberaden strijder,
Daarna tot door klaarheid grootschen bevrijder,
Eindelijk, in 't aanbrekend socialisme,
Door 't al omvattende bestuur, de redder.’
| |
[pagina 151]
| |
IV‘De Arbeidersraden maken het verstand
Des arbeiders voor regeling der productie.
Zij maken hem den stichter der constructie
Der wereldarbeid in 't gelukkig land
Waar de zege reeds is aan 't Communisme.
Zij maken almachtig zijn vaste hand
Om neer te slaan al wat nog maakt te schand,
Om steun te geven aan wat opbouwt 't Communisme.
All' Arbeiders, elk, worde' door de raden
Een deel van het opbouwende geheel,
Zich bevrijdende, naar lichaam en geest.
All' Arbeiders worden door hen de zaden
Der nieuwe vrije mensche'; elk voor zijn deel.
In hen ontstaat de Mensch, verdwijnt het beest.’
| |
[pagina 152]
| |
V‘De Arbeidersraden scheppen eerst den mensch
In zijn eindelooze stralende blijheid,
In zijn weergalooze eeuwige vrijheid,
Die slechts in der menschheid vrijheid vindt haar grens.
De Arbeidersraden maken, van het kind
Tot den oudsten, slechts dienaars der gemeenschap,
Zij zijn de verdelgers van de alleenschap,
Ieder mensch slechts op 't heil van allen zint.
De Arbeidersraden zijn dus zelf het licht,
Dat uitstraalt de gemeenschap in 't heelal, -
Zooals een licht verspreidt een vast kristal. -
Zij zijn der menschheid kristal en haar licht,
Zij zijn der ééne menschheid schoonste klaarheid,
Immers: zij zijn niets dan haar Samen-Arbeid.’ -
| |
[pagina 153]
| |
VI
En 'k blijf eenzaam. En tot mij zelven kom.
De werklijkheid wordt mij tot eenen droom.
En ik zie machtige zwarte gestalten
Zich spannen door mijn kamer's wijde vaalte.
Zij wassen in hunne trotsche gedaanten,
Zij golven heen en weer, en af en aan te
Saam. Hoog in hun kleedervouwen spreken
In mijner kamer stille wereldstreken.
Dat zijn de Raden, de almachtige,
De Raden der Arbeiders, die prachtige,
Zich vertoonend aan mij, in 't nachtige,
In hunne donkere en wordende schoonheid. -
En ik besluit droomend om hunne schoonheid
Te maken tot de grootste die op aard ter woon leit.
| |
[pagina 154]
| |
VII
En zacht word ik uit mijne droomen wakker.
Alleen. Maar met de Schoonheid als mijn makker.
| |
[pagina 155]
| |
VIII
Ik zit in donkre kamer in den nacht
En houd stil bij mijn roode haardvuur wacht,
Dat in den grauw staal-gepantserden kachel
Als sluimrend ligt, met even een gewaggel.
Het kijkt vuurrood door de grauwstalen tralie,
Trotsch dreigende arbeider over de balie,
Het zware duister van de lucht voedt 't vuur,
Dat ademhaalt stil-, ja onhoorbaar-puur.
Geen geluid komt er door den nacht daarbuiten,
't Doodstille binne' en buiten scheidt de ruite,
Alleen hier binnen waakt 't zwartroode vuur,
Een hart, binnen des donkers zware muur.
Zoo wordt de arbeid in de wereld-zaal
Nu weer gedrukt door 't donker kapitaal.
| |
[pagina 156]
| |
IX
De nacht duurt. Ik zit stil. Sla door de ruiten
Een langen blik heen door den nacht daar buiten,
Daar rijst een zacht rood lichten uit het smoren
Des horizons des donkren nachts te voren.
Zachtroode schemering stijgt daar naar boven
Uit dien diepen, zwarten, verre', andren oven,
Der laagre zon hoogre teedere schijn,
Vermengd met het zwerk tot zwartrooden wijn.
Hier gloeien in haard die van de zon afstamden,
En nu als vuur den zonneschijn opvlamden,
Daar stijgt de zon zelf, aller gloeden bron,
Links en rechts van mij, de een en de andre zon.
Zoo, tusschen den grooten arbeidershaard
Leef ik, en 't eigen zwellend van liefde hart.
| |
[pagina 157]
| |
X
Ik storm naar buiten ...
Daar stijgt plots 't gouden zonnegelaat
Boven de kim van uit dien haard. -
Zoo stijgt, in mijn schokkend hart,
Gouden, d' Arbeidersraad.
| |
[pagina 158]
| |
XI
En stil treed ik mijn kamer weder binnen
Om 't groote werk der Raden te beginnen.
|
|