Verzamelde werken. Deel 7. De groote dichters
(1952)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina 485]
| |
(56)Sprekend de wijsheid, die zij eens niet konden denken, kijkend ontroering die zij eens vreesden te voelen, En veranderd tot alles wat zij eens niet durfden zijn... | |
(57)Staat op, als leeuwen na den slaap, In onverwinlijke scharen! Schud uw ketenen ter aarde, als dauw die in den slaap op u viel; Gij zijt velen in aantal, zij weinigen. | |
(58)Wanneer ik op u staar, Schijn ik als in een hoogen en vreemden droom Te peinzen over mijn eigen van mij gescheiden fantasie, Mijn eigen menschelijken geest. | |
(59)In vele sterfelijke vormen al te haastig zocht, De schaduw van den afgod der gedachte. | |
(60)Gedachten aan groote daden waren de mijne, Lieve Vriendin, toen voor het eerst De wolken, die deze wereld van de jeugd scheiden, voorbijgingen; Ik herinner mij goed het uur dat bersten deed Den slaap van mijn geest: een frissche Mei-morgen was het, Toen ik naar buiten kwam op het schitterend gras, En weende, ik wist niet waarom; totdat er rezen Van uit de schoolkamer nabij stemmen, die, helaas! Slechts een echo waren van een wereld van pijnen - | |
[pagina 486]
| |
De rauwe en knarsende strijd van tirannen en van vijanden. - En toen kneep ik mijn handen samen en zag rondom mij, Maar niemand was nabij om mijn stroomende oogen te bespotten, Die hun warme druppen op den zonnigen grond stortte - Zoo sprak ik zonder schaamte: ‘Ik wil wijs zijn, en rechtvaardig en vrij, en zachtaardig, als in mij ligt Die macht, want ik word moe te zien De zelfzuchtigen en de sterken tiranniseerend Zonder verwijt of tegenstand’. Toen beheerschte ik Mijn tranen, mijn hart werd kalm, en ik was zacht en moedig. (61)
De mensch zoekt goud in mijnen, om te smeden
Steeds weer de keten van zijn slavernij;
In vrees en rustloos zorgen voor het heden,
Zwoegt hij voor andren, eeuwig slaaf als hij,
Die vreugdloos deelen zijne slavernij.
(62)
Dit waar' niet noodig, gij kunt opstaan, willen
Dat goud verliez' zijn macht, de troon zijn roem,
Dat liefde, los van banden, vrij mag stillen
Der wereld dorst naar licht...
(63)
Verwijt uw ziel toch niets, maar ken uzelf,
Haat niet wat gij of andren hebt misdaan,
Want dat is slechts vergoding van u zelf,
Die, als gedachte en daad zijn afgedaan,
Eischt, dat men weent, zich op de borst zal slaan.
O dwaze boetedoening! Wees toch stil!
De dood beheerscht wat was, gij nieuwe daân.
(64)
Vrees niet de toekomst, ween niet om 't verleden.
O, dat mijn stem u kracht gaf om te zijn
Grootsch, groot en kalm, Om dan te treden
In 't stof 't symbool van al uw leed en pijn;
Purper en goud en staal! Der volkren rij
| |
[pagina 487]
| |
Waaruit gij stamt, dit te verkonden:
Dat Nood en Ziekte en Vrees ontstaan uit slavernij,
En dat het menschdom vrij is...
Vertaling Mr. W.B. Westermann.
| |
(65)Gij vraagt wat Liefde is. Het is die machtige drang naar al wat wij ons voorstellen of vreezen of hopen buiten ons zelf, wanneer wij in ons denken een afgrond voelen van een ontoereikend ledig, en in al wat is een gemeenschap pogen te wekken met wat wij in ons zelf ervaren. Als we redeneeren, willen wij begrepen worden, als we fantaseeren, zouden we willen dat de luchtige kinderen onzer verbeelding opnieuw geboren werden in die van een ander; als we voelen, zoeken wij de weerklank van die aandoening in een ander, het schitteren van hun oogen in antwoord op de onze, het in elkaar overgaan en in elkaar versmelten; wij willen niet dat ijzig onbewogen lippen antwoorden op lippen trillend en brandend van het warmste hartebloed. Dit is Liefde. Dit is de band en de heiliging die niet alleen bindt den mensch aan den mensch, maar aan al wat bestaat. Wij worden geboren in deze wereld, en er is iets in ons dat van af het eerste oogenblik van ons bestaan dringender en dringender naar ons evenbeeld dorst... Vaag zien wij in ons geestelijk wezen als het ware een miniatuur van ons geheele zelf, maar ontdaan van alles wat wij veroordeelen of verachten, het ideale prototype van al hoogs en schoons dat wij ons kunnen denken als bereikbaar voor de menschelijke natuur. Niet slechts de afbeelding van ons uiterlijk wezen, maar een mengeling van de kleinste bestanddeelen waaruit onze natuur is samengesteld, een spiegel die alleen vormen van reinheid en klaarheid weerkaatst, een ziel in onze ziel, die om het eigen Paradijs een cirkel trekt waar binnen pijn en smart en kwaad het niet wagen te treden. Hieraan toetsen wij alle aandoeningen, vurig wenschend dat zij er gelijkenis en overeenstemming mee zullen vertoonen. De ontdekking van het tegenbeeld; het samentreffen met een geest, in staat den onzen zuiver te schat- | |
[pagina 488]
| |
ten; een verbeeldingskracht die zou kunnen aanvoelen en opnemen de meest subtiele en innigste eigenschappen die wij in het verborgen met verrukking hebben gekoesterd en zien ontluiken, en een gemoedsgesteldheid welker zenuwen, als de snaren van twee uitgelezen speeltuigen, bespeeld ter begeleiding van één heerlijke stem, trillen met de trillingen onzer eigen zenuwen; en een samengaan van dit alles in zoo een verhouding als ons eigen innerlijk behoeft; dit is het onzichtbare en onbereikbare doel waarnaar de Liefde streeft; en voor het bereiken waarvan zij de krachten in den mensch aandrijft om zelfs de ijlste schaduw te grijpen van datgene, zonder hetwelk er rust noch respijt is voor het hart waar Zij regeert. (66)
Arme, Gevangen Vogel! Hoog, Geest-bevleugeld Hart!
Heilige Serafijn, voor mensch te puur,
Onder wier stralend beeld van vrouw, Natuur
omhult àl liefde, onsterflijkheid en licht
die ongestraft geen mensch schouwt in 't gezicht.
(67)
Ware liefde verschilt hierin van goud
en stof, dat wie haar deelt 't geheel behoudt.
Liefde is gelijk 't begrip dat klaarder wordt
zoo 't put uit meen'ge bron, en anders dort;
ze is als uw licht, Verbeelding, dat g' uit d' aard,
de lucht, uit diepste fantasie vergaart,
als uit een duizend prisma's, in één straling
van luister hult 't Heelal, en neervelt Dwaling,
de Draak, met meen'ge zon-gelijke pijl
van zijn weerkaatst geflits. Bekrompen, ijl,
noem ik het hart dat mint, 't brein dat beschouwt,
het leven dat zich schept, den geest die bouwt
één voorwerp en één vorm, en ijdel slaaft,
en voor zijn eeuwigheid een graf zich graaft.
| |
[pagina 489]
| |
(68)
De geest verschilt hierin meest van zijn stof:
het kwaad van goed; leed van geluk; wat grof
is van het eedle, wat broos en onrein
van 't geen duurzaam en klaar is. Laagheid, pijn
kunt ge verdeelen en dan zien verteren;
door deeling kan men echter vele keeren
gedachte splitsen, liefde, vreugd, genot,
en toch elk onderdeel herscheppen tot
een nieuw en grooter goed.
(69)
Daar was een Wezen, dat mijn geest vaak mocht
ontmoeten op verren verbeeldingstocht...
langs een verbeelde kust, van rotsen, sloeg
zòò bovenaardsch haar licht mij tegen, dat
ik hààr niet zag. Of ook op eenzaam pad
kwam háár stem tot mij door het murm'lend woud.
Uit bronnen, uit den diepen geur die dauwt
van bloemen die - als meisjesmond in nacht
nog prevelt van den laatsten kus, en lacht, -
van haar slechts aad'men tot de zoele lucht;
uit stormgeloei, uit briesje's zoete zucht,
en uit den regen die de wolk ontvliet,
en uit der zomervogels lieflijk lied,
uit klank, uit stilte .....
(70)
....... Mijn verrukt gelaat
ving 't licht van Een, die neerdaalde op mijn pad,
de stralende gestalte, die ik had
gedroomd, gelijkend als de koele Maan
wier vormen in elkaar steeds overgaan,
gelijkt aan d' eeuw-ge Zon; de Maan, koud, kuisch,
een Koningin in 't nachtlijk hemelhuis
van al 't gesternte; in stille schoonheid straalt
elk ding, waarop haar glimlach nederdaalt;
| |
[pagina 490]
| |
het heiligdom dat door de heem'len drijft
met zacht maar ijzig vuur; dat immer blijft
gelijk, hoezeer ook wiss'lend, en verlicht
maar niet verwarmt. Haar jong en schoon gezicht
was als van neergestreken Geest dier sfeer;
Zij hoedde en borg mij liefelijk en teer
gelijk de Maan te bergen pleegt den nacht
voor eigen duisternis, - tot alles zacht
en licht was tusschen aard' en hemel van
mijn kalmen geest; .......
(71)
Eindelijk kwam 't visioen in 't donker woud
dat 'k had gezocht door schande en leed benauwd.
een Incarnatie van de Zon, zoo mild,
als licht ombloeit tot liefde in avondstilt',
kwam zij neerzweven in de grot, en riep
mijn Geest, die droom-verzonken lag en sliep,
zoodat, als rook door vuur omhoog gedreven,
mijn droomend lichaam plots werd opgeheven
door wat daaronder droomde, en ik stond
in harer schoonheid glans, op zonnigen grond;
en voelde dageraad na langen nacht
doordringen mij, die levend licht mij bracht;
het Visioen, zoo lang omhuld voor mij
stond dáár; ik wist, het was Emilia, gij.
(72)
Tweeling-sferen van licht, gij die bestuurt
mijn lijdzame aard', mijn Liefdes-Al bevuurt,
in al zijn vrucht en knoppen leven giet,
en in zijn kern magnetische krachten schiet;
.... gelijk het lichtenpaar, dat beurt
om beurt heeft hemelwacht, en met goudkleurd
dagkleed omplooit of vloeiend slaapgewaad
| |
[pagina 491]
| |
de zwervende aardbol, en zijn krachten laat,
schoon ongelijk, gelijklijk samenmengen
tot één zoet doel, leven en bloei te brengen, -
moogt gij zóó beide, in wisselbeurt van macht,
mijn levensfeer besturen dag en nacht!
Gij die geleende macht zelfs niet versmaadt;
gij die een zwakker licht zijn waarde laat;
en zoo mijn wezen lieflijk sturend door
schaduw van drie seizoenen, licht het vóór
van Lente naar Herfsts welkende overdaad
in winter-graf, waar het nog rijpen gaat
tot schooner bloei!
(73)
De dag is dààr, o, wees tot vlucht bereid!
Blijf voor àl wat van lage menschlijkheid
nog mijn is, blijf vestaalsche zuster mij;
doch dat uw ziel voortaan vereenigd zij
als van een bruid, bekorend en bekoord,
met wat mij onvergankelijks behoort,
mijn innigste Ik, het diepste van mijn wezen.
Liefelijk is het eiland onzer vlucht,
een paradijs-rest, onder jonische lucht,
Een eiland is het, tusschen Zee en Aarde,
Hemel en Lucht gewiegd, hangend in klaarte
en rust.....
(74)
........ in wonderlijke zwiering
klimt stam van wilde wijn met veil omhoog;
flonkring van woekerbloemen treft het oog,
verlicht als vocht juweel de donk're hallen;
en als zij welken en hun blaadren vallen,
dan gluurt door 't kunstig winter-web de hemel,
en streept op 't parisch marmer stergewemel,
| |
[pagina 492]
| |
of maanlicht-mozaiek, of daglicht's grillen.
En van den hoogen toren, en het stille
terras is 't of de Zee en Aard', heel-ver,
in elkaars armen droomen van wolk, ster,
bosch, bloem, - al wat wij uit hun glimlach weten,
en wat de menschen werkelijkheid heeten.
(75)
Daar zullen zitten wij en spreken voort
totdat gedachte's melodie voor woord
te lieflijk wordt, en sterft, om te herleven
in blikken die als tonen trillend zweven,
schietend in 't sprakelooze hart, en die
de stilte maken tot een harmonie,
zonder geluid.
(76)
........ Wij zullen worden één,
één geest in twee lichamen. Twee, o neen!
In tweelingharten één passie die zwol
en zwelt, tot als twee meteoren, vol
van om zich grijpend vuur, de gloênde sferen
raken elkaar, hun eigenheid verteren
en opgaan in elkaar; steeds brandend, maar
verbrandend niet en onvernietigbaar,
één hoop in twee willen, één wil die leidt
twee geesten saam; één leven ons bereid,
één dood; één hel, één hemel wacht ons twee,
één eeuwigheid en één vergaan .....
Vertaling Mr. D. Spanjaard
|
|