Verzamelde werken. Deel 7. De groote dichters
(1952)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina 484]
| |
Want als 't blad van den boom, trilt door den lentewind,
zachtkens wiegende wuift, als hagedisjes snel,
groen, zich haastiglijk reppen,
trillen knieën en hart van haar.
Toch joeg ik je niet op - 'k was toch geen tijger of
leeuw, die straks je verscheurt, beest uit Gaetulië.
Laat toch, laat toch je Moeder,
volg toch, - oud toch genoeg - den man.
| |
L(54)
O Bandusia's Bron, helderder dan kristal
U breng 'k 'n offer van wijn, bloemen versieren het
bokje, dat ik u morgen
wijd, de horentjes komen pas
kijken; liefde en gevecht waren hem voorbestemd,
maar te vroeg stroomt zijn bloed over uw ijskoud nat,
rood en warm is het bloed van
'n zoon der dartele kudden steeds.
U kan deren geenszins, hitte der hondsdagen,
die zoo vreeselijk is; gij straalt steeds lieflijke
koelte uit voor de moede
ossen en voor het dwalend vee.
Wees maar zeker dat gij niet zult vergeten zijn,
als ik dicht hoe een eik staat op de holle rots,
waaruit babbelend water
vormt uw kabbelend watervlak.
Vertaling Mr. W.B. Westermann.
|
|