Verzamelde werken. Deel 7. De groote dichters
(1952)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina 493]
| |
[pagina 494]
| |
Voorbericht, opgenomen in de eerste uitgave, 1935. | |
[pagina 495]
| |
Bij het verschijnen van deze nagelaten studiën van Herman Gorter achten wij ons verplicht, eenige mededeelingen over de wijze van uitgave te doen voorafgaan. Van het oogenblik af, dat hij in Marx' geschriften de verklaring van de ontwikkeling der maatschappij vond, heeft Gorter zich bezig gehouden met de maatschappelijke grondslagen der groote burgerlijke litteratuur. In zijn ‘Kritiek op de Litteraire Beweging van 1880 in Holland’, De Nieuwe Tijd, 1897-1899, geeft hij reeds eenige beschouwingen over de wereld-litteratuur. Later, in 1908, zette hij deze reeks voort, in een studie over Rousseau, Goethe en Shelley. Hoewel toen reeds het voornemen bestond, deze artikelenreeks uit te breiden en een uitvoerige studie te wijden aan de grondslagen der groote poëzie, en hoewel hij in den loop der jaren veel gegevens hiervoor verzamelde, is het eerst in het najaar van 1923, dat hij er toe komt, zijn beschouwingen op breeder basis uit te werken. Hij begon telkens met het herlezen van den te behandelen dichter, en met een uitgebreide studie over de historische en economische ontwikkeling van diens tijd. Soms las hij gedeelten van het werk aan zijn vrienden voor, en gaven opmerkingen aanleiding tot omwerking en tot verdere studiën. Maar dikwijls ook liet hij het liggen, omdat hij het scheppend werk van den dichter belangrijker achtte dan het geven van wetenschappelijke en verklarende beschouwingen in proza. Zoo vonden wij als nalatenschap een verzameling manuscripten, bevattende uitvoerige studiën over elk van de grootste dichters. Maar er waren groote verschillen in volledigheid en uitvoerigheid; de oorsprong uit verschillende levenstijdperken is hier en daar te zien. De rustige omwerking van alle studiën tot één gesloten geheel, de voleindiging van het werk tot een samenhangende eenheid is achterwege gebleven. Er kon echter geen twijfel bestaan, dat het toch gepubliceerd moest worden. Is een kunstenaar er niet meer om aan zijn werk grooter volkomenheid te geven, behoort hijzelf tot de geschiedenis, dan behoort zijn werk aan de menschheid. Een boek als dit kon geen ander dan Gorter schrijven; immers, het vereischt de eenheid, in | |
[pagina 496]
| |
één persoon, van een groot kunstenaar, een grondig kenner van de behandelde dichtwerken, èn een grondig kenner van Marx' maatschappij-wetenschap. Voor twee groepen bovenal schreef Gorter: voor de revolutionnaire arbeiders, die wel nog niet zelf de groote dichters kennen, maar die uit deze uiteenzettingen de macht van de wetenschap van Marx, de grootschheid van hun levensbeschouwing leeren kennen; en voor de vele kunstenaars en intellectueelen, die met hem de grooten der wereld-litteratuur bewonderen, en aan wie hier nieuw inzicht in de bron van hun schoonheid wordt geboden. De eenige wijze, waarop openbaarmaking ons mogelijk scheen, was de manuscripten te drukken, zooals ze voor ons lagen. Dat het spontaan neergeschreven gedachten zijn, dikwijls later niet weer kritisch nagezien en omgewerkt, kon daarbij geen bezwaar zijn. Het andere bezwaar bij deze wijze van uitgave, dat nu en dan herhalingen voorkomen, kon natuurlijk niet worden vermeden. De manuscripten zijn hier uitgegeven met niet meer dan de noodzakelijkste, formeele veranderingen. Deze beperken zich tot de interpunctie, tot het, voor de duidelijkheid, indeelen van eenige, door latere tusschenschuivingen al te lang geworden zinnen, en, enkele malen, tot het vervangen van voornaamwoorden door de namen, waarop ze sloegen. Alles veranderingen, waarvan wij weten, dat hij ze zelf zou hebben aangebracht bij een latere redactie. Ook komt de wijze, waarop de verschillende manuscripten, met hun tusschenvoegsels, hier op elkaar volgen, ten laste van de uitgevers. Door interlinies zijn de verschillende stukken, die vaak onafhankekelijk een vorige uiteenzetting op andere wijze herhalen, van elkaar gescheiden. Wat de aanhalingen uit de besproken werken betreft, hebben wij alleen dáár de voorbeelden ingevoegd, waar volkomen zekerheid bestond. Hetzij door aanwijzingen, die de schrijver indertijd mondeling, bij voorlezen van de dichtwerken, heeft gegeven, hetzij door de aanstrepingen in zijn exemplaar van het werk in kwestie. Daardoor heerscht vooral ook hierin groote ongelijkmatigheid. Zoo heeft het o.a. geleid tot het vreemde resultaat, dat in het hoofdstuk over | |
[pagina 497]
| |
Vergilius van dezen geen enkel voorbeeld is opgenomen, terwijl daar verscheidene aanhalingen uit Catullus, Lucretius en Horatius zijn ingevoegd. Daar de schrijver in het hoofdstuk, bij de bespreking der Grieksche lyrici, de voorbeelden eerst in vertaling en dan in het orgineel heeft gegeven, hebben wij ons daaraan gehouden; voor de andere dichters hebben wij, in navolging van de latere voorbeelden, de vertaling van de aangehaalde stukken in een aanhangsel opgenomen. Wij spreken onzen oprechten dank uit aan allen die hun toestemming hebben gegeven voor het overnemen van vertalingen, en richten in het bijzonder een woord van dank tot Dr Aeg. W. Timmerman, voor zijn trouwe hulp bij de definitieve redactie van de manuscripten, en bij het nazien van de drukproeven.
jenne clinge doorenbos ant. pannekoek |
|