Catullus
LXIV
(49)
Oudtijds, wordt er verhaald, zijn de dochters van Pelions toppen,
't Mastboomenwoud, door Neptunus' lichtklare golven gezwommen
Naar Aeëtes' gebied en de stroomen der Fasis, toen krijgers,
Uitgelezen, de kern der Argivische jonkheid, begeerig
5[regelnummer]
't Gulden vlies uit Kolchis t' ontvreemden, het dorsten te wagen
't Zilten diep te doorsnellen met vluchtigen steven en vegend
't Purperen zeevlak met spanen van pijnhout, voor wie de Godin zelf,
Zij die der Stede burch op zijn top blijft beschutten, 't voertuig
Bouwde, dat wiekt voor der winden luchtige blazen, en voegde
10[regelnummer]
't Pijnboomen-weefsel ineen tot een rondende kiel die, al varend
Hiervoor het eerst nu den zee-weg mocht inwijden, nooit nog betreden.
Nauw had het schip met zijn snebbe het windrijke water gespleten,
Nauw had het riemstel met schuimwit gekroond de krullende golven,
Of aan den gloedwitten maalstroom ontdoken er wilde gelaten,
15[regelnummer]
Dochters van Nereus, verbaasd het wonder aanschouwend. Op dien dag,
Ja, en op dien dag alleen, zagen sterflijke oogen de Nymfen,
Die tot de borsten toe naakt uit het geelgrijze zeewater stonden...
Toen ontvlamde - naar 't zeggen - de liefde van Peleus voor Thetis,
Toen versmaadde ook Thetis het niet met een sterfling te paren,
20[regelnummer]
Toen besloot ook de Vader, dat Peleus met Thetis zou huwen.
O gij zonen geboren in eeuwen vóór alle geprezen
Heil u, Heroën, geslacht van de Goden, O heil, Goede Moeder!
U zal ik altijd bezingen, tot u mijne liederen richten.
|
|