| |
| |
| |
Milton
XI. Aan generaal Cromwell
(28)
Cromwell, der mannen hoofd, die hebt gezwoegd
Door 'n wolk van oorlog, lastering en nijd,
Geloovend, weergaloos in uw standvastigheid
Naar vrede en waarheid hebt uw weg geploegd,
Die op den nek van vorstengrootheid droegt
God's vaan, - gegrondvest hebt zijn staat,
Wijl Darwen's stroom in 't bloed der Schotten baadt
En Dunbar's veld uw lof echoënd voegt
Bij Worcester's lauw'ren, veel moet nog gedaan,
Veroverd veel: vrede en haar zegepraal,
Schooner dan oorlog's zege; andermaal
Dreigt nu de vijand onze ziel in boei te slaan.
Help vrijheid van geweten redden uit den klauw
Van huurling-wolve' aan eigen maag slechts trouw.
| |
XIV. Op zijn blindheid
(29)
Bedenk ik hoe zoo vroeg reeds eeuw'ge nacht
Mijn deel is in dees' donkre wereld wijd,
En d' eene gave die tot leven leidt,
Nu ongebruikt ligt, hoe mijn ziel ook smacht
Te dienen mijnen Maker met die kracht,
Opdat bij weerkeer hij mij niets verwijt',
‘Eischt God, waar hij mij 't licht nam, dag-arbeid?’
Vraag 'k dwaaslijk; maar Geduld zegt tot mij zacht,
Nog eer ik murmureerde, ‘weet dat God
Noch menschenwerk, noch eigen gaven vraagt;
't Best dient hem, wie zijn milde juk best draagt:
Hij is Koning; duizenden op zijn gebod,
Spoeden zich over land en oceaan;
Ook dienen zij hem, die slechts wachtend staan.’
Vertaling Mr. W.B. Westermann.
| |
| |
| |
Het paradijs verloren
(30)
En thans, door elk beletsel heengebroken,
Zweeft hij niet ver van 't Empyreum voort
In de voorhoven van het licht, zich richtend
Recht naar de pas-geschapen wereld, en
Den mensch daar wonend, met het doel te pogen
Of hij door kracht hem kan vernielen, of,
Erger, verleiden door een valsche list.
Verleiden zàl hij hem; de mensch zal luistren
Naar zijn vleiende leugens, en gemaklijk
Het eenige bevel, het eenig pand
Van zijn gehoorzaamheid dra overschrijden:
Zoo zal hij vallen en zijn trouwloos kroost.
Aan wien de schuld? Aan wien dan aan hemzelf?
De ondankbre: hij bezat door mij al 't geen
Hij kon bezitten; 'k schiep hem recht en goed,
Met kracht genoeg dat hij kon blijven staan,
Ofschoon vrij om te vallen...
(31)
Door eigen raad viel de eerste soort,
Verleid, vernederd, door zichzelf; de mensch
Valt, door den ander eerst misleid, daarom
Zal hij genade vinden; de ander niet.
(32)
De mensch zal niet geheel verloren zijn,
Gered kan worden hij die wil, maar niet
Door wil in hem, maar door genade in mij,
Vrijelijk verleend. Nog eens wil ik vernieuwen
Zijn afgedwaalde kracht, schoon die verbeurd is
En door zijn zonde slaaf van buitensporig
En snood begeeren: door mij opgebeurd,
Zal hij weerom toch staan op even grond
Tegen zijn doodelijken vijand - ik
Zal hem opbeuren, dat hij weet' hoe zwak
| |
| |
Hij is, wanneer hij viel, en dat hij dank'
Al zijn verlossing mij, en anders geen.
Bijzondere genâ deed mij verkiezen
Enkelen boven andren, 't is mijn wil.
| |
(33)
Tot dit Rijk steeg nooit iemand op, die niet geloofd heeft in Christus, vóór-, evenmin als nadat deze zich had laten spijkeren aan het hout.
(34)
Wees gij in Adam's plaats heel 's menschdoms hoofd,
Schoon Adam's zoon. Gelijk zij allen sterven
In hem, zoo worden er in u hersteld,
Als uit een tweeden wortel, juist zooveel
Als hersteld worden; zonder u, niet één.
(35)
Wat zou het of de slag verloren zij?
Alles is niet verloren: de eeuw'ge haat,
't Streven naar wraak, en de onbedwingb're wil,
En moed die nooit zich onderwerpt of wijkt,
En wat er verder onverwinbaar is;
Dien roem zal nooit zijn gramschap of zijn kracht
Van mij losscheuren. Neerbuigen en bidden
Om gunst, smeekend geknield, en hem vergoden
Die door de schrik voor dezen arm zijn almacht
Nog pas betwijfelde, waar' laag voorwaar,
Waar' schande en eerloosheid meer dan dees val;
Wijl door het noodlot godenkracht en deze
Doorluchtige aard nimmer bezwijken kan,
Wijl door de ervaring uit dit groot gebeuren,
Van wapens zwakker niet, van voorberaad
Veel sterker, wij met meer vervulb're hoop
Kunnen besluiten om door kracht of list
Oneind'gen strijd te voeren, onverzoenbaar,
Met onzen grooten vijand, die zijn zege
| |
| |
Nu viert, en houdt, in matelooze vreugd,
Heerschend alleen, des hemels dwinglandij.’
Zoo sprak de afvallige engel, schoon in pijn,
Luid pralend, maar verscheurd door diepe wanhoop.
(36)
Den Styx te zijn ontkomen gelijk goden,
En door hun eigen weergewonnen kracht,
Niet daar het hemelsche gezag het toeliet.
‘Is dit de streek, is dit de grond, de sfeer,’
Sprak de verloren Seraf, ‘dit de zetel,
Waar wij den hemel voor verruilen moeten,
Voor dit droef duister dat verruklijk licht?
't Zij zoo, daar hij die nu de Soeverein is,
Bepalen en bevelen kan wat goed zij:
Het best is verst te zijn van hem dien rede
Heeft geëvenaard, geweld hooger geplaatst
Dan zijn gelijken. Zalige gewesten,
Waar vreugd voor eeuwig woont, 'k zeg u vaarwel!
Heil u, ellenden, heil u, helsche wereld,
En gij, diepste onderwereld, neem uw nieuwen
Bezitter in ontvangst: hij brengt een geest,
Niet te verandren ooit, door plaats of tijd.
De geest is zelf zijn eigen woon en kan
Een hemel hel, een hel een hemel maken.
Wat zou het, wáár, als ik dezelfde ben,
En wat ik hoor te zijn: geenszins geringer
Dan hij, dien donder grooter heeft gemaakt?
Hier missen wij voor 't minst de vrijheid niet;
De Almacht'ge bouwde hier niet voor zijn nijd,
Zal ons niet hiervandaan verjagen: hier
Kunnen wij veilig heerschen, en mijn keus
Acht heerschen eerzucht waard al zij 't in hel;
Liever ben 'k vorst in hel dan slaaf in hemel.’
| |
| |
(37)
‘Voor open oorlog is mijn raad: op listen,
Die 'k minder ken, beroem 'k mij niet: dat zij
Listen beramen, die ze noodig hebben,
Of dan, wanneer zij noodig zijn, niet nu.
Want wat kan erger zijn dan hier te wonen,
Verdreven uit de zaligheid, veroordeeld
In dit vervloekte diep tot ergste ellend';
Waar pijn en onuitbluschlijk vuur ons kwelt,
Ons, zonder hoop dat het ooit einden kan,
Vazallen van zijn toorn...
Wat vreest men dan? Wat aarzelt men zijn toorn
Te doen ontbranden in zijn felste kracht?
Die, zoo hoog aangewakkerd, een van twee:
Of ons geheel verteren zal, herleidend
Tot niets dit wezen, - zaliger voorwaar
Dan in ellende onsterfelijk te zijn -
Of, als ons wezen werklijk godlijk is,
En niet vergaan kan, zijn we aan deze zij
Van 't niets er slechtst aan toe; en bij ervaring
Weten we ons sterk genoeg om te verstoren
Zijn hemel en zijn troon, beschermd door 't noodlot,
Of die ook onbeklimbaar blijken moog',
Te verontrusten door aanhoudende inval,
Wat, zooal zege niet, toch wraak mag heeten.’
(38)
‘Waarom dan d' oorlog staken?’ zeggen zij
Die krijg aanraden; ‘wij zijn aangewezen,
Bewaard, bestemd voor eeuwig wee; en wat
Kunnen wij meer, kunnen wij erger lijden,
Wat wij ook doen?’ - Is dit dan 't ergst van al -
Zoo in beraad te zitten, zoo gewapend?
En toen wij plotsling vloden, achtervolgd,
Geraakt door 's hemels teisterenden donder,
| |
| |
En smeekten, of het diep ons wou beschermen?
Dees hel scheen toen een toevlucht uit dien ramp.
Dit is thans ons vonnis; als wij dit doorstaan,
Kan mettertijd onze opper-vijand wel
Zijn toorn veel minder maken, en misschien
Zoover verplaatst, deert hem ons aanstoot-loos
Bestaan niet meer, met de eerste straf voldaan.
(39)
‘Dit moet ons werk, ons heil zijn in den hemel
Vervelende eeuwigheid, wen zoo besteed,
In eerbewijs aan hem, dien we allen haten!
Laat ons dus niet bestreven wat door kracht
Niet te veroovren, door verlof verkregen
Nimmer te aanvaarden is, 'schoon in den hemel;
Dien staat van schittrende vasallendienst;
Maar liever uit onszelf ons eigen goed
Zoeken, 'schoon hier, in dees reusachtige wijkplaats.
Vrij, niemand rekenschap verschuldigd, ver
Verkiezend harde vrijheid boven 't juk,
't Gemaklijke, van slaafschen praal.
(40)
Toen dit Beëlzebub bemerkte - geen
Zat hooger, enkel Satan - rees hij op,
Ernstig van aangezicht: hij scheen in 't rijzen
Een zuil van staat. In 't voorhoofd diep gegrift
Lag overleg, en zorg voor 't algemeen;
Vorstelijke raad blonk in zijn aangezicht,
Nog in zijn ondergang vol majesteit.
Vol wijsheid stond hij daar, met Atlas-schouders,
Die 't wicht der grootste rijken konden dragen;
Zijn blik dwong tot gehoor een aandacht stil
Als nacht of zomermiddag, wijl hij sprak.
| |
| |
(41)
‘Waakt altijd door tegen een waakzaam vijand,
Wijl ik op reis langs alle kusten van
Verwoestings nacht ons aller vrijding zoek.
Niemand zal met mij deelen in dees' tocht.’
(42)
Gij, die gekroond met glans waar niets bij haalt,
Schouwt van alleengen troon gelijk de god
Van deze nieuwe wereld - voor wiens blik
Al sterren bergen hun verduisterd hoofd -
U roep ik aan, maar niet met vriendlijk spreken,
En noem uw naam, o Zon, opdat 'k u zeg'
Hoe ik uw stralen haat, die mij herinnren
Van welk een staat ik viel.....
Gebeurd, versmaadde ik onderworpenheid,
En dacht, dat één stap hooger mij het hoogst
Zou stellen, in één oogenblik vereffnend
De ontzachelijke schuld van eeuwgen dank,
Zoo zwaar, door steeds betalen nooit voldaan;
Vergetend wat nog steeds ik van hem kreeg;
En niet begrijpend dat een dankbaar hart
Niet door 't verschuldigd zijn tot schuldnaar wordt
Maar steeds betaalt, in-eenen schuldenaar
En schuld-bevrijd - wat blijft er dan voor last?
(43)
O ik ellend'ge, waarheen zal ik vliên,
Eindloozen toorn en eindelooze wanhoop?
Waarheen ik vliede is hel; zelf ben 'k de hel;
En in het diepste diep opent zich wijd
Een dieper diep, nog dreigend mij te zwelgen,
Waarbij de hel die 'k lijd een hemel schijnt.
O geef 't dan eindlijk op! Is er geen plaats
Meer over voor berouw, geen voor vergeving?
Alleen door onderwerping; en dat woord
| |
| |
Verbiedt verachting me, en mijn vrees voor schaamt'
Onder de geesten daar omlaag.
Mijn hoop, en met mijn hoop, vaarwel, mijn vrees,
Vaarwel berouw! Al 't goede ben 'k verloren;
Wees gij mijn Goed, o Kwaad; door u voor 't minst
Deel ik de macht met 's hemels vorst, door u,
En zal misschien meer dan de helft regeeren.
(44)
Twee van veel eedler bouw, rechtop en rijzig,
Rechtop als God, met aangeboren eer
Bekleed in naakte majesteit, geleken
Meesters van al, en leken 't waard te zijn;
Want in hun goddelijke blikken scheen
De beeltenis van hun roemruchten Maker,
Waarheid en wijsheid, heiligheid gestreng
En rein - gestreng, maar in de ware vrijheid
Gegrond, de kinderlijke, waar bij menschen
Het waar gezag op rust: schoon bei niet eender,
Gelijk ook hun geslacht niet eender scheen;
Hij voor bespiegeling en kracht gevormd,
Voor zachtheid zij, en zoet-lokkend bekoren;
Hij voor God enkel, zij voor God in hem.
(45)
Eva antwoordde hem: ‘O gij, voor wien
En van wien 'k werd gemaakt, vleesch van uw vleesch,
En zonder wien ik tot niets dien, mijn gids
En hoofd! billijk en goed is 't geen gij zei.
Want allen prijs en dagelijkschen dank
Zijn wij aan hem verschuldigd. Ik wel 't meest,
Daar ik zoo verreweg het zaligst lot
Geniet, daar 'k u geniet, die zooveel meer zijt,
Wijl gij een u gelijke metgezel
Nergens kunt vinden’ .....
| |
| |
(46)
‘Dit is uw heerlijk werk, Vader van 't goede,
Almacht'ge! 't Al, zoo wonderschoon, is 't Uwe,
Hoe wonderbaar moet dan Gijzelf wel zijn!
Onnoemlijke! die troont boven dees heemlen,
Onzichtbaar ons, of schaduwig aanschouwd
In deze uw laagste werken, die toch roemen
Boven gedachte uw goedheid, en uw macht.
Spreekt, gij die 't best het zeggen kunt, gij Englen,
Zonen van 't licht - want gij aanschouwt hem, zingend,
Jublend in koor, bij dag - want nacht is geen -
Omkringt gij blij zijn troon - gij in den hemel;
Zingt mede op aard, al schepslen, en verheft
Hem in begin, eind, midden, zonder end.
Schoonste der sterren, van den stoet des nachts
De laatste, als gij niet beter past bij d'uchtend,
Het zeker pand des daags, den morgen kronend,
Die glimlacht, met uw heldren kring van stralen;
Prijs in uw sfeer hem, wijl de dag verrijst,
Dat lieflijk uur van d' eersten morgenstond.
Gij zon, van deze groote wereld bei
't Oog en de ziel, erken hem als uw meerdre;
Doe in uw eeuwgen baan zijn prijs weerklinken,
Wanneer gij stijgt, wanneer gij 's middags hoogte
Bereikt hebt, en niet minder wen gij daalt.
Maan, die de schitterende zon ontmoet,
En dan weer vliedt, met al de vaste sterren,
Bevestigd in hun wentelende sfeer;
En gij vijf and're vuren, die daar zwerft
En geheimzinnig reit, niet zonder zang,
Doe schallen de eer van wie uit duister licht schiep.
Lucht, elementen, de oudste kindren gij
Van de Natuur, viervoudig altijd door
Een kringloop sluitende in verscheiden vorm,
Gij die al dingen ondermengt en voedt,
Door uw oneindge wisseling ontsta
| |
| |
Steeds nieuwe prijs voor uw verheven Maker.
Misten en neevlen, die van heuvel thans
Of dampend meer rijst, schemerig of grauw,
Totdat de zon uw vacht'ge zoomen guldt,
Ter eer van 's werelds grooten Schepper, rijst;
Of ter bewolking der kleurlooze lucht,
Of wel om de aard met regenval te drenken, -
Hetzij ge stijgt of daalt, verheft zijn prijs:
Zijn prijs o winden, blazende uit vier streken,
Ademt hem zacht of luid; en wuift uw kronen,
O pijnen, wuift met iedre plant hem eer.
Bronnen, en gij, die bij het vlieten zingt
Melodisch murmlen, zingt hem nu ten prijs.
Stemt in, al zielen die er leeft. Gij vooglen,
Die stijgt al kweelend naar de poort des hemels,
Draagt op uw wiek en in uw stem zijn prijs.
Gij die in waatren glijdt, en gij die schrijdt
Op aarde, en statig gaat of needrig kruipt,
Getuigt of ik 's morgens of 's avonds zwijg,
Voor berg, dal, bron of lommer, door mijn zang
Bespraakt en onderwezen in zijn prijs.
Heil Heer van 't al! Geef goedertieren steeds
Ons enkel 't goede; en, als de nacht iets kwaads
Vergaderde of verborg, jaag het uiteen,
Gelijk nu 't licht de duisternis verdrijft.’
(47)
Zij zetten zich, en vielen aan op 't maal.
Niet enkel schijnbaar de Engel, noch in mist -
Meest leggen godgeleerden 't aldus uit, -
Maar met de haast van wezenlijken honger
En stofverandrenden verbrandingsgloed:
Het overtollige wordt licht uitgezweet
Vertaling Alex Gutteling. Wereldbibliotheek 1912.
|
|