Verzamelde werken. Deel 6. Liedjes en verzen
(1950)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina 229]
| |
[pagina 231]
| |
Geliefde, als je de verzen leest,
denk dan: ‘het was mijn geest
die dat maakte, die is in hem geweest.’
Geliefde, jij bent de muziekgeest,
ik ben maar Pan, 'k was niets geweest
zonder jou fijne en slanke leest,
de bloem waarin woont de muziek van jou geest
Geliefde als je de verzen leest
denk dan: ‘het was mijn geest
die dat maakte, die is in hem geweest.’
| |
[pagina 232]
| |
Boven aan 't gordijn
is warm wit licht,
het stel aan den haard heeft een schijn,
een hoog-zilver gezicht.
Er is schaduwe zonneschijn,
van geluk het eeuwig gedicht.
Een meisjesgedaante, hoog en fijn,
tusschen de aard en de wolken vliegt.
| |
[pagina 233]
| |
Als de gangen koel
zijn van een leeg huis,
vol van een schijn, en zoel
langs de wanden gesuis
van een afwezigheid,
zoo is mijn ziel vol
van uw aanwezigheid.
| |
[pagina 234]
| |
Als koele knoppen
is uw aanwezigheid,
als rozeknoppen
uw zachte bloedwangen, uw vroolijkheid,
als schittrende droppen
van zilver van uitdagendheid -
zijn uwe oogen als ge ze van mij trekt
en 't heerlijk lijnig lichaam van mij rekt
achterover, zijlings, als riet,
opdat ge mij medetrekt,
wijl uw zachtbloeiende lach mij zegt:
komt ge niet?
| |
[pagina 235]
| |
Gij zijt het goudst zonlicht
glijdend de wereld door,
ver van zijn wit bronlicht,
stralend zijn eigen spoor.
Zooals een hinde, die,
gekoesterd in zon en licht,
met zijne fijne knie
door de boschpaden vlucht,
zoo ga ik door uw licht,
vluchtende ijlend, niet
denkend aan bron van licht,
voelend slechts 't licht dat gij giet.
Maar gij zijt en licht en zon,
liefde en liefdes bron.
| |
[pagina 236]
| |
Blauw vlamt de lucht,
groen bloeit veld en boom,
zonder verlangen's zucht
spiegelt het, diepe stroom.
Blauw vlamt de lucht,
groen bloeit veld en boom,
diep van verlangen zucht
spiegelend wit de stroom.
| |
[pagina 237]
| |
Bij een vijver in den hellen avond
staat in bloei een boom, -
de vijver is vloeiend lavend
het groen gras aan den donkren zoon
Een koel korenblauw licht,
ernstig schoon,
straalt om uw lieflijk gezicht,
dat zacht ovaal daarin woon.
| |
[pagina 238]
| |
Toen uw kleed werd opgenomen
en weggedrukt door den wind,
zag ik u, o fijne gnome,
rank, bloemenrank kind.
Er gaat iets om van soezigheid,
van eindelooze snoezigheid,
van ondoordringbre zachtigheid,
dat is haar meisjesachtigheid.
| |
[pagina 239]
| |
Haar haren zijn een zoete schemering
boven haar oogen die geheimvol lachen,
en zoete mijmering - om wat ze niemand zegt
niemand weten zal, nooit, ten eeuwigen dage.
Haar haren omhullen bekronend dat geheim.
Haar ziel en haar figuur zijn recht.
Klaar ernstig en tevreden
gaat gij daarheen.
Trotsch en zacht zijn uw zeden,
kuisch en teeder uw leên.
| |
[pagina 240]
| |
De purpren herfstmiddag
met goud licht, terwijl rose bolle wolken rusten,
zoo was van haar gelaat de ruste,
dat ik zag.
Van een bleeke azalea
zie ik diep stil verbaasd
de kleuren, want ik sla
u ga, er in, er naast.
Hoewel ge er niet zijt
is hare uwe lieflijkheid,
en in haar licht rondom
staat uw beeld, schoon en stom.
| |
[pagina 241]
| |
Uw oogen zijlings, halfgeloken, stralen,
en uit uw lippen zweemt een teeder lachen,
en in dat stralen en dat dagen
staat uw ovalen hoofd te pralen.
Donker, nevelig is de winter.
En toch - ik vind er
Zooveel liedren voor u, die leven,
Wat zal dat met de lente geven?
| |
[pagina 242]
| |
Aldoor een optocht
van liederen, de hartstocht
doet ze gaan, eindeloos.
Er is geen einde
aan mijn liederen.
Gij kunt geen einde
mijn liefde gebieden.
Gij zijt oneindig.
| |
[pagina 243]
| |
Hoe dacht ge dat ge geen gevoel
hadt? Omdat ge koel
zijt? Maar misschien is de zon
nog niet in de bron?
Als gij mij aanziet, 't oog in donkre schaduw
van uwe lokken
en uw lichaam wachtend in schaduwig rijpen nacht,
dan moet ik denken aan den donkren gloeiend blauwen
krokus, die op de lente wacht.
den krokus, die wacht op de zoete, wilde, vochtige lente.
| |
[pagina 244]
| |
Zacht in het schoone licht neergezegen
in het bosch, als een hinde in de bladen,
leekt gij, met uw lippen die zwegen,
liefde, zonder woorden, in zade.
En waar gij op het gras gaat,
langs de bloemen, over het veld,
in een bocht of rechtuit, het schoon geweld
overweldigt de bloemen, van uw gelaat.
| |
[pagina 245]
| |
Gij, donker als de dageraad
ontwakend
boven de schouders der zwarte heuvelen
in zich zelve ontstaat.
Een schat van een plant
neem ik uit het land
in mijne warme hand,
en draag ze, o 't is de schoonste
van blad en kleur en bloesem,
vlak voor mij aan mijn boezem
naar mijn woonstee.
| |
[pagina 246]
| |
Oneindig kalm is voor mij in mijn kamer de lucht,
en daarin heeft mijn meisje, klaar en kuisch,
in 't midden haar hoofd met niets dan de zucht
naar oneindige liefde en schoon woordgebruis.
Diep achter een licht als melk,
in open, stralend van bloemelicht,
zat Gij, en ik bood u een kelk
donkerrood, zelf vol wijn: mijn groot gedicht.
| |
[pagina 247]
| |
Toen ge zaat onder het lamplicht
met in den diepen stoel uw zacht geduik,
met de liefde die als een damp ligt
over u, leekt ge een rozenstruik.
Terwijl ik op mijn fluitje zit te pijpen,
slaat vol begrijpen
uw oog op onder 't zware wolkend haar,
vochtig en parelrijpe, -
ziet me even aan als om me in zich te grijpen
en blijft dan toegedekt in zacht begrijpen
en 't is alsof het iets verzameld' daar.
| |
[pagina 248]
| |
Toen gij laast, -
uw schittrende oogen
weken, verbaasd,
terug voor de schoonheid.
Toen drongen ze in
de schoonheid, -
toen dronken ze in
de schoonheid, -
en uw gezichtje verstijfde als een vlam.
Er was toen volkomen evenwicht
van binnen- en buitenschoonheidslicht.
De schoonheid die ge in u opnam,
werd gelijk aan de schoonheid die uit u kwam
| |
[pagina 249]
| |
Wijl gij luistert naar één in-lied,
en naar de teedre verte ziet,
de stille zachte eerbied
valt voor u neer op de knie.
| |
[pagina 250]
| |
Kleine ademen
geef ik u,
zachte wademen
als schaduw.
O vrouw,
uw oogen
vragen mij donkerblauw
het hooge.
| |
[pagina 251]
| |
Gij zijt de koele blonde
ochtendstond met lach,
de hooge lichtdoorzonde
wolkwinde klare dag.
Licht flakkrende dag
dans voorbij,
met uwen sluiervlag
als al kleedij.
| |
[pagina 252]
| |
Plassengrond
Door den grond
ziet men de lucht,
als een ander halfrond
zalig verlucht,
't lijkt of op diepe, diepe tapijten
zwevende englen hun leven slijten,
maar het zijn wolken die daar zweven,
op blauw afbeeldend hun lichte leven.
| |
[pagina 253]
| |
Bloesems en lichte bruine blaadjes
in een luchtige mengeling,
o hoe zacht komt van de zaadjes
zoo luchtige massa fijn ding,
De bloesems en de lichte bruine blaadjes
zijn als muziek van de jonge zaadjes.
Een moschje. Zacht tilt de wind zijn borstveertje.
| |
[pagina 254]
| |
Nevel.
Aan den gevel
der lucht niets dan de zee.
Niets dan die twee.
En de zee
in een grijs beven.
En de nevel schittert mat.
Wonderlijk dat die twee
niet leven.
Wat is wat?
| |
[pagina 255]
| |
's Nachts
Gulzig tikken tegen de ramen
de regendroppen,
duizenden zijn er samen -
als dikke knoppen,
vallen op den grond
die ze gulzig verslond.
Ik weet zeker, zacht
zijn plekken van uw lichaam,
zacht als geene vacht,
zacht, zacht-zonder-naam.
| |
[pagina 256]
| |
De zon is op en 't is hier stil.
Alles is fijn als een schil
van iets. -
Zee,
zonder één rimpel,
alleen met de wimpel
hoog in de mast, der zon!
| |
[pagina 257]
| |
Verlangend schiet de meeuw als pijl van boog
langs 't duin. Hij zoekt zijn wijfje. Later zweeft
hij met haar boven, roomgoud, sneeuwmelkwit.
Zooals een stormwind, zooals de aard gestuwd wordt,
Zooals 't Heelal zich voortstuwt in de ruimte,
Zoo drijft een kracht, een kracht mij naar u toe.
| |
[pagina 258]
| |
Ik kan niet meer maken begin
met iets.
Mijn zin
is eindloos als het niets.
Mijn liefde is mijn zin,
heeft geen einde, geen begin.
| |
[pagina 259]
| |
Bevend trekt de dauw
uit de wei die wordt zwart.
Zoo trekt naar u, o vrouw,
de liefde op uit mijn hart.
Geliefde, mijn hart
is van u,
mijn ziel hier is een part
van u.
| |
[pagina 260]
| |
Uit de tafel ziet
gij mij dikwijls aan.
Sla ik 't oog af, niet
wijkt uit den hoek uw vast gadeslaan
Dikwijls, op de straat,
zie ik in werelddamp
lichte vorm, en staat
gij daar, mijn lamp.
| |
[pagina 261]
| |
Als ge me aanziet
keert het bloed mij om
en golft terug.
Ik wil vooruit, 't lijf blijft stug,
ik wil spreken, maar blijf stom
Uw blik
is zoo gedrongen
in mij,
verwrongen
ben ik,
ik ben gij.
| |
[pagina 262]
| |
Mag ik stil mijn hand hier neerleggen
waar warmte welt
en in uw schijn niets meer zeggen,
waar alles kwelt
dan stilte, nu,
en rust, bij u?
Ik kan niet arbeiden,
kan niet slapen gaan.
Ik moet nog beiden,
zien mijn geliefde aan.
Op de nachtwiek
gaat nog haar gaan.
| |
[pagina 263]
| |
Alleen
Dat gij hier niet zijt
in uw onschuldigheid,
dat is mijn pijn.
Altijd wil ik in u zijn.
Als de dag er is
brandt de lamp nog.
Wat is die vreemde kamp toch
tusschen uw beeltenis,
de dag, en de duisternis?
| |
[pagina 264]
| |
's Nachts
Geliefde ik ga
nu stil naar bed,
ik ben niet met
u, maar ik ga
zoo vreemd waar ik mijn voeten zet.
O wees bij mij
en als ik lij,
geef mij het licht
van uw gezicht.
Houd 't bij me in lange schaduwnacht
dat ik het zie in stille aandacht
en het streele met mijn vingers zacht.
Goe nacht - beeld in den nacht, goe nacht
| |
[pagina 265]
| |
Geliefde, zie mijn ziel,
zie haar streven,
en als ge wilt, wil dan uw ziel
aan mijne geven.
Mijn hart leeft
door uwe goedheid.
Mijn hart beeft
door uwe zoetheid.
| |
[pagina 266]
| |
De grenzen der zale zweven
weg in het niet eindende,
de suizen der stilte weven
uit het eindloos verfijnende.
Zacht zweeft mijn liefde
naar de oogen van mijn geliefde,
en die helder blauwe zenden zoo klaar terug
Geliefde als gedachte,
als fluweelen gevoel
uit liefde geboren,
en daarboven het zachte
tusschen de wimpers zoel
der oogen, blauw als koren.
| |
[pagina 267]
| |
Oneind'ge liefde
is in haar manieren,
't is aldoor of ze gaat versieren
haar geliefde
't lijf en hoofd.
Ernstige, verheugde en vol
neiging! - het hart dat u ziet,
zwelt, en al wat er school
ontbloeit, en zich aan u biedt.
| |
[pagina 268]
| |
Haar fijne lach
begrijpt alles.
Meedoogend zag
ze het Talloos
met die zachte oogen
En de hooge
goedige Lach
bleef over.
| |
[pagina 269]
| |
De zachte lach
stroomt over haar boezem neer,
en iets ervan zag
ik zelfs op haar schouders teer.
En waar de armen
de zachte inbuiginge'
van hare heupen
hangend verwarmen,
daar zelfs sluipen
de hooge verheugingen
van hare lach.
En waar de knieën
onbeschrijflijk
teeder en zedig
wachten voor het
zachte vlieën
der beenen naar het smedig
vaste vredig
wezen der voeten,
zelfs daar zag,
onbegrijpelijk,
de voet nog iets van den lach.
| |
[pagina 270]
| |
Lente-avond
Over de velden ging rond dauw,
maar boven de velden straalde
een ster, zoo straalt boven al wat ik dwaalde
gij, eene vrouw.
In de duistre twijgen
schudt de nachtegaal
liedbloesem.
Misten stijgen
aan de eiken, maangeel en vaal,
naar den nachtboezem.
Ik trad naar buiten,
O niets dan de maan,
Zilveren Licht.
Dicht
Om mij staan.
Volkomen omsluiten.
O mijn zacht licht alom
In den Zilverdom.
| |
[pagina 271]
| |
Na lang smachten
is het water
heerlijk. Reeds 't beachten
in 't glas. Dat klaar geklater!
Na lang derven
is het eten goed.
Men vergeet het sterven,
't herleven is zoet.
Na eeuwen vermoeienis
is zacht de rust.
Vreemd dat de rust nog zoo weg is,
- dat zij mij toch nog kust.
| |
[pagina 272]
| |
Geliefde, er is in uw aanvatten een rust,
een gezegende teederheid in uw handen.
Het is of ontbloeien de landen
van mijn lichaam, waar uw hand mij kust
Uw aanraking drijft tot schoonheid.
Het is alsof wat metterwoon leit
in zaad, zich bloeiend ten toon spreidt
in schoonheid,
door de aanraking van uwe schoonheid.
| |
[pagina 273]
| |
O nieuwe schoonheid,
ik ben berooid
bij uwe schoonheid.
Zoo minde ik nooit.
Ik zie een zweem
van liefde in uwer oogen stille heim
| |
[pagina 274]
| |
Mijn Liefste is de zonnemorgen
zij verdrijft zacht
de donkre zorgen,
zij verdrijft den nacht.
Zij is geheel gevuld
met stralende liefde,
zooals lentedag met guld.
| |
[pagina 275]
| |
Er stijgt van u op
een zacht groen vertrouwen
en gij toont uw zilvren traan.
De zachte liefde is te aanschouwen.
Een wolk zoo teer licht dat de ooren suizen,
ondoordringbaar als wit water voor sluizen,
omgeeft haar, dat is het licht van haar deugd.
| |
[pagina 276]
| |
Teeder licht
onbewust,
uit de kust
van 't licht.
Een licht
van liefde -
en zij hief de
oogen.
Een klare wondre lach
zalig als de dag.
| |
[pagina 277]
| |
Klaar en zoet,
zendt zij den groet
van haar oogen, genadig
en van licht overdadig,
mij tegemoet.
Maar onstuimig,
als het schuimig
wezen der zee, dring ik over haar en tusschen
en vul haar met kussen.
Het licht van haar oogen wordt een wade
van zachte genade,
hare wangen worden vol van een hemelschen lach
en zij neemt mij op in haar Dag.
| |
[pagina 278]
| |
Haar oogen
Schemering achter water,
waarover soms vliegt een lach.
Zachtheid. Genade. Gaat er
Mysterie door waarvan geen begrip gewag.
Genade. Zachtheid. Mededoogen.
Liefde waarin iets klaar,
Iets van verlangen te droomen leit -
Volkomenheid.
| |
[pagina 279]
| |
Rijke, gezegende,
als avondlicht geregende
over gouden regen, over mij
hoe maakt gij mij blij.
Ik sta
in het licht uwer oogen,
voordat ik ga
naar het hooge.
| |
[pagina 280]
| |
Het is of zoete zachte bliksemen
gaan in mijn hoofd door een wereld niet te noemen
zoo schoon - met een week gouden zacht opflitsemen
uit de ziel zelf als bron - die ontbront in bloemen.
Venus staat dan zelfs, als de zon goud parelt,
In 't blauw als een goud vlekje en geeft ook licht.
Zoo staat, Geliefde, gij altijd in mijn ziel,
Ook als de poëzie oppermachtig heerscht.
| |
[pagina 281]
| |
Ernstige, trotsche, kuische,
de liefde ontbloeit in u,
in uw warme neigen luw
hoort mijn gebogen hoofd ze ruischen.
Geliefde, als gij buiten
voor mij in de grijze lucht
staat en uw gestalte als een zucht
mij zegt, gij zwijgt, dat gij hebt
Liefde,
o dan ebt
mijn leven naar u.
| |
[pagina 282]
| |
Met gelaat ovaal,
ziet naar de hemelzaal
met diepe liefde
mijn Geliefde.
Het donkere blauw
naar 't lichte blauw,
d'oneind'ge liefde
naar het oneindig.
| |
[pagina 283]
| |
De muziek van uwe ziel
viel als dauw in mijne ziel,
en toen zijn ze samen
opgestegen tot één vlamme.
Ik zal verovren
het heden,
voor u, Geliefde,
het omtoovren,
en 't als bede
van liefde
aan u op-offren.
| |
[pagina 284]
| |
Het gezicht hangt
stil stralend,
omdat het wangt
aan de wereld, wonderen verhalend.
Klaar staart gij mij aan,
alsof gij wilt vergaan
in liefde. - Tot gij van liefde
uw oogen reefde.
| |
[pagina 285]
| |
Zacht vliegt mijn ziel op
naar der nacht donkre top.
Schemer ruischt over de wegen
tusschen de lippen van ons neergezegen
Vergeten vloeien stroomen in elkander,
hij die een ander was, hij is geen ander.
O, er is eene in
het eindelooze, die ik zelve ben!
| |
[pagina 286]
| |
O diepe zee
gij opent u,
schaduw
gij opent u.
Uit haar droom
zag zij op: Was dit de Liefde?
In haar droom
zonk zij terug: O dit was Liefde.
| |
[pagina 287]
| |
O zoete ontbloeiing
van die roze in bladen,
o zachte ontgloeiing
van die droomende parel
Zij weet het niet,
zij is liefde, -
zij is zooals een lied
dat is liefde.
|
|