Verzamelde werken. Deel 6. Liedjes en verzen
(1950)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina 187]
| |
Deel I | |
[pagina 189]
| |
Zoo stil moet het zijn
om den dichter,
dat, als in den schijn,
het duizendvoudig gelichter
der fantasie die in de stilte bloeit,
- het schoon en rein
beeld van de wereld richt er
zich op - hij het hoort in het fijn
ruischen der stilte. Verdichter
heet hij, omdat hij bijeenbrengt en boeit
het gezicht dat hij hoort in zijn ooren
en het leven van de woorden.
| |
[pagina 190]
| |
De zoete schijnen der luchten vertellen,
wanneer ze geel zijn, iets zoo innig zoets,
de blauwe schijnende luchten, ze hellen
zichzelf zoo op de diepte huns gemoeds, -
De boomen met hun naaldenwerk ze stellen
zoo fijn op, voor den hemel op, hun goeds,
de bergen rijzen zoo omhoog, zoo schelle,
hun steenen sneeuw, hun 't oneindig-ontmoets,
zoo sterven alle schoone menschen samen,
zoo gaan de geslachten alle te niet,
zoo is der wereld innigst hart maar broos, -
dat de dichter als 't liefste uitverkoos
om aan 't vergaan te geven duizend namen,
schoonheid te vieren in een blijvend lied.
| |
[pagina 191]
| |
Inspiratie
De groote glazen bel van stilte
om mijn hoofd breekt niet,
de diepe zee van stille zilte
aan mijn voet, zij kabbelt niet.
Even breken in de glazen
bel van stilt' verschijningen,
en mijn opslaande oogen lazen
haar schaduwe lijningen.
Maar de stille trillingen namen
nog geen beeld, of 'k zie het nauw,
en mijn tong vindt geene namen,
of, als 'k hoor, ze murmlen flauw.
Maar onder de donkre glazen
bel van stilt' in mijn werkzaal,
zit 'k rechtop en hoor de wazen
spreken toch uw hooge taal.
| |
[pagina 192]
| |
Mijn leven
I
De regen plast en de ravijnen schouwen
wit nat en schuim. Heel de bergwereld is
verdronken vervelende duisternis....
Van den torrent alleen klinkt dof het brouwen.
Maar 'k ben goedsmoeds, niet sterft mijn geest, maar klaar
zie 'k nieuwe waarheden de lucht doorweven.
Altijd, iederen dag, vind ik, bij 't beven
des ochtends, in het frissche: vuur, nieuw, waar.
| |
II
Het schijnt mij toe ik sta op eenen drempel.
Daar is een eiken deur op grijze steenen.
Ik zal haar oopnen, doe haar nog niet open. -
Een bergstroom schiet er langs, en er is eene
uit bergarduin gehouwen poort om 't hout.
Ik sta stil voor de deur, zie naar 't gerimpel,
kruiven, koken des bergstrooms; - blij, vol hope
doe ik de deur niet open, maar aanschouw 't.
| |
III
Het bergravijn is vol van grijzen nevel,
ik ga er door van rotsdeur tot rotsdeur.
Telkens nieuw grijs, telkens hooplicht, een hevel
die rotsloop van verwachting: of plots scheur'
dichtbije Verte, en 't Oneindig ga open.
| |
[pagina 193]
| |
Soms lijkt het wel dat men het beste deed
in deze wilddoorkruiste woeste dagen,
nu beurtlings dit, dan dat 't onstuimig vlagen
van 't oud-eerwaardige te plettren smeet -
nu niemand meer zijn brood in veil'gheid eet,
maar alles vol is van het angstig tsagen
des strijds, en of het proletariaat zal wagen
te morgen reeds de daad die de banden spleet,
nu lijkt het soms of men het best zou doen
met in zich zelven zich terug te trekken,
den spiegel van de ziel omhoog te strekken,
te voelen der wereld en der ikheid zoen,
van 't beeld dat ziel en wereld saam verwekken
in eenzaamheid te dichten het visioen.
| |
[pagina 194]
| |
De wereld is 't, die zonder het te weten,
der menschen, mij donkerste vragen stelt,
mijn ziel, die, zonder dat een God het wete,
in de diepste hel van chaos snelt.
't Is, schijnt het, mijn innigst menschgeweten
dat de Waarheid zoekt, - want altijd welt
juist na die dagen die de zwartste heeten,
haar Licht op, en de chaos is verheld.
Zoo leeg zijn mij zooveel jaren geweest,
dat ik ze niet meer weet. Ik droomde nooit.
Maar nu heeft zich mijn onverwelkbre geest
met open lichten en bloesem getooid.
| |
[pagina 195]
| |
Klaar en koel
als de zee
in den morgen voel
ik de maatschappij.
Even koel
evenwicht,
hoog verlicht,
zonder doel.
Maar stormen zweven
door het stille, -
op de killen
loert het woeste leven.
| |
[pagina 196]
| |
Het essentieele
der menschen
zooals het is in de eeuwigheid,
maar zich vertoont in dezen tijd,
moet ik wenschen
te kweelen.
't Wordt tijd Petrarca's hart
na te gaan, diep in dat zwart.
't Is tijd,
't is meer dan tijd,
om Petrarca en de And'ren
na te wand'len.
| |
[pagina 197]
| |
De rij der Anderen
na te wandelen
tot in het diepst der ziel,
waar de wortels blootliggen
aan de wegen, -
Geliefde, laat mij in uw ziel.
Diep in de ziel
van mijn Geliefde
zie 'k, als in bewusten spiegel,
de diepste liefde.
Ik moet nog dieper dringen
tot daartoe. Voor een zingen
wordt, is het meer dan tijd,
een, dichter bij de eeuwigheid.
| |
[pagina 198]
| |
Ik zou zoo graag de wereld beelden,
de menschen hoe ze nu groeien
naar de Eenheid, met al hare weelde
zou ik ze doen wille' opbloeien,
als bloemen van muziek.
O hart dat in mij zijt,
wees groot, wees krachtig van slagen,
voel de wording zoo rijk, zoo wijd,
dan zult gij misschien nog slagen.
Muze, waai mij met uw wiek.
| |
[pagina 199]
| |
Dit is de hoogste vrijheid:
te hebben de wereld in liefde,
met grenzenlooze blijheid
te leven in die liefde.
En dit is het, o zoete hoorder,
wat ik noem Geest der Muziek,
die liefde voor 't heelal, bekoorder
der toekomstmenschen, eeuwiglijk.
| |
[pagina 200]
| |
Zooals de bij van bloem tot bloem
denkt aan de korf waar de weg heen leidt,
zoo denk ik altijd, - 't is mijn roem
die komt, - aan ons aller eenheid.
De bij heeft onbewust
in zijn kleine borst,
den drang naar zijn stam -
maar ik heb bewust
deze scherpe vlam,
dezen, trots laafnis, altijd nieuwen dorst.
| |
[pagina 201]
| |
En deze dorst is in ons allen,
ik ben niet alleen -
zelfs zij die 't niet weten, willen
worden één.
Bevend ben ik geboren
tot niets dan verlangen.
Schoonheid komt daaruit te voren
maar 't duurt wel lange.
| |
[pagina 202]
| |
De diepste pijn wringt het hart
tot liefde's figuren,
zoo schoon en rein als het zwart
op een schelp, ivoor en pure.
O mijn bloed is als een hert
waarnaar de jager gaat op jacht!
Dan gaat het op de berge' in vert',
steigerend hoog, het roode wild.
Dan verdwijnt 't in vallei zacht. -
Maar nimmer mijn verlangen stilt.
| |
[pagina 203]
| |
Zooals heel lang geleden Jan van Eyck
keek naar de menschen, in wie hij ontdekte
nieuwe bewegingen. Zoo kijk ik naar
de menschen van nu.
Hij zag geloof en slavernij wegglippen
aan kerk en vorsten, en de vrijheid van
burgers groeien, op de of nuchtere
of heerlijke gezichten van zijn stad.
Ik zie geloof en slavernij wegglippen
aan God en Meester. En mijn hart
beweegt liefde daarvoor. Moge ik
ze zeggen klaar, warm, eenvoudig als hij.
| |
[pagina 204]
| |
Maar evenals er na hem eene kwam
nog machtiger in 't schildren van de burgers,
eindloos dieper, Rembrandt, de godlijke,
zoo hoop ik dat er spoedig na mij een
komt, en dat 'k hem zien mag, die de pracht
der arbeiders zal zeggen als het moet.
Mijn stem is zwak slechts, voor hen niet sterk genoeg.
| |
[pagina 205]
| |
Zooals drie meeuwen samen vliegen, uren
lang. Hoe kwamen zij te samen, zijn
ze verwanten van elkaar? Of voelen ze iets
van 'n band, 'n duistre vriendschap? Is het keuze,
zijn ze nòg verstandiger dan wij al denken? Zijn
ze zoo verstandig als wij, of nog verstandiger?
Zoo gingen wij samen door het bonte noodlot.
| |
[pagina 206]
| |
Drie kameraden
Zooals een zalm, een kabeljauw, 'n tarbot
samen zwemmen. Hoe kwamen ze bij elkander?
Een staat'ge kabeljauw, een heerlijke tarbot,
Een vorstlijke zalm. - Zoo gingen wij met elkaar.
Het onbewust heelal
vol damp en massa,
vol leege wegen zonder tal,
vol van Niets' donkre eb,
vol zonnegoud in cassa,
daarvoor ik grootste liefde heb.
| |
[pagina 207]
| |
Komt, laat ons samen nu een pasje dansen,
wij kunnen 't doen, broeders, de tijd is daar.
Komt, dansen wij in groote en ronde kransen.
want in onze harten stijgt de vreugde klaar.
Op de voeten en neer de voeten
al wie de strijd van 't werkend volk verheugt,
nooit zullen wij het zuiver geluk ontmoeten,
ervoor te strijden, dat is onze deugd.
Op de voeten en neer de voeten, laat klinken
onze helle vreugde met zwaren ernstigen val,
zwieren wij samen om 't geluk, dat blinken
in de toekomst, als we allen stierven, zal.
| |
[pagina 208]
| |
Soms is in me een chaos,
als der menschen chaos,
angstig kan 'k niet slapen,
'k ben een van de schapen
die zich zelve hebben niet,
zóó ga ik te niet.
Alles te zien en toch niets,
maar meer dan Alles in 't niets,
en zoo, dat ik dat weet.
En uit dat dubbele licht
Van Alles en Niets een gedicht
der wereld! - O help mij, Liefde.
| |
[pagina 209]
| |
Een scheepje zeilt in de blijheid
der lucht door het warme water,
het riet ruischt weerzijds, de vrijheid
is in wimpel, zeil, en voorwaarts geklater.
'k Heb mijn nagels geknipt,
'k ben goed gewasschen,
en daar ligt het nieuwe schip, 't
zwarte, op de zonnige plassen.
| |
[pagina 210]
| |
Ik ben vaak zoo diep in
't wezen der maatschappij
dat ik zelve geen zin
meer heb, ben mij zonder mij.
Ik ben dood,
ik ben mij zelf niet meer.
Ik ben Waarheid geworden, bloot
Liefde, en daardoor Muziek teer.
| |
[pagina 211]
| |
Donkerblauw schittren uit de afgrond de
kleuren van het Verleden
Als donkerblauw krokusdal,
En zijne tinnen schal
Klinkt in het liefdeslicht door van het
bliksemend Heden.
Wanneer men diep in Schoonheid is geweest
of met de Poëzie - en dan gaat van ze,
dan is 't zoo droef. De meeuwen die nu leven
en die 'k aan 't strand zie, lijken zoo sterfelijk.
| |
[pagina 212]
| |
De geesten van mijn ziel keere' in diep treuren
naar mijn hart weder, nu ge mij hebt gekust
en klagen luid: Waarom mocht niet gebeuren
dat wij haar eerder kenden? Dan waar' rust
in u, o hart, geweest, dat nu van scheuren
en wanhoop vaak dood waart en uitgebluscht.
Dit zeggen de geesten van mijn ziel, en heure
woorden maken mijn hart zijn leed bewust.
Maar stil slaat 't hart zijn oog op, en de deure
van 't hart opent zich, en vlak daarvoor,
vóór mijn lichaam, komt gij weer op mij aan,
en kust mij weder, uwe armen slaan
om mijn hals heen, - en uit den rouw, in 't scheuren,
gaat mijn hart oneindig zalig teloor.
| |
[pagina 213]
| |
Nooit zal ik opgeven -
weg alle kleinheid -
hoog gaan de òpwegen
naar waar die schijn leidt.
Het is juist goed
dat ik de glorie derf,
daardoor moet
ik iets goeds maken voor ik sterf.
| |
[pagina 214]
| |
Ik weet het wel, ik zoek alleen,
nog niet zoo ver zijn de arbeiders ontwaakt...
Nu goed, laat mij dan maar, ver van 't gemeen,
zoeken in schaduw, of mijn hand iets raakt. -
Ik leed zoo veel
honger en pijn.
Nog kan mijn keel
niet rond en glad zijn.
| |
[pagina 215]
| |
Verdoemd!
Allen zijn klein,
Geen is er groot.
Beter weg in den dood
Dan verdoemd met het kleine te zijn.
De schoonheid kan nog niet zijn,
de arbeiders zijn nog niet sterk genoeg
Goed, er gaat gouden schijn
voor de ploeg.
Goed, er staat gouden schijn
om de ploeg.
| |
[pagina 216]
| |
De arbeiders worstlen omhoog
Uit de donkre donkre neev'len,
In den strijd worden ze hoog
En licht zooals vlammen die heevlen
Opwaarts, ik zie hun lichte geesten
Ontvlammen in hun donkre leesten.
Zij stijgen op, ze worden licht,
Al het donker laten ze onder,
En ze worden één wit licht,
Wit en zuiver, als een wonder.
En mijn hart bonst tegen den tijd,
Als hun hart, en goddelijk
Klinkt onsterfelijk hun muziek,
En ik rijs in de eeuwigheid.
| |
[pagina 217]
| |
Geest der Muziek, Liefde voor het Heelal,
schoone hooge vrouw, sleep met uw schittrend kleed
even langs mij, leg uw vingers op
mijn hart, en laat mij hooren uwen schal.
Een hoog wereldgevoel,
een groote wereldgedachte, -
ik schijn mij aan het doel
van al mijn smachten.
| |
[pagina 218]
| |
Van uit de Arbeiders komt schitterend het licht.
Zooals uit de neevlen van den vroegen morgen
opstijgt de zon, zoo stijgt uit de Arbeiders
het licht der menschen, aller menschen, op.
Nieuwe krachten gaan open, nieuwe deugden,
nieuwe gevoelens, er overheerscht één:
Moed, om de gansche aarde te omvatten
met eene Eenheid: Aller, aller menschen.
Daarom storten de Arbeiders zich
in den gelen, den kopergloeienden strijd,
den bliksemenden strijd, zooals de bliksems
zich storten in de donkere wolkneevlen.
En in dien gloeienden strijd heerscht één licht,
de Liefde, de witgloeiende brandende Liefde
voor de aarde, het heelal, en de natuur,
en de menschheid, voor alle, alle menschen.
| |
[pagina 219]
| |
Ja, de Menschheid moet gedompeld
in muziek, en haar getoond
dat, wat zij niet weet of maar duister mompelt,
een oneindige liefde in haar woont.
De kleurenrijke en bonte waarheid
moet ik doorwandlen, niets dan liefde.
Dan komt in mijn plaats, - volte en klaarheid!
Gij, Geest der Muziek, Geest der Liefde.
| |
[pagina 220]
| |
En gij, zoete vrouw,
der muziek eedle geest,
der muziek fijnhooge leest,
wees mij trouw.
Liefde voor U en liefde voor 't heelal
hebben mij samen overwonnen, - en heerschen
| |
[pagina 221]
| |
Groot trotsch en kalm,
reikt mij de hand
de Geest der Muziek
en voert mij door het land
der Liefde.
Nooit zal ik zijn
zoo rein,
als mijne liefde
voor die Geliefde.
| |
[pagina 222]
| |
Ik ben niet meer alleen,
niet eenzaam ben ik meer,
maar om mij heen
oneindig, is de liefde teer.
Wat verder nu gebeurt
en of mijn leven duurt, -
ik vond, in fijnheid,
de schoonheid, de reinheid.
| |
[pagina 223]
| |
Zwevende, balsemende,
heilige, en toch dansende,
Uw lokken vervullen den Hemel,
en de aarde is uw schemel.
O konden de menschen hooren
hoe gij nader komt,
bruischende van klank en kleuren,
in een stortgloedstuw van geuren,
zij drongen naar u te voren
en hun krijg verstomd'.
| |
[pagina 224]
| |
Het groot doel
is mij nu bekend geworden,
algemeen en koel
zijn nooit van mij zijn akkoorden
| |
[pagina 225]
| |
Arbeiders! aan u dank
ik dit alles.
O mocht ik vergelden in klank
uw weldaden talloos.
Ik ben zoo vol van muziek, dat zij stroomt
heel den dag, zilver water, gelijkmatig.
| |
[pagina 226]
| |
De schittrende geest
heeft de wereld lief.
Door haar oneindige leest
loopen ad'ren van liefde.
De absolute liefde
vergeet zich zelven,
ja, zij gaat zonder zich
door de heelalgewelven.
| |
[pagina 227]
| |
De absolute liefde
kent geen ondeugd,
ze heeft de eigen persoon niet
en is dus alleen deugd.
De absolute liefde
voor de Natuur en Menschheids groei,
is tegelijk Geest der Muziek
en haar warme door de lucht bloei.
| |
[pagina 228]
| |
Het diepe zeeruim is onschuldig
en ook de diepte is onschuldig. -
Alleen de mensch is schuldig. -
Neen, hij is ook onschuldig.
Liefde, ster in den Nacht,
leid mij naar de Daad,
dat ik zien moge hoe Uw Macht
op Aarde opengaat,
en voor goed blijvend staat.
|
|