Verzamelde werken. Deel 6. Liedjes en verzen
(1950)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina 289]
| |
[pagina 291*]
| |
Zacht kijkt de avondhemel heen
door 't broze loof der sparren.
Aan 't avondlichte blauw staat één
reeds van de gouden starren.
Ik ga in 't kleine sparrewoud
zoo vrij denkend te loopen,
dat 't is of mijn gevoel door 't hout
zich op den grond spreidt open.
| |
[pagina 292*]
| |
Het nevellicht kwam fijn
op. 't Is een fontein
en spreidt zich boven nu,
goud-klokjes-paraplu.
De bergen met hun vacht
van sneeuw, op grondzwart rots,
ze droomen strekkend zacht,
vergeten zijn ze hun trots.
Ze gaan ver Frankrijk in
langs 't wazig Rhônedal,
ze sterven zacht van zin
aan blauwe' horizonwal.
Ik sta er naar te kijken
en doe mijn oogen dicht,
mijn leven wil bezwijken,
uit mij trekt weg het licht.
Maar 't is alsof in verte
het oprijst langs het blauw,
alsof ik als gesterte
onsterflijk wezen zou.
| |
[pagina 293*]
| |
Gelijk de twee oogen van 't lichaam zijn...
elk is zuiver en draagt een helder beeld -
maar samen maken zij het zachte beeld
volkomen liefdevol, of 't menschen zijn.
Als de twee kanten van het lichaam zijn
een, twee, en toch één, - zou dat de bron zijn
van 't klare denken? dat zoo eerst verdeeld
is, en dan één wordt het gedachtebeeld?
Zoo zijn wij liefste naast elkaar liggend,
ik voel u als mijn helft, uw zacht ivoor
is mijn, als mijn blik omhoog gaat met de uwe.
Nooit kunnen wij dezelfde zijn, maar huwen
doen onze bestanen in 't licht aldoor -
Het is alsof wij één worden in 't end.
| |
[pagina 294*]
| |
Water en gras in de bergen
Een plaatsje als diamant
tusschen gras en bloemen:
een zachte fonkeling. Met niet te noemen
glans spreidt zich het gras naar alle kant.
| |
[pagina 295*]
| |
Bergkam tegen blauw
Wit is de bergkam van sneeuw
En zacht kijkt daar over heen
het blauw. Alsof een eeuw
van zaligheid daar zoo scheen
neder in 't dal van de menschen:
stil zacht blauw over witte grenzen.
| |
[pagina 296*]
| |
Door de lucht, de fijne teedere lucht,
den stroom die over de aarde gaat,
door het licht dat als een bergstroom valt
van de zon die oneindig breeder is
dan de aarde - op 't land bij de schuimende zee
te toonen hoe daar een geslacht groeit
van menschen als bloemen, als paarden en koeien
zoo vrij en natuurlijk op naar de vrijheid,
o eindelijk vrij in die vrije omgeving
die toe zal laten dat zij vrij worden,
dat zij niet de slaaf zijn van andere menschen,
maar dat zij tesamen als even machtige
de aarde beheerschen en ook het zonlicht
en ook de zee, en van hunne geesten
eindlijk genieten als vrije menschen
en van hun hartstochten en van hun lichamen.
| |
[pagina 297*]
| |
De arbeiders, die, langzaam aan, heer worden
van hun heerschers en de aarde, elken nacht
en dag. Elken nacht en dag glijdt iets zacht
weg van hun slavenkleed, het zwart verdorde.
Het wordt iets kleuriger. Aan zoome' en boorden
en plooien gloort iets. Eenmaal gaan ze in dracht
van goud. De arbeiders, hoe ze in macht
groeien, dát moeten zeggen de akkoorden
der Poëzie. Niets dan dat. Liefde gloei
in mijn hart. Moed wees aan d' hunnen gelijk.
Oogen dwaalt rustig rond over de wereld.
En Gij, Natuur, die mij van zelve rijk
maaktet, laat Uw Muziek zooals een bloei
opkomen in mij, een Lente die parelt.
| |
[pagina 298*]
| |
Avond
De verre geliefde
vertoont haar hoofd
haar gouden hoofd
in de gouden lucht.
Op de bloemen,
in de witte wolken,
in de gouden lucht
Nooit zal ik haar zien
maar altijd zal ik haar zien
| |
[pagina 299*]
| |
Meeuwen: luchtige schoonheid,
stoutmoedige weerbaarheid.
Zijn lichaam: een glad rond projectiel,
luchtig opgehangen tusschen de breede vleugels.
Snerpende schreeuw bij de dreunende branding,
en vooraan: de zoekende kop met de twee waterheldere oogen
en de aan het eind als een haak omgebogen sterke snavel.
| |
[pagina 300*]
| |
De zee en de hemel één weide
bleekblauw in droomen en slaap,
en in dat eindloos wijde
één witte golf als een wit schaap.
In de oneindige ree
der lucht, in de diepblauwe zee,
in 't schuim, het sneeuwige,
verschijnt het eeuwige.
| |
[pagina 301*]
| |
De meeste menschen leven
in schaduw van 't kleine voordeel,
maar vul míjne oogen met 't oordeel
van het licht der eeuwige liefde.
Als twee vuren
die in elkaar grijpen
met hun vlammen
zijn de liefden voor Menschheid en Heelal.
Een wereldvuur.
| |
[pagina 302*]
| |
Eindlijk kan ik
zuiver leven:
een doel won ik,
mij te geven.
|
|