Verzamelde werken. Deel 4. Episch werk
(1950)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina 143]
| |
[pagina 145]
| |
O menschen, weet gij wel wat is muziek?
Muziek is 't bloed, zooals het door den wiek
Van den wind der Natuur door de aad'ren waait.
Maar het golvend Natuurbloed vlamt en laait
Door stilten en stormen der Maatschappij.
Muziek geeft dus het beeld van allebei.
Wonderbare en vreemde botsingen
Gaven Natuur en Maatschappij vaak in
Het bloed, dan hoord' men hun disharmonieën.
Soms gingen zij samen en hun harmonieën
Klonken. - Maar nu ruischt in het hart van Pan
De strijd van beide, en de oplossing er van.
Geest, een Natuurkracht, heeft geen eeuwig doel,
Maar heeft nog oneindig domein te winnen.
Zij vliegt hoog op nu, als zee voor den storm,
Een oneindige verte is vóór haar.
De blinde Natuur en haar elementen
Aan hun wild festijn maakten eens den geest,
Nu heeft de geest de elementen beteugeld
En houdt grootmachtig een festijn van hen. -
Eenmaal verdwijnt de geest ook weer zooals
Alle krachten en alle elementen.
Oneindig is de rijkdom van 't Heelal. -
Pan trad in den vlammenden gouden zonsopgang. -
Zooals de fijnste sikkel van de maan,
's Nachts, boven zich, Venus' goud vuur heeft staan,
Zoo ging Pan met des meisjes fijn beramen
Hoog boven zich,
Heen naar der Menschen vrij wordende land.
Het gouden Licht der Natuur en der Vrijheid
Maakten daar reeds Iets van de eeuwige Blijheid,
Die overal is in de Natuur: Kracht,
Die van de Vrijheid der Natuur oplacht.
| |
[pagina 146]
| |
Pan ging eerst naar reusachtige werkplaats,
Goudene, glazene,
Daar was de wereld vol van als van wolken.
Hij trad binnen. Zoo heerlijk als de lente
's Morgens is in April: Waar ook heenziet
De blik, - overal is de lente vol heerlijks,
Zoo de fabriek vol arbeidszegening.
De werkplaats was een enkel stuk Natuur,
Een zee met wolken, of een berg met wouden, -
O meer dan gij, schoon bezongen Mont-Blanc! -
Het eeuwig durend Universum vloeit
Door den geest heen, en rolt zijn snelle golven,
Nu duister, dan glinstrend, dan schaduw kaatsend,
Nu glans ontleenend, waar uit verren wel
De bron des geestes zijn tributen brengt
Van wat'ren, met geluid slechts half zijn eigen,
Zooals een zwakke beek vaak kan aannemen
In wilde wouden, in bergen eenzaam,
Waar watervallen om haar eeuwig springen,
Waar bosch en winden strijden, en een stroom
Over zijn rotsen eeuwig splijt en raast.
Zoo Gij, Ravijn der Arbeid, diep ravijn,
In het heelal, dat arbeidt, arbeidsdal,
Gij menigkleurig, menigstemmig dal,
Over welks zuilen, spitse' en holen zeilen
Schaduwwolke' en zonstralen, vreeslijk dal,
Waar Macht in honderdvoudige gestalt komt neer.
Zoo gij Werkplaats, de machten der Natuur
Dalen in u in wilde schemering.
Uit de oneindige hoogten tot uw dak
Dalen de stroomen van haar krachten neer,
Uit uw diep hart, uw kokende ketels
Springen haar bronnen, en het is haar kracht
| |
[pagina 147]
| |
Die ge uit uw ondergrondsche ovens zendt.
Ja, gij, fabriek, zijt als het Universum.
De krachten die daar buiten, vormende,
Beheerschen het heelal, wonen bij u binnen.
De geest, geboren uit den woesten storm
Der elementen in 't oneindige,
Woont ook in u tusschen haar machtige broeders,
En wat de geest ook u brengt, zacht tribuut,
Het is slechts als het beekje in de bergen,
Overdonderd door stroomen, woud en donder,
Wind en bliksems. Maar dit, dit maakt u grooter,
Heilige fabriek, dan de hooge Mont-Blanc,
Dan alle zeeën, woude' en werelden,
Dat Hij, de geest der menschen, het zacht beekje,
U dirigeert, dat al de Elementen
In u zoo spreken zooals Hij het wil,
In maat, en gij daar klinkt als Zijn muziek.
In de kokende elementenstroom,
Tusschen de blauwe lucht, de grove aarde,
Het witte water, vloog eens 't wit veertje geest.
Zooals de bliksem in de wolken vliegt,
Straalde het bewustzijn als element
In d' elementen. En spiegelde zich
Zelve in haar en de elemente' in zich.
In den donker dravenden troep, door storm,
Als 's nachts wegvaagt het donker van het land,
En in de steden 't licht vlammende waait,
Daar draafde Geest met zijn Hartstochten-Paarden
Tusschen de woeste elementen mee,
Gezweept door één macht, d' eeuwige Natuur.
De driften waren d' eenige lichtvlekken
Op den stroom, den diep-onbewusten stroom,
Waarin 't bewustzijn dreef, donk're begeerten,
Die even licht werden, al naar hen greep
| |
[pagina 148]
| |
De oneindige macht der Natuur, zelfbewust
Slechts in haar, zelf een speelbal van zich zelve.
Maar zooals met één slag, in 't donker water,
Plotsling, en zonder dat het water 't wil,
Of de rots die er in valt, witte golf
Opslaat in 't licht en met het licht zich maakt
Een breede waaier witte teere schoonheid,
Zoo sloeg eens op uit schoonheid der natuur
Een hooger bewustzijn door Noodlot's toeval:
Het werktuig werd in de Natuur geschapen
Door den geest, der Natuur zoet witte kind. -
En van dien af is aldoor botsende
De geest des menschen, als een weverspoel,
Heen en weer gevlogen door de Natuur,
En heeft één werktuigen-weefsel gemaakt,
Zoodat in 't duister van de elementen,
Tusschen d' onmetelijken hemel boven
En den afgrond van hem onder de aarde,
Nu staat een stralend blauw en zonnig geraamte
Van Natuurkrachten, door den mensch gevormd,
Stralende blauw van staal en vonk-doorweven.
Maar bij iederen schok in de Natuur,
Bij elken schok, dien de geest gaf tot werktuig,
Werd zij zelf anders, - in één machtsontplooiing,
Eén waaiering van witte schuimende krachten
Kwam zij op en werd tot de machtigste. -
Zooals in zee de golf nog niet veel is
Tusschen de kudden van zijn kameraden,
Niets dan een van hen, zoo was eerst de geest.
Maar zooals die golf die aan 't vaste land komt,
Door d' Oceaan van zijn makkers gestuwd,
Daar eerst tot kracht komt, want hij moet nu strijden
Tegen de rotsen, dijken en zeewering,
Hij is 't en geen ander die opwaarts spuit
Tot breede waaier en fontein van schoonheid,
| |
[pagina 149]
| |
Oneindig hoog boven zijn kameraden,
Zoo werd de geest van alle elementen
De hoogste, omdat zij werd Natuur-geslagen
Tegen de Natuur, om haar te overwinnen
En zich te heffen tot 't onmetelijk,
Boven haar, als een witte groote arend.
Slechts één macht is er nog, een gouden Slang,
Wier gouden en purperbloedschubde ringen
Kruipen op aarde, naar beestigen wil,
Buiten den wil, tegen den wil des Geestes.
Die Gouden slang, het is het Kapitaal.
Maar reeds zweeft de geest als een witte arend
Boven haar, en hij tracht haar in den nek
Te vatten, en haar met zijn scherpe klauwen
En bek te dooden, opdat de schoone
Bloemen der menschen worden als één bloemveld,
Onafzienbaar en onzeggelijk schoon.
Is die Slang eens gedood, dan is de geest
De onbeperkte en de blanke heerscher
Der Wereld,
Uit haar, onwetend, gegroeid tot haar God.
O, welk een massa pijnen heeft de geest
In haar strijd tegen de Natuur en zich,
Zooals zij zelve is de maatschappij,
(Want zij is toch zelve ook de maatschappij),
Geleden. Welk een droeve elementen,
Somber en woest rollend door Noodlots wil,
Zijn haar gevoelens zelf weder geweest.
O spiegelstroom van niet materieele
Gedachte- en zieleleven, dubbel donker
Omdat de donkerheid weerspiegeld wordt
Door zich zelf, - spiegelstroom, oneindig donker,
| |
[pagina 150]
| |
Omdat elk bewustzijn vindt weer weerkaatsing
In nieuw bewustzijn van hoogere macht,
Oneindge reeks spiegel spieglende spiegels,
Hoe weinig waren in u de lichtvlekken
Van vreugde, hoe gelukkig dat de Lethe
Hen allen opneemt in eeuwig vergaan. -
O, welk een zalige vreugde heeft de Geest
Der Menschheid in haar strijd tegen Natuur
En zich gekend! Hoe als in zee van wolken
En water, het goud schijnen van de zon!
O, hoe diep heerlijk was dat schaarsche Licht,
Hoe fijn, hoe innig, hoe hoog, en hoe sterk!
Van hoe hoog kwam het en hoe diep drong het!
Welk een licht spreidde het tot in het donker
Der Ziel, hoe was het Troost en Hoop en Moed
Voor, eeuwig opnieuw, nieuw gewaagden strijd.
Hoe vergat Menschheid al smart om dat Licht,
Hoe onthield zij alleenig zijne Vreugde!
Maar nu komt 't eeuwig onuitbluschbaar Licht!
Het is de strijd van den mensch tegen zich!
Alle onbewuste en elementaire
Krachten, die nog in hem en in zijn schepping,
Zijn samenleving, zooals stormen vliegen,
Bedwingt hij nu door middel van de Arbeiders!
Dat is 't, wat de Geest der Muziek nu hoort,
Dat is 't, wat Pan nu met zijn oogen ziet:
De witwording, de vergeestelijking,
Het uitbloeien in geest van de Natuur,
Het opgaan van de Natuur in Bewustheid
Van Weten en Gevoel..., dus van Muziek!
Daarop staarde nu Pan, dat hoorde hij zingen
De jonge Geest der Muziek boven zich.
| |
[pagina 151]
| |
Zooals een berg lag daar de open fabriek!
Hoog de staalbruggen en de staalstaven!
Goudkleur rondom, de fijnste zonnekindren
Omhulden haar, langs het hoog glazen dak,
Langs glazen wanden, op d' oneindige vloer.
Kindren van oude geslachten leek het stoff'ge
Oud staal omhoog, en de oude grijze lucht
Stond stil als in een bergbosch. Waterval
Van staal leek van de hooge transportbruggen
Omlaag te komen naar den donkren grond.
Prieelen waren er gansch in de verte,
Waar men iets donker zag, door 't nevellicht
Schemerend. En er lag een regenboog
Van kleur heen door de blijde schemering,
Die de oneind'ge goudnimbus vervulde.
Zilver, vallend in licht, en goud rondom. -
O! zooals slaap een droom, leek te omhullen
Een diepe eeuwigheid dat ver verschiet.
O Arbeid, toen Pan daar naar u opstaarde,
Scheen hij, als in een droom, subliem en vreemd,
Terug te peinzen zijn verre verbeelding,
Zijn eigen godengeest, die, lijdelijk,
Eenmaal in de oertijd, en door alle tijden,
Nu gaf, dan ontving sterke invloeden,
Brandend in onophoudelijke wiss'ling
Met 't helder universum in de rondte.
Want toen hij nader trad, de eeuwige,
En beschouwde fijn stil het wonderwerk
Van de fabriek, de haast oneindig groote,
Zag hij, dat van haar eindloos mazenwerk
Elk onderdeel hem, eeuwige, bekend was.
Want al de duizende millioenen stukken
En deelen van het werk waren sinds oertijd,
Langzamerhand en een voor een, ontbloeid
| |
[pagina 152]
| |
In 't onbewuste, langzaam aan bewust.
En de wording van elk had Pan gevoeld
In zich als bewustwording van een droom.
Daar was het vuur, dat hij in stukken zag
Hier en daar schittren. Hij herinnerde
Zich zijne wording in het groote lijf
Der wereld voor het eerst uit menschenhand.
Zooals een bloem, een vurige goudsbloem,
En ook een gele soort, en 'n witte soort,
Had het vuur eerst geleefd, - zooals een bloem
Geboren wordt voor het eerst op de aarde.
Het was eerst rondgedragen, als een schat,
En als haardvuur en als stamvuur gegeven
Van de een aan de ander als een warmtebron.
En het had stil geslapen in droog hout
En in keisteenen in 't bezit der menschen.
En eindelijk was het het algemeene
Werktuig geworden in zijn sterke hand.
En nu leefde de aarde van het vuur,
En was het overal op haar, als 's nachts
De hemel vol van gele sterren is.
Pan lachte om het vuur, dien ouden bloei,
En keek stil naar zijn andre oude vrienden.
Daar was de staaf, de kolf, de bol, het rad,
De hamer, holle pijp, de tang, de draad,
De bak. Daar was nog ook een ding van hout!
Daar was de steen, het koper, 't brons, het ijzer,
Al d' overwinningen der oergeslachten,
Die diep in Pan, met Pan geleefd hadden,
En in zijn lichaam vonden voor hun nood
De middelen om zich te maken sterk,
Den mensch hoog te heffen, hoog boven Pan.
Onschuldig stond hij daar naar ze te kijken,
Zooals een dier kijkt naar een menschenwoning,
Zooals een kind naar d' onmeetlijken hemel.
| |
[pagina 153]
| |
En daar was ook de stoom, die witte bloem.
Zooals een wolk zwelt in den herfstnamiddag,
Zoo zwol de stoom de zaal in, d' eindelooze.
En hij zag draden, waarin leven was.
En hij zag cijfers en verhoudingen:
De scheemring van het groote weefsel van
Werktuigen was niet slechts stofschemering,
Niet slechts een ideëele, spiritueele,
Van onzichtbaar uitdampende gedachten,
Maar 'n muzikale en een rhythmische.
En hij dacht hoe eenmaal ook was geboren,
In 't Al, het getal, de lijn, en 't figuur,
En de maat die alles te samen houdt;
En hun verbindingen. In poëzie
En muziek daar hanteerde die de techniek.
En zijn oogen verdronken in muziek,
En zijne ooren hoorden harmonieën,
En zijn geest dwaalde uit in poëzie.
De eeuwige geest van de Natuur-Muziek
En de onbewuste Liefde dacht hoe in
Onbewustheid vroeger geboren werd
De gedachte en hare rhythmiek vond.
En in die poëzie verdronk hij stil.
En 't scheen Pan, hij was zelf een element
Tot nu toe geweest, als het vuur, de aarde,
Het water en die groote drijfkrachten.
En 't scheen hem of een nieuwe poëzie
En muziek daar geboren ging worden
Uit de elementen, alle in één dwang
Van den bewusten geest, die met groot doel
Daar werkte.
En d' onsterflijke God der Muziek lachte,
Omdat hij zelf was ook een element,
Hij, de onbewuste Liefde en haar Muziek,
| |
[pagina 154]
| |
En hij dus ook kwam in de heerschappij
Van den bewusten geest, zooals het water,
Het vuur, de aarde.
En Pan zag de overvloed van wat gemaakt werd!
Glinstrend witte werktuigen, duizenden,
Kwamen te voorschijn, - als van witte zij,
Zoo fonkelde het gladde, zijden staal.
Zooals 's zomers op zee, als 'n schoone storm
Blaast door den lieven dag, de blauwe zee
Witte, spierwitte golven maakt, de wind
Blaast de ribben der hooge golven af,
Overal vliegt het schuim weg zooals speeksel, -
Zoo schitterden de assen en cylinders.
En Pan zag d' werkplaats als de heele Menschheid.
Want allen, allen hadden meegewerkt,
Van de oertijd af, om haar daar zóó te maken.
De onbewusten, de bewusten, zwakken
En machtigen. Pan lachte om al zijn liev'lingen.
Onder de neerdaling van stalen platen,
Van staven, balken, kettingen en kranen
Waren duizenden menschen aan het werk.
In de verstrooiing van de draaibanken,
Tusschen de stalen spanten en krullen, -
Tusschen de platen, die werden geboord,
Tusschen de machines die ze aanschoven, -
Naast de groeven, waarin het staal versmolt,
Zilverlichtend, en tusschen de vonkengarven,
Wit spuitend als fonteintjes van de slagen,
Dat alles omhuld van den zonneschijn,
Die zoet neersprankelde zijn lenteregen
Zooals hij het in lente in een bosch doet,
Waren duizenden menschen aan het werk.
| |
[pagina 155]
| |
In een zaal achter, waar bankwerkers werkten,
Stonden ze met hun hoofden op, tusschen
De banken, zooals robben in den zomer
Tusschen de zandbanken in zee. Men ziet
Hun kopjes uit 't blauw water oprijzen.
Zoo de schouders en de lichtdonkre koppen
Der arbeiders tusschen de rijen banken.
Tusschen de hooge machten, de eeuwige,
Die de fabriek dreven, hoog in den schemer,
Dicht bij den nevel zon, en diep er in,
Zaten er menschen als sterke stormvogels.
Naast de walsen, de onmetelijk zware,
Die door de zwaartekracht glad verpletten
De staalplaten, liepe' arbeiders als boeren,
Die door het zonlicht hunne borst bewegen,
Over de eeuwge velden.
Voor de vuren, voor de eeuwige hitte
Stonden naakte mannen, zooals zwanen
Langs water staan, gekeerd naar d' eeuwige zon.
Naar alle richtingen, heinde en verre,
Tusschen de eeuwige machten der Natuur,
Gingen er menschen, zooals op de aarde
De menschen gaan, spelende met de krachten
Der wereld. Maar hier waren ze in zijn macht,
De eeuwige bij den niet eeuwige.
En Pan ging binnen de Menschen te zien,
Hij trad hun nader, dichter met het oog.
Wat zag hij, zag hij toen?
De arbeiders waren wèl mensch geworden;
Zij waren niet meer als de domme slaven. -
Schoon waren deze. Nog mager en niet glanzend,
Maar toch niet afgewerkt meer zooals vroeger.
Schoon waren ze, zooals afwezigheid
Van slecht is. Schoon als jonge plante' of dieren.
| |
[pagina 156]
| |
Schoon als het niet volgroeid zijn altijd is.
Maar in hen allen, in de meesten, was
Een klaar begrip in 't oog en in den snit
Van het gezicht; en in den snellen vasten,
Zekeren, rustigen gang was zekere wil.
Maar 't allerschoonste in hen was een liefde!
Zij hadden allen, ja, zij hadden allen
Den wil om 'n vrije wereld nu te maken.
Die wil was liefde, hooge, heil'ge liefde.
Pan trad een paar maal, een paar van hen nader,
En zag dat, en hij voelde hen als broeders. -
Zooals ik, zalige, onsterflijk haast
Van zaligheid, dat ik het weet, vaak kwam
In een werkplaats en heb daar rondgezien,
En op de heldre, iets vocht'ge gezichten
Die klare liefde en weten heb gezien,
(Verborgen nog vaak, half, maar voor mij niet,)
De grootste deugden zag, heerlijken moed,
Zelfopoff'ring, trouw, schittrende verbranding
Van zich zelf voor één Doel, klaar en bewust, -
Maar ach, terwijl ik daar dan in de liefde
En in het weten dier heldre gezichten
Die klare deugden zag, zag ik één ding
Vreeselijk nog en diep afschuwelijk, -
Want ach, ik zag, dat deze arbeidsmannen
Nog geen Meesters waren van hun fabriek,
Met hun lichaam en geest, maar dat zij slaven
Waren van 't Kapitaal. Want zij geleken
Nog op de elementen vóór hen, 't lood,
Den steen, het koper, 't ijzer, 't hout. - Als die
Waren zij materiaal....
Die arbeiders waren helle lantarens,
Zooals schoone lantarens waren zij,
Helder brandend, maar op armoedige palen.
Dat zag ik aan hun lijven. Weten en liefde
| |
[pagina 157]
| |
Ze waren daar. Maar niet was daar DE MACHT. -
Zoo zag Pan, wijl hij staarde, wèl DE MACHT,
Op 't punt van uit te breken uit hun lijf,
Zooals het licht der sterren uit den avond,
Als uit de fijne schil der lucht het licht.
Want daar, want daar:....
Daar plotseling ging daar een zacht goud fluiten
Van stoom. Dat was het teeken, het groot Teeken
Der Staking. En plotseling stond alles stil. -
En menschen, door Pan niet zoo opgelet,
Kwamen te voorschijn onder uit machines,
En het metaal, en haastten zich ten deuren. -
En 't warme web der Arbeid stond doodstil,
En de fijne gouden machines rustten.
En allen verdwenen buiten de deuren.
En Pan liep met 'n paar jonge arbeiders,
Die stortten zich naar huis als zwemmende zwanen,
Snellende over weg. En naast hen gaande
Zeiden ze ter zijde naar hem, zooals loopers,
Die haastig zeggen aan wie medeloopt:
‘Er zijn genoeg werktuigen. Er is rijkdom
Voor allen.’ En de ander: ‘Het wordt tijd
Dat allen hebben, wat allen maakten.’ En
Lachende vlogen zij naar hunne huizen.
Toen ging Pan, - gouden ochtend was voorbij,
En 't klaarste uur van den dag, de voormiddag,
Als 't is of de dag heeft besluit genomen,
Was daar, - naar de haven, die onmetelijk
Lag aan de zee, zooals het hoofd van zuigling
Ligt aan de borst der moeder en zacht ziet
Naar haar onmetelijk melkgevend lichaam.
| |
[pagina 158]
| |
En dit zag hij:
Strak straalde 't blauwe weg van den hemel,
Bevend liep 't blauwe weg van de rivier,
De vlaggen der masten wapperden strak,
De takelages waren stijf gespannen,
De stijve bries probeerde ze te breken,
De golven der rivier trachtten de boeien
Der ankerkettingen ver weg te scheuren,
Maar ze bleven drijven met hun roode wangen
Overklokt door het water der rivier.
En onbewegelijk rezen de rompen,
Der stoomers onverzettelijke boeg. -
Daar was de Arbeid aan het werk.
Mannetjes kropen uit de ruimen omhoog
Der koolbooten, met manden steenkolen
Op hun rug, brokken en vergruisde brokken,
De mannen zwart als zwarte Afrika-negers.
De rivier was als één groote bloemtuin.
De stoomers met hun roode en groene pijpen,
De witte stoomers en de groene stoomers,
De gele stoomers en de blauwe stoomers,
Zij leken een welvaart-bebloemde tuin,
Die ergens een kweeker heeft in het land,
Het vette land van Holland, zonbeschenen.
't Leek hier een bosch van gele zinnia's,
Daar bloeiden de afrikanen in hun weelde,
Eén boot was als een Oost-Indische kers
In 't blauwe water, en bosschen van asters
Leek 't daar in havenhoek in verre verte.
En de donkre, de zwarte, grove booten,
Ze leken, of ze een rouwkleed aan hadden,
Wel op die vakken zwarte rouwviolen. -
Daar was de Arbeid aan den gang. -
Mannen kropen omlaag in graanbooten
| |
[pagina 159]
| |
En schepten met hun breede houten scheppen,
Glad van het lange werken, zakken vol.
De zakken gleden uit de hooge booten,
(Men zag de zakken uit de booten glijden)
In den langen hel-blij geverfden lichter.
En 't water klotste tegen de buitenstevens
En maakte luid muziek. En 't wrong zich in
De klaatrende kanalen, stil gesis
Maakte het langs de boorden en de zwaarden,
En belletjes braken overal. Omhoog
Gingen ze als ballons, of braken open
Al op het golvend spoelewater zelf,
En zeiden dan wat zooals meisjes doen,
Die in de lucht vormen hun mond tot kelken
En stil de lucht daaruit geven een kus.
En men hoorde den stoom. Uit d' hooge kranen,
Hangende hoog tusschen de takelages,
Men zag niet hoe, zooals de vogelnesten,
Vloog witte stoom. Hij zong het stoomelied,
Als een ketel die bruischte, als de zee,
Die plots over de voorpunt van een dam
Opwerpt een golf, boeket van wittig schuim.
Overal zag men witte stoomewolken,
In gouden zon verdeeld, dan hier dan ginds.
Het leek alsof een groote en goede Moeder
Bezig was in de have' aan haar huishouden
En of ze overal potjes had te kook.
Daar was de Arbeid aan het werk te schouwen.
Mannen kropen, precies als op d' rivier,
De hooge ladders der pakhuizen op.
Men zag ze klein uit zolderopens kijken,
Als poppetjes naar de oneindige ruimte,
Als toneelspelertjes.
En langs de oevers draafden witte, meel-
Witte mannen, langs kanten boven 't water.
| |
[pagina 160]
| |
En in een hoek, in lagen modderhoek,
Ver de rivier af, in polderhorizon,
Waren menschen, in den zwarten pap,
In gang.
Witte stoom siste en vloog als koningin,
Hooge gele ontvelde heipalen gleden,
De arbeiders leken verpletterd in
Den blauwpurperen moerbeimoes van modder.
En in anderen hoek, aan d' overkant
Der slierende rivier, donderd' een werf;
Daar werd een groote nieuwe boot gebouwd,
Geweld'ge romp lag als een zeemonster,
't Houten staketsel stak nog om hem heen.
Elektrische hamers speelden op zijn huid,
En trachtten hem trillende, kittelend,
Leven te geven, maar hij lag nog stil.
De haven was een groote, groote boomgaard,
De menschen waren daar als appeltjes.
Overal zag men ze, over den rand
Der schepen keek soms een menschengezicht,
Achter het roer liep ergens een voorbij,
O, in de ruimen zaten ze als muizen,
O, in het touwwerk zaten ze als vogels,
Maar op de steigerende vloedsleepbooten
Stonden ze schuimend zooals visscherslieden.
En lange treinen slierten om den kom
Hun vrachten weg. De haven was een boomgaard.
En stillekens schenen daar en steelsgewijze
De treinen de vruchten uit weg te sleepen,
Zoo klein als straatjongens gingen ze weg.
En langzaam kropen er de bakken in,
Van hunne stoomkranen omlaag gelaten,
De ruimen der schepen, en hoog gevuld
Kwamen ze weer met erts en kool omhoog.
| |
[pagina 161]
| |
En haastig maar met diepe ordening
Draaiden de winsen, en al de machines
Deden in d' haven geregeld hun plicht.
Het was onstuimig, maar toch ordevol.
Zoo zuiver als de zon door de haven scheen,
Waarvan ook ieder straaltje zijn plaats heeft
En zijn bepaalde onverzettlijk werk,
Zoo had elk touwtje en elk stukje koper,
Elke as, elke lier en ieder anker
Zijn plaats en werk in 't groote doorelkander.
Het gouden zonlicht, de brullende stoom,
D' ijlende bries, 't knarsen van kettingen,
De riviervliet en 't dalen en het stijgen
En zwaaien van kranen en hunne bakken,
Het was alles te samen als een uurwerk,
Dat in zijn kopren spilletjes en radren,
Schijnbaar onordlijk, gouden orde heeft. -
En in die massa leefden menschenlijven,
Als lichte poppekes waren ze daar,
Verbreid en verstrooid ieder op zijn plaats.
Dáár waren ze bij honderden bijeen,
Samengeschoold, zooals de visschen doen,
De haringen in 't drijven van de zee,
En drongen alle op één werkstuk aan,
Als ook de visschen doen, die met hun neuzen
Ook allen wijzen in de zelfde richting,
Aan punt van havenhoofd, of aan een aas.
Dáár waren ze ver verspreid, en één voor één,
Met groote ruimten lucht tusschen ze in.
En 't eenige waardoor ze zich onderscheidden
Van de touwen en van het plaatijzer,
Was dat ze harten hadden en gedachten,
Bloeiende in hun rooie lijf en hoofd.
| |
[pagina 162]
| |
Zoo lag daar d' haven op den gouden middag.
En 't leek alsof de zon wel zegende
Het werk, het vruchtbaar gevend Arbeids-werk.
Suizend ging de Natuur om het werk heen,
De zware, eeuwige Aarde lachte zoo
Over de velden, eind'loos om den stroom,
De lucht was zóó saprijk en zóó ver flauw:
Een weelderige, zoete lentedag.
Zoo lag de Arbeid midden in Natuur.
En toen op éénmaal kwam daar een groot Teeken,
Er ging een groote fluit, dat was het teeken.
Brommend suisde het langdurig geluid
Van koper de bruine lichtluchten in.
Dat was het teeken, het almachtig teeken.
Want plotseling kwamen uit alle schepen
De menschenmuizen opgekropen, en
Daalden de boorden af, naar den wal toe.
En plotseling kwamen uit de fabrieken,
De poorten uit, wegkronkelende stroomen
Van mannen. Plotseling ging alles weg,
Wat van menschen op schip, werf, boot, trein was.
Men zag hun drommen tusschen de dingen gaan,
Ze waren verdwenen in een oogenblik,
't Was of de adem een lichaam verliet. -
En stil lag toen als een metaal Mirakel
Star strak gespannen het Arbeidsskelet,
Vreemd, dood, luchteenzaam het Arbeidskarkas.
En Pan hoorde het gouden Meisje, de
Geest der Muziek der Nieuwe Wereld, diep
In zich zeggen:
| |
[pagina 163]
| |
‘Diep blauw en eenzaam heeft Arbeid gelaten
De wereld als een barre woestenij.
Het Werktuig is dood als Natuur geworden,
De Mensch trok zich terug als naar zijn hart.
Het verpletterde arme Arbeids-Dier
Onttrok zich aan het Werktuig, dat verplettert.
En 't Werktuig was plotseling als een Niets.
Het arme Arbeids-Dier wil Meester worden
Van het Werktuig, dat 'm als Kapitaal opvreet,
En laat het Kapitaal alleen. - 't Is Niets.
't Metalen Mirakel is krachteloos.
De Arbeider, hij wil wel terugkomen,
Maar alleen als Heerscher en niet als Slaaf.
Zie! d' Arbeider komt naar het Werk terug:
Maar hij is niet meer die, die straks wegging.
Als gouden beeld, Menschbeeld, komt hij terug,
Zoon van Vrijheid en van de gouden Zon.’
Dit hoorde Pan het gouden Meisje zeggen
In zich, en zacht fluisterde hij terug,
Alsof hij zong, aan haar dit gouden lied:
| |
[pagina 164]
| |
‘Soezend zoo schijnt de zon op onze aarde,
Zoo warm, zoo teeder is haar gouden bol.
De arbeiders ontwaken naar hun waarde,
En de aarde wordt van hunne vrijheid vol.
De zonne lacht naar hare oude gaarde,
Waar nu ov'ral het Vrijheidswater zwol.
De Hemel is ons een nieuw-gouden haarde,
Wij kleeden ons als lammre' in nieuwe wol.
Wij kunnen van geluk niets doen dan staam'len,
Van onverwachte zaligheid is vol
Onze borst, die van Vrijheid teugen drinkt.
Wij kunnen nauw'lijks, broos-bevend, verzaam'len,
Van d' overvloed, dat wat in ons bezinkt,
Ons hart klopt te sterk, slaat den geest als dol.’
En toen het middag was geworden, en na
Den middag, en de groene, wijde gaarde
Broeide, en lichtte, en stoofde in de zon,
En het zoo zwoel was of er wel een onweer
Zou komen 's avonds uit het gloeiend licht,
Grijs en als loodstof onder blauwe wolken, -
Toen klom Pan hoog, hoog, op een hoogen toren,
Vanwaar hij de zee zien kon en het land,
En zette zich daar goed neer in de warmte,
Als in een goudenregenboom verloren.
Hij wou nu eens rustig gaan afwachten
Het komende geluk, komende vrijheid,
Komende liefde, komende muziek. -
Vandaar waren de spoorwegen te zien,
| |
[pagina 165]
| |
In 't heete zomerland wit uitvlammend,
Vandaar waren de sporen goed te zien
In de zee, de van warmte smeltend blauwe,
Van schuim, die de stoomers maken als zij gaan
Of komen tusschen de groote vastelanden.
En Pan zag droomerig in hooge warmte
Des zomerdags diens Revolutie-tijds,
Neder op aarde. Zag de gloeiende staven
Witglimmend liggen, eenzaam telkens, dan
Weer even bevlogen door donkren trein,
Dan weer droomend hun zomersch ijzerleven.
En hij zag door het smeltend water glijden
De groote zeebooten, zoo juist van richting.
Dichtbij het land zag hij nog 't draaiend schuim
Van hunne schroeven, en 't tweesplijtend blauw
Om hunnen boeg, en achter hen schuimstraat,
Ziedend. Die werd al smaller op 't gelaat
Der zee naar mate zij ver vorderden.
En eindelijk zag hij nog slechts als jongens
De booten loopen, de sterke stoomknapen,
Eenzaam op zee als vaste donkre jongens,
Vóór de hitte en op het donkere
Naar het heel ver wegloopend, naar 't onzichtbre.
De wereld was vol schuim- en ijzersporen.
Hij zag ze scherp gaan door den warmen zomer,
Den heerlijk groenen Omwentelings-zomer. -
En als een vogel steeg Pan toen omhoog,
Hoog de lucht in tot bij de blanke wolken,
En kruiste daar wat rond en liet zich zeilen
Met hen heinde en ver, en ov'ral zag hij
De sporen, de elektrische machines
Gaan over de aarde en de donkere treinen,
Door land naar land, van stad tot stad, eindloos.
En overal zag hij op de oceanen
En zeeën en meeren en blauwe rivieren
| |
[pagina 166]
| |
De booten als boden die brieven dragen.
En hij zeilde als vogel heen en weer,
En volgde ze een eind ver in den hooge,
En streek toen stil weer op den toren neer,
En zette zich weer onder een der bogen,
En luisterde diep droomend in de warmte.
Zijn hoofd lag teeder neder in zijn arm te
Wachten, dien hij legde op steenen boog,
Die den trans van den toren rond omtoog.
Hij droomde van den revolutie-tijd,
Die telkens ook in de Natuur verspreidt
Wat vast is, en dacht hoe of de Natuur
In Maatschappij blijft doen woeden haar vuur. -
Zoo droomde hij als nu een dichter doet,
Afwachtende, gezonken in deez' tijd
Van strijd, nu d' Arbeiders ontwaken en
Iedere dag hun nieuwe honderden brengt.
Nu zit een dichter, één met d' arbeiders,
Ook wel, op torenkamer, en droomt een middag,
En hoort de strijdmuziek, en er door heen
De zaligheid, het licht uit toekomst's wel,
Het licht uit diepte achter horizon. -
En droomende hoorde Pan weer het teeken
Der staking op de lijnen ver weg spreken,
Duizendvoudig uit fluite', op 't zelfde uur,
Hel pijpend in het koeplend gouden vuur,
En hief het hoofd op en zag stil gaan staan
De treinen midden op hun gladde baan.
En weer zweefde hij omhoog en zag stil worden
De groene aarde en de zilvren borden
Der zeeën. Want de booten gleden snel
Naar 't doel, maar geene kwàm meer op den wel
Van 't water. Eenzaam werd de groote zee,
En geen trein ook meer over de aarde glee.
En vol voldoening daalde Pan neder
| |
[pagina 167]
| |
En streek zooals een zachte witte veder,
Neer op den stillen hoogen torentrans.
En luierde zelf ook zoet in den glans,
Zooals nu ook wel eens een dichter doet
Als hij stakend' arbeiders heeft ontmoet,
Dan luiert hij ook met rust in 't gemoed,
En zachtheid van teederheid in bezinning,
Uren lang, zekerheid van overwinning.
En Pan dacht dit liedje:
‘Fijn frisch is het blauw,
Wijd de aarde.
Men twijfelt dat ik zou
De arbeiders in hun waarde
Kunnen maken tot beelden?
Men kent niet de weelde
Der afbeeldende Natuur.’
En hij speelde op zijn fluit goudene beelden
Van arbeiders, eerst in armoe. Maar weelde
Werd op zijn fluit hun tengere armoe.
En toen met stijgend, juichend fluiten hoe
De sterke spanning van hun machtig willen
Hen rijk maakte en zalig, deed Pan trillen,
Op den toren, van zijne gouden fluit.
Donzig wolkte over de aarde het geluid.
En menigeen zag door de middaglucht,
In dien revolutietijd,
Wie oogen had maar wijd,
Heldere arbeidersbeelde' als zwanenvlucht.
Want als de gouden revoluties komen,
Dan worden de hoogste torens plots beklommen,
En dan klinken de fluiten en violen,
Die lang stil bij het hart lagen verscholen.
| |
[pagina 168]
| |
En toen de avond kwam, de helder purpren,
Die was als een smaragd, die sluit den dag,
(Door zon zacht rood omschenen, hoog ompurperd), -
't Onweer was niet gekomen, maar de aarde
Bescheen met hellen gloed het loof van onder,
En in den gloed bloeiden langs 't water vurig-
Kleurig de bloemen onder 't helle loof, -
Toen ging Pan naar de donkere mijnen
En naar de lichtgroene velden der boeren. -
In de donkere steenkool lagen d' arbeiders,
Gebogen werkende,
Zij zijn daar één met de verkoolde planten,
Het warme mensch- kruipt door 't dood plantenleven,
Het kind der Zon door doode zonnekindren.
Of zij gaven zich zelve in het erts
Der eeuwge elementen, die, misschien,
Nooit verandren, misschien in myriaden
Aeonen een andre materie worden.
Zij zijn één met die donkre oermaterie. -
En op de velden, de van 't avondlicht
Helgroene als het etgroen, waren de
Landarbeiders aan 't werk in de hooghelle
Lucht, zacht aan het doen met levende planten.
Zij werke' in sap, in cellen en zacht leven,
Hun warme menschbloed met koele plantsap. -
En ook daar kwam het teeken, 't grootmachtig teeken:
En de mijnwerkers lieten de oermaterie,
En de landarbeiders het jongste leven.
Want alle, alle arbeiders hadden besloten
Om nimmer meer aan de Natuur te raken
Dan als vrije en even macht'ge Meesters.
| |
[pagina 169]
| |
O geest der arbeiders! Heerlijke geest!
Geest van englen. Geesten van goede geesten.
Geest van Vrijheid, Gelijkheid, Menschenliefde.
Hoe lang was het dat gij waart element
Der heerschers! Hoe lang zijt gij niets geweest
Dan stof in hunne handen, als de stof
Die gij nu alleen liet. Hoe lang waart gij
Nu duister, dan glinstrend, dan schaduw kaatsend,
Al naar het wreede Noodlot 't voor u wou.
Nu was uw eerste dag van Rust gekomen.
De Arbeid trok zich van het werk terug.
De denkende en werkende elementen
Der wereld onttrokken zich aan de wereld,
En de geesten der macht'gen waren machtloos.
Eenzaam lag daar de aarde zonder arbeid,
Stil als de zee, stil als eenzame liefde.
O tong, die dit het eerst bezingt, de rust,
De zelf gewilde rust op heel de aarde,
Der arbeiders, o duizel niet.
Nu was de Aarde voor het eerst gansch ledig
Van Arbeid, en duizlende stilte was
Op haar als aan het zeestrand 's avonds is.
De zee is als een groot amphitheater.
't Bleekpaarsche strand en de arduinen duinen.
Alleen een lange rij van donkre wolken,
Gezonken op de kim, ziet naar het strand,
Dat bleek en onbewoond is, niets dan zand. -
Zoo stil was het als wanneer de geliefde
Verdwenen is, en de verliefde is over. -
En stil leefde nu de gelijkheid op.
En liefde en trouw en diepe sympathie,
| |
[pagina 170]
| |
Die met gelijkheid kome', omdat zij zijn
Kindren van de gelijkheid, ja zij zelf.
Wijsheid rustte, van zich zelve bewust,
Wijl zij de schepper was van deze rust.
Maar hare hooge broeder Poëzie
Ontwaakte, en begon stil rond te gaan
Als een meeuw in nevel. Poëzie, het kind
Van rust. En muziek klonk, als bloem in dauw.
Overal welde stil nieuwe muziek,
Nog stil, maar vol, als water in volle spons.
Hoe leken de jaren verre, dat d' arbeiders
Elkaar niet kenden en nog niet één waren.
Zooals tusschen geliefden, die eerst verre
Van elkaar waren, eerst de sympathie
En 't elkaar nazien, dan vertrouwlijkheid
En 't elkaar aanzien komt. Dan zoete geuren
Van elkaar's lichaam stil geroken worden,
Dan lachen, en de bloemen van de handen
Tegen elkaar waaien. En dan bewustheid,
En dan liefde en begeerte, en dan éénheid, -
Zoo was tusschen de arbeiders gekomen
Eerst kameraadschap, dan trouw, nu éénheid.
Pan ging op aarde rond tusschen bosschages,
En kwam waar boschtakken overhingen
Over de zee en eene gele bocht.
Alleen de winden hadden 't gele zand
In mijmerende golfjes opgewaaid. -
En staande op het strand zag hij een zeeschelp
Liggen, schoonkleurig tusschen andre schelpen,
En keek er naar en zei zacht:
| |
[pagina 171]
| |
‘De schoone schelp, op de kust,
Heeft figuren
Van liefde, genot en rust,
Van nature.’
En naar een vogel, die kwam hem dichtbij,
Keerende door de lucht:
‘Groot zweeft de witte meeuw,
Gebroed in vrijheid,
De vleugels fijn als sneeuw,
Gespreid in wijdheid.’
Daar zag hij een jong man aankomen, een
Der vrijen; hij was dichtbij al.
Hij zwierf door den feestdag en door het blauwe
Hier naar het gele en zee. En Pan dacht stil:
‘Van uit een nieuwe wereld treedt
Een man mij aan met enge kleed,
Schittrend zooals ik nimmer zag,
Met 't hoofd zoo stralend als de dag.
Hij heeft geen enkel sieraad aan
Van slaafschheid en geen enklen waan,
Maar hij is zuiver als een man,
Naakt opgegroeid, maar wezen kan.
Hij heeft den arm in zuivre vuist,
Hij heeft het been tot zuiv'ren voet,
En om het trotsch gelaat, gekuischt,
Hangt stil en hoog een sterke gloed.’
En jonge man, zooals een pas geboren,
Keek naar de zandgolfjes, zooals verloren.
| |
[pagina 172]
| |
Er lichtten gele trane' om blauwe oogen.
Het was een slaaf, vrij geworden, hij had
Nooit de Natuur gezien.
En hij zei zeer stil,
Voor zich heen, als een boom zou murmelen:
‘O, schoonheid, gij zijt niets
Dan de wordende vrijheid.’
En de zon omsloot de aarde, en 't werd stil
Om Pan en om den jongling, d' eerste dag
Der Vrijheid, en zij beiden keken naar
De zon en de aarde hoe zij waren samen.
Eerst was de zon zooals een jonge bruigom,
In 't rood en groen der aarde gouden spelend,
Later op den middag tot rust gekomen. -
De Arbeid was henen. De zon alleen
Met de Aarde.
O heerlijke dagen als er niet gewerkt wordt
Op heel de aarde, en alleen de zon
De aarde bevrucht, en de menschen toezien
Naar hunne gouden, stille, eeuwige paring,
Tevreden dat hij werkt, en zij, zij niet.
En 's avonds vierden de arbeiders feest
Op dien eersten rustdag op heel de aarde.
Zooals de schepen van de visschersvloot,
Op een feestdag, op zee, gaan samen zeilen,
En nadat ze eerst in zeer zeer lange rijen
Achter elkaar gezeild hebben, vormen
Ze een grooten cirkel, en zeilen elkander
Zoo achterna door het blauw smeltend water,
En door de fijne vloeiende blauwe lucht, -
Zoo trokken de arbeiders in families,
| |
[pagina 173]
| |
In lange rijen, eerst naar 't warme buiten,
En schaarden zich toen in groote kringen,
Onder lantarens, in de avondparken,
En dansten, zingende het oud hoog lied,
Het revolutielied, in vroegren tijd
Gemaakt, de hooge Internationale.
Zooals de meeuwen eerst samen opvliegen
Van het grauw water, rechtop in den storm,
Vóór elkaar, naast elkaar, in dichten drom,
Tot op één hoogte boven de golven,
Een sneeuwbui zijn ze van groote vlokken,
Maar dan maken zij hoog witte eskaders,
En kruisen door elkaar, en dan gaan allen
Afzonderlijk cirklen, zwierend dooreen,
Men ziet niet welke meeuw is die men zag,
Men ziet niet wie men zag is welke meeuw,
Men ziet niet welke witte lijn wit is, -
Zooals, o het is lang, lang, lang geleden,
De meisjes en de blijde jongens kwamen,
In den tijd van den ouden blinde Homerus,
Ter dansplaats, -
De meisjes, heerlijk voor de ouders en
De broers te zien, de dansplaats binnenkomend,
Dansten, en de jongens vol verlangen
Keken rondom en stampten met de voeten,
Tot hunne beurt kwam, en zij dansten allen,
Of een paar slechts, uitmuntend in den beurtdans, -
Zoo dansten toen d' arbeiders onder boomen
En op grasvelden op de heele aarde,
Samen, in paren, alleen als sterren,
De jong'ren die hun leven zouden dansen,
De ouderen die door hen zacht meezwierden.
Zoo was het niet, ook niet tijdens Homerus,
Dat allen die arbeidden, allen dansten,
Maar 't was de eerste maal van een eeuwigheid,
| |
[pagina 174]
| |
Als alle avonden gedanst zal worden
Rondom de heele aard', door mensche' als sterren.
Hoog in de bergen werd er ook gedanst,
Dicht bij de sterren, naast de watervallen.
Laag bij de zon, bij 't schuim werd er gedanst
Op een strandmuur of bij de Atlantische
Of aan den Stillen Oceaan weerzijds.
De arbeidersklasse danst' een grooten reidans
Aan d' Oceaan der wereld, 't leken menschen,
Vrije, vrije, vrije menschen voor het eerst.
En daarna schaarden zij zich en luisterden
Rond heel de aarde naar hun groote reednaars,
Die hen bemoedigden en met hen spraken
Van den komenden, reeds zeer naën strijd.
Zooals de onderdrukten altijd hebben
Gezeten en geluisterd, zaten zij,
Zooals de slaven en de hoorigen,
Gezellen, boeren en ook burgers eens
Zaten, wanneer aan hen de strijdbeurt kwam
Zich vrij te maken en de hoogste macht
Te vindiceeren over de Natuur,
Van de Menschheid. - Zoo zaten zij nu stil,
De laatsten die strijden voor de Vrijheid,
En hoorden naar de visioenen der sprekers,
Zij, zoo nabij de waarheid der visioenen.
Wanneer iemand toen heengezweefd had langs
De aarde, door de stille nachtschaduw,
Had hij gehoord een muziek of de aarde
Geworden was tot ééne nachtegaal,
En uit de schaduw van haar eigen hart
Het lied harer ziel uitzong 't heelal in.
Het was de menschheid zingend voor de vrijheid.
Pan zweefde henen om de heele aarde
En hoorde de aarde, die donkere gaal. -
| |
[pagina 175]
| |
De aarde was één ronde gouden bol,
Half goud, in zon, de andre helft was donker,
In zwart van nacht. En daaromheen dansten
Geluiden als de golfjes van de zee.
Elk mensch was één geluidje en één golfje,
Elk mensch was één klinkende bloemeklok.
Alle arbeiders te samen waren zee
Om de aarde heen, de goudene zwarte,
De aarde, half in zon en half in nacht,
De heerlijke, de lente-gouden aarde,
De lentezwarte, lentenachte aarde. -
En toen ook was het, dat Pan, die stil zat,
Zooals een knaap in groen amphitheater,
De gouden stem van 't gouden Meisje hoorde.
Maar zoo nieuw was 't, dat velen het niet hoorden.
Maar Pan hoorde het goed, de Natuurgod
Hoorde zeer goed den klank der vrije menschheid,
En zag zeer klaar haar jonge bewegingen gaan.
Het gouden Meisje zong. Eén van haar liedren:
‘Arbeiders, wat is het grootst geluk dat u wacht?
Is het de rijkdom, de wellust, 't rijk eten?
Neen, het is diepst in de Natuur te zijn,
Alles dan haar vergeten.
De strijd der menschen hield u op,
Te dringen tot in 't diepste der Nature.
Die strijd houdt op, en de Menschheid stort
In, waar zij uitkwam, het oneindig vure.
Eensgezind zal de menschheid zich uitstrekken
Naast de Natuur, op 't eindloos schoone dons,
En aldoor sterker zich zelf uit haar wekken, -
Nog één slag, de overwinning is ons.’
| |
[pagina 176]
| |
Zooals het melkig licht stroomt over de
Vuurblauwe zee, een totaal klaren dag,
De menschen op het land baden zich in
Het licht, en van den donkren hemel stroomt
Het blauw als vuur langs allen kant des koepels,
Het melodieuze honingzoete licht
Vermengt zich met de jonge muziek, die stijgt,
En tusschen de golfjes der lucht intrilt,
Van leeuwerikken, schallende omhoog
Voor hunne liefste in koren of gras, -
Zee dekt de aarde, rond zooals een pantser-
Schild, dat tegen den horizon scherp afsteekt,
Waar een wit scheepje zeilt zwierend den rand.
De wind, de groote looper, komt geloopen
Van 't donker land af naar de lichte zee,
En ijlt het pantserblauwe zeevlak op.
En twee zeemeeuwen, melkwit, die eerst zeilden,
Zetten zich in het nat in zomerliefde:
Zoo was het licht, zoo de muziek, zoo de
Zaal'gheid der menschen, en zoo zaten ook
Pan en het Meisje bij de luistrenden.
En ov'ral op de aard, gingen, de zon na,
Als een breede vloed van feestvierenden,
De arbeiders naar huis, van Noord tot Zuid.
En als de zon herscheen, kwam breede vloed
Uit bed en huis, en vierde 't groote feest
Van niets doen, leegheid, zeven dagen lang.
| |
[pagina 177]
| |
Maar de zwarte heerschers, zij luierden niet.
Boden gingen van hen, van één tot één,
Van groep tot groep, van macht tot macht, van staat
Tot staat, en riepen samen hun organisaties.
En voor de achtste avond viel, was ov'ral
Hun macht bijeen en zaten zij te samen
Als heerschers, overleggend in hun zalen
Hoe den Arbeid te brengen hun terug.
Dit was de laatste strijd der arbeiders. -
De groote heerschers van het kapitaal
Hadden de Naties, voor de laatste maal,
Ter wereld, tegen elkaar op doen willen
Trekken, hitsend ten oorlog. Maar d' arbeiders,
Die de volken zijn, hadden, nu voor het eerst,
Allen gezamenlijk, op heel de wereld,
En oorlog èn werk geweigerd. Dit bracht
Terstond alle heerschers als vrienden samen.
Niet zal in dit werk, dat een werk van licht
En van muziek is, dat den samenklank
Van Pan, d' ouden God der Natuurmuziek,
En den Geest der Vrije Menschheid is, worden
Veel gezegd over de donkere machte
Van 't kapitaal, dat toen nog heerschend was.
Slechts eenmaal. Hier. En zooveel: Zij
Waren maar weinigen overgebleven,
En, van aantal, tot d' arbeiders als niets.
Maar zij hadden de reusachtigste macht
Van het bezit, die ooit was op de aarde,
En daardoor meesters nog van groote legers.
Maar zelf waren zij, van binnen-hartskracht,
Als de verdoemde dien zijne geliefde
Gezegd heeft, dat zij hem niet liefheeft. Dan
Weet hij dat 't lichaam dat hij haar wou geven,
| |
[pagina 178]
| |
De woonplaats van zijn ziel, het éénig dat
Hij heeft, - dat zij dit smaadt en ver veracht
Van zich. En omdat hij haar meer dan zich
Lief heeft en met haar één is, walgt hem zelf
Van zijn lichaam en wil hij 't niet meer hebben. -
Hij verjaagt zijn hart, en, daar 't niet kan vinden
Opname bij die vrouw, en ook niet zelf
Alleen kan blijven, keert het weder bij hem
Terug, en huist daar tegen eigen wil,
En maakt de maag, de longe' en zich zelf ziek.
Hij ligt neer, en 't is alsof al de krachten
Van zijn lichaam zich terugtrekke' en heel klein
Worde' in zich zelf, zoo schrimpelt ze de geest
Ziekelijk in. En zijne ziel tracht nog
Naar haar uit te gaan, maar voelt dat 't niet kan,
En wordt heel klein en zwak. - Dan wil de geest
Liever niet zijn, en de aarde late' aan haar. -
Zoo de heerschers, die ook wel de Natuur
Liefhadden, maar door haar werden geweigerd,
Omdat ze afkeerig was van hun lichaam
En ziel, omdat een jonge minnaar,
Zeer schoon, hun vijand, zich naast hen hoog hief.
Dat kleine aantal zat in vaste steden,
En leidde van daaruit, saamgekomen, den strijd.
Eén week duurde hij slechts, de stille Zondag,
De dag van licht, en toen kwam reeds de strijd.
De Avond sloot den lichtfonklenden dag,
Zooals hij sluit een dag van liefde, als
Het hart voor 't eerst proefde de macht'ge liefde. -
Dan lijkt het of zij, voor een poos, verdwijnt. -
En dien nacht kwamen en Patroons en Arbeiders
Te samen in de zalen van de wereld
Om te beraden, hoe zij of de macht
Konden herwinnen òf voor zich winnen.
En de patroons lieten dien nacht het leger,
| |
[pagina 179]
| |
Door hen gekocht met geld, de magazijnen
Van brood en meel en spijzen ledighalen,
Opdat de honger de armen zou teistren,
En zij, bleek, afgemat, en uitgeteerd,
Zouden komen tot hunne overgaaf.
En de arbeiders lieten, waar zij konden,
Van hun kant ook de pakhuizen bezetten
Met eigen mannen, en dat deel van 't leger,
Dat overliep naar hen. Reeds vielen schoten,
En de eerste dooden lagen in de straten
Der wereld. -
En dagen lang duurd' hartstochtlijke spanning,
Kleine gevechten waren overal,
De arbeiders begonnen weg te teeren,
En ziekten, in hun arme slechte huizen
Uitgebroken door 't niet geruimde vuil,
Doodden de kindren, ouden en vrouwen.
De heeren wachtten, teerend van hun rijkdom
Aan voedsel, en voedden hun sterke legers,
Verwachtende den dag dat overgaaf
Zou komen, als de gehouwen boom buigt.
Pan ging rond en zag de arbeidersellende,
Hij was in alle achterbuurten en
Sprak nu en dan een woord met gouden stem.
De Moed klonk in zijn eeuwig gouden lied.
Zoo kwam de avond van twintigsten dag,
De honger was op 't hoogst en niet te houden.
Door heel de wereld was hij op het hoogst.
Door heel de wereld werd vergadering
Gehoude'. En dit was een die Pan bezocht:
| |
[pagina 180]
| |
De donkre zaal leek achter een gewelf,
Diep, bodemloos als was er daar een afgrond.
Daar was het in het donker weggezonken.
En Pan keek neder in de diepe zaal.
Zij was gansch vol van donkre mannenlijven,
En van bleeke gezichten, en van oogen,
Die, twee aan twee, ware' als duizenden sterren.
Als in een bibliotheek, waar, band aan band,
De boeken vullen de rijen en planken
Aan de wanden, zoo leken daar de mannen.
En zooals daar elk boek een andren geest
Heeft in zich en ook om zich andren band,
Zij zijn van goud en bruin en zwart van buiten,
En ernstig of lachend of honend binnen, -
Zoo waren daar die mannen, elk had een
Geest in zich als eigen gevormde vlam,
Verschillend van alle de vlammenvormen,
Die naast hem op de rijen stoelen brandden.
Zoo waren ook alle lichamen anders.
Maar evenals in de bibliotheek
Door al die boeken, duizendvormig-kleurig,
Toch alle slechts ééne gedachte gaat:
Die aan de menschheid en aan haar geluk.
Die is 't die maakt daar al die boekenrijen
Eén groot onbluschbaar onverganklijk vuur, -
Zoo was het ook in die vergadering.
Eén gedachte in duizendvoud'gen vorm
School in al die menschen en woelde in hen,
En groeide of was op dat moment stil:
De gedachte hoe zij zich konden maken
Gelukkig.
En 't was Pan zoo als wie naar buiten gaat,
De hooge bergen in, en in den nacht
De eenzame bergtop zoekt nabij den gletscher.
Van onder waait zacht op het woudgeruisch,
| |
[pagina 181]
| |
Rondomme kraakt en knapt het in het ijs,
Maar boven schijnen de sterren zóó sterk,
Dat zij van glinst'rend vuur te knistren schijnen.
De eenzame mensch voelt zich in 't Al verloren,
En voelt zich aan alles zoo broederlijk,
Alles van één stof als hij zelf gemaakt,
De lucht, de sterren, de rots en het ijs, -
Zooals wie gaat met een schip op de zee,
En legt zich languit vooraan op de plecht
Met 't hoofd over den boeg: de horizon danst
In klaarheid, eindelooze golven komen,
En diep zinkt het oog in 't blauwkrinklend nat.
Eindlooze rijkheid is die kleine plek,
Daar vóór hem, groen van golf, wit van bloemschuim,
Waarin de kiel gaat snijden, de boeg bonzen, -
Zoo was daar die groote vergadering.
En de zwarte mannen zaten grauw en stijf,
Zooals ze daar van den strijd daar aankwamen,
Star, smerig, nog vol van het vechtensvuur.
En allen waren daar gekomen om
Eén ding, den strijd, den strijd voor hun vrijheid.
En allen zagen donker, vol van vuur.
Het was alsof hun bloed zich diep verborg,
Alleen nog maar zijn vuur zat in hun huid,
En daar waar d' huid wordt het kristallen oog.
Eén ding was het geworden waarom 't ging,
En twee meeningen waren om dat eene.
Zou men de staking blijven voere' om alles,
Alle eischen stellen aan het kapitaal,
Of zou men halfwegs gaan en iets toegeven
Aan de eischen van het machtig kapitaal?
Twee meeningen hielden hen diep verdeeld. -
Zooals een bergstroom uit het blauw graniet,
Het zwart bazalt, en schilfrigen leisteen
| |
[pagina 182]
| |
Verdeeling maakt, hij groeft zich door 't gebergt,
Zoo kronkelde de splijting door de zaal,
En scheurde die in hoofdzaak waren één.
O, zooals schapen dringen om te zien,
Waar de voorsten gaan, welken weg, welke straat,
Zoo stonden ze ruig, dat zwart-wollige vee
Der arbeiders, nog niet wetend wat doen.
En hun oogen ze glinsterden, links, rechts,
Onbeweeglijk waren hun lijven, slechts
Die lichten schemerden, naar links, naar rechts.
En één verhief zich met een wit gelaat
En eischte alles, en zijn oogen drongen
Bij de vergad'ring in: zij konden niet
Anders dan alles eischen, want zij waren
Niets, niets, niets, niets en moesten alles zijn.
En het bloed stroomde naar het hart terug
En allen werden in het luistren wit.
De grauwe afstand van dat wat zij waren,
Arme hongrenden, moede werkbeesten,
En wat zij moesten zijn: goudene englen,
En roode blanke gelukzaalge menschen,
Die grauwe afstand drong hun al het bloed
Naar het hart, van het oppervlakkig arme vel.
Hij sprak door: gij zijt socialisten, alles
Moet gij vragen, gij moet eischen den staat!
Dit legde hij uit, flonkerend van stem.
En zij, zij drongen aan als kudden doen,
De wol'ge schapen, en aten de kennis
Bij den spreker als uit de open hand.
En bijna waren allen overtuigd.
Maar toen, toen stond daar de andere op.
Glad was zijn vel en zijne bakkebaarden
Waren wat'rig gekruld, hij had een zachte
Meeslepende, overtuigende stem.
Die spoorde zachtkens tot toegeven aan.
| |
[pagina 183]
| |
Men zou dan meer bereiken, alles eischen
Zou den boog bersten doen, minder hem buigen,
Te velen waren reeds voor 't doel gestorven.
En een deel ging zijn redeneering mee.
Toen werd het dit wild schouwtooneel te zien:
Het grootste deel was wit en grauw halsstarrig,
Het kleinste deel was vurig rood gezwollen
Door de beloften van de kleine winsten,
Zeker, onmiddellijk nu te bereiken.
Die stormden woest in de vierkanten zaal
Tegen elkaar in. Alle sprekers zwegen,
Maar de arbeidersmassa's spraken zelf
Onder elkaar wat nu het best te doen.
Zooals de vuurge wolken, rood bezond,
Met hunne bolle en blozende wangen
Zich werpen 's avonds aan de stijve naalden
Van 't gele berggraniet, zoo stortten zich
De roode gezichten der minderheid
Aan de stijve gestalten der andren.
En eindelijk loste het rumoer zich op
In stilte, en bij namen werd gestemd.
Allen zaten voorover nu te luistren,
Allen waren nu wit en grauw geworden,
Allen voelden zich ééne in den kring,
Allen voelden de woestere verdeeldheid
Gezwicht weer in de harten, en de zekerheid
En veiligheid van aller samenwil.
En allen luisterden, met 't arbeidsvuur
Diep in hen, onder donkre smeer'ge kleeding.
En uit de stilte klonk een meerderheid
Voor hen die alles vroegen. Nederlaag
Kwam voor de andren. En bevrediging
Vulde die harten, de andren deels een spijt.
| |
[pagina 184]
| |
En ook een vergaad'ring van vrouwen, die
Nog niet in den strijd waren, bezocht Pan.
Die vrouwen zaten stil te luisteren.
Een storm sloeg over hen van trotsche woorden:
‘Vrouwen, vereenigt u, en strijdt met ons,
Strijdt met ons mee den revolutie-strijd,
Staakt tegen de patroons en maakt een bond
Met de mannen voor nieuwe maatschappij.’
De trotsche vorstin die het proletaarjaat
Opzweept, zond hare wijde woorden als
Een schip met zeilen door de breede zaal,
Zond hare schoonste goudene woorden
Het luchtruim in. Het leek alsof de muren,
Die vast rondomme stonden, duizelden.
De vrouwen zaten stil en luisterden.
Achterover hielden zij hunne hoofden,
En de oogen, de talrijke klare
Bolletjes lage' omhoog en uit hen tuurde,
Van uit hun diepte, een nog diepre diepte,
En van hun oogen gingen als onzichtbre
Kegels van aandacht in de bruine lucht.
Zij lagen daar als slaapsters, dood doodstil,
En slurpten 't opruiend goddlijk geluid.
En hunne harten tikten sneller, hooger,
En over hun gelaten stortte het nieuwe.
Toen was daar dit schoon schouwtooneel te zien:
Terwijl hunne gelaten doodstil bleven
Van elk afzonderlijk, zoodat men niet
Had kunnen zien ook maar ééne beweging
Op één gezicht, als men heel sterk gestaard had
Of naar een zwart en blauw vrouwengezicht,
| |
[pagina 185]
| |
Of naar een bruin en goud vrouwengezicht,
Of naar een rood en wit vrouwengezicht
Dat als bloemen, helle dagbloemen was,
Terwijl men dan ook niet maar iets gezien had
Van mondtrekken of oogschieten of tranen, -
Ging er door alle saâm ééne beweging.
‘Vrouwen, vereenigt u, organiseert u.’
Het was of over de gezichten kropen
Lijnen. Het was of stille ontroeringen,
Geklommen uit ik weet niet waar, uit 't hart,
Uit het diepste van 't lijf, daar opklommen,
En over het ééne gezicht heengingen
Van al die vrouwen samen, - niet van ééne, -
Uit hun gemeenzaam, aller, lijf en hart.
Zooals in den Rijn, waar hij stilkens gaat
En spiegelglad glijdt, zonder één golfje,
Wielingen komen, fijne kromme lijnen,
Dieptetjes, slangetjes, fijn wegglijdend,
Krinkelingen, - 't oppervlak doet het niet,
Noch ook de wind, noch uitstekende rotsen,
Maar inwendige draaikolken, ontstaan
Door den zwaai langs de oevers en den bodem, -
Zoo gingen over de vrouwen algemeene
Bewegingen, ontwaakten en verliepen.
‘Vereenigt u, vrouwen, vereenigt u.’
En wijl weer de gelaten doodstil werden,
En wijl hunne lichamen doodstil bleven,
Terwijl noch grond noch stoelen zich bewogen,
Leek heel de zaal langzaam omhoog te gaan
Naar het licht, naar het grijze gouden licht.
Zoo heb ik 's zomers, staande op een sluis,
| |
[pagina 186]
| |
Het water, het goudbruine donker water,
In de schutkolk, van onderen gevoed,
Zich op zien zetten naar den blauwen hemel.
Blauw schitterde de lucht, zonstralen gleden
Van alle kanten naar de donkre schutkolk.
Die was een poel midde' in den gouden zomer.
Die was diep in den kolk één groote droppel,
Een bolle droppel stijgend in den zomer,
Die was zooals een oog diepbruin glimmend,
Als d' hartstocht opent zwarten oogappel,
Die leek tusschen de ròze steenen dammen
Mijn hangend hoofd des zomer's warme hart.
‘Strijdt met ons den strijd, vrouwen, zooals uw
Zusters nu overal ter wereld doen.’
Trekkingen gingen over de gouden trekken
Van 't bruin gezicht van het proletaarjaat.
Zij werden nieuw. Iets nieuws als diamanten
Lichtte over de kinnen en velgroeven. -
Het was of meeuwen vlogen, meeuwen vlogen,
Zich reppend over de gelaten naar
Links en rechts, naar de donkerder zijruimten
Open en hoog naast de stoelrieten rijen.
‘Wordt menschen, vrouwen, wordt het blanke bloed
Van vrije gouden bruiden, moeders, - werksters! -,
Trotsch, eenzaam, machtig, onafhankelijk.’
Er zat een schoon meisje daar diep beneden,
Angstig was haar gezicht hoog in het licht.
Zij slurpte het geluid der gouden stem
In haar gezicht, haar goudkrullen vergeten.
En haar hoofd werd zooals een diamant,
Wasbleek, hongrig, verlicht met witte tranen.
| |
[pagina 187]
| |
Het zwarte meisje, als een eglantier,
Kreeg schoone trekken over haar gezicht,
Dat verdonkerde, alsof uit haar diepte
Iets opkwam over haar gelaat, daar trok,
Het vaal bedekkend met een grauwen neerslag,
En toen, gedeeltlijk blijvend, als een floers,
Naar het diepst van haar lichaam weer inging.
En 'n ander meisje kreeg de bewustheid
Over zich, niet alleen gouden bewustheid,
Over haar hoofd en over haar bos haren,
Van het gevoel, - 't hoogere tot de daad.
Die sloeg als een golf op aan haar gelaat,
En ging niet weg over haar bos haar heen,
Maar bleef vast opstijvend haar bleek gezicht.
‘Vrouwen, vereenigt u, strijdt met ons mee’,
Zoo klonk de gouden stem, ‘Vereenigt u,
Strijdt met ons mede, o vereenigt u.’
En stil bedaarde de hooge rijzinge,
Het hooger bewustzijn het zonk weer lager,
En alle vrouwen weer tot stille aandacht.
| |
[pagina 188]
| |
En ten laatste ging Pan naar de onmeetlijke,
Waar alle arbeiders gekomen waren,
Honderdduizenden, en beslissen zouden.
Ook die bezocht Pan, de God der Muziek.
Zooals de golven zijn en de bergen,
En de sterren, ja alle dingen die
Wel leven hebben maar geene gedachten.
Ze zijn allen slechts sterk en niets dan kracht.
Zij wijken nooit, kennen geen vrees of twijfel,
Zij zijn allen slechts sterk en niets dan kracht.
Zoo waren daar in die vergadering
De massa's te aanschouwen. -
Een schoone redenaar, een schoone God,
Zooals de menschen nu niet zijn nog, rees,
En hield een taal zooals de zon. Zijn flitsen
Van spraak verlichtten al die berge' en toppen
Van menschen:
‘Wat? wij zullen nog eens knielen?
Er is voor antwoord maar één: Dit 's: te wapen!
Bestormt van nacht de wapenmagazijnen,
En morgen allen naar den dood of 't leven.
Dood is maar één, als vrije gelijken,
Die alles samen hebben. Andre bestaat niet.’
Dit scheen hij als de zon, hij sprak haast niet.
En de menigte, zij juichte hem niet toe,
Zoomin als de bergen applaudisseeren
Als zon hen beschijnt, zij zijn slechts natuurlijk
En antwoorden slechts stom. In het opstaan
Der honderdduizenden werd de wil gezien.
| |
[pagina 189]
| |
En Pan genoot van de natuur, die in
De menschen was, en dacht hoe ze uit materie
Bestaan die nimmer zich verloochent. En
Hij ging tusschen hen rond, tevreden als
Een herder tusschen zijne kudde schapen.
En Pan verzonk in diepe mijmering,
Hoe de geest eerst de elementen had
Veranderd van wilde en woeste meesters
Tot zachte makke slaven, en teg'lijk
Zich zelven van een woest wild element
Tot meester van zich zelve, stap voor stap.
Elk element dat hij bedwong, beheerschte
Hij beter zich zelf. Want de strenge wegen
Des geestes ontstaan door de daad alleen.
De taal, de logika, de begrippen
Zijn kind'ren van den geest, geschoold door d' Arbeid.
En Pan dacht dat nu nog één reuzenmacht
Als woeste kracht heerschte over den geest:
De maatschappij der menschen zelf. En hoe
Deze nu zou bedwongen worden door
De arbeiders. Niet langer een macht van schade,
Maar alleen van geluk. En hoe daardoor,
Door die beheersching, de geesten ook weder
Zouden verand'ren. Immer, immer schooner.
Want niets, hij zag het, is zoo schoon als de
Waarheid en Kracht der Waarheid, die zijn Goedheid
En Schoonheid samen. En hij zag hoe de
Menschen, langs eenen onmeetlijken trap,
Omhoog geklommen waren, om nu een
Onvergelijk'lijk schoone gouden zaal
Binnen te gaan, van niets dan heil en licht.
En hij duizelde, en dacht hoe het gelukkig
Was dat hij op de aarde was gebleven,
Alleen van alle goden goddelijk.
| |
[pagina 190]
| |
En dien nacht werden op de heele aarde
De wapenmagazijnen der patroons
Bestormd. Millioenen stierven, het geluk
Was hier met de arbeiders, daar met de legers,
En een reusacht'ge eindstrijd ging beginnen
Met 't eerst opalen lichten van den dag.
Maar terwijl ov'ral reeds gestreden werd,
En allen zich bereidden voor den strijd
Dien nacht, ging Pan verheugd de steden om
En keek naar de arbeiders, hoe in hen kracht
Was en bewustzijn, hoe in hen de Oerkracht
Samenging met Bewustzijn. Diep verheugd.
En hij trad nader tot een enkele,
En vroeg hem waarom hij toch zoo den strijd
Wou en den dood, of maar dat éénig leven.
En dit is wat hij als antwoord daar ontving:
Hij was getreden tot een schoon jong man,
Met peinzend diepe oogen, en een voorhoofd,
Zooals men wel den schoonen, wijden bol
Van een schelp ziet, liggende aan het zeestrand,
Den wijdsten, laatsten bocht van een kinkhoren,
Blond, geel als room, met iets van rood er door.
Die heeft al de kracht van de natuur in zich,
De zeeëkracht, de luchtkracht en de zandkracht,
Luchtig ligt hij in lucht op strand aan zee,
Door hen alle gevormd, het kind van hen.
Zulk een voorhoofd had deze schoone man,
Door 't Volk, oneindig van Leven, gevormd.
En toen Pan vroeg: ‘waarom wilt gij toch vechten
Tot aan den dood of tot dat ééne leven
Als vrije gelijke?’, antwoordde hij:
‘Omdat mijn verstand, dat ik kreeg van het
Heelal, zoo groot is, dat, als ik niet leef
Als vrije gelijke, mijn verstand sterft.
| |
[pagina 191]
| |
Wanneer ik langer als een slaaf moet gaan,
En werken met niets dan deze paar handen,
Voor loon voor heeren, dan sterft mijn verstand.
En mijn verstand is zóó groot, dat ik 't ben.
Kan 'k dat niet zijn, dan leef ik niet als ik,
Maar ben al dood. Voor mij is er geen keus
Dus. - Elk ander leven is sterven.’
En hij greep zijn wapen en ging naar de plaats,
Die hij wist dat hij te verdeed'gen had
Of te bestormen.
En Pan verheugde zich, de oernatuur
Van ieder mensch kwam bove' als van elk ding.
En hij zag vijf zeer schoone zusters gaan,
Naast elkaar, elk apart, maar 't waren zusters.
En hij ging stil naar één van hen, een schoon
Meisje en vroeg haar 't zelfde, medegaande.
Die had de ooge' als zeefonklen, en borsten
Als de golven, en een schoot als de zee,
De armen zoo krachtig en fijn gemaakt,
Dat ze al omhelzen kon, en een paar voeten,
Snel om te loopen, snel om in te halen. -
Haar blinkend haar in vollen zwaai
Hing op haar rug in bruine pracht,
In vuurgeglim, in vlamgekrul, en zijig zacht. -
En zij zeide: waarom ik sterven wil
Liever dan leven zóó? - Omdat mijn lichaam
Is als de geest van wie zoo even sprak.
Als mijn lichaam niet leeft als 't kan, dan sterft het.
En hare zuster was zoo diep onschuldig,
Maar wonderschoon, koel als een jonge roze.
En die was daar, tusschen haar schoone zusters,
En keek omhoog naar de lucht en de wolken. -
Wolken waren 't niet. Het stoof geblazen veeren.
| |
[pagina 192]
| |
Het vlokte, vlosde en pluisd'. Luchtig en vluchtig.
In sier'ge wappers toog het naar boven.
Het kleurde en bloeide er alles dooreen
Tot rozenobel guld, boven dit meisje,
Dit onbewuste meisje, als een roze.
En eene wonderschoone was de derde,
Een buiten-meisje tusschen de stadsmeisjes:
't Jak in den hals en aan de schouders laag,
En tegen 't blanke, altijd bloote vleesch
Een breede band bloedkraal, rijk rood op vleesch-wit,
De gladde, paarse rug breed door het effene,
En voor, benede' het kinnetje, het rood
Van links, en 't rood van rechts, samen naar een
Rood-gouden slotje, dat in een zacht-inziend
Keelkuiltje rust.
En de vierde, o die was wonderschoone!
Hij zag het stil voortgaan van haar door licht,
De witte, lichte, blanke van de zusters,
Haar zilver licht verlicht gezicht. -
Zij keek zoo rustig voor zich uit
En dan
Weer voor zich neer in een tevredenheid.
Zij kijkt aandachtig waar voor haar
Niets te
Zien is en waar zij ook niets ziet.
Zij weet bijna, maar juist nog niet,
Dat zij
Daardoor
Juist even meer dan alles ziet.
Zij kijkt zoo stil aandachtig naar het Niets,
Omdat zij bijna weet, - maar juist nog niet,
Dat het God zelf is dien zij ziet. -
| |
[pagina 193]
| |
Gehuld in onschuld, gepanserd in schoonheid
Wandelden die vier, onbewust ten strijd.
En hij kwam naar een gaande vrouw, die keek,
Zeer stil voor zich neder in 't gaan.
En dan vooruit in 't licht. -
Zij is zich bewust en zij is alleen. -
Zij kijkt aandachtig, waar voor haar
In 't Niets Al is, waar zij 't Al ziet.
Zij weet het wel, maar geheel niet,
Dat zij in 't Niets toch Alles ziet.
Want wat zij ziet, dat is het Heil
Der Mensche', en wie dat voelt, vergeet,
Geheel, dat wat hij van zich weet. -
Hij loopt als in het licht dier Zon
En op den bodem van die Bron. -
Hij vroeg haar. Zij zei: ‘Liefde.’
Hij vroeg haar, aandringende. En zij zei:
‘Liefde voor mij, voor hen, voor u.’
En ging groot, blond, blank, naar de Daad,
Die vrouw met dat peinzend gelaat.
En hij kwam aan bij eene moeder die
Met hare vele kindren was. Zij zei
Niets dan: ‘Omdat ik brood wil.’
En hij kwam aan bij zieken en uitgeteerden
Van honger of ellende. Zij zeiden niets
Dan: ‘Gezondheid is 't eenige wat wij willen.’
En hij kwam bij een troep onzeed'lijken
Die zich schaamden bij den goudenen strijd.
En zij zeiden: ‘Wij hopen goed te worden.’
En hij vroeg zeer velen, die zeiden: ‘Geluk.’
En hij vroeg velen en die zeiden: ‘Liefde
Van eene vrouw.’
| |
[pagina 194]
| |
Nog duizenden zeiden: ‘Omdat 'k mij zelf
Wil zijn’, en tienduizenden dat
Zij met all' arbeiders vrij en gelijk
Wilden worden, en dat niets dan die liefde
Hun drijfveer was.
En hij vroeg enklen en die zeiden: ‘Schoonheid.
Alleen als men niet heerscht en niet beheerscht wordt,
Ziet men de Natuur in haar naakte schoonheid.’
En Pan kwam bij een dichter, die daar was.
En zooals 'eén dichter een ander hoort,
Hoorde hij hem stil fluistren: ‘Ik zal 't u zeggen. -
Luister, - ik wil het om de poëzie.
Luister, o Pan, want dit is mijn geschied'nis:
’Met al mijn bloed heb ik voor u geleefd,
O poëzie, en, nu het sterven nader komt,
Nu wil ik het u nog eens eenmaal zeggen.
Als kind voelde ik u reeds, o poëzie,
Niets kan ik mij herinn'ren of gij waart
Er in. De wederschijn van mijn gedachten,
Die ik bewust werd in alle, waart gij.
Het zoete zeegefluister, Moeder's stem,
De gang van mijne kameraden, 't licht
Der wereld. 't Loopen der menschen. De nacht.
Alles was mij alleenig iets om u. -
't Was ook om u, dat ik heb liefgehad. -
Niets was mij liefde zelve dan om u.
Niets was mij het diepste genot van 't lijf,
Niets was mij der vrouwen donkere schoot,
Niets het vergetend offren van mij zelf,
Dan omdat ik diep daar in haren schoot,
Diep in het eindeloos vergeten zijn
Niets vond dan u, - u, u, o poëzie.
En toen heb ik u nog eens weer gezocht.
| |
[pagina 195]
| |
Voor u ben ik des avonds ver gegaan
In de vergadering der donkre mannen.
Daar was de zware strijd der arbeiders.
Die zee, die berg, die had ik niet gekend.
En daar ook moet gij wederom huizen,
O liefste poëzie, o poëzie.
Alles zijt gij, alles is uwe maat.
Dus ging ik ook om u daar, daar, te zoeken,
En 'k vond u daar, o liefste poëzie. -
Maar mijne krachten waren wel gering.
Ik had ook veel verbruikt om u te zoeken
In mijn jeugd, in den nacht, den gouden dag.
Maar toch ik ging. De dichter is u zoeken.
Anders is hij niet. Anders is hij niet.
En 'k vond u. Zwarte lap van uw zwart kleed
Zag 'k soms, buiten de deur der vergaadring,
Hangen, en 'k wist dat gij waart daarbinnen.
En ik vond u, ik zag u ook daarbinnen.
O, hoe fonkeldet gij zoo zwart, zoo zwart.
Er komt een golf omhoog, een zwarte golf,
Dat zijn de arbeiders, de arbeiders.
Er schijnt een gouden licht, zonsondergang.
Daar is de donkre vloed der arbeiders,
Die heengaat om te overstroomen, - Ik
Zag het, en u daarin als godin drijven.
Maar mijne krachten waren opgeteerd,
'k Kon niet meer vinden uwe gansche schoonheid,
O zachte poëzie, o poëzie.
Verschriklijk was het toen ik daar u zag,
Hoe gij het allerschoonste daar, daar huist.
Dat uw nacht'lijk en daar diep zwarte lijf
Schooner was dan ik u ooit had gekend.
Het schoonste daar van alles van wat gij
Zijt in de oneind'ge wereld, Diamant.
O zachte poëzie, daar laag en diep,
| |
[pagina 196]
| |
Vergeef mij dat 'k met stamelende stem
Getracht heb om u daar toch ook te nadren,
Waar gij zoo zwart bij de arbeiders troont,
En uw goud licht van ze afschept, diamant.
Vergeef mij dat 'k met te zwakke krachten kwam.
Vergeef het mij, omdat 'k u heb gediend
Mijn leven lang, omdat mijn lijf een offer
Aan u geweest is, u, o u alleen. -
Op een avond, dat donker somber was
Mijn hoofd, de slavernij was al te zwaar,
Te weinig licht in der arbeiders domheid, -
Besloot ik naar de werkplaats heen te gaan,
De goudene, waar een vriend van mij werkt.
Ik ging er heen als een arme poëet,
Die uitgeworpen is bij de eigen menschen.
Zooals een vod sloop ik door Amsterdam,
Een vod om bij de vodden thuis te zijn,
Waar gouden vlam onder in harten woont.
Ik naderde het langgerekt gebouw,
Waar door de rijen ramen gouden scheen
Het vuur, de fabriek staat aan 't zilvren IJ.
En ik trad binnen, 't was de late nacht.
Overwerkt waren de lijven in het donker.
Spanning was in hen, als in kopren veeren.
Ze hadden al lang in bed moeten liggen.
Mijn vriend zag mij en kwam daadlijk naar mij.
Zijn gouden oogen waren tè gespannen
Als koper, maar ze hadden toch nog goedheid.
En terwijl hij zich losmaakt' van den dwang,
Die altijd in de slavenhuizen hangt,
Zooals een gouden vogel uit den nacht, -
Sprak hij tot mij: wat is er, mijne jongen?
En 'k zei dat de domheid en de slavernij
Te groot waren en dat ik geen licht zag.
| |
[pagina 197]
| |
Toen zei hij: ‘'t is slechts moeheid die ontkenning
Ziet. Ontkenning is niets. En wat wij zijn,
Zijn wij door wat wij zijn, niet wat wij missen.
En 't positieve van ons is ons weten,
En 't positieve van ons onze massa,
En 't positieve van ons deze vlam,
En 't positieve van ons 't socialisme,
Dat als een klein, grijs vuurtje in ons brandt.
Wat zoekt gij toch dat groote algemeene,
Wat zoekt gij toch in ons een ideaal?
Dat is in ons niet. In ons is de Daad,
En die is zelfs nog klein.’
Wij stonden stil,
En hij mij met zijn goedige en zachte
Oogen, als gouden sterren van menschliefde,
In koolgruisgrovve touwwerk van zijn kleeding,
Keek mij zoo zacht verbaasd overtuigend aan.
En hij ging met mij langs dat breede pad,
Dat tusschen de ramen en werktuigen loopt,
Die altijd en eeuwig daar werken, werken,
Op en neer als twee vrienden langs een weg,
In het donker, in nauw verlichten nacht.
En 'k zei hem dat ik eeuwig honger had
Naar ideaal en volkomen geluk,
En dat ik dacht dat 'k daarom bij hen hoorde.
En toen bleef hij staan vóór mij als een man,
In een hoek van die laan, de kopren suizing
Van de machines en de dingen zag ik
Achter hem in de zaal, zooals vischnetten,
Voor donkren achtergrond zooals een warboel.
En als een hond, een trouwe, goede hond,
Hield hij zijn kop naar mij toe, en hij sprak:
‘Wees getroost, liefste, en houd u toch goed.
Onze daad is wel klein, maar ze wordt groot,
Onze strijd is niet, maar wordt algemeen,
| |
[pagina 198]
| |
En brengt dan eens volkomen zaligheid,
En dat wat gij hoopt, 't gouden ideaal.
Daarom behoort ge bij ons.’ - En hij lachte
Met zijn gouden en overwerkte oogen
Mij zoo goedmoedig en goedaardig toe,
Zooals een vrouw, die tot haar minnaar lacht,
Zooals een vrouw, die een smeekenden geeft.
Het was alsof hij in den sterken arbeid
Begreep wat 't leven is van 'n arm poëet.
De Arbeid, de moe overwerkte Arbeid,
Is de broer der zich moe zwoegende Kunst.
De Arbeid, de aldoor strijdende Arbeid
Is de broer der schoonheid zoekende Kunst.
En de Arbeid, de Strijd zijn de schoonheid.....
En de Eénheid is de Schoonheid vàn de Schoonheid.
En op een andren avond, dat ik moe
Was van het lange zoeken - en 'k kon niet
Vinden, - toen ben ik weer langzaam gegaan
Naar die fabriek, waar die vriend van mij werkt.
Ik had den heelen dag de poëzie,
Al was ze dan ook nog zoo arm, gezocht.
Maar 'k had ze nooit, nerregens kunnen vinden.
Die vriend van mij hij kwam al aan de deur,
En gaf mij eerst een zachte, koele hand,
En strekte die toen uit tegen de deurpost,
Voor de deur der deuropene fabriek,
Aan den geteerden houtwand der fabriek;
Zooals een slaaf uit de gevangenis
Aan deur, in vrije lucht, een oogenblik.
En ik zei hem als gesmoord, dat ik òp was
En dat 'k de schoonheid niet meer vinden kon.
| |
[pagina 199]
| |
En hij keek zacht mij zoo liefdevol aan,
En toen als hongrende naar in de verte,
Waar de koele avond op weilanden was.
En in zijn hongrige en trouwe oogen
Daar kwam een traan, en op zijn bleeke wangen
Liep die af, en zout kwam hij in zijn mond,
Om den hoek van zijn mond, hij slikte zacht
Met zijn hongrigen, broodhongrenden mond.
En hij keek mij aan, keek naar mijn honger,
Zijn broodhonger keek naar mijn schoonheidshonger,
En liefde kwam over zijn bleek gelaat,
Zooals een vloed van bleeke parelen.
En hij zei: ‘hebt gij dezen wreeden nood,
Mijn liefste teedre jongen?
'k Kan u hier niet zoo goed als gistren helpen,
Want 'k heb nu niet als gistren overvloed.
Maar 'k kan u toch waarschijnlijk een weg wijzen.’
En hij staarde met zijn lichte arme oogen
Over den polder naar de koele wolken.
En hij leek klaar eenvoudig na te denken,
En zei: ‘Het lijkt mij als gij geheel wegdoet,
Wat gij nog hebt van oude Idealen,
En alles wat gij zoekt, terugbrengt tot
Ons arbeiders, dat gij het dan zult vinden.’
Toen zweeg hij en wij stonden uit te zien
Ver weg naar 't grondgras en de koele wolken.
En hij zag mij weer als een vreemde aan,
En ging in 't hok der fabriek in het donker.
Ten derden male kwam ik aan zijn huis,
Wreede werkhuis, woeste gevangenis,
Den ganschen dag was ik als een klein bootje,
Een sloep, een tobbe van een schip, in golven
Der maatschappij geweest, haar wreede golven
| |
[pagina 200]
| |
Hadden mij gesmeten haast bewusteloos.
En in den avond dacht ik flauw aan hem.
'k Dreef bij hem aan als een stuk drijfhout doet
Aan 't breede, zachte, noordlijk, nachtlijk strand
Langs de kust van Egmond, ver in Natuur.
Ik stond daar in den half-donkeren gang
En zag hem uit het grauw licht naar mij komen.
En hij dacht nog aan d' avond van gist'ren.
Vol was hij nog van den raad om de schoonheid,
Dien hij mij toen, wel arm, gegeven had.
En nu sprak hij: ‘Hoe konden wij zoo dom
Gisteren zijn? Er is zeker een weg,
Een breede, heerlijke naar de schoonheid.’
Ik stond in 't donker en hij zag mij niet,
Hoe òp, zoekend en uitgeteerd ik was.
Anders had hij misschien met meer zachtheid
Gesproken, en mij wat voorzichtiger
Gewikkeld in den gloed van zijn heerlijk vuur.
‘Die weg is als gij door onze wereld gaat,
En met ons strijdt, en onz' vergadringen
Bezoekt en tusschen ons u nederzet,
En goed hoort, wat wij, luistrend naar elkander,
Elkander zeggen over onzen strijd.
Als gij den strijd zelf met ons medemaakt
En dien beschouwt als de Schoonheid. Als trap
Die naar de Schoonheid voert en daardoor is
De Schoonheid zelf, een deel van de Schoonheid.
In onzen zwarten strijd drijft de Schoonheid,
Overal zijn in ons haar lichtvlekken,
Kom tot ons en leer onze wereld zien,
Kom tusschen ons en vang dat lichten op,
Grijp al de stukjes onzer schoonheid saam
En zamel ze in u tot het Schoon Beeld.
Want dat kunt gij immers?’
Hij zag mij niet, wist niet dat ik daar stond,
| |
[pagina 201]
| |
Zooals een oud stuk goud, of als ivoor,
Die vuil zijn in den donkren hoek van een
Uitdragerswinkel of een oudheid-Jood.
‘Er is een arm bleek licht op onze lijven,
Dat is onze diephongerige strijd.
Er is een licht vàn ons, dat 's ons Verlangen.
Er is een gouden kracht, dat 's onze Wil.
Die samen zijn onze Schoonheid, de Schoonheid.
Dat zelfde als op ons, is ook op U.
Gij hebt verlangen naar die onze Schoonheid,
Gij hebt naar onze schoonheid in u strijd,
En naar onze schoonheid is uwe wil.
Als gij nu met ons leven komt, dan stemmen
Onze wil, ons verlangen, onze strijd,
Als gij die met ons meeleeft, precies samen
Met uw verlangen, strijd en levenswil.
Dan is ons Doen en uw Zoeken hetzelfde,
Dan vindt gij in ons doen, dat wat gij zoekt,
En kan uw doen gelijk worde' aan ons zoeken,
En uw en ons doen eindelijk gelijk.
't Ligt slechts dááraan dat gij u vaak òp voelt,
Als gisteravond, dat gij nog niet leeft
Met ons geheel. Daardoor is uw zoeken
Naar schoonheid soms ons vreemd en daardoor leeg.
Want in ons leeft het Schoone nu alleen.
Dat is de Weg. Hoe kon ik toch zoo dom zijn
Om hem gistren avond niet gansch te zien?’
Zijn woorden kwamen achterom mij staan,
Zooals een heg, een muur.
‘Zoo is het dus, mijn vriend, mijn teedre jongen’,
Sprak hij, ‘kom tot ons en gij zult het zien,
Dat van uit onze heldre Arbeids-Wereld,
Uit haren diepen schoot, het licht opstijgt,
Dat gij kent, zoekt en noemt: Hoogste Schoonheid.
Wij zijn de moeder van haar, van de Schoonheid.
| |
[pagina 202]
| |
Gij zijt dus ook, een weinig, als ons kind.’
Hij stond voor mij in 't donker als een leeuw,
En sprak nog eens zoo verwonderlijk zacht:
‘Wij arbeiders, wij zijn de Vaders van
Den Arbeid en de Moeders van de Schoonheid.’
En daarom ben ik sinds dien tijd gegaan
Met hen en als zij sterven kan 'k niet leven.’
En Pan gaf hem een hand, zich verheugend
Dat 'n dichter was als een dichter moet zijn.
En hij kwam nog bij 'n ander, 'n edelen,
Vroolijken, heerlijken, als er maar één
Is, 'n kunstenaar, 'n schildrend man.
En vroeg hem: ‘En gij, waarom zijt gij hier,
Zoo dicht bij den dood?’ En hij zeide lachend:
‘Ik heb een vriend, die kan onmeetlijk lachen,
Hij is een wijze en een goede man.
Ik zelf kan nog al melancholisch sluipen
Langs de dofgrijze suffe heeren-wegen. -
Onlangs kwam ik voor eene gouden smids', -
Niet 't zwarte poortje, met het bruine paard,
En de steen met het water, en de blaasbalg,
Hoog aan de donkre zoldring, en het vuurtje,
Smeulend in 't hoopje zwarte hagelkool,
En sterke Jan passend alleen er in, -
Neen, smidse als een grof paleis, de hovelingen
Honderden zwarte smeden, die, half nakend,
Hun hof maken aan koningin het vuur!
Wat maakten ze? Goudappels maakten ze!
Garven wit sterrenlicht vlogen daar op,
En de donkre kolos, stoomhamer stond.
Mijn vriend keek uit het looden lijstend donker,
Zag me aangeslopen staan in 't mistig weer,
Ha, ha! Ha, ha! wat heeft hij toen gelachen!
Zulk een leeglooper, treurig bij zijn smidse!
| |
[pagina 203]
| |
Zulk een bourgeois, daar buiten in de mist.
Hem wil ik toonen en aan zijn gelijken,
Als wraak voor zijn lachen,
Dat overal de Natuur nog het schoone
Te voorschijn brengt.’ - En Pan lachte met hem.
En Pan ging naar een man, die had den schijn
Van een arbeider, eeuwig sterke jeugd
Lag om zijn gezicht van volwassen man.
Hij stond terzijde in een open straat.
Hij had zijn kleeren aan, maar leek wel naakt,
Ja, in zijn kleeren, geleek hij op David,
Die Goliath versloeg,
Zoo groot, zoo vast en schoon en machtig was hij.
En hij vroeg hem die vraag en hij zeide:
‘Luister Pan, o Gij God van de Natuur!
Niet velen zijn 'r in al wat leeft in u,
Die na een strijd vonden hunne volmaking,
Als ik.... Luister o Pan, naar mijn pijnvolle wording.
Ik ben geboren in een achterbuurt
Vol vuil en vol armoe, zooals een bloem
Geboren wordt, wassende naast de zee.
Ziekte, vuile ouderdom, en lediggang,
Overspanning, geestlijk, lichamelijk,
Onkunde van alles, en hartstochten
De vuilste, - honger, drank, en godsdienst,
En 't allerlaagste individualisme
Waren mijn petemoeien bij mijn wieg.
Als furiën liepen ze met mij mee
Door mijn jeugd heen! -
Als kind, als teeder, warm, en geelbleek kind
Werd ik uit bed getild, in de fabriek
Gedragen, en stond daar met zweetende handjes
Bij de machines het dagwerk te doen
Waar 'k haast niet bij kon. Men droeg mij terug,
| |
[pagina 204]
| |
En legde mij in 't bed dat nog rookte
Van de kindren die hun plaats openlieten,
En zelf in mijn plaats naar de fabriek voeren
Om den nacht door te werken: dag en nacht. -
Toen ik een jongen was werd 'k afgebeuld,
Tot ik zoo mager was zooals een veulen
Dat karrewerk zou moeten doen. Mijn oogen
Wijdden binnen hun vel in hunne kassen,
Het vocht droop van mijn lichaam, mijn begeerten
Werden razend, en ik was altijd moe. -
Toen ben 'k met kameraden meê gegaan
De meisjes achteraan, die, vol van vleesch,
Ook moe en bleekwit waren van het werken.
Toen ben ik met de vodden meegegaan,
Die 't lijf, een vod in vodden, gingen verdrinken
In 't gele witte vocht, de brandjenever. -
Maar 't bleeke licht van 't socialism verscheen!
En ik richtte mij op!
Het was alsof van mij àf
Stroomde al 't slechte. -
Er was iets in mij dat was meer dan geilheid,
En drank, -
Dat was de liefde voor mij zelf, en de
Menschenliefde, en liefde voor 't heelal.
Daar was iets van over, had nooit gebloeid,
Had nooit geleefd, zij was nog geheel over.
Zij was ik zelf, zij was nog ongeschonden.
Gij lacht o zoete Pan, uw donker gezicht
Wordt met een breeden val van lach overstroomd.
Weet ge wat 't is, dat alles, alles samen?
Liefde voor zich, voor andren, voor 't heelal?
Dat is de Vrijheid. Die al drie te samen
Heeten saam Vrijheid. Die drie ongedeerd
Te kunnen hebben en uitoefenen,
| |
[pagina 205]
| |
Dat 's Vrijheid.
Ik voelde haar van dien dag al-altijd.
Ik rook haar. Plotseling wanneer ik liep
Langs de koele weeldrige hardsteenhuizen,
Was het of uit die steenen sloeg een damp
Van geluk. En ik slorp dien aad'mend op,
En dacht: zij komt, die ik in mijn bloed voel.
Zooals na de vuile sneeuwige winter,
Die met korsten en modderige sap
De stad bekleedt op bruggen en langs grachten,
De dooi komt en eerst maakt de stad een rook
Van vuil nog, waar de paarden dampe' en zweeten,
En de mannen en meiden gierend lachen.
Maar dan komt op een dag de stille zon
's Morgens vroeg schijne', en schijnt den heelen dag,
Als een lamp van goudene, verre studie
De stad in, en doet alle vuil wegsterven, -
En de nacht komt, de donker helle nacht,
Klaar en koel met zijn duizend warme sterren
Boven, de laatste nacht van koele vorst, -
En dan den naasten morgen is 't goud-lente,
En ligt de stad daar als wit beeld van lente, -
Zoo was het mij....
De gedachten binnen mijn hoofd werden
Bloeiende bloemen uit het vuile donker,
Bloeiende lichten uit de donkre stof,
Lichten van geest, schemerend in het zwarte,
Neevlend in slavernij waaslicht van vrijheid.
O ik had eerst slechts enkele ideeën,
Als sterren, langzaam werd mijn geest een melkweg
Van licht, eindlijk was hij een wereld zon.
Ik trachtte organisatie te maken
Binnen mijn hoofd,
Maar 't Anarchisme sloeg z' honderd maal stuk.
| |
[pagina 206]
| |
Ik trachtte organisatie te maken
Van mijn lichaam en ziel,
Maar 't Kapitaal sloeg ze duizend maal stuk.
Ik zag den dag nog slechts met moeie oogen. -
Eindelijk kwam ik toch tot grootre macht. -
Maar mijne leiders, zelf tot macht gekomen,
Verrieden mij uit liefde voor hùn macht.
Dat scheidde en sloeg uiteen weer mijn gedachten.
Doodmoede zwierf ik door de groote steden,
En zag den dag van Vrijheid nog slechts als ster
Flikkeren in de ramen van de winkels,
Zoo vol rijkdom, onwezenlijk en eenzaam,
Niet echt, slechts als weerkaatsing van de zon.
Maar zelfs zoo was de Vrijheid nòg een licht, -
Ik kwam weer tot mijzelf, en heb gepoogd
Nog eens, nog eens. O, 't licht der Revolutie
Is de zon zelve, zij kan nimmer sterven.
Eindelijk slaagde ik. Zie, mijn geest is
Rijp, en mijn lichaam is, nakend, geworden
Als marmer, machtig.
De organisatie voor het eeuwig heil
Is daar, en de dag van den strijd is daar.
Hier sta ik als één macht. Gij vraagt
Of 'k sterven wil. Er is geen spraak van sterven,
Er is slechts sprake van een eeuwig leven.’
Hij stond naakt voor het trillend zonnelicht,
En hij lachte een grooten lichten lach,
Naakt, naar Pan's starenden, grooten, zwarten kop.
En Pan geraakte in eene extase,
Toen hij alleen was, en hij trok zijn fluitje,
En speelde dit lied op een leege plaats,
Tusschen de menschen, zooals tusschen boomen:
| |
[pagina 207]
| |
‘O! dans, goudene Vreugde in Strijd,
Weg gaat het hart, verteerd wordt het lijf,
En den geest breekt
Telkens herhaalde nederlaag, -
Maar, dans, goudene vreugde in strijd.
Dans, edel lichaam, want niets
Is het vergaan van het enkele lijf,
Niets is de dood.
Dans, edele, brandende geest,
Draag de muziek als een goudgroene vlam
Door den strijd heen, - wees als een Faun,
Die meevecht en werkt den grooten strijd,
Maar onderwijl fluit, voor Pan.’
En zoo, terwijl de massa zich wapend',
Overal om de aarde, en Pan zong,
Kwam de opalen ochtend van den strijd.
In korte woorden zal ik dien vertellen,
Want de glans, die oneindige lichtglans,
Is moeilijker te zien dan de weg er heen.
En ook al zou ik in schittrende kleuren,
En woorden als diamanten en rozen,
Den laatsten strijd der arbeiders afbeelden,
Dan nog ware het licht mijner spraak dof,
Bij wat eens zijn zal, als de lichte Vrijheid
Zich een morgen waarlijk aan hen vertoont,
Met zijnen broeder, den Bevrijder, Dood.
Overal om de aarde trokken uit,
Gelijk met 't wereldlicht, de helle mannen.
De aarde zwaaide naar de gouden zon,
En in de andre richting kwam de golf
Der helle wezens op van uit den nacht.
En als één breede ontzaglijke vloedgolf
| |
[pagina 208]
| |
Stonden op aard arbeiders en arbeidsters
Gewapend. Maar zooals een zwarte kust
Stond daar het leger van het Kapitaal. -
Pan was in eene groote stad van licht.
Zooals een meloen, of een andre vrucht,
Gesneden half, stroomende in de zon,
Dampende in zijn waterige krachten,
Open kan liggen, geurende en geel,
Zoo lag de stad open, ròze beschenen.
Zooals een man, voor wien het streven is
Geluk, het eeuwig onvermoeide streven,
Zoo was de stad met haar muren en verven. -
Zij leek ook eene herfststervende stad....
Ten deele...., -
Daar stonden nog de kerken van Gothiek,
Als grauw verweerde en versteende vlammen,
Daar sloten zich middeneeuwsche Bastille's
Nog om niets heen, daar stegen Renaissance-
Trappen, waar niemand langs ging, in de lucht.
En in den gelen zonschijn wachtte dat alles.
Men twijfelde in het zonlicht, of het wachtte
Den heerlijk nieuwen gouden Vrijheidsdag,
Of de gouden vlammen van de verniet'ging, -
Zoo teeder broos trilde het en verganklijk.
En daarlangs liepen nu de Arbeiders!
Niet zooals ze, hun leven, 's morgens liepen!
Niet zooals ze, hun leven, 's avonds liepen!
Maar als Strijders, strijdvrije manne' en vrouwen,
Langs de kaden der Rivier, door de Straten
Dier onmeet'lijke eeuwen-schoone Stad.
Zooals de witte en ròze wolken gaan
Langs de straten des hemels, tusschen de
Spitsen en torens, muren en wallen
| |
[pagina 209]
| |
Der bergen, zoo gingen, donzen ròze,
De scharen arbeiders over de bruggen
En door de straten naar de wallen heen.
De barrikaden waren als dammen,
Die door de dalen liggen der bergen.
Daar komen de stroomen, en stuwen zich op,
En maken meeren, en bebloemde kanten
Lachen ten hemel.
Zoo stroomden de donkere blauwe stroomen
Der arbeiders en vulden daar de straten.
En heel de stad was als een meer van bloemen,
Van levens van menschen, vrouwen en mannen,
Zooals een dal, een heerlijk zonnedal,
Dat wacht op de zeis, bloeiende in dauw.
En het bewustzijn groeide in de millioenen,
Dat overal op de aarde zij stonden,
Hunne gelijken, bloeiende als zij.
Maar de donkere wal aan de andre zijde,
De doffe, duistere der slavernij,
Stond overal zooals een donkre rotsmuur.
Maar de millioenen zetten zich in beweging,
De rozeroode, melkwitte, harmonieuze,
En stortten zich op den zwarten muurwal
Die de Stede opdringende omsloot.
Zooals de maan trekt òp de blauwe zee,
Nacht en dag door, over de ronde aarde,
Een eeuwgen wal van water zich bewegend,
Zoo trok van de andre kant de donkre muur
Der slavernij op tegen de lichte
Stad der Vrijheid.
En in de Schaar der Vrijheid was de Bloem
Van de Schoonste Begeerten, als bloemen
Zijn gegroeid op den muur van een moestuin,
Gedeeltlijk wild, gedeeltlijk groeiende -
| |
[pagina 210]
| |
Gekweekt uit den schoonen moestuin daarbinnen. -
Daar was de Begeerte-naar-Eten-Bloem,
Daar was de Geluks-Bloem-van-Mooie-Kleeding,
Daar was de Warme-Slapen-Bloem, de roode
Dichte Goed-Huis-Bloem. Daar was ook de Bloem
Kennis-en-Wijsheids-Bloem, en Poëzie-Bloem,
En Levens-Muziek-Bloem. En daar was de Bloem
Liefde-in-Gelijkheid, alles overweld'gend.
Maar in den donkeren muur aan de andre zijde
Was de vergiftige bloem der Slavernij,
En de Nachtschade van de Onderwerping,
En de gifzwam der Heerschappij, en zwarte
Bloemen: Geloof, Godsdienst en Huichlarij.
Die stroomen stortten op elkaar, zooals
's Avonds de Nacht en de Dag samenbotsen.
En eerst, in de ochtenduren van den dag,
Drongen de arbeiders op naar de hoogten,
En vloden de dienaren van de Macht
Af van de heuvels naar de donkre bosschen,
En velen zwommen over de rivieren,
Die daar achter vloeiden, vreeslijk in schrik.
En men zegt dat er zelfs van hen doorliepen
Tot in de steden en versterkte kampen,
Waar hunne meesters zaten, buiten schot,
In veiligheid's waan en in overvloed.
Maar toen de middag kwam, kwam er versterking,
Als donkre wolken, die, wanneer een onweer
Schijnt uitgewoed, aanrollen van opnieuw.
Uit alle dalen kwam het zwarte leger,
Tegen de heuvlen op, terug als wolken-
Schaduwen, die de heuvlen van een land
Bevloeien. En de arbeiders weken terug
Stervend.
Op de heuvlen stond toen, in morgenrood,
Hij, 't getrokken zwaard in de nervige hand!
| |
[pagina 211]
| |
Wie hij was? Hij was de Bevrijder, Dood,
De dood voor de menschheid en 't toekomstland.
Niet de dood die zacht sluipt naar het krankenleger,
Die grijzaard en kind op de baar uitstrekt,
Neen, de ijzeren strijder, in de lichte wegen
Van den dag, die den man en den jongling neerstrekt.
Onder de blauwe hemeltente,
Daar vloog hij, al lichtend de juichende rijên,
Daar wierp hij ze neer op de akkerwende,
Op de bloemenwei, op de straatkeiên.
Hoe stierven zij schoon, in kracht, in toorn!
Zij lagen omhoog gericht den blik,
Zij lagen, de wonden, in bloed, naar voren,
En het hoofd bleek naar achter in den nek.
Toen zag men daden van schittrenden moed,
Duizend, tienduizend, honderdduizend stierven
Allen in het opofferend gevecht.
De trouw, de tucht, de eenheid blonken toen, -
Zoolang geleerd, zoolang bewaard, in daad.
Telkens sprongen de dappersten ten aanval,
De rozeroode strijders van de jeugd vooraan,
En dan de dappersten waren steeds dapprer.
De honger stierf daar, zich zelven vergeten,
De werkeloosheid viel, zich zelf vergeten,
De zwakheid viel, niet denkend aan zijn zwakte,
De ouderdom viel, de jaren vergeten,
Zich denkend jeugd, zich denkend niets dan mensch.
De vrouwen vielen, niet wetend of zij vrouwen
Of mannen waren, en de slechtheid viel
En de zeed'loosheid, wijl zij waren goed.
Geen namen kunnen genoemd, 't arbeidend volk
Is gelijk in zich en dus nameloos.
Eén bloesem bloeide over 't heele slagveld
In den geweren-damp en der kanonnen,
| |
[pagina 212]
| |
Eén adem komend van alle stervenden,
Uw bloem, o socialisme, onmeetlijke
Gelijkheid's en vrijheid's dampende kelk.
Maar steeds verder drong golf van 't zwarte leger
De stad in, eerst over de muren, toen
De straten in, tegen de barrikaden,
En de bloemen golfden terug over
De muren eerst, toen over de barrikaden.
Daar lag de bloem van 't arbeidsvolk doorschoten,
De Hongerbloem, en de Dorstbloem, de Roembloem,
De schoone Kleedingbloem en de Schoon-Huizen-Bloem,
De Poëziebloem en de Muziekbloem,
De Liefde-in-gelijkheidsbloem, al overweld'gend:
Die schuilen allen in 't arbeidend volk,
Die bloemen bloeien in hun blauwe kielen,
Die bloemen bloeien in hun witte jakken.
Geraniums en witte dagbloemen,
Rozen en tulpen en witte leliën,
Alle overweldigde de stille doodsbloem.
Er lagen bloemen dood op de balkons,
En aan de hooge ramen der mansarden
Stond eene doode stil, lach om de lippen.
Daar werd de vrool'ke strijdende gedood,
En lag lachend over de blanke keien.
Daar stierf, die zooveel, zooveel lief had willen.
Daar werden de gevangnen weg gesleept
Bij honderdduizenden, haav'looze dieren,
Naar waar verachting, wraak en haat en zelfzucht
Gerecht hielden, bespotting van het recht.
En in 't gelaat gespuwd, aan bloed gekrabd,
Getrapt, geslagen, stierven daar de meesten
Onder de handen van hoeren en heeren.
En duizenden werden apart bewaard
Tot uitgezochte straf, en zij lagen
Aan palen, wachtende het licht des doods.
| |
[pagina 213]
| |
Maar zwijg van 't donker, o zang van het licht.
En steeds verder trokken d' arbeiders terug.
Maar geen moment week uit hun massa's Moed,
En de Trouw bleef en de Eenheid als een wal
Om hen heen, om den kleiner wordenden cirkel.
Roode dampen van bloed langs gele huizen
In witte boulevards, onder groene boomen
Van lentezomer, en bebloede handen
Tusschen de massa's donker vechtende
En donker vallende, waren als bloemen
Gestrooid door de menschheid op 't heerlijk pad,
Waarlangs 't zoo moeilijk gaat naar de vrijheid.
En Pan ging mee en vocht als een der hunnen,
Pan, die altijd bij 't volk was en de zwakken,
Hij zelf de massa, het volk, de Natuur.
Maar apart gaande, als de groote god,
Een oogenblik, om zeer goed scherp te zien
De daden der Natuur, der Maatschappij,
Die Natuur is, zong hij
In stilte het afzonderlijke lied:
‘In klare rust van het bewondrend staren
Naar die mannen en hun al grootsche doen,
Nu zij uit d' ochtend bijna tot den noen
Gekomen zijn sinds hun eerste vergaren,
Nu geeft mijn hoofd de zachte zoete klare
Gedachte aan overwinning d' eerste zoen, -
En in de luchten zie ik een stroom groen
Voorbijgaan, den feesttocht overwinnaren.
Zoo rijst wel eens in den goudgloed der zaal,
Uit rozenschijn van schouders, de schuimwitte
Japonnen, en de mannen zwart als gitten, -
| |
[pagina 214]
| |
Eén paar op, hoog, en danst als één ovaal
Samen een dans, door liefde's groote hartstocht. -
Zóó blijdschap, die me in wondre rust bezocht.’
Maar aldoor dieper trok het zwarte leger,
En aldoor dieper het roode terug.
Zooals het bloed bij eenen grooten schrik
Van 't lichaam vloeit in 't hart, en laat doodsbleek
En zwartgrauw de omlijning van het lichaam,
Het vel en al zijn verre buitenstreken,
Zoo werd de stad grauw in haar buitenbuurten
En alleen nog bloedend binnen haar hart.
Grauw waren de huizen, leeggelaten om
Het bloedvol hart der stad der Revolutie.
En spontaan besloten d' arbeidersmassa's
Een vuurgloed op te stellen tusschen zich
En de vijanden, eenen muur van vuur.
En in al de groote gebouwen snelden
Wezens met fakkels, zooals lichtboden,
En staken overal de dichte hoeken
Der zalen aan. En huis aan huis der straten
Gingen zij in, dragend hun vuurboeket.
En weldra rezen de vlammen in de straten,
Geel in het zonlicht, in de witte kalk
Der huizen, langs de groene jalouzieën, -
En boeketten van gele irissen
Stonden gepluimd en gesterd op de hoeken,
Zooals 's zomers in noordlijk Holland's wat'ren
Of op de hoeken van zijn bloemenvelden: -
En zachtkens zonken daarin de Bastillen,
En de Kerken, Paleizen, en de Hoven
Van het Recht dat is Onrecht, vielen flauw
Daarin, en verdwenen in 't licht voor eeuwig.
En ontzaglijke zuilen van vlammen,
| |
[pagina 215]
| |
Als lantarens, die 'n licht dragen, verrezen,
Zooals torens op eenen heldren muur.
Zoaals 's avonds, rondom de blanke zee,
In dat één oogenblik voor de zon sterft,
Van haren weg, als een vergulde rijder,
Rollend in 't water en daar zacht verscheidend, -
Als goudgulden, eerst heel, dan half, dan kwart, -
Rondom de blanke zee, een stalen schild,
Beloopen met een balk goud onder zon,
Alles goud is om de lichthemelen.
Alleen een rondgebogen groot blauw licht
Is d' hemel boven, en schijnt de weerkaatsing
Der stalen zee in het vloeibaar der lucht. -
Maar rondom staan goud-pilare' en pinaklen,
En ledekantenzuilen en fonteinen,
Festoen-verbonden mastenvlaggen en
Banierdragers van goud. De zon schenkt al
Wat rondom de zee staat zijn eeuwig licht, -
Zoo was een vuurgloed om de kleine stad,
Die nog het deel der blanke legers was.
En in de stilte, die uren lang kwam,
Tusschen de vlammen, door de onmogelijkheid
Voor 't slavenleger om verder te dringen,
Belegden de strijders weer een vergaadring.
De donkere vergadering zat zwijgend.
Fel schenen de gezichten, zooals rotsen
Tegen zonvuur,
En allen samen zooals eene rots.
En vlammende spraken de scherpe sprekers
En spoorden aan tot sterven als de vlammen
Gestorven waren, en tot laatste poging
Naar overwinning. En van verre zagen
Zij 't vuur, den gelen muur van bloemenvuur.
En de donk're vergadering zat zwijgend.
| |
[pagina 216]
| |
Maar verreweg de meerderheid besloten
Te sterven, en Pan dacht dat hij zou sterven
Met hen en de Muziek maar laten verder.
De donkere menigte zat zwijgend
Te wachten, tot de brand uit was, om dan
Weer te beginnen den wanhoop'gen strijd.
Toen trad het gouden Meisje als een vlam
De onmeetlijke zaal binnen, vlammetje
Eerst aan de deur, toen, tusschen de rijen,
Als bloem, en eindlijk hoog op 't podium.
En onder 't loopen zong zij:
‘Licht hebben alle dingen van de zon.
Krachtig is alles! Maar wij hebben liefde!
Wij zijn gelijken! Gelijkheid is liefde.
De oorzaak van ongelijkheid is nu heen.
Dus hebben wij elkaar lief. En die liefde
Maakt dat wij liefhebben 't heelal.
Het heelal wacht ons. Nog slechts éénen stap,
En wij liggen er in zooals zwemmers,
Zalig, en 't ligt in onze arme' als water.
Zullen wij opgeven, nu wij 't heelal
Vlak voor ons en in onze armen hebben?
Uw overweld'gende wijsheid en kracht
Geeft u over haar en uw vijand macht
Tot vrijheid.’
Dit zong zij en zij sprak op 't podium:
| |
[pagina 217]
| |
‘O, vrij te zijn. Met geene vaste banden
Aan iemand vast. O, aldoor door de tanden
Vrijheid te voelen gaan bij iedren adem.
Tot heel de wereld te zeggen: 'k omvadem
U als vrij man, gij zijt zoo vrij als ik.
Elk mensch te zien opgroeien met een blik
Zoo vrij van wimper en van ooglid, armen
Zoo schoon, schouders zoo vrij, geen arme
Blikken meer die doen 't gloeiend hart zoo'n pijn.
Maar zuiver stralende oogen als het rein
Droomende blauw van verre zomerlucht.
O, vrij te zijn en in zich het geducht
Wezen mensch te voelen. Vrouw en kindren te groeten
Als zelfstandige, even macht'ge wezens.
O, vrij te zijn, en de armen te steken
In de natuur, en dan daaruit te halen
Haar schatten en die samen te bewerken.
Elken dag van den ochtend tot den avond
Zich te mengen met 't wezen der natuur.
Vrije en bewuste natuurkracht te zijn,
Kind van de onbewuste, heerlijke moeder,
En door het zuivre hoogste wat zij had
Aan ons te geven, de klaarste, heerlijke melk,
Het bewustzijn, mij met haar te mogen meng'len
Aldoor, aldoor. En in die zachte uren,
Waarin ik niet met 't groote spel der spieren
Door haar heenga, zooals een bloeddroppel,
Haar leeren kennen met andren, met het brein,
Als zelfstandige even machtige wezens.
O, vrij te zijn en op de grens der aarde
Elk uur te mogen staan en in 't heelal
Den blik te zenden als een vrij, vrij mensch.
| |
[pagina 218]
| |
In 't zachte blauw des hemels onzen wensch
Te mogen gieten naar de onpeilbre waarde
Der wereld en der wezens zonder tal.
En dan in de bloem, droomend aan mijn voet,
Den blik te slaan, die in de kleine kelk
Zich als in peillooze afgrond diep verliest.
Want elk kleinst ding 't oneindig in zich kiest.
O, vrij te zijn, als een mensch, zwevend, elk
Mensch vrij, door geluk, dat mijn oog ontmoet.
O vrij te zijn door oneindige schoonheid,
Door aller samenwerking hoogste schoonheid,
Als zelfstandige en bewuste wezens.
O mannen en zusters!
Het gaat nu niet meer om leven of dood.
Om dood alleen! En ook om welken dood!
En als 't nog gaat om 't leven, gaat het niet
Om een geldstuk of uur, niet om verbeet'ring,
Maar om 't volkomen gelijk en vrij leven.
Want als de patroons winnen, zijn wij dood.
Als uwe blanke aandacht
In staat is, nu, in de oogen van den dood,
Scherp het leven te zien, gij zijt verplicht,
Gij zijt verplicht nu, niets dan socialisten
Te zijn nu. Want, als, wat waarschijnlijk is,
Gij dood zijt heden, en, wat mooglijk is,
De zaak ter heele wereld nog niet wint,
Dan moet uw naam niets dan een fakkel zijn
Voor de vrijheid, één licht zonder één rook
Of roet of walm, of schaduw, voor den nieuwen
Strijd die dan overal na kort herbrandt.
O weest dan niets dan één uiting van trouw,
Eén van gelijkheid, ééne van u zelve.
Weest niets dan u zelf, dat is weest niets dan
De liefde die gij hadt voor elkander.
| |
[pagina 219]
| |
Gij waart één met alle arbeiders. Blijft één,
Verraadt wie buiten zijn niet. Ziet, er is
Nog maar één scheidsmuur tusschen ons en toekomst.
Eén muur moet nog geveld en dan is de
Natuur gewonnen voor de arbeiders.
Het hangt aan u alleen of morge' 't heelal
Hun zal behooren. O weest niets dan liefde
Voor u zelf, arbeiders, en kiest den dood
Voor u zelve, dat is voor de arbeiders.’
De arbeiders zwegen, want zij wisten dat.
Dat was hun geest, de geest der massa, die sprak.
De Nieuwe Muziek is de geest der massa
Der arbeiders. En zij sprak verder:
‘Maar misschien is er nog één mogelijkheid
Van redding ook voor ons, voor ons bloemleven.
Niet al te ver van hier weten wij dat strijden
De mijnwerkers, hun groot kristallen leger.
Ook zij zijn zeker omringd en besprongen.
Maar misschien is aan hen de overwinning.
Zendt mij als bode, licht dring ik dáár door,
Waar niemand anders kan. Ik ben zoo licht,
En nieuw, en vlug. Hen zal ik oproepen, -
Als zij winnen, - om ons te hulp te komen,
En, als het kan, zich met ons te vereenen,
Hun liefde en uw liefde maken één.’
Pan zag wie 't was. Het was de Geest der Muziek,
Der Nieuwe, en, tusschen de schaar gezeten,
Juichte hij stil en zweeg met de anderen.
Hij begreep nu, wat was bewuste liefde.
En zij vertrok. En de strijd barstte uit
Opnieuw tusschen ruïnes van de vlammen.
| |
[pagina 220]
| |
En 't gouden Meisje vloog door zomer snel,
En kwam daar, waar het zwartkarbonen leger,
Het schitterende, der mijnwerkers, had
Overwonnen. Zij zaten in vergaadring
Wat nu te doen, welken kant heen te gaan. -
Zooals de horizon over zee, dwepend
Is van geluk, voor wie aan het zeestrand
Nog staat, zoo daar de mijnwerkers, dwepend
Van overwinning, goud in hunne oogen.
En 't gouden Meisje, naderend op den wind
Als een kapel, en zwevend tusschen hen,
Zong eerst dit lied:
‘Overwinning! bewustheid! de vruchten gloeien!
Overwinning, de menschen bloeien,
Die ze zullen eten.
Maar zijt niet vergeten,
In uw rijkheid,
Gelijkheid
Van wie neerliggen, hongrig en moeie.
Eenheid, gelijkheid en liefde van allen,
Dat zijn de wallen
Alleen, waarbinnen de arbeiders bloeien.
Bewustheid! Overwinning! de vruchten gloeien.
Overwinning! de menschen bloeien.’
En zij zei toen:
‘Op kameraden, de woeste vlammen
Van den strijd zijn, evenals de Natuur,
Veranderlijk. Hier licht, daar donker, hier
Zon, daar regen, daar nacht. Bij ons is 't nacht.
Daar, niet zeer ver, binnen de groote stad
Wint de vijand. Nog maar 'n klein stukje stad
Is ons. Maar als gij terstond helpen komt,
| |
[pagina 221]
| |
En binnendringt, dwars door den vijand heen,
Dan slaan wij ze en drijven ze tot vlucht.’
En de mijnwerkers namen hunne wapens,
En marcheerden naar 't Zuiden snel te hulp.
Zooals de wolken van herfstbladen komen
Langs de wegen, vlogen ze alle samen.
Reeds waren die teruggedrongen tot
Enkele heuvelen, en waar kerkhoven
De dooden dekten. En hun dooden lagen
Reeds op de heuvelen en de kerkhoven.
En van ov'ral schoten de slaventroepen
Telkens gouden gefedereerden neer,
En telkens viel er een tusschen de huizen
En tusschen de steenen doodsmonumenten.
Maar toen, zooals een blauwe riviergolf
Doorbreekt den groenen dijk, brak 't stralend leger
Der mijnwerkers door den dof zwarten dam
Der vijanden en vulde de kleine stad,
Die nog aan ons was, - en, zooals het bloed,
Wanneer, na een schrik, liefde tot ons komt
Die ons troost, naar het lichaam weer uitgaat,
De aderen doordringt en 't vleesch verwarmt, -
Zoo drong de laatste schaar, nu diep versterkt
Door de liefde en de scharen der mijnwerkers,
Weer heen door de stad, door ruïnevlammen,
En zij, die overwonnen hadden, weken.
En wijl duizenden, honderdduizenden
Des vijands vielen, weken zij terug
In de valleien, van de heuvels af,
Over rivieren, en door de bosschen,
Totdat zij waren waar in lagen angst
Hun heerschers zaten, die hun nu te voet
Vielen, hun slaven, dat zij hen verdeed'gen
Tegen de arbeiders, hun vroegre slaven.
| |
[pagina 222]
| |
Zooals de zeegolven trekken des avonds
Door d' Oostewind van het strand der Noordzee
Naar 't Westen, en hun verzilverde stoeten
Houden een wedstrijd met de gulden stralen,
In hen smeltende als één zee verguld,
Der zon, wie maar het meest zal overstroomen
Het Westen, zoo trokken de overwinnaars
De stad uit, over de hooge heuvelen. -
En zij zagen néér. De vijand was gevloden,
Heel ver in 't Westen zag men nog zijn scharen
Wijken, als kleine vluchtelingetjes. -
En een onmeetlijke blijheid vervulde
De harten van wie boven stonden. Als
Vrouwen gevoelen, die eerst moeder worden.
En zij stonden te saam, de lichte legers,
En reikte' elkaar de hand, zooals festoenen
Van bloemen, - of als zilv'ren kettingen
Van eenheid stonden zij daar in het licht.
En door de landen der groote aarde stonden
Zoo duizenden en tienduizenden ketens
Over de bergen, in de lage landen,
Aan de zee, bij haar blauwe fonteinen,
Die zilver water stroomden in den zomer.
En één groot lied steeg op, als van vogels,
Die in de lente de teere lucht opvullen
Met een dicht verward harmonieus trillied.
En tranen stroomde' en vreemde omhelzingen
Hadden plaats, en stille handen grepen,
Alsof ze naar nieuw werk grepen, naar handen,
En broederschap onmeetlijk, nooit zoo ergens
Geweest, werd daar geboren voor eeuwig. -
Zij leken op het pluimgras dat over
De kammen groeit, wanneer de zon laag staat,
En er door schijnt, - hoe wit is dan 't graszilver!
| |
[pagina 223]
| |
Zij leken op de boomen, op bergkammen
's Morgens vol dauw, de zon gaat bove' hun hoogte
En schijnt schuin in 't donker dal achter hen,
Goud visioen maken takken, van de jeugd
Der liefde. Daaraan gelijk stonden zij.
Natuur, God, Liefde, Genot, Sympathie, -
Hoe zal men noemen 't oneindig gevoel? -
Daalde op hen neer, en, hen doorstrengelend,
Stonden de volken, zooals zij nooit stonden,
Maar zooals zij zijn zullen voor eeuwig.
En dit gevoel brandde in alle harten,
En de onsterflijkheid van menschgenot,
Menschengeluk, mensenliefde en -medelijden
Doorbruischte ze alle', en maakte ze één heg,
D' eerste die groeit, van ware onsterflijkheid.
En in dien nacht werd er nu gekampeerd
Van wederzijde. En het helder leger
Der arbeiders stond juichend op de heuvels,
En zangen klonken door de lichte nacht,
Van overwinning, van zalige vreugde.
En heel den nacht, terwijl brandstapels rookten,
Verbrandend de dooden, kwamen vlammende tijdingen
Langs de draden die heel de aarde omspannen,
Van overwinning overal.
En den naasten morgen kwamen afgezanten
Van 't zwarte leger, dat zij overgave
Aanboden, dat zij van hun heere' afvielen,
En dat zij in 't vervolg één wilden zijn
Met alle arbeiders. - En zoo geschiedde 't. -
En de arbeiders overwonnen en
De vrijheid en gelijkheid kwame' op aarde.
En na gloeiende feesten en geestdrift
Vingen de eerste jaren toen reeds aan
| |
[pagina 224]
| |
Der organisatie van 't gemeen bezit
En gelijken arbeid van alle menschen.
En de wording der vrijheid begon te bloeien,
In de neev'len op, die de dichter flauw zag.
Maar Pan, de donkre geest van de Muziek
Der Natuur, en het gouden Meisje, de
Geest der Muziek der Vrije Wereld, gingen
Samen ter zijde een wijle in Natuur.
Zij hadden elkaar nog zooveel te zeggen.
|
|