Verzamelde werken. Deel 4. Episch werk
(1950)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |
[pagina 227]
| |
's Nachts, als ik op mijn leger lig, als dood,
Waar ik ver van iedere liefde vlood
Van vrouwen, - en van de arbeidersmannen
Eenzaam, alleen, gebannen, -
Dan laat ik mij stil liggen, en de krachten
Der menschenwereld stroomen door de nachte
Op mij in. -
Het lichaam van den diepgevoel'gen zanger,
Dat daar dood ligt, het is de stille ontvanger
Van al de lust en pijn van de geslachten
Menschen, die om hem zijn. En in de nachte
Stroomt 't onzichtbaar, onmerkbaar voor de zinnen,
Maar diep gevoeld in 't hart, bij hem naar binnen.
Donker is nog veelal wat het gevoelt.
Want de arbeidersmassa nog krioelt
Als slaven. Maar de diepe gouden stroomen
Van vrijwording worde' in de aad'ren vernomen,
En de geest die op 't schijndood lichaam let,
Is van zalig verrukken vaak ontzet.
Uit uwe landen voelt hij, o Duitschland,
Frankrijk, England, en het laatst Rusland,
Donkere vloeden komen uit den nacht,
En tot goud in 't lichaam overgebracht.
Maar één groot-almachtige zaligheid
Is 't vóórtdurend, die zijne vlerken spreidt,
En hangt als een ad'laar in bovenhoek
Der slaapkamer, is eeuwig op bezoek
Bij den doodarmen zanger, die daar ligt.
Dat is het stralende goud geesteslicht.
De geest wordt door de wereld nu gansch vrij:
Dat goud bewustzijn is altijd bij mij.
Want uit de donkre vloeden der wereld
Ontstaat in 't lichaam, waar donker omdwarrelt
De gang der vloeden als woeste maalstroom,
| |
[pagina 228]
| |
Een helder beeld. 't Is of lantaren koom'
In den nacht, en ik weet zelf niet van waar.
Zijn beeld is donker als glas, maar diep klaar:
Ik zie de donkre arbeidersmassa's
Helder uit den maalstroom der vloeden komen.
Maar in dien lantaren rijst gouden vaas,
Schitterend heerlijk. Wat is 't? 't Is geen droome.
Het is de geest, het beeld van 't bewustzijn,
Dat daar buiten goud en klaar wordt, der vrijen.
Dat verdicht zich hier in mijn arm lichaam.
En ik, klein dichter, geef het kleur en naam. -
Luistert, o menschen, naar de stem van koper,
Ik ben niet een der Dichters, 'k ben voorlooper,
Maar 'k zie de toekomst en op mijne fluit
Speel ik haar eerste majestueus geluid.
Van uit den blauwen nacht steeg de zonlamp,
Met helle kleuren, zonder een'gen damp.
Van onder den grond kwam statig de zon,
Als door onzichtbre hand gedragen bron.
De vogels braken los met zoet geraas,
En de bloemen geurden op uit het mos. -
Nà den dag van vuur rustte Pan in 't bosch.
Maar toen de roze van den dag zich los
Ontplooide, stond hij op, gelijk met 't licht.
Hij stond, zoo schoon hij was. Waar het gezicht
Vrij was, daar trad hij en zag het Meisje zitten,
De Geest der Gouden Muziek en der Witte.
Schoon als de Jeugd en als de Liefde schoon.
Op een groen veldje met rietpluimkatoen.
En Pan zag haar oogen, en zijne hand
Sloeg hij aan zijn hoofd. Want haar goud verstand
Zag hij nu als nimmer, en zoo als nieuw.
Als een houthakker, die zijn bijl gloednieuw
| |
[pagina 229]
| |
Scherpt, na een langen en moeilijken dag,
Zoo was haar gouden blik, dien hij gaan zag. -
Maar niet scherp, doch zacht. Met zilveren liefde
Omweven de pijl van het oog doorkliefde
De lucht, haar klare triomfaal verstand. -
En onder het gouden oog hoe zacht haar hand! -
En zij stond op, en keek over 't moeras,
Dat aan haar voeten vol goud-bloemen was
En pluimkatoen, en zag onder de boomen,
De macht'ge staalschilgrijze beukenboomen
Van 't woud, in 't helle zonlicht, God Pan staan.
En zij keek hem oneindig, eindloos aan.
En Pan maakte van eenen boom den stam, -
Hij werd tegen den boom een witte vlam, -
Tot zuil voor zich, voor zijn hoofd, schouders en dijen,
En liet toen zijnen blik over 't gras glijden
Van het moeras, dat tusschen hem en haar
In 't bosch blonk en was van goud en groen zwaar.
En over het lang gras, door 't water, richtte
Hij zich naar haar. Het water perste en zwichtte.
Hij kwam naar haar, al dichter naar haar toe,
En zij stond op en ging ook naar hem toe.
De muziekgeeste' in stilte ontmoetten, en
Zij stonden bij elkaar en bloesemden.
Hun geest werd bloesem. En elk, beide, stonden
Roerloos en sprakeloos, met witte monden,
En 't was of beide in elkaar's bloei zich zonden,
Elkaar's muziek. Zooals alleen gevoelt
Liefde, die de ziel hoog verhit en koelt. -
Het was twee uur 's morgens. -
De wind was schraal en een heel hoog fijn blauw
Was aan den hemel, en het klaar licht fllauw
| |
[pagina 230]
| |
Verzelde het zacht blazen van den wind.
Zacht was 't geluid en nog zachter de tint.
En een groote liefmachtige Signore
Trad uit het glanzend woud, schrijdend naar voren,
En keek naar hen: De Almachtige Liefde,
Die eens Dante en Beatrice griefde.
Hij zag een nieuwe, want gelijke, liefde.
En trad stil in het donker woud terug.
Maar Pan zag 't Meisje aan. Goudene gloorde
Zij in de kristallen ochtend, die doorboorde
De zon, die, nog laag, onsterfelijk straalde.
Maar zij vóór hem onsterfelijker straalde.
Haar hoofd met 't zachte haar, dat, gulden, waar de
Scheiding liep, zachtblond en goud nederdaalde
Naar de kin van oneind'ge fijne waarde.
Het gouden hoofdje in den morgen uitlichtte,
Als een fijn goud dat zich in zich verdichtte,
Randloos.
Zij was 't verstand gevoel geworde', en Pan
Smolt van aanbidding en van liefde er van.
Zooals wie zit vóór de geliefde vrouw,
Dan voelt meer noch de warmte noch de kou,
Maar stijgt in hare oogen eindloos op.
Zoo steeg Pan naar des Meisjes schoonen kop
Door hare oogen.
En zag niet meer de gouden hemelwarmte. -
Zooals de Minnaar bij de Vrouw, zoo arm te
Voelen is voor zich zelf, niets, want vergeten
Doet hij alles, zijn leven en zijn eten,
Dan haar alleen die hij leeft en hij eet,
Zoo verging Pan in het heerlijke heet
Vocht goud der oogen. -
| |
[pagina 231]
| |
En Pan dacht: ‘O had ik eerder gekend
Dit gouden bewustzijn, het is het eind
Der Natuur. O, om in het zoete hoofd
Te hebben als een rijpste vrucht van ooft
Een bewust beeld van het gouden heelal
En van de menschen daar binnen zijn wal, -
Die zijn de groote geesteskoningen
Van der wereld stoflijke woningen. -
O zulk een lavend beeld te hebben in
Den geest en daar al einde en begin
Van gevoel in te spieglen. Dan ontstaat
Eerst muziek! Dan zit senatorenraad
In 't hoofd en ziet 't heelal voor zijnen stoel
Komen en zingt het klaar en hoog Gevoel,
Van het Weten het zacht en hoog geweld.
Nu is in haar 't bewustzijn opgeweld
Als een gouden klare schitterlichtbel,
En het verstand ziet 't heelal in dien wel
Onmetelijk. En nu hoort 't klaar gevoel
Alles van uit díe bron. En voor 't eerst doel
Wordt van de muziek het bewust gevoel,
Dat gloeiend één is met 't verstand, diep koel. -
O nu de menschen gaan maken hun wereld
Tot bewust leven, nu hun geest oppareld'
Tot volmaakt klare droppel, waarin zij
Elkaar en 't heelal als een harmonie
Zien zullen, nu is mijn geest ook, vanwaar
Zij komen, als de dag zoo klaar. -
Machtige gouden geest ik heb u lief! -
O welk een muziek zal nu gaan opfluiten
Naast haar diepe viool mijn gouden fluite!’
En Pan verdween in haar licht met zijn hoofd,
Omdat hij had in liefde voor Geest geloofd.
| |
[pagina 232]
| |
Naast elkander zaten de Muziekgeesten
In van den grond en van het licht de geeste.
Parelend in het licht zate' in het licht
De Muziekgeesten voor wie elk hart zwicht.
En terwijl stil was, als de eeuwge vrede,
Het hooge klare licht, als zee beneden,
Zag d' gouden Geest der Muziek op naar Pan,
Tot waar zijn krullend haar ontmoette de lucht. -
Nauw'lijks ging van haar uit der adem zucht. -
En keek zijn hoofd en zijne schouders aan.
Zijn lichaam als een stroom, die door de gronden
Machtig blauw en spontaan weg heeft gevonden.
Maar zijne oogen, o zijn lieve oogen!,
Daar was iets in gekomen, dat bewoge
De gouden geest der Muziek, zooals niets
Nog ooit bewoog Muziek. Dat was het iets
Dat altijd ontbrak Pan, dat hij nimmer had
In zijn groote lichaam, zijn bestaan's bad.
Van deze zoete oogen nederstroomde
Bewuste liefde voor den geest, als in wie droomde
Helder bewustzijn komt. Het onbewuste,
Het zwarte diepe grovve was niet weg, het rustte
Diep in achter Pan's zwarte gouden vijvers.
Maar zooals bloemen, witte en roode drijvers,
Zijn in het water, witte en roode lelies,
Zoo dreef in de diepe en zwarte peluws
Gouden bewuste geestliefde. Als watervallen
Zag de gouden Muziekgeest liefde vallen
Uit hem, die zich wist, uit hen uitwellen.
Zooals bliksems die 't helle van den nacht
Verluchten, alles vertoont zich wijd en zacht.
En dat te samen, deze onbewuste
Zachtheid, en dáárop die bewuste
Klaarheid, vervulde het Meisje met eindlooze luste.
| |
[pagina 233]
| |
Zoo zat zij daar in lichten morgengeest
Van licht en bloemen, en zag het zoet beest,
Den grooten Pan, naast zich zooals een wonder.
En zij, de bewuste Muziek dacht: ‘Zonder
Hem ben ik niets. O hoe oneind'ge bron
Is de Natuur, en wat is mijne zon
Zoo geel armoedig toch in vergelijken
Met hem, de oneindig machtige en rijke.
Zoolang ik alleen was, en slechts moest denken
Aan mijn bewustzijn en de gouden krenken
Der hersenwegen, om met het Verstand
Te onderwerpen heel der aarde land
En maatschappij, was ik zoo goud en schraal,
En als een leege gouden kelk zoo kaal.
Zoo lang 'k alleen muziek van denken was.
Maar nu ik hem, Natuur, ook heb, bezit,
En niet slechts van hem, even als een pit,
Leeg ben, maar zijn sap en zijn vleesch om mij
Met mij één is,
Nu voel ik hoe arm leeg ik ben geweest.
O Pan, Natuur, lichaam van mijnen geest,
Hoe lang waren geest en lichaam gescheiden.
En gij zijt vér de meerdere van ons beide.
Gij zijt mijn vader, ik kwam eens uit u,
Ik werd geboren ergens in schaduw,
In uw lichaam. En nu heb ik u lief!
Gij zijt mijn eenige, mijn donkere lief.
Uw donkere stroomen, uw donkere holen,
Uw krachten, zoo oneindig diep verscholen,
Uw krachten eeuwig, eeuwig onuitputtlijk,
Uw wetten en uw wil zoo onverzetlijk
Als gij het wilt, zij zijn voor mij de bron,
Waar ik mij eeuwig, eeuwig storten kon,
Als 'k eeuwig was. Maar gij, gij zijt het eeuw'ge,
Ik niet, ik ben voorbijgaand als de sneeuw'ge
| |
[pagina 234]
| |
Watervlok. - Hoe hoog ben ik geklommen,
Dat gij mij nu naast u hebt opgenomen.
Welk een muziek zal 'r nu van mij opklinken!
Hoe zal het om mijn viool heen opblinken
Trillende, en zal muziek zijn wit,
Nu ik Pan als mijn vollen schat bezit!’
En zij begon te zingen en te dansen,
Pan omvattend, in het wit morgenglanzen,
Aldus, zóó, zwevend:
‘Onzichtbaar zoet klinken van verre de klanken der Natuur
Door ver van zon roodachtig dampen,
En bij die lampen,
Houd ik in de armen en dans ik met haar Vuur.
Hoor, de horizon maakt muziek. Daar breken open,
Alsof daar knapen met speeltuigen loopen,
Zoete klanken van u, o Pan's muziek, -
Ze komen zacht naar ons gewaaid, geslopen,
Van boven uit de lucht op ons gedropen, -
Pan, 'k heb u lief, ik ben van liefde ziek.
Ik ben van 't goudene geslacht de eene,
De eerste en de vroegste, ik ben zijn geest
Van Verlangen naar Schoonheid, er is geene
Zooals ik nog op de aarde geweest.
Maar ik ben niets als ik niet word vereenigd
Met de Natuur, met uwen geest, o Pan, -
Nooit zullen mijne smarten zijn gelenigd
Zoolang ik dorsten moet de dorst daarvan.
En bij het zachte glijden en als schrijden
In uwen zachten arm als in een wiek,
| |
[pagina 235]
| |
Vallen de gouden tranen die ik schreide
Van verlangen naar uw diepe muziek.
Ik geef mij in uw zachte roode dampen,
Ik geef mij in uw goudschijnende lampen,
En terwijl ik mij aan u overgeef,
Voel ik in 't zachte aan u overgeven
En ons twee levens samen tot één weven‘
Dat ik pas eindelijk en door u leef.’
Dit dachte zij. Dit zonge zij. Toen stil.
Het licht en de wind waren nog ietwat kil.
Maar de bloemen hel warm en de zon straalde,
Terwijl de vogels hun zangen verhaalden.
En zachte blauwe nevels kwamen op,
Nevels van liefde, zooals van den top
Van 't geluk gezien worden, wanneer de mensch
Eénmaal in 't leven vindt zijn hoogsten wensch
Bevredigd. Zwevende lichte gestalten
Begonnen te dansen in damp, over den wal te
Klimmen der bosschen, en te dalen in
De vlakten. Fijne ochtendnevelen.
En 't was drie uur in den morgen, ja drie uur. -
En de dag werd als een purpren glasschuur
In een moestuin, die is rondom behangen
Met dichte bloemen aan zijn glazen wangen.
En de zon scheen voluit in rood purper,
Het hooge raam der aardelucht werd purper,
En elke boom werd als een groene dorper
In 't witte zuiden, helle zonlichtslurper.
De groene tapijten, de groene boschjes,
En de sterfonklende speerpunt'ge mosjes
Straalden omhoog hun klare groene licht.
| |
[pagina 236]
| |
't Werd warmer, 't werd de middag van het licht.
En de zoete pijnen in 't hart der maagd
Werden lichter en lichter nu het daagd'.
Want het verlangen is 's morgens het ergst
En hij die niet heeft vervulling, getergdst
In de ochtenduren. Als de zon is op,
Verdwijnen de pijnen, zooals van den top
Der bergen dampen. En zij stond naast Pan
En zag den grooten God zwijgende aan. -
Vlammen schoten, klare bronnen lagen,
Gebronsde pijnen rezen uit de lagen
Der aarde, onder welke is het kristal
Van 't water overal, ja overal.
En donkre vogels zwierden in de vroegte
Door de boomen heen, en elk van hen iets droeg te
Eten voor de kleinen, en boven zweefden
Langs de lucht, witte wolken, of ze leefden,
In hun witte en fijn' vrouwengestalten.
En verder was eenzaam de wijde hal te
Staan en te spreide'. En Pan ging naar de bron
Omlaag. Met hem ging ook die gouden zon.
En wijl vroeger, diep in het tweede boek
Van het leven des geestes, - in het eerste
Was Pan de Almachtige en 't Meisje 't teerste, -
Maar in het tweede stond Pan in den hoek
En het Bewustzijn in het midden goud, -
Stonden zij nu in het smaragden woud,
Rooddonker doorbrand, zooals twee gelijken
Over elkaar, als koningen die rijken
Besturen, beide even oppermachtig.
En tussch'n hen aan hun voet was 't water prachtig,
Klaar en diep, en als van een wel een schat.
Al lichte bloemen hij daar om zich had,
En diep in zich een spiegelend geheim,
| |
[pagina 237]
| |
Waar 't licht, toch klaar, bij 't daglicht toch in zwijm
Geleek te liggen. En Pan zat als een donkre
Koning ter eene zijde, en 't goud fonklen
Van 't Meisje aan de andre. En met zacht vragen,
Zooals gelijke' alleen tot elkaar wagen
In het gevoel van trots en van gelijkheid,
Vroeg haar goudklank aan de donkere rijkheid
Van Pan: ‘O diepste Natuur, op deez' dag
Van eerst en niets dan brandend geluk, mag
De sterflijke wel weten van de onsterflijk',
Hoe lang 't geluk zal duren, of verderflijk
Reeds gij iets voelt op de aard voor het geluk
Van het bewustzijn, dat geen ongeluk
Nu zien kan? Nergens ééne wolk, maar klaar
Alles daar, ginder, achter, daar en daar.’
En na het zeggen zat zij als een leerling,
Die van een vraag de guldene teerling
Opwerpt in de ruimte naar den meester.
En zij zat stil als een geloken heester
Naar 't antwoord wachtend. En Pan zei:
‘Geheimen van de wereld vraagt ge mij?
Maar gij weet meer, ik kan slechts diep gevoelen,
Voelen, navoelen en ook voorgevoelen.
Gij weet alleen, gij, gij, mijn schoonste bloem.
Gij van Pan de eindelijke goudroem.
Weten doe ik dit niet, hoe het zal zijn
Eenmaal met 't heerlijk gouden bewustzijn,
Maar luister, ik zal zeggen klaar en koel,
Wat ik daarover diep en vóór gevoel:
Oneind'ge tijd is 't bewustzijn nog op aarde,
En zoolang deze wondre groene gaarde
Nog bloeit, zwelt de geest immer dijende.
Laat niets u deeren, u vermeiende
In dezen eersten dag van eeuwen, dag,
Die, zoover wij zien kunne', geen avond mag
| |
[pagina 238]
| |
Sluiten. O, juich in mij als ik in U,
Zuiver goud, zuiver rood, bloem, onschaduw!
Maar als eenmaal de tijd komt dat de aarde
Begint te welken, als een grijze gaarde
Onder stof, te midden van grijze steenen,
Dan is uw goud, o klaar bewustzijn henen,
En die heerlijke schel zij klinkt niet meer.
Maar overal in de wereld is de teer'
Grond voor geest, hij kan ov'ral opbloeien.
Oneindig is het weeke uiteenvloeien
Der tuinen in de ruimte. En overal
Kan alles worden.’
En met een gezicht als de zoete schal
Van donkren wind, of zooals van het water
Het schijnen zwart met lachende geklater,
Keek Pan diep lachend haar in hare oogen,
Die, goud uitziende naar hem, niet bewogen,
Maar hem opnamen als een meisje een man,
Een blond meisje een zwarte' opnemen kan.
En zij zeide, en aarzelde vurig niet,
Klaar klonk in het wouddonker 't open lied:
‘Alles kan heengaan en geheel verandren,
Dus ook gij, Pan, kunt worden eene andre.’
En zijn zwarte mannengestalt zei: ‘ja’,
En zij beide dachten bij 't water na,
De Gouden Geest der Muziek van de Vrijheid
En de donkere van de Natuur-blijheid,
Dachten op d' eersten dag van de vrijheid,
En 't was een teeken van hun machtge blijheid,
Hoe en de Natuur zooals zij zich biedt,
En de Menschengeest, die zooals een riet
Daar opgegroeid is, niets zijn dan één lied
Van vele die het Heelal zingt, meer niet. -
Toen zag het gouden Meisje, toen zag Pan
Elkander nog met diepre liefde aan,
| |
[pagina 239]
| |
Omdat zij wisten, dat vergankelijk
Zij waren als zij waren. Onvergankelijk
Alleen de eeuw'ge, eeuw'ge wisseling. -
En zoo zal eens 't geslacht voor wie ik zing,
De gouden menschen zijn van de Vrijheid,
In ééne eeuwige goudene blijheid,
Omdat zij weten, dat 'r dan 't leven niets
Is voor hen, en zij dus genieten dat ééne iets:
't Leven om 't Leven, naast welke is niets.
De dag verruimde. De donkere muziek
Leek uit 't woud op te staan. Alsof een wiek
En wiek een macht'ge vogel, zittend naast
Een stam, daar ophief en vloog zonder haast. -
En 't gouden Meisje richtte haar kop'ren oogen
Op Pan, die van liefde niet meer bewogen.
Melkwit was nu de morgen geworden
Daarbuiten, buiten de groene haag en horde
Van 't woud. En melkwitte zonnevels gleden,
Alsof witte telgangers voorbij schreden,
Alsof liefde voorbij ging in wit licht,
Over boschpleinen. Op het zacht gezicht
Van Pan zag zij groote verandering.
De donkre kleur verdween, een gouden ring
Van licht kwam om 't blank heen: een witte roos,
Een sieraad, gelegd in een gouden doos.
En zij keek hem aan met goudene liefde,
Zooals nimmer op aarde was een liefde.
En een groot onweer steeg op uit de vloeden
Der wereld, een der prachtige en goede
Gaven der Natuur. En vér om hen heen
Dreef het een uur, zich toonend aan hen tweeën.
Het had als wolkje in vroege uchtend gelegen,
Als een klein hertje, aan horizon gezegen,
| |
[pagina 240]
| |
Met de pootjes onder zich kijkend naar de lucht,
Het blauw azuur. Nu zwol het op geducht
En vulde den hemel, trotsch gelig, drapeerend.
En kopren licht, de brosse wolk verteerend,
Scheen op haar uit de aarde. Zwoelgeel lichten
Scheen alzijds uit de wolke, uit het dichte
Loodzwangere, en 'n stroom van bloemelicht
Sloot zich daaraan op der aarde gezicht.
En op de aard', bruinlooverde en wit -
Bloesemde, werd het zwart, alsof het git
Hagelde door de witte pracht'ge bloesems.
En witte vrouwen als met witte boezems
Schreden door de tuinen: De witte hagel
En sneeuwjachten waarmee de zomer nagel'
Zich vast aan de aarde, uit de hooge lucht,
De gouden helle zwangre onweerslucht.
En Pan vloog op en balde de vuist aan gestrekte' arm.
En donders sloegen op, hoog in het warm
Brullende zwellen van d' onmeetlijke wolke,
Die naderbij kwam.
En woeste wervelwinden grepen de dolken
Van populieren, en sloegen ze goudflitsend,
Door de luchten diepe goudspleten ritsend,
Om in draaibuiging, en het water sidderd',
Zooals een bruid, die plotseling verteederd
Wordt en haar bruigom in de armen grijpt.
En goud licht vloog henen over 't gerijpt
Gele koren. En 't schallen van den donder
Had heerlijke muziek: vogelzang, onder
In zich en stemgejuich, zooals in beken,
In het water, geelwitte bloemen breken
Het kristal, of zooals in 't menschlijk hart
De vreugde bloeit onder de diepste smart.
En Pan en 't Meisje, twee goden der Muziek,
Drongen zich naar buiten diep in den wiek
| |
[pagina 241]
| |
Van 't onweer, verder verder op de vlakte,
Totdat de donder en 't goud licht hen pakte
Vlak in zich. En staarden. Den muziekgeest
Der wereld het trotsch onweer stil geneest. -
En zacht begon, terwijl 't nog ver bliksemd', 'n bad,
Een zijde-stralende, kraaldonkre schat
Van stille regendroppels neer te sprenklen,
Eerst fijn, zooals de geuren van de fenklen
Zijn, toen zwaarder zooals diamanten,
Toen nog zwaarder, regen aan alle kanten,
Eindelijk zeer zwaar, zooals een groot bad
Tusschen de boomen op den bloemenschat.
En zoete wolken stegen op van geuren,
En de wind zette hier en daar een deure
Der stilte open. En de donkre wolke
Van regen die de boomkruinen bevolke,
Goot al iets minder, en de roode schijn
Van anemone' en duizendschoon werd fijn
Te zien als een klein bloempje amarant,
Een schelpje op des duisters teedre rand.
En donzig als de slaap om schoone droomen
Regende het tusschen de hooge boomen,
En ver af over de zilveren landen,
Zichtbaar tusschen de eikenstammen wanden.
En een zachte muziek als van zilver,
Dat zacht aangeroerd wordt, en lichtgeschilver
Maakten de zilvren spatten en lichtbellen.
En 'n donkere muziek als van wellen
Maakte de malsche en donkere regen
In het donkere bosch nedergezegen.
En Pan en 't Meisje zetten zich in den regen,
Ze keken zoo zacht en vreemd, wijl ze zwegen
Naar elkaar en de wildmilde Natuur.
De Muziekgeesten ontvingen haar vuur,
De geest van voorheen, die nu was toekomst
| |
[pagina 242]
| |
Geworden, geest der toekomst, die wat soms 't
Verleden was, had in zich opgenomen,
Ontvingen daar in zich de eeuwge droomen
Der Natuur, die nimmer en nimmer sterft.
Pan en het Meisje zette' zich in den regen,
En keken zoo zacht en vreemd, wijl ze zwegen,
Naar d' wildmilde Natuur, die roekloos verft. -
En 't werd gansch stil goud. En schuiten met bloemen,
Uit landen, schoon en ver, dat niet te noemen
Ze zijn, kwamen langs langzaam aan horizon,
En zeilden voort, als uit eeuwige bron,
In de stilte zonder onstuimig onweer,
In 't gouden, zoete, goudappele zonweer.
En Pan en 't Meisje trokken zich in 't hart
Der stilte, en 't licht trok beide in het hart
Voor eeuwig, eindelijk, daar alle smart
Wegvagend, - door hun ooge' trok heen het zwart, -
Ze zagen het nog even, 't oude zwart, -
Maar toen niets meer dan een groot en wit licht,
Van stilte klaar, een eeuwig stralend licht.
De Muziekgeesten gingen geheel open
Voor de Natuur die kwam in hen zich doopen,
En zij begonnen goud-klaar op te klinken,
Met zachten klank, nu nog alleen oogblinken. -
En Pan voor 't eerste zijne armen spreidd',
En 't Meisje zacht daarin naar binnen gleed.
En hij kuste over haar heen haar rug,
En zij kuste zijn hals diep zacht terug,
En zij bogen zich lang niet meer terug,
Maar eindelijk, en zagen toen de landen
In bloemengloed en zilvren stilte branden.
| |
[pagina 243]
| |
En Pan greep eene bloem, witte sering,
En staarde er op hoe zij het zonlicht ving
In hare vrije sneeuw, en een goude' iris
Het Meisje, die bloeit waar water en wier is.
En zij stonden met de bloemen, verguld
Als de bloemen, en wit en onverhuld:
Twee geesten van Muziek van Zuiver Goud:
Gevoel, Geluk, Begrip, zoo nooit aanschouwd.
En na de armen om elkander slaan,
Zijn ze in het melkwit blauw heengegaan
Met hunne voeten over gouden gronden
In eene richting naar het blauwe ronde.
Zooals twee meeuwen vliegen naar 't duinennest,
Die zwervend zwierend kennen den weg best,
Roomgoud en melkblank zwieren ze naar 't doel
In onbewust bewust verstandgevoel.
Wanneer de wereld voor den mensch is goed,
Hij van zelf, onbewust het goede doet.
Pan en het Meisje, tege' elkaar, aan elkaar,
Op zijn schouder haar breede gouden haar,
Gingen door des middags vergulden nevel,
Hun blik zonrood, goudvurig, zonder twijfel.
En zij voelden zooals de dichter voelt,
Die zijn hartstocht, oneindig, naar de koelt'
Der woorden moet brengen en van het beeld,
Die altijd zich moet wachten, dat hij in weeld'
Der hartstocht niet verdrinkt, maar als dienaar
Der Schoonheid, Haar beeld maakt, gaaf, vast en klaar.
Dat hij zich zelf niet dien', maar Haar. Zoo voelden
De Muziekgeesten, toen zij, door 't goud gewoel, de
Vlammen der Vrije Wereld, waadden, en
De menschenwereld iets dichter naderden,
Van uit de breede vlammen der Natuur,
Onweer en Regen, naar der Menschen vuur.
| |
[pagina 244]
| |
O eeuwig vuur der Menschen, hoe lang waart ge
Donker, vijandig, apart, in de klaarte
Der eeuw'ge Natuur! Hoe lang hebt ge 't geld
Tusschen u zelf en de Natuur gesteld!
Hoe lang hebt ge gewacht tot dezen dag,
Die uw vuur en haar vuur vereenigd zag!
Pan en de Muziekgeest, zij waadden heen,
Door van het gouden licht de donkerheen,
Met zachte stille vaste voetgeschuifel,
Naar eenen in den nevel gelen heuvel,
Onder den donkren kap, des geel lichts luifel.
En hunne oogen, zooals diamanten,
Sloegen ze in des nevels fijne kanten,
Des heeten middagnevels, zoo fijn en
Teeder als witte kant uit Mechelen.
Wat zagen ze?
In den lichten nevel, in de fijne Natuur
Werkten zalige menschen in werkvuur, -
In de bevende, trillende Natuur
Stonden de werktuigen, goud en zilver puur, -
Daar ontbloeide des Werks eeuwige duur
Voor 't eerst in Vrijheids blonde lachend vuur.
En een licht als één vloed steeg ten hemel op
Naar den ronden onmetelijken top:
Werk ging, blijdschap zeilde, als uit één oven
Steeg de Vreugde boven 't werk gouden naar boven,
En één gerucht eindloos blij werd gehoord,
Oneindig gerucht, maar nog zonder woord.
En Pan en 't Meisje staarde' in gouden oogen
Elk, en hun lippen tot woord bewogen,
En zij zeide: ‘Hoort ge het? Dááruit Muziek!’
| |
[pagina 245]
| |
En Pan antwoordde haar met klapperwiek.
O, en kleine kindren en ook grooteren
Zagen ze in groene en roodere
Kleeding komen, en daar worden geleerd.
Hun onderwijzers, wien de liefde teer 't
Gelaatsvel verfde en verlichtte, leerde'
Hen in het open licht tusschen de werken
Van de grootere mannen en de sterke
Vrouwen. En telkens gingen zij en keerden
Met de kindren naar het werk. De schoone leer der
Oneindige diep wazige, klare Waarheid
Werd daar voor 't kind vermengd met de goude' Arbeid.
En ver weg naast de werkplaats zagen ze, enne
Beefden van geluk, gouden wezens rennen
Door groene velden, naakte manne' en maagden.
Telkens als een verscheen, leek 't of 't daagde:
Zoo zoet was elk mensch, eene kleine zon,
Een bolle, kleine, gouden, lichte zon.
Ze kwamen op uit 't goud, verdwene' in 't groen,
Zooals de visschen in de klare bron
Schietend als lichte witte bliksems doen,
Niet wetend dat ze 't voor gezondheid doen,
Ze doen het uit den eeuwgen Natuurdrang, -
Zoo die menschen spelend in nevelhang.
En ziende het werk, 't leeren en het spelen,
Werden plotsling der beide Goden keelen
Klaar en helder en vrij, diep wonderbaar.
En ziende naar toekomstige terreinen,
Terreinen voor Muziek, goddelijk fijne,
In de goudlichte en heerlijke schijnen,
Sloten ze zich diep en diep aan elkaar,
In oneindige vreugd. Want zij zagen daar
| |
[pagina 246]
| |
De plaatse' en de mensche' om voor te werken.
De bloeiende lichte werken der muziek
Ontbloeiden daar, uit nevel, in rhythmiek,
Uit spel en leere' en arbeid, in hun harten.
Muziek eeuwig, o muziek zonder smarten.
En zij legden de arme' om elkaars hoofden,
En stonden daar als bloemen, diep omloofde
Van hunne eigen oneindige liefde
Voor elkaar, opgegroeid uit Muziekliefde.
O, wat is liefde anders dan de liefde
Die denkt: O, was 'k gelijk aan mijn geliefde.
En hand in hand gingen het Meisje en Pan
Door het droomerige, stralend licht.
Zij hadden geen van bei meer kennis van
Den tijd want nu begon eeuwigheid's licht.
Was dat de aarde? Neen, 't was liefde. Was
Dit hemel? Neen, 't was 't ongebroken glas
Der liefde. Was dit trilling van licht? Ja,
Want liefde is licht. Ze sloegen hun voeten ga
Van elkaar, zooals ze in 't licht wandelden.
Eeuwig, eeuwig, nimmer veranderde
Liefde, zoolang Pan en de Geest zullen zijn.
Zacht vloog als een duif, malsche wit en fijn
De blik van de Geest even trillend om Pan.
Haar keel slokte als nam ze hem in zich aan.
En breed en teeder gingen met haar mede
De breede stappe' en gangen van Pan's leden.
En onder 't loopen, gaande naast dien Heere,
Godd'lijk, prachtig, oneindig in het keeren,
Werd zij, die oneindig fijne en teere
Geest, door haar liefde zelve als materie.
| |
[pagina 247]
| |
En in het straalvlammende zonlicht kwamen,
Terwijl nieuwe Muziek rondom hen schalde
En als bloemen in het luchtruim rondstraalde,
Pan en het gouden Meisje voor goed samen,
En zage' elkaar, elkanders hooge vlammen,
En gingen in elkaar - in elkaars armen.
Pan en het meisje lagen heel den nacht
En duizend dage' en nachte' in elkaar verloren,
En kwamen uit elkaar niet meer te voren
Dan na een eeuwgen diepen levensnacht.
Niet zich zelf meer. Verdwenen was Pan's macht.
Vlammende waren zij niets dan elkander.
Elk was in de ander tot niets dan elkander.
Verdwenen was de goudeenzame geest,
Verdwenen was Alles wat was geweest.
Zij waren ééne kracht, één macht, en één
Wezen van leven, van ziel en van leên.
|
|