Verzamelde werken. Deel 4. Episch werk
(1950)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |
Pan
| |
[pagina 97]
| |
In dit gedicht komen voor een twintigtal verzen aan Shelley, en, eveneens in het tweede deel, een zestiental aan Freiligrath ontleend. Voorts van de Nederlandsche Prosatoren Frans Erens, Jan Hofker, Jacobus van Looy en Lodewijk van Deijssel, van elk enkele regels. De beschrijving der Staking in de Haven verscheen reeds in het weekblad ‘De Tribune’, en was toen opgedragen aan mijn vriend Anton Pannekoek te Bremen. | |
[pagina 99]
| |
AAN U SCHOONE GEEST DER NIEUWE MUZIEK | |
[pagina 101]
| |
[pagina 103]
| |
‘Onzichtbaar zoet klinken van verre de snaren van een veêl
Uit ver, van licht, droomachtig glanzen,
En wijl wij dansen,
Lijke' onze leden, wáarop wij neerzien, één geheel.
Uw boezem en dat zachte iets,
Dat over u nederstroomt, -
Is 't liefde? - dat zooals haast niets
Van overal van u wederdroomt,
En uwe kleeding, waarin 't riet 's
Van uw lichaam,
Golvende dansend, op en neder koomt, -
Zij zijn het éénig iets,
- Dat danst -
- Voor mij die dans -
En Muziek, anders bestaat er niets.
En in den zachten weemoed, één verrukking,
Van 't dansend glijden,
Voelen de geesten, aan 't geluk en
Samen zich wijden.
Dansen is de voorpoort der liefde. Dansen is heilig.
Dansen is teedere Minne.
Dansen met U, - zoo glijdend en veilig,
Met U zijn bevredigd de zinnen.’
Dit lied klonk door den zwaren heldren nacht
Van uit een kloof in 't donkere gebergte.
De hemel was een tuin narcissenpracht,
De aarde als een donkere herberg te
Schemeren lag. Zacht klonk het rijke lachen
Omhoog van hem die zong. De blauwe raggen,
| |
[pagina 104]
| |
Van 't duister heel en al verborgen hem.
Alleen klonk helder uit de kloof zijn stem. -
Wie was hij, die daar zong in diepen nacht?
Wiens stem was blijde, zooals is de klacht
Der liefde? Wie zong in den nacht zoo zwaar,
Alsof uit de aarde opklonk wat is waar? -
Pan, de oudste god, de god van het heelal
En van de muziek, die met zoeten schal
De wereld vervult, muziek onbewust.
Pan, God der onbewuste liefdelust,
Die muziek en liefde dooreenen mengt,
Zoodat de sterv'ling, dien Hij liefde schenkt,
Aldoor muziek hoort, en wien hij muziek
Speelt, altijd is van vreemd verlangen ziek.
Pan zong in de aarde in dien klaren nacht
En openbaarde dat wat zijn hart dacht. -
Hij was de oudste der goden geweest,
Maar in zijn eindloos leven had zijn geest
Andere grootre goden voortgebracht.
Die hadden hem met hunne reuzenkracht
Verdrongen, zoodat hij nu op de velden
Der aarde, zalig, niet meer medetelde,
En heerlijk eenzaam, goddelijk omzwierf,
En wel de allerhoogste offers dierf
Der goden, maar toch door de blauwe zaal
Der wereld vloog, almachtig muzikaal. -
Maar sinds heel lang had hij zeer klaar gevoeld,
Dat nog een andre macht dan godenmacht,
Diep binnen de valleien der lucht woeld', -
En hij had zich dieper terug gebracht
In de eenzaamheid, en in bergen gedacht
En ver op zee, wat toch die nieuwe kracht
| |
[pagina 105]
| |
Zou worde' en of ze Goden zou verdrijven, -
En of hij nog wel op de aard zou blijven.
Want Pan voelt alles wat op aard geschiedt,
Omdat hij, zijn groot lichaam, één groot lied
Is, één Muziek van Alles, en omdat zijn ziel
Niets is dan liefde, die weerkaatst wat er op viel. -
Zoo zong hij nu, zooals een schoof, een garve
Van vuurklanken, de blauwe maskerlarve
Der nacht, dien donkren ouden wijnlichtslurper,
Werd hoog verlicht door hem en als tot purper.
Niemand hoorde dien gloed, steedling noch dorper.
Alleen in zijne armen 't gouden meisje,
Voor wie hij zong in donkre kloof dat wijsje.
Wie was ze?
Pan zat den voor'gen avond van dien nacht
Hoog op den bergtop, en hield stil de wacht,
Wat toch dat nieuwe en als sterfgevoel
Was, dat van alle kanten uit 't gewoel
Der wereld in hem drong en in hem deed
Ontwaken vreugd van bitterheid en leed.
Stil schemerden, geel, ver, de klare bosschen
Als barnsteen, en de karmijnroode brosse
Tinten van boschbrokaat, en in den damp
Fonkelde donkerrood der aarde oude lamp.
Pan keek aandachtig en met scherp gespie
Naar onder, en de nevelslierten die
Daar rondgolfden, deden hem stille pijn,
Alsof het waren ruime doodsgewaân.
Alsof het waren zijn eigen gedachten
Die hem de diepe melancholie brachten.
Maar toen had hij langzaam zijn godd'lijk hoofd
Geheven, naar waar het gloeiende ooft
| |
[pagina 106]
| |
Des hemels was, en in dien breeden vloed
Van parelen en rozen, had hij 'n gloed
Gezien, rechtop, en in vorm van een mensch.
Iets van leed was gebluscht, diep ontbrand wensch,
Toen hij het zag, scherp, als lichtspleet in lens,
En toen het naderde, had overstroomd
Zijn hart geluk, zooals iemand die droomt
Een vloed geluk voelt vloeien over 't hart,
Dat rood overzond wordt. Weg is het zwart. -
Het is niet waar dat 't Verleden is dood.
Het is niet waar dat in der Toekomst schoot
Iets ongeboren is. Alles wat was,
Of is, of zijn zal, Is. - Een kristalglas
Is de wereld, eindeloos en eeuwig, zonder
Tijd of maat, en daarin, o diepst wonder,
Is alles en niets. Elk ding niet en wel.
Zooals in den kristallen zwarten wel,
In 't bosch, kristalschaduwen zijn en niet,
Voor wie diep spiedende zijn binnenst ziet.
Alles Is alleen in de eeuwigheid,
Alles is na elkaar in ruimte en tijd.
Want het kristallen blok, de eindlooze wereld,
Waarin alles, hoog en laag-neder, dwarrelt,
En in elkander is, als in een prisma
De zachte kleuren, door geen breuk of schisma
Gescheiden, - dat groot blok draait stilkens om,
Zooals klaar waschwater in kristalkom,
En de kristalkant van twee glasfacetten
Treft even 't oog, dat door bewustzijn letten
Kan op kristalbeweging. Oogenblik
Noemt 't oog ontmoeting van kristal en blik.
En het bewustzijn denkt: ‘dit is de tijd’,
Terwijl er toch niets is dan eeuwigheid. -
| |
[pagina 107]
| |
‘Zij is een wezen uit een andre wereld’,
Zoo had Pan gedacht, toen hij verre zag
Haar vlam. Haar licht weerkaatste in zijn lach. -
En toen zij naderde, als uit 't gepareld
Vlak van de parelmoeren ochtendzee
De eerste golf, opgestaan, of een ree
Die eenzaam komt voor de andre gesprongen,
Had Pan haar aangestaard en zacht gezongen:
‘Van uit een nieuwe wereld treedt
Een vrouw mij aan met hangend kleed,
Schittrend zooals ik nimmer zag,
Met 't oog zoo stralend als de dag.
Zij heeft geen enkel sieraad aan
Van slaafschheid en geen enklen waan,
Maar zij is zuiver als een glas
Alsof ze zóó geboren was.
Haar arm is in een zuivren hoek,
In schoone stralen hangt haar doek,
En om haar schoon gelaat gezond,
Speelt 't helderst licht van keel en mond.’
En in zijn armen had hij als een lelie
Haar meegevoerd. - Het was of 't evangelie
Die nacht eener nieuwe wereld had gebracht.
Daarom danste hij met haar, vurig zacht,
Den ganschen nacht, en had voor haar gezongen
Terwijl ze diep in de aard met elkaar sprongen.
De donkre Pan, de zwarte Faun, klom nu op
Van grond der kloof waar hij gezongen had,
Zooals een donkre rook naar den bergtop,
Zooals een donkre nevel langs bergpad.
En naast hem klom, als een oranje vuur,
| |
[pagina 108]
| |
Oranje licht in 't vroeg koud klaar daguur,
Het gouden Meisje.
Zooals een pijl van goud, een zonnestraal,
Komt om den hoek van een donker Alpdal,
En schiet er door, en verlicht groenen kant
Eens bergs, die schittert met bloemen als diamant, -
Den hemelhoogen berg raakt gouden hand
Van den jongen vroeglente-afgezant,
Zoo 't gouden Meisje ....
Zooals men in den donkerzwarten kachel
Een donkerroode en een roodblauwe vlam
Naast elkander ziet vliegen, met gewaggel,
Bevend en levend, van hun ijle kam,
Fladderend opwaarts streven in het Niet, -
Zij lijken op een vurig minnelied,
Ja liefde zelf, die ook zoo wonder teer
Sterve' in hun fijnste uitstraling van begeer, -
Zoo stegen Pan en 't Wezen door de Aarde. -
En voor zij boven kwamen op 't gebergte,
Op den nok van het dak van de aardherberg, te
Scheemren liggend in donkerblauwen nacht,
Onder den hemel, tuin van voorjaarspracht, -
Onder den bergtop, stekend in het donker, -
Stonden zij stil in 't machtig kloofgeflonker,
Zooals twee schoone schimmen, niet verlicht
Pan, maar zij was als een licht goud gedicht.
En Pan hield zijn schoon, donker godsgezicht
Naar haar en zei: ‘Wezen, wie, wie zijt gij?
Zijt gij een mensch? maar nimmer zag ik vrij
Een mensch zooals gij kijken, zijt ge een God?
Maar nimmer zag ik eens Gods oogen tot
Zulke volle bloemen gevuld van liefde.’
Het Meisje stond doodstil, van goud, en hief de
Oogen naar heel van ver, vanwaar zij kwam.
En 't was of zij de kracht der sterren nam
| |
[pagina 109]
| |
Door hare oogen in haar rijpen mond,
En sterrenadem door haar lippen zond:
‘Weet gij hoe soms in 't bosch, op den boschvliet,
Den vijver, in het winterhout en 't riet
Kraakrig en dood, de Februari-schelle
Zon zich vertoont, en of een vluchtig schellen
Der zon gehoord wordt, klinkt? - De Lente vliegt
Den rand van 't bosch en verliest er haar licht. -
Maar stil, zij ziet den boschvliet, en staat stil,
Met eenen vreemden en te vroegen wil,
En treedt door gele strandhalmen hem nader.
Zacht huppelt aan de eene zij het water
Des vijvers vroolijk, bleek, en vlammend donker, -
Aan de andre zij spant zich nog 't nat gefonkel
Van de ijsplaat, - en Lente ziet den schijf,
En treedt er heen, buigt over, spiegelt 't lijf, -
De golfjes deinen in buigend gewiegel
Den vroegen, jongen, bleeken lentespiegel.
En zij vlucht weg, maar blijft op de aarde waren,
Waar zij nog niet te huis is heelegare.
Zoo kom ik op de aarde, ik ben zeer vroeg,
Vroeger dan andre, er is nog geen zon genoeg.
Ik ben een Wezen van 't Gouden Geslacht
Der Toekomstmenschen, iets vroeger gebracht,
Dan de massa's die komen op de aarde.
Ik ben een gouden ster, gevallen waar de
Boom der Toekomst staat in de eeuwigheid.
Zoo werpt een boom van verre uit een gaarde
Door wind gedrage' een appel, rollend glijdt
Hij in den tuin des buurmans. 'k Ben gevallen
Van toekomst's sterren in de donkre hallen
Der aarde, waar Gij mij vond en in dans
Rondvoerde. Nu klim ik met u den schans
Der bergkloof op, zooals een gouden zaad
Dat tusschen de kluiten door te bloeien gaat.
| |
[pagina 110]
| |
Ik ben maar 'n fijne sneeuwpluim, langs het bosch
Ziet men mij gaan, - straks komt de bui zelf los,
Ik ben een glanzend harde witte hagel
Tusschen de mosjes van groene boschtafel,
Straks komt de groote witte hagelbui,
Wanneer de groote Toekomstwolk zich spui.
Kom Pan, kom God van liefde en muziek
Mede naar bove' en luister uw hart ziek
Van genot en verdriet om 't volk dat komt,
En dat mij slechts als eerste afgezant zond.
Kom, God der Muziek, ik kom om in zangen,
Evenals Gij vroeger, te doen 't verlangen
Weerklinken om des Levens eindelooze
Schoonheid, zooals die nu komt weergalooze.
O hoor mij Pan, kom dichter bij mij staan
En hoor mijn wondere gezangen aan.’ -
En Pan wandelde met haar als een landman,
Die 't gouden zaad, schooner dan hij, ter hand nam.
En hij vatte met zachte hand de tippen
Van hare hand, geen woord kwam van zijn lippen.
Hij keek haar aan slechts met bewondering,
Omdat zij zoo machtig stijgende ging.
En toen zij dan ontstegen de verborgen
Kloof, en gëopend stonden in den nacht,
Zoo helder als waar' zij van nacht de morgen,
En zonder één nevel- of wolkendracht,
Toen kwam de vrouw als een kind dichtbij staan,
En legde hare hand in die van Pan,
En zei:
‘Pan, eeuw'ge God van deze donkre aarde,
Ik ben de Muziek van de Nieuwe aarde.
Ziet gij daar ginds die gouden sterreschellen?
Hoe schoon hangen zij op de diepe wellen
Des horizons! Hoe rein wit zijn zij! Achter
| |
[pagina 111]
| |
Hen, nog veel verder, staat een volk, en wacht er
Het opengaan der heem'len. Eind'lijk vrijen
Komen op aarde, zonder, zonder lijden.
't Lijden heeft uit. Die zaligen staan daar,
Achter de goudene en blauwe baar
Der wereldzee, die dit tijdsuur maakt waar.
Zij komen nader, voelt ge 't niet, God van
Muziek en Liefde, oneindige Pan? -
Het heelal dat wij zien, de myriaden
Sterren, het is slechts een koperen schip
In 't donkerblauwe ledig, - of een klip
Met kop'ren bloempjes en goudene zaden.
Het schip zeilt door de eeuwge leegte. 't Water
Van het oneindig stroomt, en de rots baadt er
Zijn bloeme' en zaden in. - Welnu, daar achter,
Achter dat gouden schip- of klip-compacte,
Achter de verste ster, in 't eeuwge, wacht er
Het blanke en klare volk der toekomstmenschen.
Daar is geen licht licht, maar 't donker is licht,
Daar is geen bodem en daar zijn geen grenzen,
Maar hoofd aan hoofd staan, gezicht aan gezicht,
Die zaligen in kristaldonker licht.
Neen, zij staan ook niet achter de verre sterren,
Zij staan in de aarde, in de menschen, verre.
De tijd is maar een schijn. De eeuwigheid
De waarheid. In hare oneindigheid
Is alles eeuwig en dus zonder tijd.
In elk ding staat Alles in de eeuwigheid,
In ieder ding is de oneindigheid.
Zoo is haar toekomst in de aard' haar grenzen,
En in de menschen zijn de toekomstmenschen.
In zwarte slaven, in donkre onvrijen,
Die nu leven,
Zijn de goude', als goudrozen lachende vrijen.
En van de toekomst fluistert een muziek
| |
[pagina 112]
| |
In het kristal wat nu is, en een wiek
Van haar schijnt, wit-zwart, op en neer te fladdren
In van het Nu de kristalklare aad'ren. -
O, nu de nieuwe wereld komt, nu komt
Haar schoonheid eerder, en als voor haar uit,
En 't is of zij, nog verre, van zich droomt
Ideeënglans en ideeëngeluid.
Zooals een geliefde, die in muziek
Stilt haar hart als het is van liefde ziek.
Die Schoonheid en dat Verlangen ben ik. -
Luister eens goed en hoor met uwe voeten
En lijf en oore' en hoofd en hart. Wat groeten
Ons hier uit de aarde voor warme gevoelen?
Wat voelen wij toch in den nacht voor zwoele
Verlangens uit de aard opstijgen, of
Ze ware een bed van bloemen, geurig, dof,
In den lentenacht, als de hyacinthen-
Geuren alleen zijn, dofzwanger, hun tinten
Stierven over in geur? Gij weet het wel,
God, 't is niet noodig dat 'k 't u vertel.
Gij weet het, Pan, God van liefde en muziek,
De aarde is in vreemd' barensnood ziek,
Zij heeft een kroost in zich geteeld dat meester
Is geworden van haar, en hunnen geest er
In zich zelve zij voelt, op 't punt haar gaarde
Te maken tot een tuin van vrijen, waar de
Menschheid te samen Heer is over haar.
Voelt gij het wel, God Pan, die alles voelt
Wat er in de aarde en in haar kindren woelt?
Het zijn de arbeiders, het zijn die slaven,
Die lijfeignen, die, nu d' werktuigen gaven
Hun kracht, eindlijk zich zelve maken vrij.
Zij maken de aarde nieuw, zij, zij, zij, zij.
Hoort ge haar ruischen onder onzen voet,
Voelt ge haar warme en als blauwe bloed,
| |
[pagina 113]
| |
Hoort ge het gouden gonzen heel van ver
Van den bol waar wij op staan, deze ster
Donker, dit kind van zon, ach lang zoo ver
Van 't goud geluk gedwaald, maar die weerkeert
Als een kind bij zijn vader terug keert?
Ik hoor twee klanken in den donkren nacht
Van onder komen om de aarde zacht,
De eene is als van machines goud,
De ander is of een menschmassa blauwt,
Dat zijn de donkre arbeidersmassa's met
Hun goudmachines. -
O, de aarde is een groot gouden huwlijksbed!
En die goudmenschen daar achter de sterren,
Die nog veel schooner zijn dan die goudschellen,
Komen als kindren, als hun tijd is daar.
Zij zullen 't bed bevolken. Dit is waar. -
Ik kom van daar’ - zij wees het - ‘van ver achter,
Waar het zoo tinkelt en wit bloeit, het lacht er
Als van sterresneeuwballen en -seringen.
Ik kom vooruit om hunne komst te zingen,
Den arbeiders te laten zien de zaligheid,
Die daar beneden door hen wordt bereid.
“Geen God en geen Meester, maar alleen Menschen,
Vrij door elkaar”, dat is het wat zij wenschen
En maken. Ik kom om 't hun te dansen,
Zooals ze wordt,
De beweging der Vrijheid en haar glanzen. -
O Pan, God van Muziek en van Liefde,
Was dit ook niet steeds Uw muziekliefde?’
Pan was verstomd. Ja, dit was het gevoel
Wat in hem drong al lang uit 't aardgewoel.
Hij dacht rotsvast: ‘Geen God meer en geen Meester’,
En stond doodstil zooals een doode heester.
| |
[pagina 114]
| |
En stil liep hij door het diepe gebergte.
En in de schemering, tot in de verte,
Liep hij tot aan een punt, en in de koelte
En zette zich daar op een blauw gestoelte
Dat eenzaam in de donkre wereld hing.
Zoo schitterden de sterren of verving
Telkens de een de ander, en de kring
Der aarde lag dof donker onderling.
En toen hij zoo doodstil naar onder staarde,
Als een denker 's nachts op de aard', ontwaarde
Hij weer, zooals een diepe rilling koel,
Dat vreemde, nieuwe, en als sterf-gevoel.
t Was wel de menschenmacht, die daar beneden
Opkwam, hij hoorde en voelde ze in zijn leden,
En zag ze zooals Pan àl, alles ziet.
Zijn ziel beefde, en weerklonk stil in lied. -
Hij stond op en wandelde langs den gletscher,
Daar langs de rotsen, wit alsof een etser
Ze daar geëtst had,in de zware lucht,
Stralend van ijs, oneindig, en geducht
Glanzend, zwijgend door de donkre bergen.
En waar 't blauw water, uit randen die tergen,
Van ijs gekarteld, liefelijk ontschiet,
Daar doopte hij zijn voeten, en dit lied
Deed hij weerklinken onder de stille sterren,
Terwijl de rotsbonken gromden van verre,
Terwijl hij opgericht in woestijn liep,
Langs donkre rotsen en het ijs zoo diep:
‘Het is winter
Ver over de aard', -
Het ijs klaart, -
Sterrengesintel, -
't Is eenzaam maar er klinkt muziek. -
O eenzame muziek, wees mijn geleider,
| |
[pagina 115]
| |
Schoonheid wijk niet met uw wiek,
Maar leid mij verder, wijder.
O leid mij verder, wijder,
Naar gindsche hooge sterren.
Schoonheid en muziek, U beider
Kind ben ik, laat mij niet sterven.
Liefde, ster in den nacht,
Doorschitter met uw pracht
Mijn hart,
Dan wordt licht
Het moeilijk schaduwwereldzwart.’
Zoo zong de Godheid, diep bang voor de menschen,
En richtte hoog omhoog zijn hooge wenschen.
En hij liep terug door blauwpralend klare
Lucht, en zag Haar, en bleef lang naar haar staren.
Zij zat op een berg, voor den Oceaan
Der lucht, en diep beneden haar was de Oceaan.
Zij zat op een top, op het grondloos donker,
Zooals een sterrebeeld staat in de lucht,
De stille Lier, of het witte gefonkel,
Der sneeuwen Zwaan, - het sterbeeld is een zucht
Van het diepblauw azuur en kopren sterren,
Die 't beeld begrenzen, blauwend uit het verre.
Zij zat zooals het beeld van den beeldhouwer
Michele Angelo, zit aan het dak,
Denkend en lachend, dat den stillen aanschouwer
Van diep verbazen het vol harte brak,
Niet wetende wat de Sibylle lacht
En starend denkt. Zoo zoet en open zacht,
Geheimvol lachend, keek het gouden Meisje.
Want zij hoorde heel ver een gouden wijsje
Klaar kristal komen door de nachtelucht.
| |
[pagina 116]
| |
Dat was de zucht van den kristallen ucht.
Die hoorde zij alleen, zooals Sibylle
Fijn hoort wat in den tijd nog niet, maar eeuwig is.
Zij hoorde 't toekomstwater verre rillen,
En lachte tegen de geheimenis,
Open en klaar als kristal; kristalnacht
Haar open rond gelaat gansch openlacht'. -
En de Geest der Muziek zat hoog omhoog
Als uit koper gegoten kleine beeldje,
En zag de zee, de aarde en den hemel,
En alle elementen in 't Heelal.
Zij die de ordenaar is van 't Heelal,
Zij die de zee is van het Universum,
Naar waar zich alles stort, alles doorheen vloeit,
Om in schoonere wereld uitte rijzen.
En zij dacht: ‘ik ben niets zonder den Chaos.
Hij maakte mij, ik ben zijn kind. Hij is
Mijn vader. En uit hem komt alles voort
In mij. Hij is mijn man.’ - En zoete liefde
Doorstroomde haar, haar koperen lichaam,
Dat eeuwig klinkt van kopergouden snaren.
En zij strekte de armen naar 't Al henen,
En in een duizeling van liefde was het
Of ze' hem weer werd, haar machtige hersenen
Chaotisch woelde', en 't lijf als opgelost.
Maar zacht ontwaakte ze uit verganklijk sluimer,
Nam weer bezit van zich zelf, voelde verschil
Met hem, en in liefde, die alles ordent,
En den Chaos en de Muziek, wachtte zij
Op den God der Wereld, den eeuwgen Pan.
En Pan stond stil en stijf en roerloos zacht,
Denkende aan haar. En in zijn aandacht
Sloop stil, onmerkbaar, bij hem in de liefde. -
Zooals een nevel van het veld verhief de
| |
[pagina 117]
| |
Lichte wolk, en dreef naar de atmosfeer
Der blauwe nacht, - kwam stil van uit zijn hart
De liefde en dreef op naar zijn hoofd zwart.
Pan zag en voelde het lichten zijner liefde
Voor de Vreemdlinge, - en hij, heengaande, hief de
Zolen en schreed stil door het duister heen,
Zooals, die donkre schoonheid zag, gaat heen.
En zijne open en klare gedachten
Zóó den hemel en de aarde inlachten:
‘Ik kan niet meer maken begin
Met iets.
Mijn zin is eindloos als het Niets.
De liefde is mijn zin, -
Heeft geen einde, geen begin.
Ik kan niet meer maken begin.’
En langzaam, zwak en teêr van liefde, liep
Hij de berghelling af, waarop nog sliep,
Lager, al het gebloemte en het vee.
En begon eene wand'ling die hij dee
Over de bergen.
Eerst kwam hij aan een bosch, een groot hoog woud,
Uit hooge eiken massaal opgebouwd,
Jaren ver lang en vele jaren breed.
Dat bosch werd begrensd door den Oceaan,
En de vlakte oneindig ver vandaan.
En het moest doorkliefd worden in de lengte,
Want aan de ééne zij liep het in 'n engte,
Naar onbestijgb're bergen, in een keele.
En in die keel stonden paleize' en tempels,
Der valsche goden glanzende bordeelen,
Met valsche verlokkingen op hun drempels.
En buite' en binnen weerklonk hunne scheele
| |
[pagina 118]
| |
Muziek. - Aan de andre breede zijde bood
Een bodemlooze afgrond slechts den dood. -
Het was nog nacht, en geene schaduw gleed
Daar binnen, maar hij voelde zich den weg.
Donker, van alle kanten, heg en steg.
De kruinen waren tot één net verward,
Ondoordringbaar, en de stammen benard.
Zwoel donkerte omhoog, en wat geglim
Omlaag in van een beek bochtige schim, -
Waar oude boschpaden zich henenwonden,
Waar in de ochtend- en de avondstonde
Een schaarsch hert nog zijn weg naar 't water vonde.
En grauwe beken vonden langs graniet-
Blokken hun weg. Hier en daar groeide riet. -
Hij peinsde tusschen de stammen aan het leven
Der schorsen, die het lange leven geven,
En aan de donkre rottende bladen,
Waarin warm slapen de kleine boomzaden. -
En de nacht was een nacht van vele jaren.
Terugschrikken, voortwandelen, vervaren.
Pan daalde in kloven af en dook in stroomen
En droomde als een doode diepe droomen,
Achter rotsblokken, of ging als een blinde
Langs weeke paden, kon den weg niet vinden. -
Dus mijmerde Pan, en liet zijn gezicht
Streelen door 't zwarte en grotgoede licht.
Droog en somber was hem de aard' geworden,
En weening kwam bij hem, toen hij gevoelde,
Dat het hart van de Goden nu verkoelde,
En hunne rijke mond en tong verdorde.
Zooals nu, in den adem van deez' tijd,
Een mensch kan gaan, en denken, tot hij schreit,
Aan al de Pracht en Trots en Majesteit,
Die nu vergaan voor de eeuwige Vrijheid.
| |
[pagina 119]
| |
En wijl hij staarde in 't grondelooze duister,
Beangstigd, en niet wetend wat te doen,
Ontstond er voor zijn ooge' een roode luister
Achter der takken donker zwarte roên,
En heel de hemel werd brandende rood,
Of iets hem met roode kleur overgoot,
Alsof daar iemand eenen rooden mantel
Ophief, een gloed met zoo sterk een getrantel
Van vuur, dat hij het bosch van één zij doorscheen,
Zooals het vuur tegen een donkren schoorsteen.
En Pan staarde op eens, en als verglaasd
Van oog, daarheen, terugtrekkend verbaasd.
Zooals in den nacht boven Amsterdam
Een vuurgloed zwellen kan, een natte vlam-
Nevel, waaruit gloed komt, een nevelvuur, -
Als lijken grauw staat daar de huizenmuur
Langs de grachten, en is als dood en levend, -
De zwarte gracht er voor lijkt als een graf,
De huizen rijzen ver van 't water af, -
Zoo was de gloed boven de bosschen zwevend.
En Pan zag wie daar aankwam, het was Zeus,
Die heentrok van zijn schoone aardehuis.
En uit den nacht brak open 't middaglicht,
En Pan trad nader aan den Oceaan,
En op zijn gezicht viel des Oceaans Licht,
En hij bleef teeder bij den Oceaan staan.
En in het hooge licht, dat was als rook,
Zag hij van af de zee tot in den aether,
Kronos' schoon kind verschijnen. Hoog ontlook,
Wit in het zwart,glorievol, de Alweter.
Trotsch, ongenaakbaar steeg zijn statig hoofd
Door den zwarten luchtnevel dien het kloofd'.
Hij scheen niets te zien, had het oog in hemel
Daarboven, in des nevels rood gewemel.
Forsch schreed hij, door het Noodlot onbewogen,
| |
[pagina 120]
| |
Alléén machtig, - de zoete glans der oogen
Was even blauw en klaar als in zijn jeugd,
Toen de komst op de aarde hem verheugd'.
En in zijn hoogen gang, als toren forsch,
Zag hij even terzijde, en iets norsch
Werd zijn heerlijk gezicht toen hij Pan zag,
Die, zeer stil en kalm, als was hij de dag,
Tegen een boom aanstond, wiens stam hij dekte.
Zij waren twee oervijanden, Pan rekte
Zijn leden, maar Zeus wendde met verachten
Zijn hoofd weg en hernam zijn stil betrachten.
Zeus is de God der machtige heerschappij,
Der overheersching en der slavernij,
Der meesters, tyrannen en koningen,
Hij heeft op den Olympus woninge.
Pan is de God van alles, -hij heeft lief
Alles, en elk mensch is zijn hartedief.
Eenmaal, oudtijds, had Zeus gedreven voort
Pan diep terug en zijne macht verstoord.
En schrijdend ging nu Zeus den hemel in,
Zijn schoone, trotsche rug toonde zich, donker,
En 't machtig hoofd, en het ruig haar, omblonken,
Verlatend de aarde, voor hem zonder zin.
En Pan stond roerlooze en dacht: ‘daar gaat hij.
En als vroeger, maar o hoe anders, laat mij.’
En bukkende dronk Pan uit eene beek,
Die daar voor zijne voeten in zee streek,
En legde zijne hand stil op een rots,
En streek teeder langs een boomstronk het mos.
En wachtte.
En er verging een leegte en droefheid zonk
Hem in het hart, en om hem niets weerklonk.
En daar schemerde nog wedereen licht,
En daar kwam langzaam en half opgericht
Nog een God aan: de God der Christenen.
| |
[pagina 121]
| |
Pan kende hem nauwlijks hoe hij glisterde.
Hij had een dubbel wezen. Alles dubbel-
Zinnig, zooals het water ook wel stubbel'
Door den wind zóó, en vlak daarbij weer zóó.
De eene helft van zijn gezicht was bloo
Als van een knecht; de andere hardvochtig
Als van een meester. De eene wang was vochtig
Van tranen uit deemoed en medelij,
Maar de andre hard in trots en hoovaardij.
Hij had in de eene hand een geesel, maar
De andre voerde het liefdesgebaar.
Een helft van zijn rug was diep rood bevlekt
Met bloed, de andere met goud bedekt.
Blijkbaar was hij half van de gouden eedlen,
Half van de groez'ligen die werke' of beedlen.
Achter hem kroop Christus, slepend het kruis,
En dan kwam 'n leege schijn, klein als een muis.
Dat was der Christenen Heilige Geest.
En dan de Duivel, trotsch zooals een beest.
Pan staarde ze aan en voelde een victorie,
Omdat hij bleef en wegzonk hunne glorie.
Toen trad hij langzaam uit het statig woud
Op de duistere vlakte, en beschouwd'
De aarde, de velden en het luchtmeer
En in hem drong dat wonderlijk en teer
Voelen, dat Pan en alle kind'ren Pan's
Voelen, wanneer ze zien den grooten glans
Van een vlakte, die voortstrekt naar den hemel,
Of van de zee het oneindig gewemel.
Dan ontstaat er tot in de diepste ziel
Een gevoel of 't oneindig in ons viel,
Dan dringt door in ons', Pan's kinderen, lijf
Een gevoel of het niet zich zelve blijv',
Klein en beperkt, maar of 't oneindig dringt
| |
[pagina 122]
| |
In ons klein lichaam dat daardoor wegzinkt.
's Avonds kan het zoo schijnen, als de lucht
Plotseling wordt van een hel blauw bevrucht.
Of als de wind die uit de wolken zucht
Deze wegvaagt! Of 's morgens als 't gerucht
Der vooglen nog niet aan is, kan 't zoo schijnen,
Alsof 't onmeetlijk Al binnen de reine
Ziel komt van een ontwaakte, die is Pan's kind.
De liefde voor het Al, die is 't die vindt
Uit 't Al in de ziel, uit de ziel tot 't Al,
Zijn weg in dezen zaligen wereldhal.
Dat voelde Pan toen, en meer dan een onzer,
Toen hij uit 't bosch en in het stille donzen
Wezen der vlakte trad, die bleek, schimmig,
Afstak tegen het woud, zoo forsch grimmig.
En dansende vloog hij aan op de vlakte,
En dansende weerkaatste zijn voet, brak te
Gruizen den groven en gruizligen kluit,
En vloog hoog in de donkre luchten uit.
Toen keerde hij, en met een breeden zwaai
Danste hij langs den boschkant, het gezwaai
Van zijn groot lichaam beefde diep het woud.
Langs de boomen vloog hij waar het benauwd
Was van de schaduw van den donk'ren nacht.
Hij zelf was tot zulk eene vreugd gebracht,
Als wie lang beklemd was. Zijn sprongenrij
Ging boven de boomen op, tuim'lend en blij.
En eindlijk stoof hij onstuimig in het rond,
Zooals een paard dat in het circus rond
Draaft, toen maakte hij cirkels kleiner, toen
Heel klein, zooals spelende kindren doen,
En eindigde met éénen hoogen sprong,
Bijna loodrecht, - de aarde hem weder vong.
En over die vlakte ging hij, tot daar waar
| |
[pagina 123]
| |
Zij plotsling afbrak als in zee de baar
Van een getijgolf, èn daald' in een grond.
En Pan stond stil voor hij zich daarin zond. -
Want uit de donkerte beneden welde
Muziek die diep ontroerde en ontstelde. -
In den herfst ziet men wel dit schoon gezicht,
In 't gele boschlicht, het zonnesterflicht:
De ronde kruinen der gele kastanjes,
De berken met hun fijne brosse franjes,
De roode beuken met hun koepelkerken
Maken langs 't mos een onafzienbre laan.
Aan de andere zijde van de grijze perken
Ligt van de boschvliet donkerblauwe baan. -
Eenzaam is 't zonnig mos, geen hert verschijnt,
Maar 't is alsof er een verdween, verdwijnt,
Naast een stam van de rij steengrijze stammen,
Wier loof, als één vuurbank, geelrood opvlamme. -
De blauwe hemel ver beneden is
Als goud vlammende, maar zonder gesis,
Alsof een goudsmid daar beneden werkte,
In Italië, dáár, met zijn gekerkte, -
Aan een goud schild, waaraan hij den rand werkt,
Dat hij met gouden bladervlammen merkt.
De diep geliefde hemel onder is
Ver beneden groot vlammende aan zijn nis,
Alsof daar ware iets van hooge liefde,
Schooner dan ergens, of daar de geliefde
Zelf zijn moest, zij zelf, want zoo blauw en goud
Kon 't anders niet schijnen achter boven het woud.
Zooals dat bosch is in den lachenden
Herfst, met de wildste kleuren prachende, -
De jonge boschgod neemt een schitterend bad, -
Alles wat leefde in de lente en vloot
Door de bosschen, het wacht nu stil den dood
| |
[pagina 124]
| |
En is statig prachtig het leven zat.
De ronde kruinen der gele kastanjes,
De hooge abeelen met hun fijne franjes
Die in de lente juichen en 's zomer's droomen,
De goudene volmaakte eikeboomen,
En heel ver weg de laan en langs 't leeg perk
De bruine beuken, waarvan elk een kerk
Gelijkt: De jonge boschgod neemt 'r een schittrend bad
In den laten namiddag's zonneschat, -
In dat blank zilvren en als najaarsschuim
Van 't licht op open plek tusschen 't boschpuin, -
Luchtig in 't licht, - en stort zich plotsling in
Den donkren vliet en zwemt er tot zijn kin.
Want hij wil genieten nog eenmaal van 't
Lichte goudheerlijk beeld van 't zomerland.
Klievende ziet hij 't donker watergetoover,
Den blauwen hemel drijvend achterover, -
Zijn blauw oog staart naar gouden blauwe tente, -
Hij is gelukkig, - het is herfst .... maar lente.
Maar dan komt de nacht met zijn donker zwerk
En bedekt het heerlijke kleurenwerk
Met duisternis. Niets is er van de kleuren
Meer over dan haar zware gouden geuren. -
Die nacht met de verborgen gouden kleuren,
Die herfstnacht met bedwelmend zwarte geuren,
Op die leek de muziek, die als een wonder,
Opsteeg tot Pan uit donkren afgrond onder.
En luisterend hoorde hij gouden stemmen,
En herkende ze. 't Waren de boschbremmen
Van gouden klank, zooals alleen de Faunen
Uit hun donkere keelen uitbazuinen, -
En 't was het helle blanke jonge zilver,
Zooals alleen, het lijkt het zoet geschilver
Der golven over elkaar in de ucht,
| |
[pagina 125]
| |
Of van de abeele' en berken in de lucht, -
De Nimfen maken om de eeuwig jonge gaarde
Der oude zee-weerklinkende grijze aarde.
En evenals in 't herfstbosch is gejuich
Van alles wat nog van leven getuig',
Onder de doodsklanken der volle nacht,
Zoo was het dat uit 't bosch der halve goden
Een diepe lach des levens diep oplacht',
Onder den klank als van een klok om dooden.
En Pan fluisterde:
‘Niet kunnen de halfgoden het leven houden,
Nu van hen trokken hun vaders, de goden.
Nu gaan de halfgoden alle ter dood. -
Hun dood is 't fijnst vergif, waaraan zij bloot
Staan, die de ziel eens echten gods ontvingen:
De gedachten der nieuwe meesters dringen
Overal door, als onzichtbaar venijn,
In de aadren, door de ooren, in den schijn
Der oogen, en dooden de allerbesten,
Dan mindre, eind'lijk allen. Zal nu resten
Van 't goddelijk geslacht eindelijk alleen ik?’
Hij stond op den rand, wachtte. Goddelijk
Stond zijn groote gestalt boven den afgrond,
Waarin hij zich toen als een havik afzond.
Hij landde als een vogel doet, veerend
Op zijne voeten, en ging zacht een end
Door 't bosch, - hij ging zooals een dichter gaat,
Het brooze lijf bespeeld door 't Al, die slaat
Nergens acht op, maar het heelal weeft door
Zijn veez'len hoorbaar maar onzichtbaar koor. -
Zoo ging Pan. En daar waren aan het sterven,
Als schoone vazen die vallen in scherven,
Zooals visschen die de vischvrouwen kerven,
Liggende op de banken in de hal, -
| |
[pagina 126]
| |
De donkre bloedstroom, d' ingewanden verven
De banken, den grond en den steenen wal,
Alles is donker om der visschen dood, -
Zoo stierven daar de Faunen schoon en groot,
Vluchtten de Nimfen in der aarde schoot.
Maar onzichtbaar. Want der halfgoden schaamte
Belet hen, der wereld de donkre blaam te
Toonen van den diep misvormenden dood.
Zij vluchtten daarom afzijds in het snood
Donker der stammen, duistere afgronden
Waarin ze hun spitse lichamen zonden.
Maar juichende. Want alle Faune' en Nimfen
Hebben een stem als water. O de lymphe,
Waaruit ze zijn, is waarlijk niets dan stem.
En in de klauwen des doods, in zijn klem,
Als ijsvogels, roodborsten, vinke' en gaaien
Gevangen, deden ze de lucht nog laaien
Van hun gezang, kleurrijk, purper en gouden.
Onder den sterrennacht in blauwe wouden
Schemerde de lucht van de klanke' er van.
De onzichtbre zangers hoorde donkre Pan:
‘De zware gangen van de Nimf die sterft,
Gaan door het blauw gevallen najaarsblad.
Nog eenmaal waggelt zij door 't breede erf
Der bosschen, dat haar teedre dansen had.
En zij ziet voor 't zwaar oog het lichte dansen -
Hoe heerlijk, hoe licht, - zwaarlokkig, vochtglanzend, -
Van vroeger, en zij buigt donker naar 't water af,
En zoekt er, dansen droomende, haar graf.’
En toen nog dit door één geliefden zoon,
Dien hij daar had, den allerliefsten Faun,
| |
[pagina 127]
| |
Donkerlokkig, vlugvoetig, looper gezwind,
Betooveraar der Nimfen, roodbruin kind:
‘Tusschen de gele bladen
Trilt de gouden fluit
Met weemoed.
De zon luikt. Door de baden
Van nevel ruischt windgeluid,
Zooals de zee doet.
En de zanger voelt zijn daden
Van zilver geëindigd. Tot besluit
Speelt hij het bosch een beegroet.
En dansende springt hij waden
Naar den dood, in het licht uit,
Die hem geen wee doet.’
En eindlijk dit, en 't was alsof zij allen
Voor 't laatst samen nog eens 't woud deden schallen:
‘De lente vliegt om 't woud, maar eeuwige
Is de Natuur, is Pan.
De zomerstroome blauwt, maar eeuwige
Is de Natuur, is Pan.
De winteraarde rouwt, maar eeuwige
Is de Natuur, is Pan.
Wij voelen den mensch, den nieuwen meester
Komen en onze geesten
Verdwijnen, zooals daar, hoog, verre,
De lichten der goden, koud geworden sterren,
Wegsmelten van geflonker,
Witsneeuwige,
Tot donker.
Maar eeuwige
Is de Natuur,
Is Pan.’
| |
[pagina 128]
| |
Zij stierven weg als sterren in 't heelal,
Als schaduwen hun lichaam, hun geschal. -
En Pan bleef eenzaam in 't donker alleen.
Er was van goden en hun kindren niet meer een. -
En hij voelde en was zoo gansch eenzaam,
Dat hij aan zich murmelde eigen naam:
‘Pan, eenzame God van Muziek!
Word niet van eenzaamheid ziek,
Maar leid mij verder, wijder,
Naar gindsche trotsche sterren.
Naar de menschen, daar ginds, verre!
Gij zijt nu de eigen herder.’ -
De Goden heen. De aarde was alleen
Als in dien oertijd, toen geen heerschappij bestond.
Alleen Pan doolde, als toen, op de eenzame aarde rond.
Pan is de God der beweging, die is één
Met Liefde en Muziek, en hij is eeuwig.
Zoo was hij dus alleen als is het sneeuwig
Veld in de bergen. - En de aard, bebloemd,
Lag open voor het groote volk dat komt.
Eindelijk was de dag gekomen van
De Vrijheid. De donkere oude eeuwen,
Die nu nog uit den diepen afgrond schreeuwen
Der eeuwigheid, waarin ze zonken, aan
Het onrecht denkende, dat hun het bloed
Ontroofde en hen grijs maakte en het zoet
Jeugdleven bedierf, - en dat schittrend oog
Dat nu is van den tijd, onze eeuw, zoo hoog
En open brandend als een lichte toorts
Ten hemel. Onze eeuw, die wel een koorts
Heeft van pijn, maar die zoo gelukkig is
| |
[pagina 129]
| |
Als een moeder na haar ontvangenis, -
Zij allen juichten, want de groote drommen
Der bevrijders der menschheid waren gekomen.
De eerste lichtdag was dáár van den strijd.
Zooals de wolken in de lente komen,
Gelijkend door den wind gestrooide bloemen,
Windbloemen, bladerbloemen, uit de zee
Geraapt, van 't schuim, zoo van de golven mee-
Genomen, en gestrooid, oneindig rijk,
Over der aarde diep verlangend rijk,
Die als een bruid steekt beide armen open
Naar den wind, die komt met wolken geloopen
Uit zee over haar heen. Zoo d' arbeiders, -
Die eindelijk, uit donkren nacht, jeugdversch,
Naar de overwinning gingen. - Zooals de
Wolken des zomers over de effene
Guldene lucht heendrijven in de Alpen,
Wit en blauw; met een nauw bemerkbaar zwalpen
Van hunne massa's, vast en stevig zeker,
Stevenen ze van 't Noorden naar het Zuid.
Omhoog zweeft elke volle dampenbeker,
Vol wit verlangen, trotsch gaande wolkbruid.
Roerloos ligt de sneeuw in de donkre bekers
Der Alpen en heel ver weg wijkt het ijs
Over de rotse', het gletscherparadijs.
In donkere schauw verliezen zich de zwarte
Kammen in wolken, die hen strijke' als smarten
Doen vreugde. En zacht kussen zoete ronde
Wolkengezichten kammen, als de wonden
Van 't hart vreugde geneest, die komt plotsling.
En dit daar overal, zoover de ring
Van het gezicht maar reikt. Een trotsche rijkheid
Vult de hooge Alpen met gouden gelijkheid.
De gouden zon lacht tusschen de wolken
| |
[pagina 130]
| |
Op de smeltende vlakten en ijskolken, -
Zooals die zijn, ware' eindelijk gekomen
Over de aarde de arbeidersdrommen. -
Jarenlang hadden, en in alle naties,
Rondom de aarde de organisaties
Der arbeiders zich zelve sterk gemaakt.
Zooals de groene klimop het huis pakt
In zich, zoo hadden d' arbeiders geweven
Zich om der aarde vurig warme leven.
En nu waren zij zoo krachtig geworden,
Dat al de jongeren onder hen morden
Met blanke tanden, en zeiden dat 't was tijd
Om met het kapitaal den laatsten strijd
Te beginnen, en naar de zaligheid
Een greep te doen, die duurt voor de eeuwigheid.
En na oneind'ge jaren van inspanning,
En worsteling, en de harde verbanning
In den strijd om het kleine, was de dag
Nu gekomen die de eindworstling zag
Beginnen. En de laatste sterren schenen
Over den laatsten nacht der slaven henen.
Zooals het zilvren licht is lesschende,
Van de sterren, de laatste ure' der nacht,
Wanneer de nacht zichzelve is tressende
Om te vertrekken, - zoo diep lachte,
Lesschend de arbeiders die zoo lang wachtten,
Deez' nacht, en menigeen van hen zacht lacht'
Naar d' ochtend, ja, ov'ral om de aarde heen
Was menig 'n arbeider een edelsteen
Van lach en hoop.
Want de arbeiders hadden nu besloten
Ov'ral, van Oceaan tot Oceaan,
Om van dien dag af zich te houden dood en
Stijf voor het werk, en niet daaraan te gaan
| |
[pagina 131]
| |
Vóór d' overwinning, vóór het groote wit
Bereikt was en de aarde in hun bezit.
Want zóó sterk waren zij eindlijk geworden,
Zóó georganiseerd de ontelbre horden
Hunner millioenen, dat zij met die kracht
Van staking konden breken elke macht.
En in dien nacht gleden de tijdingen
Van hen naar elkaar toe, als wijdingen
Van bruigom en bruid die elkaar belooven
Trouw, en die zeiden dat ze elkaar gelooven.
Langs de staaldraden gleden als zefieren,
Die in een gouden bloemhof elkaar vieren,
Moed en hoop,
En in de slavernij, voor 't laatst nog zwart,
Klopte elke groep arbeiders als een hart.
En Pan steeg neder in het aardedonker. -
Zooals om de aarde henen is het donker
Der zonsverduistering, de schaduwkegel
Der maan, neerhangend als een grauwe pegel, -
De heele aarde is rondom in één nacht.
Zoo hangt rondom de aarde, als de nacht,
Van d' arbeiders het leven der gedachten. -
Daarin trad hij met zijn voeten zeer zachte.
En hij hoorde alles wat daar gaande was,
Pan hoort beweging zelfs in donker glas.
En hij hoorde de massale, geduchte,
Om de gansche aarde dampende geruchten,
Want d' arbeiders zijn samen in de luchten
Muziek, hun zielen en hunne lichamen. -
Hun diepste muziek, zonder enkle namen,
Zoo donker en algemeen, vernam Pan,
Die 't algemeene, als 't fijnste, hooren kan.
En hij zag hen zelf slechts als donkre schimmen,
Zooals de wolken die ver aan de kimmen
| |
[pagina 132]
| |
Des avonds gaan, wanneer het zonlicht zinkt.
Zij zijn vergaande zwart, het zonlicht blinkt
Eeuwig. Zoo hoorde hij hunne muziek
Hèl, en zag het ov'ral glijdend gewiek
Hunner lichamen flauw om de aard, zooals
In muziek zich omzet voor God Pan all's.
Zooals diep in 't heelal de sterren zijn
Aan alle kanten om de aard, vèr, rein,
Zoo hoorde hij om de aarde één muziek,
Dansende, fonkelende, wonderlijk,
Als zilverglad, schittrend, gouddradig fijn
Diamantdauw rondom een donkre denne.
En hij had geen moeite ze te herkennen:
Het was de gouden muziek der werktuigen,
Die om de aarde, als paarden in tuigen,
In stallen stonden, en werkten, en hun bellen
Door den nacht henen goudklank deden schellen,
En zilverklank, en diamant. Daar klonk
Rondom de aarde hunne abundantie,
Alsof een gouden jonkvrouw zong en zong,
In preciese en dansende elegantie.
En Pan juichte in zich om den diepen rijkdom,
Waarin der aarde donkerblauwe rijk zwom.
En hij hoorde dit andere gezang,
Dat als een gloed om de aarde heendrong,
Als blauwe gloed om een brandenden kool,
Als krokus in haar donkerblauwen stool:
‘Nu is 't de tijd om, zooals ééne natie,
Alle arbeiders, in organisatie,
Op te staan, en voor goed het kapitaal
Te vernietigen uit der wereld zaal.’
| |
[pagina 133]
| |
En Pan voelde in zich een diep verrukken
Van blijdschap, want hij voelde hun geluk en
Blijdschap, dat nu kwam eindelijk de strijd
Voor de eeuwige menschenzaligheid.
Zooals de ochtend tot de aarde komt,
Zooals van 't vrijheidsoproer de trom tromt,
Zooals van de vloot komt het eerste schip,
Zoo beefde dit stil liedje van zijn lip:
‘Ver in den nacht
Hoor ik een dans,
Het is der Arbeiders dans.
Ver in den nacht
Hoor ik muziek.
Het is der Schoonheid Muziek.’
En een andre muziek, een juichende,
Als van een bruigom, diep getuigende
Van zijne liefde, hoorde hij in de donkerte:
‘Geen Goden meer maar menschen’, fonkelde
Rondom de aarde op als gouden vlam,
Als in den nacht St. Elmus vuur, dat klam
Om den top van de mast slaat: ‘Op de aarde
De menschen goden in haar gouden gaarde,
En niets dan menschen en heelal. In vuur
Vuren van 't ééne onuitbluschbaar Vuur.’
En Pan stond stil zooals een donkre heester,
Die staat in des zomer's den zonne-oven,
En als een bliksem sloeg hem dat: ‘Geen meester
En geen God’, en hij stond bliksemgetroffen.
Want dat wat d' arbeiders daar gouden dachten,
Was zijn eigen en diepste kerngedachte:
Menschen en Heelal één, en in dat rijk
Niemand meer Heer of God, allen gelijk.
En Pan voelde eene onmeetlijke liefde,
| |
[pagina 134]
| |
Als een garf die zich uit zijn hart verhief, de
Wereld doorgloeien, en zei zacht ‘Geliefden’....
En:
‘Dans, o zachte edele geest!
Sluit de arbeiders in
Een cirkel van muziek!’
En nog een muziek hoorde hij, als een bloem,
Die, witblinkende, witsappig doorglom
Den nacht. Hij hoorde ééne blanke stem
Worden de donkere massale stem,
Alsof de aard werd een camelia,
Massaal wit, sneeuwwit, zonder wederga:
‘Wanneer morgen de strijd zal zijn gewonnen,
En aan de menschen samen, als één bronne
De aard behoort, dan zal voor het heelal
Zijn eeuwge liefde in ons altemaal.
Want dan zal er eindlijk, voor 't eerste, zijn
Zulk een verhouding als van kindekijn
Tot Moeder, - van de Menschen tot Natuur.
Want dat er tusschen mensch en mensch een scheur
Loopt, dat maakt dat nimmer 't Heelal
Is waarlijk onze lieve eigen Hal.
Oorlog en Heerschappij maken een breuk
Tusschen de aard' en den mensch, die onduik'
Er op. Hij kan nimmer de aarde voelen
Als eigendom, als eenheid met hem, koele
Vervreemding en haat moet in hem wel zijn
Tegen de geefster van zooveel venijn,
Zoolang er scheiding is tusschen de menschen,
Zoolang er tusschen hen bestaan nog grenzen.
Maar wàt kan de bloesem van den boom vervreemden,
Als èn aan bloesem èn aan boom de beemde
Der oneindige wereld, die zelf bloeit,
| |
[pagina 135]
| |
Alles geeft dat hij en zij volop groeit?
Dan wordt de wereld ééne bloesemboom
Om elk mensch heen, die leeft in bloesemzoom,
Zooals het gele in de witte lelie,
Of een kaarsvlam in eigen gouden peluw.
De Mensch tot de Wereld! In diepe liefde
Zal hij haar zien, als geliefde geliefde.’
En Pan murmelde zacht weer: ‘o Geliefden!
Eindelijk, eindelijk voor het Al de liefde.’
En in die liedren duizelde God Pan,
Die dat nieuwe nog niet verdragen kon.
En hij duizelde weg uit 't duister heen,
En ging door het donker wanklend terug,
Naar waar hij wist, dat, goud zooals barnsteen,
Het gouden Wezen zat, als een sterbeeld
Dat in azuur en goud is uitgebeeld.
En door het duister ging hij zoo naar huis. -
Want bij haar, de Muziek, daar was zijn thuis. -
Als een man, komend van een groot zwaar feest,
Waar ook zijn gouden liefste is geweest.
Hij is heldonker in zijn hoofd, zijn geest
Is als een bloembed donkre krokussen.
Waar hare woorden en ontloken kussen
Over vliegen als zonlicht. Diep bekoord
Gaat hij van 't opgaand zonlicht en haar woord.
En hij weet dat hij haar van middag zien
Zal. Nieuw goud blinkt. God Pan geleek op dien.
En terwijl ver in 't grauwe sterren bleekten,
Als een lichte jonkvrouw naar huis geleek te
Gaan Pan, die 's nachts weerkeert van 't lichte bal,
Waar zij de liefde voor 't eerst zag. Broos zal
| |
[pagina 136]
| |
Zij huiswaarts gaan, haar lichaam is voor 't eerst
Gebroken door dat zoete allerteerst
Eerste. Zij weet niet meer wat ginder is,
Elk ding is blijdschap en toch hindernis.
Zij gaat zoo bleek als waar' zij een skelet,
En weet niet waar zij hare voeten zet,
De wereld is een donkre lichte poel,
En zij een licht, - zoo was van Pan 't gevoel.
Grauw werd de nacht rondom zijn hooge hoofde,
Dat de eerste adem van den morge' omloofde,
De sterren trokken weg als smarten doen,
Als de geliefde geeft den eersten zoen.
En zachtjes aan begonnen te ontrollen
De groene weilanden hun donkre, volle,
Groene kleuren en lichtbruine tinten.
En er verschenen daardoor witte linten
Van water, en het eerste licht verrees.
Zooals 's morgens in het bleekgrauwe bed
De donkre minnaar oprijst en zich zet
Naast de geliefde die naast hem neerligt;
Hij ziet in haar donkere bleek gezicht,
Hoe vol zij is van liefde's vollen groei,
Hoe heerlijk, vol, rustig, gezond, - iets moei, -
Zoo toonde zich het eerst licht aan de kimmen,
Opstijgend in de lichte breede flimmen
Door 't grauw.
En zacht begon een kleurtje uit te schijnen
Van rood, en iets van geel omhoog te kwijnen.
Zooals wanneer ik, o geliefde, u,
Voor wie ik dit lied schrijf diep in schaduw,
Nader, - ik dan een onmeetlijk gevoel
| |
[pagina 137]
| |
Rondom mijn hart en in mijn wezen voel, -
Onmeetlijk groot, - het maakt het heelal klaar, -
Onmeetlijk klein, het schuilt in iedre aâr, -
Zoo Pan. Hij was bevrijd van donkren nacht
En naderde het hart van dag die daagd'.
Maar zooals wanneer ik mij naar u stort,
Geliefde, wanneer gij roept: kom, - dan wordt
Gij alles, ik niets, ik ben slechts de pijl,
Gij 't doel, gij haven en ik maar het zeil; -
O gij zijt alles, alles wat ik denk,
En gij alleen, gij, gij, geliefde, ben 'k, -
Zoo kwam hem 't licht, het heerlijk dageslicht.
Daar spreidde zich het gele bleeke licht,
Daar ontlook boven het blauw rozig licht,
Daar werd de hemel boven gouden groen,
Daar spreidde zich het gele saffraan licht,
Daar kwam op het millioenen rozig licht,
Daar overheerschte het algouden licht,
Daar was iets vuur, iets goud: de gouden zon.
En daar blonk, schitterende voor de zee,
Het gouden meisje als er zijn geen twee.
Goud en als muziek, als de muziek kon
Een vorm aannemen, en de goudste zon
Van muziek verscheen, en tot vormen stolde,
Was zij, die daar in 't morgenlicht hoog stoelde.
Meer dan de zon, meer dan het land en zee
Was hare stille gouden blijde vree.
Zij zong niet, danste niet, maar hare schijn
Was muziek. Eens zal op de aarde zijn
Zij overal. Nu zat zij daar alleen
Nog maar, en Pan alleen zag naar haar heen.
| |
[pagina 138]
| |
En hij begon rondom haar heen te dansen,
Door de dalen heen, de bergen heen, het glanzen
Van het zonlicht was hij over d' Oceaan,
Wanneer het 't lichten door dalen te gaan
Lust van de golven, tusschen sneeuw en schuim.
Spelende loopt het daar in 't luchtig ruim,
En snelt telkens tusschen het zilver op
Van 'n dal, en verdwijnt ver achter een kop.
Zoo Pan. Nu eens was hij achter een heuvel,
Hij maakte groote heerlijke danspassen,
En verscheen dan weer op kammen en passen,
En fluisterde tot 't meisje zoet gekeuvel
Van liedjes die hij dacht, die hij bedacht
Voor haar. Zoo fluisterde hij lokkend zacht:
‘Ik ben vol van klein lied,
Zooals een kleine bron,
Die, wat in 't bosch geschiedt,
Opvangt in de zon.’
‘Van nacht waren er sterren
En nachtliefdegloed,
Nu tintelt verre
Horizon zoo zoet.’
‘Blauwe lucht daalt, -
Geen gerucht straalt
De effen zon, -
Goud maalt de horizon.’
| |
[pagina 139]
| |
‘Horizon
Is uw naam, -
Gij hebt geen blaam,
Evenals de zon.’
‘In de zon
Die het zeemeer spiegelt,
In de bron
Die het maanlicht wiegelt.
Als het daagt
En in den nacht,
Zie ik u,
U, u.’
‘Zie hoe zij daar
Het teedre lichaam houdt,
Zie hoe zij haar
Schoonheid stil beschouwt.’
‘Gistren liep ik zóó:
Zalig mijn gemoed.
Er was één nevel,
Maar geen twijfel,
Oneindig licht
Doordrong de wereld en dit wicht, -
't Is die vrouw
En de liefde tot de menschheid die dit doet.’
| |
[pagina 140]
| |
‘Bij het openwaaien
's Avonds van den avondwind
Komt het zachte suizend laaien
Van de liefde voor u, mijn kind.’
‘'k Werp telkens een gemma voor u heen,
Van stralende woordjes een klompje, een beetje, -
Het is telkens een edelsteen
Voor uw kleedje.’
‘Ik stond aan uw schoot,
Met mijn hoofd dichtbij uw boezem,
En uwe knie omsloot
Uw zachtheid, volle bloesem.’
‘Gij weet niet wat mij is
De adem van uw mond,
Het is of in de duisternis
De morgen zijn weg vond.’
‘Bij het denken aan de liefde
Heb ik liefde lief,
En 't is de liefde tot u, geliefde,
Die mij tot die liefde hief.’
| |
[pagina 141]
| |
Maar 't gouden Meisje schudde met haar hoofd
Van Neen. Alsof ze hem nog niet geheel geloofd'.
Maar zij verhief zich. Als een gouden vlam.
En wandelde door 't zand van af den kam
Naar Pan, waar hij toen stond op 't gouden strand,
Vlak voor de zee, den witten waterrand.
En zij keek hem diep, diep, diep in de oogen,
En gaf hem hare stille gouden hand,
En schudde zachtkens met het hoofd van neen,
En danste toen, - hare voeten bewogen, -
Langs 't strand, vóór hem, ter zijde met hem, heen.
De donkre Faun en 't gouden Wezen kwamen
Te dansen,
En zongen eerst afzonderlijk, ieder, en toen te samen:
‘Donkerblauw schittren uit de afgrond de kleuren van het Verleden
Als donkerblauw krokusdal,
En zijne tinnen schal
Klinkt in het liefdeslicht door van het bliksemend heden.
En de donkere Pan die die donkre Muziek en Alliefde heb,
Dans heerlijk de donkere eb
Van het gouden Verleden,
En heb in mijn armen de Geest der Muziek der Toekomst haar leden.
Diep doordringende kijken haar gouden dagdageraadsoogen,
Terwijl ik haar rondvoerend dans,
Mij aan, uit de gulden diepten van die dageraadsbronnenbogen
Stroomt in mij vullende wellende glans.
En ik kan, zwaar gaande, nauwlijks en niets dan dansen,
Haar brandende gouden gezicht,
De liefde op haar in fijn weerlichtend gouden glanzen
Zijn niets dan blijde danselicht.’
| |
[pagina 142]
| |
‘Goudene schittren van omhoog, daar ver, eindlooze geestesdreven,
Als onafzienbare narcissenvelden,
Der menschen toekomstgeesten, die wachtende bleven,
Terwijl ik naar den donkren Pan toesnelde.
Goudene stort ik mij zooals een pijl
Aan uw hart, Pan, uw donker heerlijk hart,
Gij hebt uw bloesem en uw bloed mij veil,
En mijn goud is vervulling van uw zwart.
Gij hebt altijd begeerd onz' gouden eenheid.
Niets was er in uw machtige algemeenheid
Zoo sterk als deze drang en donker vuur,
O dans met mij, God van de donkere Natuur.
Ik geef mij u, maar nog slechts om te dansen.
O Pan, zoek nog verder, ga in de glanzen
Der menschen nog verder, o groote God
Van onbewuste Muziek, Liefde en Lot,
Zoek nog verder, ga van mij weer alleen
En zoek bewustheid, dan worden wij gansch en waarlijk en diep een.
Onbewuste Muziek, dans met mij,
Gij hebt het ongerepte klare vrij
Voelen. O zoek het klare gouden weten.
Dan zullen wij eenmaal te samen heeten
Oneind'ge Voelens- en Wetensrhythmiek,
Oneindige Geest- en Natuurmuziek.’
En Pan ging weg, de donkere wereld der menschen in, -
En zij staarde hem na, gouden en vroolijk van zin.
|
|