Verzamelde werken. Deel 3. Kritiek op Tachtig
(1949)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina 210]
| |||||||||
IIWillem Kloos: Veertien Jaar Litteratuur-Geschiedenis (1880-1893); Nieuwere Litteratuurgeschiedenis, 1905; Opstellen in de Nieuwe Gids tot 1908. Het doel van mijn schrijven is eenvoudig: Terwijl ik aantoon de onwaarheid der burgerlijke theorieën, tracht ik den weg voor de socialistische kunst gemakkelijker te maken. Groote kunst kan zonder socialisme niet meer bestaan. Omgekeerd zal het socialisme zeker groote kunst brengen. De strijd voor het eene is ook de strijd voor het andere. Zeker, met iederen dag die zich verheft, nader, komt de overwinning der arbeiders. Zij zelve hebben nog weinig tijd en ontwikkeling voor kunst. Hun leven is werk en strijd, weinig genot. Maar de ontwikkeling van hun strijd gaat zóó snel, dat de tijd om de baan te openen voor hun kunst, ons toeschijnt dáár te zijn. En dat moet, in het eerst, vóóral gedaan door het wegruimen van de burgerlijke theorieën, die als versperrende rotsblokken liggen op den weg van het proletariaat. De theoreticus der kunst, der poëzie, dien wij nu bestrijden moeten is Willem Kloos. Niet als Verwey heeft Kloos de geschiedenis der litteratuur beschouwd. Hij beziet den persoon des kunstenaars in verband met zijn kunst, buiten de historie om. Daardoor vinden wij bij hem niet die groote geschiedkundige wanbegrippen die bij Verwey werden aangetroffen. Het wanbegrip ligt bij Kloos elders, in de eenzijdigheid waarmee hij alleen het individu, buiten de maatschappij, bekijkt, in het verkeerde oordeel dat dáárvan het gevolg is, in het bekrompen zien van het ontstaan van kunst. Verwey heeft historisch gevoel, maar begrijpt de historie, zooals wij zagen, ten slotte, als van ideeën van volken alleen afhankelijk. Kloos ziet de poëzie alleen als product van één mensch. De waarheid is dat de ideeën der menschheid voortkomen uit hun maatschappelijk zijn, uit den strijd om het bestaan, uit den klassenstrijd, en dat | |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
kunst niet slechts een product van een persoon, maar van een maatschappij, een klasse is. De fout van Kloos en Verwey is dus eigenlijk wel dezelfde, - immers beide kennen de beteekenis van deze factoren niet, - maar zij openbaart zich anders. Men vindt bij Kloos, in zijn theoretische beschouwingen, nog groote burgerlijk-idealistische gedachten, nog werkelijke burgerlijke kracht. Moeielijk zal men in de groote burgerlijke landen nog iemand vinden, die met zulk een gevoelde overtuiging, zulk een ernstig geloof aan de waarheid van wat hij zegt, de burgerlijke (de modern-burgerlijke) vooroordeelen over: het Ontstaan van Poëzie uit het Onbewuste, het Algemeen-Menschelijke in de Poëzie, het Onverschillige van het Onderwerp, het Afkeurenswaardige van Tendenz en Redeneering verkondigt. Sommige gedeelten zijner beschouwingen, en vooral dit: ‘Poëzie is de Klank-expressie van Gevoel’, honderdmaal in zijn litteraire kronieken herhaaldGa naar voetnoot1), zijn, in de eenzijdige beschouwing van het individu alleen, schitterend, en, in de diepte waartoe hij ze uitwerkt, oorspronkelijk. Men vindt die ééne theorie op telkens andere, maar telkens weer prachtige wijze in Kloos' theoretisch werk herhaald en men kan ze altijd weer met diepe aandacht en met een gevoel van bevrediging en genietend begrijpen herlezen. Dáár, in het bezien van den persoon alleen in verband met zijn kunst, ligt Kloos' kracht, maar ook zijn groote fout, die hem ten slotte voor den nieuwen tijd, voor het hoogere licht van het socialisme doet ondergaan. Wij zullen eerst een paar beschouwingen van hem behandelen die niet zoo onmiddellijk tot zijne artistieke theorieën behooren, die ook niet zóó dikwijls in zijn werk voorkomen, maar die, omdat zij van algemeen filosofischen of historischen aard zijn, toch een diep en indringend licht op zijn geheele denken werpen. | |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
Op blz. 75 tot 77 van Nieuwere Litteratuur-Geschiedenis IV lezen wij over den godsdienst: ‘Wetenschappelijk en wijsgeerig-gesproken, weten wij niets, absoluut niets van God. En voor iemand, die uitsluitend te rade gaat met zijn Rede, zijn onderzoekende, logische Rede, bestaat er dus, zoover hij nu kan nagaan, geen God. Genoemde conclusie in genoemde houding is thans wel ontwijfelbaar zeker en beslist. Maar waarom nu óók nog daarop te blijven stoffen en, met klem van argumenten, fel te blijven vechten, staande houdend, met veel ijdele smading, dat er ook heelemaal geen God zou kunnen zijn? Laat toch aan ieder zijn bijzondere genoegens, waar zijn gemoed wellicht behoefte aan heeft. Wring toch uw kalme, voorloopige ontkenning niet, met al uw wilskracht, òm tot een ijzeren band van dogma, waarmee gij, van ùw kant, dan de geesten gaat omklemmen, evenals gij den geloovigen-van-vroeger moet verwijten, dat zij deden met hun aartsdomlijk-dwingenden wil. Staat gij, bovendien, in uw smalende ontkenning, wel even hoogen mathematisch-zeker, als ge, in 't èrkennen, u zeker moogt noemen van - laat ik maar zeggen - uw eigen bestaan? Wij weten immers van het werkelijk-bestaande alleen binnen zekere grenzen iets af? B.v. dit heelal, dat wij, menschen, zien, noemen wij, en met recht, oneindig, maar weten wij, juist dáárom, wel zoo onomstootelijk, of er, op millioen maal grooteren afstand dan de verste nevelvlekken zijn, andere heelallen met hun werelden wentelen, of dat daar soms niets is dan een eindloos-leeg ruim? Als het ons nu reeds zoo gaat met het zinnelijke, met het door onze menschelijke organen, in de vereischte omstandigheden, wezenlijk-waarneembare, met het in-potentie zichtbare en tastbare, - indien nu de Oneindigheid, in zoover wij haar gewaar worden, niets anders, niets méér, feitelijk, is, in vergelijking met de algeheele, de eenig-waarachtige Oneindigheid, dan wat de dauwdroppel van het infusie-diertje, waar zich dit óók een heelal van maakt, is, in vergelijking met den heelen aardbol, - hoe kunnen wij dan, | |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
filosofisch blijvend, zóó kategorisch een eindoordeel vellen, en volhouden, dat een, in allen gevalle, niet-met-menschelijke-woorden-te-omschrijven Hoogste Wezen per se een onbestaanbaarheid moet zijn? Maar, daargelaten nog deze physische onderstelling, die ik zeer gaarne voor een betere geef, en die ik mijnen lezers slechts verstrek als eene aanwijzing, eene onmiskenbaar-klare aanwijzing, om te blijven, naar alle kanten heen, ten opperste voorzichtig, m.a.w., om zuiver-sceptisch, niet uitsluitend in het èrkennen, maar niet minder ook tegenover het kategorisch òntkennen te zijn, - daargelaten nog deze op het zinlijke gegrondveste, niet absoluut-onmogelijke mogelijkheid, - wijst, buitendien, niet alreede de altruïstische aandrang, die zich zoo vaak openbaart in het zuiver-Psychische, en die zoo onverklaarbaar-lijnrecht indruischt tegen het innerlijk Wezen der natuur, zooals wij, menschen, die tot dusver kennen, wijst die niet heen, vraag 'k als met stil-bewegenden vinger, op een heel andere sfeer van Zijn, niet binnen ons zinnelijk waarnemen vallend, en evenmin, met haar diepere wortelen, gehecht in het zoogenaamd Materieele, in het onbegrensd Geheel van atomen-en-kracht? Ja, die andere sfeer bestaat zeer zeker, tenminste, naar reedlijke waarschijnlijkheid, wèl! Wil men nu dien dieperen, verder van ons afliggenden teelgrond van sommige psychische verschijnselen de sfeer van het Metaphysische noemen, mij is het goed. Als de lezer, wiens hersen-organisatie opkwam uit de laatste, de materialistisch-gezinde helft der vorige eeuw, dan maar zoo vriendelijk wil zijn, van te bedenken, dat ‘metaphysisch’ in waarheid niet beteekent ‘bovennatuurlijk’ - gelijk door den vaak scheef-trekkenden invloed der kerkelijke zienswijze vroeger haast algemeen werd beweerd, - neen, maar alleenlijk òvernatuurlijk, dus over het, door ons, waarneembare en definieerbre heen, dientengevolge naast de natuur staand, schoon nog op een verderen afstand van ons liggend, dan deze thans is. Heeft men de inderdaad primaire kwesties van het menschelijk leven zóó leeren zien, op zóó'n droomenlooze en klare, maar wederom zóó doordringende wijze, als waartoe de negentiende | |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
eeuw, met haar scherp en fijnvertakt, maar o! zoo oppervlakkig, òndiep denken, ten slotte niet meer in staat is geweest, dan kan men wel een paar intuïtieve vermoedens opperen, als bloemen rijzend uit een vasten, reëelen grond, en waaruit later eens vruchten kunnen botten van een rijke, robuste psychiek. B.v. Strijdt soms een half-onbewust gehoudenGa naar voetnoot1) Godsgeloof, zonder een kerk, dus zonder eenig dogma, met welke ook, vrije, natuurlijke ontwikkeling van den menschelijken geest in dezen tijd? Het komende godsgeloof, dat nu reeds bij velen als in sluimer droomt, zal, als het vroeger of later is ontwaakt, en als een zachtonschuldig kind voor zich heen begint te leven, niets anders wezen dan een onberedeneerde stemmende aandoening, die ons zal ontheffen, zoowel van dwazen trots als van levenswanhoop, doordat zij ons leven mooi-menschelijk maakt, met een al onze uitingen ínniglijk-doordringende en ze daardoor zacht-harmoniseerende zielspoëzie.’ Men ziet Kloos' redeneering. - ‘Wij weten absoluut niets van God’. Dat wil voor elk zuiver denkend mensch zeggen: God is een woord, niets meer. De naam van een ding waarvan wij absoluut niets weten, en dat wij toch noemen, is een leege term, het bestaat alleen als woord, waarneming en begrip zijn er niet mee verbonden. Voor wie overtuigd is: ‘Van God weten wij absoluut niets’ beteekenen èn de zin: ‘God bestaat’, èn de zin ‘God bestaat niet’ beide niets. Maar in plaats van dit alleen, als rustig-denkend mensch, oprecht en eerlijk te zeggen, gaat Kloos verder: ‘Er zou toch wel een God kunnen zijn.’ Dit in strijd zijn met zich zelf, dit dualisme bewijst dat er iets in Kloos is, een gedachte, een zielstoestand, een stuk van het leven van zijn hoofd en hart, waarvoor hij een God noodig heeft. Wij zullen zien wat dat is. Zóó noodig, dat hij onzinnig-tegenstrijdig denken en spreken er voor over heeft. Liever slecht denken en redeneeren dan God geheel en al verliezen. | |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
Dat de eindigheid of oneindigheid der stoffelijke wereld een vraag is die met het al of niet bestaan van een God niet vergeleken kan worden, ziet de lezer in. Het stoffelijk heelal oneindig in ruimte of niet, die vraag begrijpen wij naar beide kanten. Een leege ruimte om de stof, of een oneindig verspreide stof, dat stellen wij ons voor, dat nemen wij waar, daar is dus begrip aan. God of geen God, is, volgens Kloos zelf, geen vraag, omdat ‘God’ niets beteekent, omdat wij niets van hem kunnen zeggen. En die andere redeneering, dat de goddelijke wereld, die andere sfeer, niet bovennatuurlijk, maar overnatuurlijk zou moeten heeten, ja, als dàt de zaak redt, als dàt aan het woord ‘goddelijk’ een begrip geeft, dan is de macht van een woord tooverij. Maar geen verstandig mensch gelooft, dat een zinneloos ding zin krijgt als men het anders noemt. Was niet onze zoo juiste en groote leer in '80, toen wij begonnen, dat men geen woord moet zeggen zonder klare aanschouwing, klaar begrip? Dat een half-onbewust gehouden Godsgeloof (opzettelijk half onbewust gehouden, zooals men zich opzettelijk een halven roes aandrinkt, om het genot van bewustzijn en dronkenschap tegelijk te hebben, - de uitdrukking alleen verraadt tot welk een graad van decadentie de bourgeoisie komt in deze groote dingen) niet in strijd zou zijn met de vrije ontwikkeling van den menschengeest, is eveneens een leugen in den mond van hem, die inziet, dat het woord een ledig woord is. In iets gelooven, onderstelt altijd éénige voorstelling, dus éénig begrip, éénig weten, al is het dan nog zoo weinig. De groote filosofen, al dachten zij zich God zonder eenige differentiatie, als een haast schimachtige abstractie, als b.v. het absolute Zijn, de absolute Geest, de Oneindig-Uitgebreide etc., hadden toch nog eenig begrip, eenige voorstelling van God. Om niet te spreken van de groote religies, die hem zagen als Koning, of Vader, of Drieëenheid met zelfs den duidelijk zichtbaren mensch Jezus in zich. Kloos zegt: er is absoluut niets van God bekend. Welnu, dan is er ook geen geloof mogelijk, tenzij ... men in een half-onbewust gehouden geestestoestand geloof geeft aan wat | |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
men vroeger van God heeft gehoord en geleerd, maar wat men zelf door zijn kennis van natuur en maatschappij weet dat niet waar kan zijn. Maar zulk geloof is duidelijk huichelarij. En daarom is ook deze laatste zin, hoe fraai ook - zij kon zóó, voorkomen in een preek van Ds Hugenholtz of in een hoofdartikel van den heer C. Boissevain -: ‘het komende godsgeloof, dat nu reeds in sluimer droomt, zal, als het is ontwaakt en zachtonschuldig begint te leven, niets anders wezen dan een stemming, die ons van trots en levenswanhoop zal ontheffen’ (N.B. hier ziet men al iets van het doel waartoe het geloof dienen moet!) ‘doordat zij ons leven mooi menschelijk maakt met harmonieerende zielspoëzie’ (niet het socialisme, niet gezamenlijke arbeid en bezit zullen het leven mooi menschelijk maken, maar het geloof aan een God van wien men absoluut niets weet!) ... die fraaie zin is daarom ook weer niets dan leege beuzelarij. Maar er is één ernstige redeneering van Kloos, waarmee hij het bestaan van iets goddelijks, wat dat dan ook zijn moge, aannemelijk wil maken: ‘Wijst’, zegt hij, ‘de altruïstische aandrang, die zoo onverklaarbaar-lijnrecht indruischt tegen het innerlijk Wezen der natuur, zooals wij die tot dusver kennen, wijst die niet heen, als met stil-bewegenden vinger, op een heel andere sfeer van Zijn, niet binnen ons zinnelijk waarnemen vallend en evenmin gehecht in het zoogenaamd Materiëele?’ Dit is de eenige serieuse grond dien Kloos voor het toch bestaan van een God aanvoert. En waarlijk:àls de ‘altruïstische aandrang’ onbegrijpelijk was uit aardsche oorzaken, dan zou van God misschien toch iets gedacht kunnen worden, n.l. dat hij de oorzaak hiervan was. Inderdaad, de bourgeoisie heeft geen ander ernstig bewijs meer voor Gods bestaan. De Natuur volgt vaste wetten die in haar zelve liggen, de maatschappij eveneens, voor de verklaring dáárvan heeft men geen God meer noodig ... maar ... de Zedeleer, het Altruïsme! Die gaan tegen de natuurwetten in, daar heerscht iets Onbegrijpelijks, een Gebod, dat niet binnen ons zinnelijk waarnemen valt, en niet in het Materieele wortelt. | |||||||||
[pagina 217]
| |||||||||
Kloos bedoelt de waarheidsliefde, de trouw, de eerlijkheid, de zelfopoffering, de naastenliefde, kortom de Zedewet of de Deugd. Kloos is een Kantiaan, hij volgt hierin de redeneeringen van Kant. Die zei ook: in de wereld der ervaring, de eenige die de mensch kent, is voor het metaphysische geen plaats. Maar er is toch één ding, dat zijn oorsprong heeft in een andere, een goddelijke wereld. Dat is het zedelijk gebod, dat luidt: Handel altijd zoo dat uw willen een algemeene norm zou kunnen zijn, d.w.z. zoo als ge zoudt willen dat de menschen tegen u en tegen elkaar zouden handelen. Die gebiedende stem in ons, die ons dàt zegt, die kan uit de wereld der ervaring niet verklaard worden. Die stem komt uit een andere sfeer. Zoo redeneerde Kant, zoo redeneert de liberale bourgeoisie, zoo redeneert Kloos. Maar hij bewijst daarmee alleen dat hij op een burgerlijk standpunt, dat al lang verouderd is, is blijven staan, dat hij sinds zijn vijf-entwintigste jaar, toen deze leer hem ook al de hoogste wijsheid scheen, niets heeft geleerd. Want niet alleen is Kant's leer, in 't algemeen, al lang, en door velen, en op vele wijzen weerlegd, maar dit speciale punt: ‘de Oorsprong der Zedewet’ is door Darwin en Marx gevonden in het ‘Materieele’, en bewezen te liggen niet buiten, maar binnen onze zinnelijke waarneming. Het zij mij vergund dit hier nog eens te bewijzen, zooals ik het onlangs in het sociaal-democratisch weekblad De Tribune voor arbeiders uiteenzette. Het is noodig dat in dit verband: de bestrijding van Kloos' theorieën, tot het zoo breed mogelijk opruimen van burgerlijke vooroordeelen over kunst, voor den kring van lezers van de Nieuwe Tijd te herhalen. Ik schreef, na eerst de arbeidersbeweging en de vrouwenbeweging als voorbeelden van verandering der zeden te hebben besproken, het volgende:
Wij gaan nu over naar de ‘hoogere’ gebieden der zedelijkheid. De zucht van den arbeider naar ontwikkeling, van de vrouw naar maatschappelijke gelijkheid met den man, het zijn slechts lagere | |||||||||
[pagina 218]
| |||||||||
gevoelens vergeleken met: onzelfzuchtigheid, liefde tot den naaste, zelfopoffering, trouw, eerlijkheid, rechtvaardigheid. Deze deugden behooren tot de hoogere zedelijkheid, zij zijn de zedelijkheid zelf. Hoe staat het met deze? Van waar komen zij? Zijn zij eeuwig, altijd dezelfde in de menschelijke borst, of zijn zij even veranderlijk als al de andere geestelijke dingen, die wij hebben leeren kennen? Deze vragen zijn eeuwen lang, sinds de Grieksche wijsgeer Sokrates en zijn tijdgenooten begonnen met ze te stellen, onoplosbaar gebleven voor de menschen. Zij hebben ook een eigenaardige moeilijkheid. Er is namelijk een stem in ons, die, in vele gevallen, ons onmiddellijk zegt, wat goed, wat kwaad is. Daden van naastenliefde, van zelfopoffering worden gedaan spontaan, vanzelf, op een roep van die stem. Waarheidsliefde, trouw, eerlijkheid, zij schrijft ons ze gebiedend en vanzelf voor. Ons geweten knaagt als wij naar die stem niet hebben geluisterd. Schaamte vervult ons, als wij, ook al weet niemand het, niet goed hebben gedaan. De geboden der plicht, de zedewet leven in ons, zonder dat opvoeding en het eigen lustgevoel ze voldoende kunnen verklaren. Dat gebiedende en dat vanzelf ontstaande, dat is iets aan de ethiek, de zedeleer, eigen. Geen ander gebied van den geest heeft het, noch de wetenschap, noch het recht, noch de politiek, noch de godsdienst, noch de wijsbegeerte, die alle worden aangeleerd en ook alle anders konden zijn. Men heeft gepoogd de zedewet uit de ervaring van het individu zelf af te leiden, uit zijn opvoeding, zijn gewoonten, zijn trachten naar geluk, uit een geraffineerd eigenbelang, uit sympathie voor anderen. Maar men is er op deze wijze nooit in geslaagd de oorsprong van het gebiedende in de stem, die ons tot naastenliefde roept, te verklaren, noch het wonderbaarlijke, dat een mensch zijn eigen bestaan wegwerpt om dat van anderen te redden. Daar men de moraal dus niet uit de werkelijkheid kon afleiden, bleef er niets over dan te gaan naar het gewone toevluchtsoord der | |||||||||
[pagina 219]
| |||||||||
onwetendheid: den godsdienst. Daar de zedelijkheid niet uit het aardsche leven kon worden verklaard, moest haar oorsprong in het bovennatuurlijke liggen. God had den mensch den zin voor, het begrip van het goede ingeschapen, het slechte kwam uit 's menschen vleeschelijke natuur, uit de stoffelijke wereld, uit de zonde voort. De mensch was een dubbel wezen, half goed, half kwaad. De onbegrijpelijkheid van den oorsprong van ‘goed en kwaad’, is een der oorzaken van den godsdienst. De wijsgeeren Plato en Kant hebben daarop eene bovenzinnelijke wereld gebouwd. En ook nu nog, nu de natuur zooveel beter verstaan wordt, nu het wezen der maatschappij zooveel duidelijker open ligt voor de menschen, nu is nog altijd de zedelijkheid, de drang naar ‘het goede’, de afkeer van ‘het slechte’ voor vele menschen nog zoo iets wonderbaarlijks, dat zij het alleen met hulp van een ‘Godheid’ kunnen uitleggen. Hoe talrijk zijn de ‘modernen’, die voor een verklaring der natuurverschijnselen of van de geschiedenis geen God meer behoeven, - maar die beweren voor de ‘voldoening hunner ethische behoeften’ er een noodig to hebben. En zij hebben gelijk, zij begrijpen oorsprong noch wezen der groote zedelijke geboden, en wat men niet begrijpt, maar toch het allerhoogste acht, dat vergoddelijkt men. En toch zijn die hoogste zedelijke geboden sinds een vijftig jaren in hun wezen, in hun werking, verklaard. Door twee geleerden, een, die den mensch in zijn bestaan als dier bestudeerde, en een, die hem onderzocht in zijn maatschappelijk zijn - Darwin en Marx. Darwin heeft aangetoond, dat alle organismen een strijd om het bestaan tegen de geheele hen omringende natuur voeren, dat alleen die organismen in stand blijven, die zich de doelmatigste bijzondere organen tot bescherming en tot voeding verwerven, wier organen de beste arbeidsverdeeling vertoonen, die zich het best aanpassen aan de buitenwereld. Hij heeft aangetoond, dat van de organische wereld een groote groep, de dieren, eigen beweging en kenvermogen door en in den strijd om het bestaan hebben ontwikkeld, tot welk laatste waarneming van de bijzonderheden der omgeving, denken van het overeenkomstige en verschillende daarin, en herinneren | |||||||||
[pagina 220]
| |||||||||
van het vroeger doorleefde behooren. Hij heeft aangetoond, dat de driften van het zelfbehoud en de voortplanting, evenals de arbeidsverdeeling, de eigenbeweging en het denken, door den strijd om het bestaan in sommige diersoorten sterker en sterker zijn geworden. Dat de drift der moederliefde hiermee is gegroeid. Hij heeft ten slotte aangetoond, dat bij die dieren, die, om den strijd om het bestaan te kunnen voeren, samen in kleinere of grootere maatschappijen moeten leven, zooals sommige roofdieren, veleplantetende dieren, zooals herkauwers, vele soorten van apen, de sociale driften worden ontwikkeld. Hij heeft aangetoond, dat tot die soorten ook de mensch behoort, dat ook de mensch zich alleen maatschappelijk, in verbinding met troepen of horden van soortgenooten heeft kunnen staande houden in de natuur, en dat daardoor ook bij hem de sociale driften zijn ontwikkeld. Wat zijn evenwel die sociale driften, die door den strijd om het bestaan zich bij mensch en dier hebben gevormd, en door de natuurlijke teeltkeus steeds sterker zijn geworden? ‘Zij kunnen al naar de verschillende levensomstandigheden der verschillende soorten verschillend zijn, maar een rij van driften zijn de voorwaarden tot het gedijen van iedere maatschappij.’ Er zijn driften zonder welke geen maatschappij bestaan blijven kan, en deze moeten dus bij elke soort, die om te bestaan maatschappelijk leven moest (zooals de mensch), zich hebben ontwikkeld. Welke zijn dit? ‘Vóór alles de onzelfzuchtigheid, het zich geven voor de gemeenschap.’ Was deze drift niet ontstaan, was elk slechts voor zich blijven leven, en had men niet de gemeenschap boven zich zelf gesteld, de maatschappij ware ondergegaan onder de aanvallen der omringende natuurkrachten of der naburige dieren. Als niet, om een voorbeeld te noemen, van een troep samenlevende buffels, elk individu zich geeft voor de gemeenschap, door, als de tijger op het punt, waar hij in den cirkel van zijn makkers staat, aanvalt, stand te houden, - als elk individu vlucht voor eigen lijfsbehoud, zonder om de gemeenschap te denken, dan gaat die maatschappij te gronde. Daarom is zelfopoffering de eerste sociale drift, die bij dergelijke soort van dieren moest ontstaan. | |||||||||
[pagina 221]
| |||||||||
Dan verder ‘de dapperheid in de verdediging der gemeenschappelijke belangen; de trouw tegenover de gemeenschap; het zich schikken onder den wil der gemeenschap, dus gehoorzaamheid of discipline: waarheidsliefde tegenover de gemeenschap, welker veiligheid men op het spel zet of welker krachten men verspilt als men haar misleidt, b.v. door valsche signalen. Eindelijk eerzucht, de ontvankelijkheid voor lof en blaam der gemeenschap. Dat alles zijn sociale driften, die wij reeds in de maatschappijen der dieren ontwikkeld vinden, dikwijls in hoogen graad. Deze sociale driften zijn evenwel niets anders dan de verheven deugden zelf, - hun geheel is niets anders dan de zedewet. Hoogstens ontbreekt onder hen nog de rechtvaardigheid, dat wil zeggen de drang naar gelijkheid. Voor de ontwikkeling daarvan is in de maatschappijen der dieren geen plaats, omdat zij alleen natuurlijke, individueele, geen door maatschappelijke verhoudingen veroorzaakte, sociale ongelijkheid kennen. De rechtvaardigheid, de drang naar sociale gelijkheid is daarom iets bijzonders van den mensch.’Ga naar voetnoot1) De zedewet is van dierlijken oorsprong, zij was al in den mensch toen hij nog slechts een hordedier was, zij is oeroud, zij heeft zoolang de mensch een maatschappelijk wezen is, dat wil dus zeggen, zoolang hij bestaat, in den mensch geleefd. Alleen door elkaar te helpen hebben de menschen de natuur kunnen overwinnen. Aan dien drang tot helpen, aan de zedewet, aan de sociale driften hebben de menschen dus alles te danken. Van hun oorsprong of sprak de zedewet in hen. ‘Vandaar dus ook haar geheimzinnige aard, het mysterieuze van | |||||||||
[pagina 222]
| |||||||||
deze stem in ons, die met geen uiterlijke reden, geen zichtbaar eigenbelang samenhangt. Zeker een geheimzinnige drang, maar niet geheimzinniger dan de geslachtsliefde, de moederliefde, de drang tot zelfbehoud, de eigen beweging, het wezen van het organisme in het algemeen en zoovele andere dingen, die niemand als producten eener bovenzinnelijke wereld zal aanzien. Omdat de zedewet een dierlijke drift is, gelijkwaardig aan de driften van het zelfbehoud en de voortplanting, vandaar haar spontane drang, dien wij (evenals van die andere driften) zonder beraad gehoorzamen; vandaar onze dadelijke beslissing in afzonderlijke gevallen, of een daad kwaad of goed, deugdzaam of ondeugdzaam is; vandaar de beslistheid en de energie van ons zedelijk oordeel en vandaar de moeilijkheid het te argumenteeren, wanneer het verstand begint te ontleden en naar zijn grond te vragen.’ Wij zien nu ook duidelijk, wat het gevoel van plicht, wat het geweten is. Het is de stem der sociale driften die ons roept. Soms klinkt dan tegelijkertijd de stem van de drift tot zelfbehoud of die der voortplanting, en dan gebeurt het vaak, dat deze laatste in strijd zijn met de stem der sociale drift. Zijn voortplantingsdrift en drift tot zelfbehoud dan na eenigen tijd tot zwijgen gekomen, doordat aan hen is voldaan, dan klinkt de sociale drift dikwijls nog door, maar nu als berouw. ‘Niets verkeerder dan in het geweten de stem van vrees voor de makkers, hun opinie, of nog wel voor hun physieken dwang te zien. Het geweten werkt ook, wij zeiden het reeds, in betrekking tot handelingen, die niemand te weten komt, zelfs na daden, die aan de omgeving lofwaardig toeschijnen, ja, het kan werken als afschuw voor daden, die men uit vrees voor de kameraden en hun “publieke opinie” ondernomen heeft. De publieke opinie, lof en smaad zijn zeker zeer sterke factoren. Maar dat zij werken, onderstelt reeds eene bepaalde sociale drift, de eerzucht; zij kunnen de sociale driften niet teweeg brengen.’ Zoo ziet men hoe eenvoudig dit schijnbaar zoo wonderbaarlijke gebied van den geest, de hoogste geboden der zedelijkheid bevattend, kan worden verklaard, hoe verkeerd het is, daarvoor | |||||||||
[pagina 223]
| |||||||||
naar het bovenzinnelijke te gaan, hoe duidelijk de oorzaken der zedelijkheid in ons eigen menschelijk, dierlijk, aardsch leven liggen.
Dit is dus het wezen der zedelijkheid; het inzicht hierin danken wij aan Darwin. Maar hoe komt het, dat die groote deugden zoo veranderlijk zijn, bij verschillende volken, in verschillende tijden? Hoe is de werking dier sociale driften telkens zoo anders? Dat heeft Darwin niet onderzocht. Het begrip daarvan hebben wij vooral aan Marx te danken. Het is Marx geweest, die de voornaamste oorzaken van de verandering in de werkingen der sociale driften heeft opgespoord, voor de eeuwen der geschreven geschiedenis, voor den tijd van het privaatbezit, voor den tijd der warenproductie. Marx heeft aangetoond, dat door privaatbezit (dat zelf weer een product is van de ontwikkeling der techniek, van de groeiende arbeidsverdeeling, waardoor handwerken zich losmaakten van den landbouw) klassen zijn ontstaan, bezittende en niet-bezittende, wier leden met elkaar, van hun oorsprong of tot op den huidigen dag, een strijd voeren om de producten en de productiemiddelen. Marx heeft aangetoond, dat uit de zich steeds verder ontwikkelende techniek een zich steeds verder ontwikkelende strijd voortkomt. Hij heeft daarmee aangewezen de voor den modernen tijd grootste oorzaak van de verandering in de werking der zedelijke geboden. Want - ten eerste ontstaat tusschen de privaatbezitters, ook al behooren zij tot dezelfde klasse, de concurrentiestrijd. En deze werkt moordend op het hoogste zedelijk gebod, dat zegt, dat men elkander bijstaan, ja zich voor een ander opofferen moet. Dat gebod wordt in een maatschappij, die op concurrentie berust, een doode letter. Het wordt in eene dergelijke maatschappij een abstracte leer, met een niet-aardschen doch slechts hemelschen oorsprong, die schitterend mooi is maar niet wordt toegepast, een leer eigenlijk alleen voor Zondags als de handel en de fabriek toch stil staat, de kerk alleen open is. Het is niet mogelijk tegelijk elkaar de markt, de betrekking, den arbeid in concurrentie te ontnemen, en tegelijk te gehoorzamen aan de innerlijke stem, die ons van uit | |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
den oertijd toefluistert, mèt onzen medemensch te staan, omdat twee sterker zijn dan een. Het is onmogelijk; elke leer, die, als de Christelijke, zegt, dat het kan of moet, komt tot huichelarij. In zijn analyse der waren, der kapitaalproductie heeft Marx blootgelegd, hoe het karakter dier menschen, die, onafhankelijk van elkaar, hun product als waar produceeren, noodzakelijk moet worden. Elkaar vijandig, van elkaar vervreemd, niet meer in een verhouding van menschen tot elkaar, maar als dingen, als stukken linnen, balen koffie, tonnen erts, hoopen geld, zoo heeft hij de wezenlijke verhouding der menschen tot elkaar laten zien, de feitelijke, niet die alleen in de fantasie der dichters of in de preeken der priesters bestaat. Maar ten tweede heeft de ontwikkeling der techniek en de arbeidsverdeeling groepen van menschen geschapen, wier leden, hoewel onder elkaar vaak in concurrentiestrijd, toch tegenover andere groepen dezelfde belangen hebben, met andere woorden de maatschappelijke klassen. Grondbezitters hebben dezelfde belangen tegenover industrieelen en vice versa, ondernemers tegenover arbeiders. Zij mogen elkaar afbreuk doen op de markt, in den strijd voor invoerrechten op graan hebben alle leden der eerstgenoemde klasse één belang, in den strijd voor beschermende rechten op industrieproducten die der tweede, in den strijd tegen goede arbeidswetten die der derde klasse. De klassenstrijd vermoordt dus ook een goed deel der zedelijkheid, want het zedelijk gebod kan niet gelden tegenover de klasse, die de onze tracht te vernietigen of krachteloos te maken, en ook die klasse kan tegen de onze niet zelfopofferend of trouw gevoelen. Alleen binnen de klasse kan nog van dit zedelijk gebod sprake zijn, tegenover de andere klasse geldt het hoogste zedelijk gebod evenmin als tegenover den vijand. Zoo min als men in den oorlog er aan denkt zich voor den vijand op te offeren, zoo weinig denkt men er aan den tegenstander der klasse, als klassetegenstander, bij te staan. Evenals bij sommige dieren het zedelijk gebod slechts geldt tegenover de leden derzelfde kudde, evenals het bij de oude stammen der menschen slechts gold voor de stamgenooten, zoo in de | |||||||||
[pagina 225]
| |||||||||
klassemaatschappij slechts tegenover de klassegenooten en dan nog alleen zoover de concurrentie het toelaat. Door den technischen vooruitgang, door de ophooping aan de eene zijde van reusachtige rijkdommen, aan den anderen kant van drommen bezitlooze proletariërs wordt in onzen tijd de klassenstrijd tusschen bezitters en niet-bezitters, kapitalisten en arbeiders steeds scherper en heftiger. Er is dus in onze dagen hoe langer zoo minder sprake van toepassing der hoogste zedelijkheid tusschen de klassen onderling. Integendeel, de andere groote driften, die van zelfbehoud en van zorg voor de nakomelingschap, hebben nu in de klassen over de oude sociale deugden ver de overhand. Het is het instinct van zelfbehoud, dat de kapitalistische klassen al scherper en scherper het noodige doet weigeren. Zij gevoelen, dat zij alles zullen moeten overgeven binnen niet al te langen tijd, al hun bezit, al hun macht, en uit vrees één stap op dien weg te doen, worden zij steeds onwilliger ook maar iets te geven. En geen liefde voor den naaste voelt de arbeider tegenover den kapitalist, want de driften van zelfbehoud en liefde voor het kroost drijven hem aan om den kapitalist, als kapitalist, ten onder te brengen en zoo voor zijn kinderen een heerlijke gelukkige toekomst te veroveren. Het is zoover gekomen met de ontwikkeling der techniek, met den maatschappelijken rijkdom, met de arbeidsverdeeling, de bezittende en de niet-bezittende klassen zijn zóó ver van elkaar gescheiden, dat de klassenstrijd de voornaamste, algemeenste, duurzaamste vorm van den strijd om het bestaan der individuen in de maatschappij geworden is. Met de toenemende concurrentie is ons sociaal gevoel, ons gevoel tegenover de medeleden onzer maatschappij, d.w.z. onze zedelijkheid, in kracht afgenomen. Met den klassenstrijd is ons sociaal gevoel tegenover de leden van andere klassen, d.w.z. onze zedelijkheid tegenover hen, insgelijks verminderd; maar des te krachtiger geworden tegenover de leden onzer eigen klasse. Ja, zoover is het met den klassenstrijd reeds gekomen, dat het welzijn hunner klasse voor de leden der belangrijkste klassen gelijk is geworden aan het algemeen welzijn, aan het welzijn der geheele | |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
maatschappij. Ter wille van het geheel steunt men alleen de klassegenooten en trekt tegen de vreemde klasse vastberaden ten strijd. Is dus het wezen der hoogste zedelijkheid in onzelfzuchtigheid, dapperheid, trouw, tucht, waarheidsliefde, rechtvaardigheid, en zucht naar lof en eer der menschen gelegen, de werking dezer deugden of driften wordt aldoor gewijzigd. Gewijzigd door eigendom, oorlog, concurrentie en klassenstrijd. Passen wij nu, om de zaak zoo helder mogelijk te maken, dit van Darwin en Marx geleerde, op een individueel voorbeeld uit onzen eigen tijd, onze eigen onmiddellijke omgeving toe. Onderstellen wij een ondernemer, eigenaar van een fabriek, die hij in heftige concurrentie tegen klassegenooten drijft. Kan deze man tegenover deze klassegenooten, de eigenaren der concurreerende fabrieken, de hoogste, volgens de bourgeoisie eeuwige, geboden der zedelijkheid opvolgen? Neen, hij moet trachten de markt voor zich te houden of te krijgen. Hij kan dat met beter of slechter middelen doen, maar hij moet het doen. Misschien heeft hij van nature veel sociaal gevoel - het doet er niet toe, het wordt overwonnen door zijn drift naar zelfbehoud en zijn zorg voor zijn nakomelingschap. Het is in de concurrentie een levenskwestie om de markt voor zich te houden, de clientèle uit te breiden. Stilstand is daar het begin van achteruitgang. Naarmate de concurrentie heftiger wordt, dat wil zeggen, naar mate de techniek en de wereldmarkt zich ontwikkelen, in die mate wordt deze fabrikant minder sociaal-gevoelend, heviger op zelfbehoud, dat wil zeggen: grootst mogelijke winst bedacht. Want hoe scherper concurrentie, te grooter het gevaar voor ondergang. Kan deze patroon de hoogste geboden der zedelijkheid opvolgen tegenover zijn werklieden? De vraag is belachelijk. Hij moge van nature een goed man zijn, zelfs met buitengewoon sterk sympathisch gevoel voor lijdenden. Toch zal hij zijn arbeiders een loon moeten geven zóó klein, dat zijn fabriek een groote winst maakt. Geen of kleine winst is stilstand. Uitbreiding van bedrijf, hernieuwing moet plaats hebben, anders is men binnen een paar jaar ten achter, na tien jaar buiten mededinging. De uitbuiting moet dus | |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
plaats hebben en zelfs de zachtste, voor de arbeiders beste, maatregelen moeten nog zóó zijn, dat zij per slot van rekening niet minder werk, minder winst leveren. Wij nemen opzettelijk een patroon, die nog wat voor zijn volk voelt, de meesten zijn niet zoo, bij de meesten wordt het sociaal gevoel door de winstmakerij al vroeg gedood, en zij, die de beste maatregelen nemen, doen dit dikwijls nog uit slimheid, uit welbegrepen eigenbelang, om den arbeider des te vaster te binden aan de fabriek, hem een nòg winstgevender slaaf te maken. Onderstel nu, dat de klasse der arbeiders tegen dien patroon en zijn klasse begint te strijden, dat er vakvereenigingen komen, stakingen, telkens heftiger eischen van nu dit dan dat, dan verdwijnt langzamerhand alle sociaal gevoel voor dat deel zijner medemenschen die zijn arbeiders zijn, uit den patroon en zijn klasse, dan komt tegenover de arbeiders klassehaat in hem, en tegenover de medepatroons (buiten de concurrentie, die blijft doorgaan) klassesolidariteit, waar het den strijd tegen de arbeiders geldt. En ook dit wijzigt zich, deze geestelijke sfeer wordt anders geladen, naarmate de techniek zich ontwikkelt en daardoor de klassenstrijd heviger wordt. Onderstel nu, dat die patroon lid wordt van een syndicaat, trust of kartel. Ook dit moet hij vaak doen uit zelfbehoud. Dan komt die man als despoot tegenover zijn arbeiders, die bij hem, omdat zijn trust een monopolie heeft, alleen te recht kunnen, en dus geheel van hem afhangen. Die patroon gaat dan met zijn arbeiders doen wat voor de trust noodig is. Is inkrimping der productie noodig, dan wordt de slaaf werkeloos, komt er uitbreiding van zaken, hij wordt weer in de fabriek geroepen: van zelfopoffering, naastenliefde is geen sprake, de wereldmarkt beslist. Op het oogenblik, dat wij dit schreven, had misschien het ontslag van arbeiders in de grootste massa's plaats dat nog ooit is geschied. Bij honderdduizenden zonden de Amerikaansche trusts hen de straat op. Het sociaal gevoel tegenover die arbeiders leeft niet in de massa dier kapitalisten. Onderstel nu in de tweede plaats een staatsman, aan wien de kapitalistische klassen hun belangen hebben toevertrouwd in een par- | |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
lement. Kan die man de hoogste, zoogenaamd eeuwige zedelijkheid tegenover de arbeidende klasse in acht nemen? Neen, zelfs niet als hij zou willen. Want een gebod der hoogste zedelijkheid is de rechtvaardigheid, het geven van gelijk recht aan allen. Maar de kapitalistische klasse gaat als zoodanig te gronde, wanneer zij gelijkheid van rechten aan de arbeiders geeft. Gelijkheid van recht, dat is 1e gelijk politiek recht, 2e gemeenschappelijk bezit van den grond en de productiemiddelen. Zoolang die niet bestaan, is er geen hoogste recht, geen hoogste rechtvaardigheid. Kan een burgerlijk staatsman daartoe komen? Neen, want dat is zelfmoord van zijn klasse. Hij moet dat weigeren. Hij moet dat het hoogste onrecht vinden. En naar mate de klassenstrijd door de ontwikkeling der techniek feller wordt, naar mate de arbeiders talrijker, sterker, beter georganiseerd aandringen, naar mate de mogelijkheid van hun overmacht duidelijker blijkt, naar die mate moet de burgerlijke politicus krachtiger weigeren, om dien kant uit te gaan, om al vast wat van eenige beteekenis voor de arbeiders te doen. De burgerlijke politici moeten hun sociaal gevoel voor de arbeiders doen verstommen, maar alleen luisteren naar de roepstem van het zelfbehoud hunner eigen klasse. Het is toch, evenals bij den enkelen patroon, voor de klasse een vraag van leven of dood. Maar in dezelfde mate, waarin het sociaal gevoel verstomt voor de arbeiders, ontstaat in dien burgerlijken politicus, vertegenwoordiger, onderstellen wij, van een der bezittende klassen, een gevoel van solidariteit met de andere bezittende klassen tegenover de niet-bezitters, terwijl de strijd en de politieke concurrentie op andere punten met hen blijft bestaan. En zoowel die klassehaat, als die klasseliefde worden in dien staatsman sterker, naarmate door de techniek, de tegenstelling tusschen bezittende en niet-bezittende klassen feller wordt. Zoo verklaart het zich, dat staatslieden, die vóórdat zij in de praktijk van de politiek waren (b.v. in een oppositiepartij, of in een jonge burgerlijke partij), vol waren van sociaal gevoel voor de arbeiders, dit verliezen zoodra zij den praktischen strijd tegen de | |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
arbeiders moeten beginnen. De praktijk doet dan dit gevoel sterven, de klassesolidariteit met de bezitters opleven. Sterke voorbeelden daarvan zijn Kuyper in ons land, Millerand en Briand in Frankrijk.Ga naar voetnoot1) Nemen wij nu hiertegenover als derde voorbeeld een arbeider. Kan deze tegenover den patroon, diens klasse en diens staat het hooge gebod der zelfopoffering nakomen? Neen, dat zou beteekenen, dat hij zich doodwerkte, dat zijn vrouw en kinderen van ellende ziek werden, dat de ouderdom, de ziekte, de werkeloosheid hem en zijn klasse te gronde richtten. Daar komen ook bij hem de machtige instinkten van zelfbehoud en de voortplantingsdrift met al hare aangrenzende oerkrachtige gevoelens van kinder- en ouderliefde tegen op. Hij mag niet zelfopofferend zijn voor den patroon, den staat, want die brengen hem, als hij ze ongebreideld laat gaan, ten onder, zij maken hem tot slaaf, zij maken hem vroeg dood. De geschiedenis leert, dat, als de arbeider niet strijdt voor beter lot, de kapitalisten-klasse de arbeiders brengt op de grens, waar zij noch leven, noch sterven kunnen, en dat zelfs de kleinste verbetering jaren van bloed en inspanning kost. Het bestaan van den arbeider is vaak zoo zwart, de werkeloosheid, de vrouwen- en kinderarbeid, de onderhevigheid aan ziekte, de concurrentie onder de arbeiders zijn zoo groot en breiden zich vaak zoo uit, het proletariaat is zoo talrijk, in het beste geval is zijn bestaan zoo vreugdeloos en ver van al het geestelijk en lichamelijk genot, wat toch zoo | |||||||||
[pagina 230]
| |||||||||
vlakbij is, - dat zelfopoffering voor de kapitalistische klasse en haar staat beteekent het afspringen van dien nauwen rand, waarop men staat, het afspringen in den dood. Daardoor komt de arbeider tegenover de kapitalistische klasse tot het tegenovergestelde van de hooge zedewet (die de Christenen noemen: heb uw naaste lief als u zelf): hij komt tot bevechting der heerschende klasse. En naarmate de weerstand der kapitalisten en hun organisatie in patroonsbonden, trusts en politieke partijen, door de ontwikkeling der techniek, sterker wordt, naar die mate wordt in het hart van den arbeider ook zijn sociale drift tegenover de patroonsklasse al kleiner, en verandert, evenals bij deze, in klassehaat. Onderstellen wij nu verder, dat deze arbeider de productie- en klasseverhoudingen zoo diep gaat begrijpen, dat hij socialist wordt, dan zullen in dezelfde mate waarin zijn hoogste zedelijke driften ophouden te leven voor de patroonsklasse en hun maatschappij, deze steeds warmer worden en groeien voor de klasse der niet-bezittenden. Als hij van nature reeds een mensch met hooge zedelijke gevoelens was, dan zullen die door het inzicht versterkt worden, dat hij en zijn kinderen en al zijn kameraden slechts tot geluk komen, als de geheele klasse, en dus hij zelf ook, ten opzichte van elkander luistert naar de stem, die roept tot trouw, waarheidsliefde, dapperheid, zelfopoffering, rechtvaardigheid. En hoe hooger de nood der klassen stijgt, dat wil zeggen, hoe sterker, door de ontwikkeling der techniek, de behoefte aan een socialistische maatschappij bij de arbeiders, het verzet daartegen bij de bezitters wordt, des te sterker zal de solidariteit worden, des te sterker zal de zedelijkheid in het proletariaat spreken, des te beter zal het ernaar luisteren. De werking der zedelijkheid zal zich hier dus ook voortdurend wijzigen. En onderstellen wij ten slotte, dat bedoelde arbeider zijn geest zoover weet te brengen, dat hij zeer goed voelt, welk een geluk de communistische maatschappij zal brengen aan alle menschen, welk een ellende door haar voor allen zal verdwijnen, dan gaat die arbeider te midden van, dwars door zijn haat tegen de bezitters en zijn solidariteit met de bezitloozen, gevoelen een weg voor zijn | |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
hoogste zedelijk gevoel. Hij voelt, dat, wanneer de arbeiders zegevieren, en de communistische maatschappij bestaat, dat dan eerst de zedewet voor allen in ons zal kunnen bestaan. En daardoor voelt hij in zijn eigen poging, die zijner klasse, om privaatbezit, concurrentie en klassenstrijd te doen verdwijnen, in diepste instantie, ook al was het maar een afglans, een eersten dageraad van de hoogste zedewet in zijn hart jegens alle menschen. Immers, als de socialistische maatschappij een zegen voor allen is, dan is ook in de poging haar te brengen, iets van algemeene internationale menschenliefde.Ga naar voetnoot1) Zoo ziet men uit deze voorbeelden, die in de werkelijkheid aan elk arbeider, uit zijn onmiddellijke omgeving, bekend zijn, heel helder, hoe ook de werking, de inhoud, de wijze van bestaan in onze hoofden en harten, ook van de zoogenaamd hoogste en eeuwige zedelijkheid of moraal, zich wijzigt al naar mate de klassenstrijd, de klasseverhoudingen, dat is de productieverhoudingen, dat wil dus in laatste instantie zeggen de productie en de techniek, zich wijzigen. Onveranderlijk is dus ook de hoogste zedelijkheid niet, zij leeft, dat wil zeggen, zij wijzigt zich. Menig lezer dezer artikelen zal zich herinneren, met welk een woedende wellust de tegenstanders der sociaal-democratie op het gezegde van Henriette Roland Holst: dat de begrippen van goed en kwaad stuivertje wisselen, zijn aangevallen. Onze partijgenoote bedoelde daarmee, dat, evenals kinderen bij het stuivertje wisselen van boomen wisselen, zoo in de geschiedenis de begrippen goed en kwaad niet altijd staan bij dezelfde daden, maar dat men goed kan vinden bij een boom, waar vroeger kwaad stond. | |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
Bewijzen, dat zij ongelijk had, hebben wij toen noch in de liberale, noch in de klerikale pers gevonden. Alleen wat goedkoope verontwaardiging, die, zooals bekend, niets bewijst. Onze tegenstanders brullen ons toe: er bestaat een eeuwige onveranderlijke moraal, haar hoogste geboden zijn eeuwig dezelfde. Wij antwoorden rustig: bewijs het. Niet met pathos, rhetoriek, eigenmachtige verheffing van u zelf en klinkende verdoemenis van ons, maar historisch, met feiten, die ieder kan weten of onderzoeken. Zij kunnen dit niet. Wij daarentegen hebben ten eerste (met hulp van Darwin) aangetoond, dat er wel in de menschenborst een drang schuilt tot hulp aan anderen, een zedelijk gebod (van zuiver aardschen, ja dierlijken oorsprong), maar dat ten tweede door den strijd om het eigendom, de concurrentie en den klassenstrijd de uiting van die zedewet aldoor anders is, en dat b.v. tegenover klassegenooten de zedewet een geheel andere is dan tegenover klassetegenstanders. Iedereen weet, dat dit zoo is, ieder kan het dagelijks in zich zelf en anderen waarnemen. Wij hebben dus feiten tegenover holle betoogingen gesteld. Uit onze bewijzen blijkt ook duidelijk, dat tegenover den vijand, hetzij van den stam, van het land of van de klasse, de hooge geboden der moraal niet gelden, dat integendeel de moraal, die ons gebiedt onze genooten te helpen, ons daardoor tevens dwingt om den vijand, die hen belaagt, te vernietigen. Dat dus de geboden van zelfopoffering, solidariteit, eerlijkheid, trouw, tegenover den vijand der klasse niet gelden. Ook dit vinden onze tegenstanders vreeselijk, dat wij dit zeggen, en zij beschimpen er ons om. Maar rustig kunnen wij er op wijzen, dat juist zij zelve, conservatieven, liberalen, klerikalen en democraten voortdurend niet anders doen. Want zij onthouden dag in dag uit, jaar in jaar uit, aan de vijanden hunner klasse, de arbeiders, al het noodigste, zij offeren niets van het bezit hunner klasse op dan door angst voor de macht der arbeiders gedrongen, zij toonen niet de minste solidariteit met hen, maar leggen hen aan boeien | |||||||||
[pagina 233]
| |||||||||
als zij zich trachten te roeren, en maken hen tot slachtoffers als bij de Hollandsche spoorwegstaking; zij zijn niet eerlijk en trouw tegen over hen, maar doen hun geregeld bij de stembus beloften, die zij niet houden. En onderwijl prediken zij de liefde tot den naaste, tot alle naasten! Wij daarentegen, wij erkennen uit de geschiedenis, dat nooit als de eigen klasse of het eigen volk daardoor werden geholpen, de hooge geboden der moraal tegen den vijand hebben gegolden, en erkennen voluit, dat ook wij niet opofferend, niet solidair, niet trouw en niet eerlijk zullen zijn tegenover de vijandige klasse, als het waarachtig heil onzer klasse ons dit voorschrijft.Ga naar voetnoot1)) Er is hier echter nog één opheldering te geven en dan is dit moeilijke punt afgehandeld. Zweeft er, zoo zegt misschien een aandachtig lezer, toch niet aan alle menschen een zelfde hoog zedelijk ideaal voor oogen, en, al is de zedelijkheid in haar werking dan niet altijd dezelfde, en niet eeuwig, is dan misschien dat ideaal van gelijkheid, algemeene naastenliefde en geluk en rechtvaardigheid bij allen hetzelfde? Hierop antwoordt het Marxisme: het schijnt wel zoo, dat is waar, men vindt altijd dezelfde woorden in de menschengeschiedenis terug. Vrijheid, Gelijkheid, Recht, Broederschap. Dat lijkt dus wel of het Ideaal altijd hetzelfde was. Maar bij nader toezien vinden wij, dat dit alleen veroorzaakt wordt, doordat, sinds er een klassenmaatschappij is, alle heerschende klassen de onvrijheid, de ongelijkheid en het onrecht hebben beschermd, allen, die overheerscht en verdrukt werden, zoodra zij tot bewustheid en het begin van kracht kwamen, recht, gelijkheid en vrijheid wilden. Doordat er altijd verdrukking was, was er ook altijd vrijheids-en gelijkheidszin. Maar als wij onder de leuzen, onder de woorden gaan kijken, dan vinden wij, dat de gelijkheid en vrij- | |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
heid die de eenen eischten, een geheel andere was dan die de anderen vroegen, en dat het verschil veroorzaakt werd door de klasse- of productieverhoudingen, waarin de verschillende onderdrukten waren. Wat wij gemakkelijk met het voorbeeld van het christendom, de Fransche revolutie en de sociaal-democratie kunnen aantoonen, die alle voor dezelfde leuzen: broederschap en gelijkheid streden of strijden, maar met die woorden iets geheel anders bedoelden. Ook het zedelijk ideaal van verschillende tijden en klassen is anders. Ook dit leeft en ontwikkelt zich, zooals alle ideeën. De geheele zedelijkheid is dus, evenals de politiek, het recht, en andere geestelijke bloeiwijzen, een natuurlijke verschijning, die wij zeer goed kunnen begrijpen en volgen in haar ontwikkeling.
Hiermede hebben wij aangetoond dat Kloos zich vergist, als hij meent dat de ‘altruïstische drang in ons’, zooals hij de zedewet noemt, van goddelijken oorsprong is. Zij is van aardschen, menschelijken, ja dierlijken oorsprong. Maar, voorzeker, om dat te begrijpen moet men de maatschappij, den klassenstrijd, het socialisme kennen, en die kent Kloos niet. Daardoor blijft hij op dit allerbelangrijkst gebied der filosofie in 't bekrompen duister, waar hij met de bourgeoisie dwaalt. De burgerlijke maatschappij brengt gebruikswaarden voort, die, als zodanig, goed zijn voor den mensch. Zij brengt ze voort als ‘waren’, als dragers van ruilwaarde, als kapitaal, dat den mensch onderworpen maakt aan zijn eigen product en de massa uitmergelt. De producten die ‘goed’ zijn voor den mensch, worden daardoor ‘slecht’. Dat dualistisch karakter der kapitalistische maatschappij ligt ten gronde aan de metaphysieke speculatie der bourgeoisie over ‘goed en kwaad’. Alleen door het kapitalisme wetenschappelijk te verstaan leert men de ware, de aardsche, de maatschappelijke oorzaken van ‘goed en kwaad’ kennen. Maar dit is aan de bourgeoisie niet gegeven. | |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
En ook Kloos is altijd te zelfgenoegzaam, te bevooroordeeld en te lui gebleven om zijn eigen maatschappij te onderzoeken.
Het is van het allerhoogste belang voor de ontwikkeling van eene socialistische kunst, dat deze mystiek over het altruïsme uit onze hoofden wijke en dat een helder denkbeeld van wat godsdienst eigenlijk was, in ons zij, opdat ook deze daardoor geheel uit ons verdwijne. Daarom vinde, ter kenschetsing van Kloos' godsdienst of godsgeloof - type van het geloof der modern bourgeoisie, - ook de volgende beschouwing hier nog een plaats:
Elke godsdienst (er bestaan en hebben bestaan duizenden soorten), elke godsdienstige secte houdt zich zelf voor de ware. En toch is niets zoo afhankelijk van de ontwikkeling der techniek als de godsdienst, niets verandert zoo met haar. Wij zullen dit in een kort overzicht aantoonen. Toen de techniek de natuurkrachten nog niet meester was, maar de natuur den mensch in alles de baas, toen hij als werktuigen nog gebruiken moest, wat hij in de natuur vond, zooals steenen en stokken, en hij nog maar weinig zelf kon vervaardigen, aanbad hij de natuurkrachten: de zon, den hemel, den bliksem, het vuur, de bergen, de boomen, de rivieren, de dieren, al naar zij voor den stam de gewichtigste dingen waren. Zoo is het ook nu nog met de zoogenaamde natuurvolken: de inwoners van Nieuw-Guinea, dat de Hollanders nu bezig zijn voor het kapitalisme te openen, aanbidden den sagopalm als hun god, zij meenen, dat zij van den sagopalm afstammen. Maar zoodra de techniek verder ontwikkeld was, landbouw was ontstaan, krijgslieden en priesters macht en bezit aan zich hadden gebracht, heerschers en beheerschten, m.a.w. klassen waren opgekomen, toen men dus niet meer zoo geheel aan de natuur onderworpen was, maar de mensch, en vooral de hooggeplaatste mensch macht uitoefende, - toen verdwenen de echte natuurgoden en werden omgeschapen in wezens die men zich als machtige menschen dacht. De goden, wier gestalten men bij den ouden Griekschen | |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
dichter Homerus vindt, zijn machtige vorsten en vorstinnen met menschelijke eigenschappen, de een de vergoddelijkte Moed, een ander de vergoddelijkte Wijsheid, Schoonheid, Liefde. Het zijn natuurgoden tot heerlijke menschen geworden. De techniek had den mensch machtig gemaakt, de Goden werden machtige menschen. Maar toen de Grieken door aldoor betere techniek hun landen met verkeerswegen, de zee met schepen, de kust vooral met steden hadden overdekt, handel en nijverheid bloeiden, toen, met één woord, de waren-maatschappij was ontstaan, waarin alles, land, producten, werktuigen, schepen en wagens, koopwaren waren geworden, toen was voor die maatschappij noch de zon, noch het vuur, noch de zee of de berg of de boom meer het wonderlijke, allerbelangrijkste, overmachtige, geheimzinnig goddelijke, - men had daarvoor de natuurdingen reeds te goed in zijn macht, - ook niet de menschelijke kracht, of de menschelijke vlugheid, of moed, of schoonheid, zooals in den tijd van Homerus, - die lichamelijke eigenschappen beteekenden in de concurrentie-maatschappij al niet zoo veel meer, - toen kwam er wat anders, dat, in die maatschappij, het allerbelangrijkste, allesbeheerschende, allerwonderbaarlijkste scheen en was. Dat was de Geest, de menschelijke geest. In de warenmaatschappij is de geest de belangrijkste factor. Die berekent, die doet uitvindingen, die wikt en weegt, die verkoopt, die maakt winst, die onderwerpt, die overheerscht dingen en menschen. De geest komt in de waren-maatschappij in het middenpunt van het leven, zooals de sagopalm bij de Papoea's en de schoone lichaamskracht bij Homerus. Hij is hèt machtige. De eerste groote wijsgeeren van de Grieksche waren-maatschappij, Sokrates en Plato, zeggen het openlijk, dat de natuur hun geen belang inboezemt, alleen de verschijnselen van het denken, van de ziel. Die overgang is een duidelijk gevolg van de ontwikkeling der techniek, die immers de waren-maatschappij schiep.
Er waren in den geest vele wonderbaarlijke verschijnselen, die men niet begreep. Wat waren de algemeene begrippen, die men in den | |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
geest aantrof, vanwaar kwamen zij? Wat was het denken, dat zoo gemakkelijk en wonderlijk met die algemeene denkbeelden opereerde, voor een wonderlijke macht? Vanwaar kwam het? Uit de aarde kon het niet komen, want op de aarde vindt men alleen bijzondere, geen algemeene dingen. En wat waren die zedelijke gevoelens, die begrippen van goed en kwaad, die men in den geest aantreft en die in de warenmaatschappij zoo moeilijk toepasselijk zijn? Immers, daar is, wat voor den een goed is, slecht voor den ander, des eenen dood des anderen brood, en het voordeel voor den privaatpersoon is daar vaak het nadeel voor het algemeen. Dat waren alles raadsels, die toen onoplosbaar waren voor de groote denkers Plato, Sokrates, Aristoteles, Zeno en zooveel anderen, die uit de natuur en de ervaring niet verklaard konden worden, en die hen er toe leiden moesten om te zeggen: de geest is van goddelijken oorsprong. In de warenmaatschappij heerscht de geestelijke over den handenarbeid. Regeling, bestuur van bedrijf en staat komt aan den hoofdarbeider, de handwerker is de ondergeschikte, als hij geen slaaf is. Ook dat moest er toe leiden in den geest het goddelijke, God als een geest te zien. Ook niet weinig droeg daartoe bij, dat in de waren produceerende maatschappij elk mensch een individu op zich zelf wordt, in concurrentiestrijd met anderen. Elk mensch wordt daar het allerbelangrijkste object voor zichzelf, en, omdat hij alles in zijn geest voelt, overdenkt, beslist, zijn geest het allerbelangrijkste stuk van dat object. Dat moest die menschen van die maatschappij ook wel heel geschikt maken om den geest als Goddelijk en God als een individualistischen, op zich zelf bestaanden Geest aan te zien. De techniek had den mensch al zoo ver gebracht, om niet meer een stier, of een kat, of een ibis, of een boom, en ook geen menschelijke lichaamskracht meer te vergoddelijken, maar nog niet zoo ver dat hij het wezen van het denken en de begrippen van goed en kwaad begrijpen kon. Daardoor werd toen dàt, in die maatschappij, | |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
oppermachtige, maar onbegrijpelijke, voor goddelijk verklaard. En dat is in de warenmaatschappij tot op den huidigen dag zoo gebleven. ‘God is een Geest’ zegt men ook nu nog, en de zedelijke begrippen hebben, zooals wij zagen, ook nu nog voor de meesten een bovennatuurlijken oorsprong.
Zoolang nu de toen bekende wereld nog niet één ekonomisch en politiek geheel, één groote warenmaatschappij was, bleef er daar natuurlijk nog ruimte voor meerdere, ook nog voor natuurgoden. Maar toen eerst onder de overmacht der Grieken, toen door Alexander van Macedonië, eindelijk door de Romeinen om de Middellandsche zee één warenproduceerend wereldrijk ontstond, was één Geestelijke God, één Goddelijke Geest, voldoende om de heele wereld en alle moeilijkheden daarin te verklaren, en alle natuurgoden daaruit te doen verdwijnen. De overal doordringende Romeinsche techniek, Romeinsche handel en verkeer, Romeinsche warenmaatschappij drongen de natuurgoden terug. ‘En zoo vindt men het ééngodendom dan ook in de twee wijsgeerige wereldbeschouwingen, die ten slotte in dat groote wereldrijk hebben gezegevierd.’Ga naar voetnoot1 ‘En toen één bepaald soort van ééngodendom, dat bijzonder paste bij de maatschappelijke verhoudingen in het Romeinsche rijk in den keizertijd, bij het algemeene reusachtige ekonomische verval, het Christelijke ééngodendom, in dat gebied doordrong, vond het overal den bodem bereid en had het het Grieksche ééngodendom slechts als een element in zich op te nemen.’ De geheele maatschappij om de Middellandsche zee was één warenproduceerende maatschappij geworden, met overal dezelfde raadsels, dezelfde tegenstrijdigheid, met overal gelijksoortige warenproduceerende individuen. Overal de geest het machtige, wonderbaarlijke, mysterieuse. Overal de geest: God. En naarmate de vreemde natuurvolken, als de Galliërs en de Germanen, in de warenmaatschappij werden opgenomen, verloren ook zij hun oorspronkelijken godsdienst gaandeweg en werden | |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
ook zij rijp voor het Christendom, dat aan één Geest alle macht toeschrijft.Ga naar voetnoot1
Maar de Christelijke godsdienst is niet gebleven wat hij, pas voortgekomen uit de Joodsche en Grieksch-Romeinsche warenmaatschappij, in de eerste eeuwen was. Toen was één geest, één God voldoende tot verklaring van het heelal. Maar naar mate de middeneeuwsche maatschappij zich ontwikkelde, veranderde weder de inhoud van den godsdienst. De middeneeuwsche maatschappij was de maatschappij van het grondbezit, waarin de menschen trapsgewijs van elkaar afhankelijk waren, en waarin de afhankelijken het product van hun handenarbeid leverden aan den heer, niet verkochten. De lijfeigenen, de hoorigen gaven natuurproducten aan hun adellijke en geestelijke heeren. Aan den top der wereldlijke maatschappij stond de keizer, ònder hem vorsten, onder dezen leenheeren, onder dezen weer lagere edelen, en onder dezen de groote massa van hoorigen en lijfeigenen. In de kerk, die ook een reusachtig grondbezit had, was de toestand een dergelijke. De kerk had zich van de oude armoedige gemeente, die kommunistisch consumeerde, tot een onmetelijke uitbuitings-inrichting ontwikkeld. Aan haar top stond de Paus, ònder hem allerlei geestelijke hooge heeren, trapsgewijs van elkaar afhankelijk: Kardinalen, Aartsbisschoppen, abten en abdissen, lagere geestelijken, monniken en nonnen van allerlei slag, ten slotte de groote massa, de gemeente. Te zamen vormden kerkelijke en wereldlijke machten dus één groote hiërarchische maatschappij, steunend in de eerste plaats op de levering van natuurproducten door de onderdrukten. En naar het beeld van die maatschappij met die productiewijze had de christelijke godsdienst zich ook vervormd. Niet één God alleen woonde meer in den hemel, maar een geheel volk van geestelijke machten. Boven allen troonde God, één met zijn zoon en den heiligen geest, alles omgevend en doordringend. Maar onder hem trapsgewijze allerlei soorten van Engelen met verschillende functies, | |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
ook gevallen engelen of duivels, die voor het booze hadden te zorgen. En verder heiligen, die, daar de maatschappij grootendeels op levering van natuurproducten, niet van koopwaren steunde, en dus van de natuur, van het weer b.v. afhing, ook weer een soort van nieuwe ondergeschikte natuurgoden waren, die ook alle hun eigen functie hadden, als een heilige voor den wijnbouw, een voor den hooioogst, een die hielp in barensnood etc. God dus, met die omgeving, een beeld van den Keizer of den Paus met hun ondergeschikte wereldlijke en geestelijke machten. En onder al die engelen en heiligen de menschen, levenden en dooden: een beeld der aardsche gemeenten en van het aardsche volk. De productie- en eigendomsverhoudingen op aarde, de persoonlijke afhankelijkheid van vorsten, edelen, bisschoppen, abten, lijfeigenen en volk werden door de heerschende klassen voorgesteld, en door de naieve geloovigen, in hun drang om de maatschappij, den geheimzinnigen menschengeest en het ‘goede’ en ‘kwade’ te begrijpen, aangenomen, eenvoudig als de werking, de schepping van net zoo een hemelsche maatschappij, die ook wel onbegrijpelijk was, maar die juist om haar goddelijken aard ook niet begrepen behoefde te worden. Nooit misschien is de godsdienst zoo duidelijk de luchtspiegeling der maatschappij geweest. De geest produceerde een hemelsch beeld der aardsche productiewijze.
Dit veranderde evenwel weder, toen de steden al sterker en sterker werden. De stadsburger in Italië, Zuid-Duitschland, de Hanzesteden, Frankrijk, Vlaanderen, Engeland, de Nederlanden werd door handel en nijverheid machtig en zelfstandig. Hij bevrijdde zich van den knellenden band, waarin de adel hem hield. Het bezit van kapitaal, dat hem alleen toebehoorde, waarmee hij kon doen wat hij wilde, maakte hem een vrij, onafhankelijk individu, die niet meer van de genade van Heeren afhing. Hij stond anders tegenover de maatschappij dan de hoorige, uit wiens stand hij vaak voortgekomen was, anders dan de edelen, dan de geestelijke. | |||||||||
[pagina 241]
| |||||||||
Omdat hij zich anders voelde in de maatschappij, voelde hij zich anders tegenover de wereld. En daarom had hij een anderen godsdienst noodig, want in den godsdienst drukten de menschen hun gevoel van hun verhouding tot de wereld uit. Omdat hij, door zijn kapitaal, dat hij met zijn handel, nijverheid en techniek verkregen had, in de wereld kon doen wat hij wou, omdat hij ekonomisch geen machten boven zich erkende (ook politiek had hij zich vrijer gemaakt), omdat hij als individu, handelsman, kapitalist, vrij tegenover de heele wereld stond, wilde hij, evenmin als een tusschenpersoon tusschen zich en de wereld, meer een tusschenpersoon tusschen zich en God. Hij protesteerde tegen een dergelijken slaventoestand. Hij schafte den paus en den santenkraam af, hij werd zijn eigen priester. Elk heeft zijn eigen priester in zich, elk staat direct tegenover God. Dat leerden Luther en Calvijn. Dat was de protestantsche godsdienst, het burgerlijk zelfbewustzijn, dat met de opkomst der moderne, kapitalistische warenproductie opgroeide, en zich in de landen, die zich burgerlijk ontwikkelden, Frankrijk, Zwitserland, Duitschland, Holland, Engeland, Schotland voortplantte.Ga naar voetnoot1 Ook hier weder de godsdienst een beeld van het maatschappelijk leven. Zoo individualistisch-produceerend als de burger, zoo individualistisch zijn religie; zoo eenzaam als hij zijn God.
Naarmate, vooral sinds de ontdekking van Amerika en Indië, het kapitalisme al sterker en sterker wordt, handel en industrie steeds sneller toenemen en sterker groeien, op het land de productie voor het eigen gebruik af-, voor den verkoop toeneemt, naarmate alle producten waren, en alle menschen warenproducenten en -verkoopers worden, naarmate de maatschappelijke strijd van allen tegen allen onder het kapitalisme door steeds beter werktuigen en verkeersmiddelen algemeener en zwaarder wordt, naar die mate | |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
wordt de mensch in het ekonomische leven en dus ook in zijn geest meer en meer vereenzaamd. De menschen komen met de ontwikkeling van het moderne kapitalisme meer en meer onder de beheersching van hun producten, de producten krijgen als het ware menschelijke macht over hen, zij zelf worden, alsof ze dingen waren, beheerscht, en alles krijgt boven de gebruikswaarde, die de produkten voor de menschen hebben, eene abstracte ruilwaarde. De menschen in zulk een maatschappij moeten, zegt Marx, elkaar en zich zelve als abstracties gaan zien, en, daar de mensch God schept uit zijn eigen toestand, hun God moet een abstract begrip worden. Daarenboven wordt de ellende, naarmate het kapitalisme toeneemt, grooter, de maatschappij steeds ingewikkelder en moeilijker te begrijpen; wat wezenlijk goed, wat wezenlijk kwaad is voor allen, steeds onmogelijker op te sporen. Inkeer tot zich zelf, bespiegeling, vergeestelijking, worden de eenige middelen om te midden van den strijd en het woedende jachten van warenproductie en handel, zekerheid, vastheid, geluk te vinden. Zoo zien wij ook het beeld van God aldoor meer vereenzamen, vergeestelijken, abstract worden. Bij de groote wijsgeeren der zeventiende eeuw, Descartes, Spinoza en Leibnitz is God één reusachtig wezen geworden, in wien alles, buiten wien niets is. Bij Spinoza, die misschien wel het volmaaktste wijsgeerig systeem heeft ontworpen (het is wel eens vergeleken met een volkomen geslepen diamant, zonder gebreken of vlekje,) bij Spinoza is God een reusachtig Lichaam met een reusachtigen Geest, buiten wien niets is, en die maar aldoor, op zich zelf, aan het zich bewegen en denken is. Een beeld van den individualistischen, burgerlijken mensch.Ga naar voetnoot1 Maar bovendien werd, na hen, naarmate de techniek en het kapitalisme zich ontwikkelden, de kennis der natuur ook aldoor groo- | |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
ter, de natuur werd in haar werkelijken wettigen samenhang steeds meer en al zóó ver begrepen, dat het onbegrijpelijke, het goddelijke er uit verdween. De geest daarentegen, het begrijpen zelf, de algemeene begrippen, vooral ook van goed en kwaad, en de zoogenaamde geestelijke wetenschappen werden nog niet doorzien. Daardoor raakte in den godsdienst de natuur, de stof, meer en meer op den achtergrond. God werd meer en meer een schimmige, abstracte Geest, ver van de realiteit. Hiertoe werkte de oude christelijke verachting voor het ‘vleesch’ niet weinig mede. En ook de scheiding, die, naarmate de techniek ingewikkelder, en de arbeidsverdeeling grooter werd, aldoor zich verbreedde tusschen handen- en hoofdarbeid, waarbij de hoofdarbeid bij de bezittende klassen, de handenarbeid aan het proletariaat kwam, ook deze scheiding maakte, evenals in de Grieksche wereld, dat in den godsdienst de stof geheel werd weggecijferd. Door al die oorzaken noemde de wijsgeer Kant alle tijdelijke en ruimtelijke dingen slechts verschijningen, waaraan geen werkelijk bestaan toekwam. De wijsgeer Fichte erkende alleen een geestelijk Subject of Ik, de wijsgeer Hegel zag een absoluten Geest, die als uiting van zich zelf de wereld stelt, welke wereld ten slotte tot zelfbewustzijn komt en in het absolute geestelijk zijn terugkeert. Zoo ver had de kapitalistische maatschappij het burgerlijk individu vereenzaamd, vergeestelijkt en voor zich zelf onbegrijpelijk gemaakt, dat de filosofen der 18e en 19e eeuw zich zulk een eenzamen, abstracten en onbegrijpelijken God schiepen!Ga naar voetnoot1 Maar de uitvinding der stoommachine deed de productiekrachten, de verkeersmiddelen en daardoor het kapitaal enorm toenemen. De nieuwe techniek stelde weder tot grooter onderzoek der natuur in staat en had dit noodig. De natuur ging weer open voor het oog van den mensch, de wettelijke samenhang van alle natuurverschijnselen werd nog verder ontdekt, een bovennatuurlijk wezen werd weder al verder en verder uit de natuur teruggedrongen, verdween daaruit geheel. | |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
En nu voor het eerst werd ook de kennis der maatschappij dieper. De voorhistorische tijd werd onderzocht, de tijd der geschreven geschiedenis werd beter begrepen, de statistiek kwam op, men begon het wettelijke in de daden der menschen te doorzien zoo goed als in de verschijnselen der natuur. En naarmate het natuurlijke in den mensch beter werd begrepen, verdween, evenals uit de natuur, het bovennatuurlijke uit den mensch en de maatschappij. Het waren de techniek, de verkeersmiddelen, de productiewijzen, het reusachtig kapitaal, dat opgehoopt werd, dat aanspoorde en in staat stelde tot onderzoek der natuur. Het waren de geweldige, uit het productieproces ontstaande sociale vraagstukken, die de gedachten der menschen prikkelden om de maatschappij te doorgronden. Het was de techniek, die in staat stelde de diepe aardlagen te doorwroeten, verre reizen te maken naar primitieve volken, gegevens te verzamelen voor geschiedenis en statistiek. De productiewijze, die de behoeften schiep, schiep ook de middelen tot voldoening der behoefte. En die klasse, die vooral de nieuwe wetenschappen noodig had om haar techniek en haar winst uit te breiden, en de oude reactionnaire klassen: grondbezitters, adel en geestelijkheid, te overwinnen: dat wil dus zeggen de industrieelen en handelskapitalisten die men in de politiek de liberalen noemde, - die klasse ging hoe langer zoo meer het wettige en natuurlijke van alle verschijnselen in natuur en maatschappij inzien, bij haar verdween de godsdienst zoo goed als geheel. ‘Er kon toch nog wel een God zijn,’ die gedachte, ergens heel op den achtergrond van hun bewustzijn levend, voor de praktijk van geen waarde, dat was wat bij hen van den godsdienst overbleef. De modernen of vrijzinnigen (in den godsdienst wat men in de politiek liberalen noemde) gebruiken God alleen nog maar om ‘goed’ en ‘kwaad’ te verklaren, te voldoen, zooals men het noemt, aan hun ‘zedelijke behoeften’, en om den geest, wiens wezen hun ook nog een raadsel is, uit een bovennatuurlijke bron te kunnen doen ontspringen. Voor de natuur en een goed deel van het menschenen maatschappelijk leven hebben zij God al niet meer noodig, de | |||||||||
[pagina 245]
| |||||||||
op techniek gesteunde wetenschap heeft hen daarover al genoeg ingelicht. Zoo heeft het moderne kapitalisme, sinds de dagen van Luther en Calvijn, den godsdienst, doordat het de wereld aldoor meer begrijpen deed, steeds fijner, ragfijner, vager, verder afgelegen, onwezenlijker gemaakt. Men heeft in reactionnaire, vrijzinnige, ja zelfs socialistische kringen het mij zeer kwalijk genomen, toen ik eens schreef, dat de godsdienst als een laffe schim met gebogen hoofd van de aarde vlucht. Het was echter niets dan het constateeren van een feit: de godsdienstige voorstellingen worden aldoor schimmiger, alleen ten onder gaande klassen, als kleine burgers en boeren, en reactionnaire klassen, als grootgrondbezitters, leven, met hun ideologen, nog met overtuiging in voorstellingen van vroeger eeuwen, het meerendeel der bezittende klassen en hun intellectueelen hebben nog slechts een schim van godsdienst over, of huichelen om zekere redenen overtuiging, of gebruiken den godsdienst als kluister voor het proletariaat. De kennis, die door de ontwikkeling der kapitalistische productie is gebracht, heeft den godsdienst vleesch en been genomen, hem alleen nog een spookachtig ethisch bestaan gelaten.
Maar dezelfde ekonomische ontwikkeling, die aan de liberale bourgeoisie een groot deel van den godsdienst heeft ontnomen, ontneemt hem geheel aan het proletariaat. Het is toch ook niets dan het constateeren van een feit, als wij zeggen, dat het proletariaat meer en meer ongodsdienstig wordt. Ook dat is even maatschappelijk-natuurlijk als alle veranderingen in het godsdienstig denken, die wij tot nu toe besproken hebben. Wij zagen, dat beheerscht worden door machten die men niet begrijpt, in het algemeen de oorzaak van den godsdienst is, de hoofdoorzaak. De natuurkrachten, de maatschappelijke krachten, die men niet begrijpt, en door welke men toch voelt, dat men beheerscht wordt, worden vergoddelijkt. Hoe staat het daarin met den modernen proletariër, den industrieelen arbeider uit de stad vooral, die midden in het kapitalistisch grootbedrijf leeft? | |||||||||
[pagina 246]
| |||||||||
Dat de natuurkrachten geen onbegrijpelijke macht hebben, ziet hij in de fabriek voor zich. De mensch kent en beheerscht ze daar, speelt met deze, ongetemd, gevaarlijkste krachten. Al kent de arbeider ze theoretisch niet, praktisch temt zijn hand ze, en hij weet, dat ze gekend worden. De maatschappelijke krachten daarentegen, die de oorzaak zijn van zijn ellende, kent de moderne proletariër door en door. De kapitalistische productiewijze heeft den klassenstrijd doen ontstaan, waaraan hij deelneemt, en de klassenstrijd heeft hem de kapitalistische uitbuiting en het privaatbezit als de oorzaken van zijn toestand doen kennen en het socialisme als zijn redding. Zoo is er voor hem noch in natuur, noch in maatschappij iets bovennatuurlijks. Hij voelt, dat er niets is in natuur of maatschappij, wat hij niet kàn begrijpen, al geeft de maatschappij hem voorloopig nog te weinig gelegenheid. Hij gevoelt ook, dat wat nu nog overmachtige oorzaak van ellende voor hem en zijn klasse is, dit niet altijd zal blijven. Hij weet, dat de klassenstrijd en de organisatie van het proletariaat er een eind aan maken zal. Bij afwezigheid dus van gevoel van onbegrepen overmacht komt de godsdienst niet bij hem op, of, als hij hem vroeger gehad heeft, sterft hij weg. De socialistische arbeider is dan ook niet anti-godsdienstig, hij is ongodsdienstig, atheist. Geldt dat nu al voor den ‘gewonen’ arbeider, die niet veel tijd of lust of gelegenheid voor studie heeft, hoeveel te meer nog voor hem, die door den klassenstrijd tot eigen onderzoek wordt aangespoord. Hij kan, juist doordat hij arbeider is, doordat de nood van het proletariaat hem dwingt tot onderzoek, de maatschappij beter leeren begrijpen dan b.v. een burgerlijk democratisch professor in de economie. De bourgeois kan de waarheid niet zien, hij kan niet toegeven, dat zijn klasse ondergaat, hij kan zelfs den klassenstrijd niet erkennen, waarin zijn klasse de nederlaag lijden moet. De geest van den arbeider daarentegen, die alles van de toekomst te hopen heeft, is op de waarheid gescherpt als de jachthond op het wild. En welk een bronnen heeft de arbeider! Nu meer dan zestig jaren | |||||||||
[pagina 247]
| |||||||||
geleden legde Marx aan het proletariaat uit, hoe kapitaal ontstaat uit onbetaalden arbeid.Ga naar voetnoot1) Zestig jaren geleden openbaarden hij en Engels aan de arbeidersklasse het wezen van den klassenstrijdGa naar voetnoot2). En daarna ontvouwde Marx in Het Kapitaal het wezen van het geheele kapitalistisch productieproces, dat de arbeider ook in klaren korteren vorm in De Ekonomische Theorie van Karl Marx en in Het Erfurter Program door Kautsky kan uitgelegd vinden. Dat zijn bronnen van kennis over de maatschappij, zooals de bourgeoisie niet heeft. De arbeider, die zijn dorst aan deze gelescht heeft, zal in de maatschappij niet alleen niets bovennatuurlijks meer zien, hij zal, wat de maatschappij betreft, niet alleen afwezigheid van godsdienst gevoelen, maar er zal iets positiefs, een klare, vaste wereldbeschouwing in hem komen. En in de werken van Marx, Engels, Mehring, Kautsky, Van der Goes, Roland Holst, Pannekoek en andere uitstekende partijgenooten zal hij, als hij doorgaat met lezen en nadenken, bewezen vinden, hoe het geestesleven der menschen door het maatschappelijk zijn wordt bepaald, dat recht klasse-recht, politiek klasse-politiek is, dat goed en kwaad maatschappelijke veranderlijke begrippen zijn en al die andere groote waarheden, die het historisch materialisme leert. Dan begrijpt hij ook de veranderingen, die in het denken plaats hebben, dan begrijpt hij zijn eigen denken. De man, die de maatschappij praktisch, met zijn handen, maakt, doorziet haar dan met zijn geest ook al meer en meer. Het klassedenken begrijpt hij, en weer valt er dan een stuk van den godsdienst, het metaphysisch denken, dat hij thuis en in de kerk leerde, weg. En nog verder kan de proletariër, die niet genoeg heeft aan het oppervlakkig inzicht, dat de fabriek en de vak- en de politieke strijd hem biedt, doordringen! Heeft, zelf op de socialistische wetenschap gesteund, zelf door Marx geleerd, Jozef Dietzgen, de wijsgeer van het proletariaat, zooals men hem terecht noemt, niet aan het proletariaat geleerd wat de | |||||||||
[pagina 248]
| |||||||||
geest is? Heeft hij het raadsel, waarvoor de bourgeois nog verbaasd staat, niet aan de arbeiders uitgelegd: Het wezen van den geestesarbeid! Hij heeft bewezen dat denken nooit iets anders is dan het verbinden van het bijzondere der ervaring tot het algemeene, - dat dus de geest alleen over het bijzondere, dat wil zeggen over de ervaring, over het waargenomene denken kan, - dat dàt de werking, de eigenschap is van den geest, zooals de beweging van het lichaam, - en dat dus denken aan, veronderstellen van iets bovennatuurlijks (‘Ding an sich’, God, absolute Vrijheid, Eeuwige Persoonlijkheid, absolute Geest, etc.) even onmogelijk, evenzeer in tegenspraak met het wezen van het denken is, als de gedachte aan ‘bovennatuurlijk blik’. Dat de geest, ja, wel iets buitengewoon heerlijks en machtigs en prachtigs is, maar niet raadselachtiger en mysterieuzer dan alle andere verschijnselen in het Heelal, die men niet vergoddelijkt. Dietzgen heeft aangetoond, dat de geest begrijpelijk is, juist omdat het wezen van den geest begrijpen, dat is: zien van het algemeene is.Ga naar voetnoot1) En dan, als de naar kennis hongerende en dorstende proletariër, uit de begeerte om zich en zijn klasse te bevrijden, dit begrepen heeft, dan kan men wel zeggen, dat er geen enkele plaats meer in zijn gedachten is, waar de godsdienst woont. Het kapitalistische productieproces, dat hem de ellende, den nood, de behoefte, den drang naar bevrijding en ten slotte de kennis gaf, heeft den gods- | |||||||||
[pagina 249]
| |||||||||
dienst in hem doen afsterven. De gedachte er aan is voor goed verdwenen. Men verlangt geen lamp meer in het volle zonlicht.
Wanneer de socialistische maatschappij er eenmaal zijn zal, zal de natuur nog veel meer bekend zijn. En de maatschappij zal men niet meer, als nu, met moeite en zweet moeten bestudeeren. Klaar en doorzichtig zal zij voor het oog openliggen. Dus dan zal de gedachte aan godsdienst niet meer aan de kinderen gegeven worden. En zoo hebben wij dus aangetoond, dat de begrippen over godsdienst, dat een zoo belangrijk gebied van den menschelijken geest, met en door de productiewijzen veranderen. Welk een verschil, het geloof in een Fetisch, een Boom, een Rivier, een Beest, een Zon, een vergoddelijkt schoon, krachtig, moedig Mensch, een Geest, een Vader, een Heerscher, een schimachtige Abstractie, en eindelijk... Niets. En toch, al die veranderingen duidelijk veroorzaakt door de veranderingen in den maatschappelijken toestand van den mensch, door zijn veranderde verhoudingen tot de natuur en zijn medemenschen.
Kloos met zijn ‘absoluut niets weten van God’, maar zijn toch aannemen dat een God bestaat omdat het altruïsme in ons leeft, hij is dus niets dan een spreker van die liberale bourgeoisie, die het Materialisme voor haar daden, maar het Idealisme voor haar frases noodig heeft, en die daarom nog een schim van een God laat bestaan. De klasse, die in de maatschappij het Goede niet doet en | |||||||||
[pagina 250]
| |||||||||
niet doen kan, moet wel zeggen, dat het ook alleen maar in den hemel te vinden is.Ga naar voetnoot1) Dit zijn dus de eerste groote onwaarheden in Kloos' theorieën. En ieder, die in zichzelven wil bedenken, welk een rol de godsdienst en het hemelsch opvatten van het altruïsme in de burgerlijke litteratuur, vooral in de poëzie, hebben gespeeld en nog spelen, hoe deze, ook de moderne nog, op vele wijzen en in vele vormen, doordrenkt zijn van geloof, hoe, in de kunst, liefde tot de menschen een zaak van dwepen is geweest in plaats van eene der praktijk, hij zal beseffen, hoe zeer de socialistische kunst van de burgerlijke, al is het alleen nog maar om dit ééne ding, zal moeten verschillen, en hoe noodig het voor ons is, bij onze bespreking van Kloos, hier allereerst diepen nadruk op te leggen. De menschheid, niet God, zal de zon zijn waarom de socialistische kunst zich zal bewegen, en de menschelijke gevoelens zullen alle gezien worden uit háar te ontspringen.
De tweede fout, waarop wij, ter inleiding, wilden wijzen, wordt op pag. 261 van deel IV der Nieuwe Litt. Gesch. gevonden. Daar staat, naar aanleiding van een gedicht van Henriette Holst, waarin het broederlijk leven onder het socialisme voorspeld wordt, het volgende: ‘Het valt moeielijk hier met haar mede te gaan en haar zoete hoop te deelen: want ieder, die de menschen en dingen beziet, zooals zij, in de werkelijkheid, waarlijk zijn, weet maar al te goed, dat een broederlijk gevoel, ik zeg niet in woorden, maar in daden, nog nooit | |||||||||
[pagina 251]
| |||||||||
een blijvend artikel voor ruil in den maatschappelijken omgang is geweest.’ Kloos vergist zich weder. De broederlijke omgang is, honderdduizenden jaren lang, de gewone omgang van alle menschen, binnen hun maatschappelijk verband, geweest. Binnen hun maatschappij gingen in den communistisch levenden stam (en het is nog maar zeer kort, weinige duizenden of honderden jaren geleden, dat alle menschen in stammen leefden, met communistisch bezit van de voornaamste productiemiddelen, en ook nu leven er, buiten het bereik der beschaving, zoo) allen, als regel, broederlijk met elkaar om. Broederschap was geen ‘ruilartikel’ - Kloos is zóó zeer bourgeois dat hij zelfs hierbij aan winstbejag schijnt te denken - maar de verhouding waaronder men geboren werd, een andere dan welke men in den stam niet kende, de verhouding waartoe men door de productiewijze gedwongen was. Eerst sinds de producten ruilartikelen zijn, is ook de broederschap, tusschen leden der zelfde maatschappij, een ruilartikel geworden, dat men alleen aan enkelen geeft, - als men er winst van heeft. Dit is de tweede enorme onwetendheid van Kloos. Na aanwijzing van deze twee groote dwalingen kunnen wij tot de eigenlijk artistieke theorieën overgaan. | |||||||||
[pagina 252]
| |||||||||
Er zijn drie periodes in Kloos' theoretisch werk te onderscheiden. De eerste is die van zijn strijd tegen de romantische, de huiselijke, de vaderlandsche en de godsdienstige poëzie en tegen de slechte taal van Bilderdijk. In deze periode gelooft Kloos aan en werkt voor een groote renaissance der Nederlandsche dichtkunst, die, misschien, tot de hoogte eener wereldlitteratuur zal komenGa naar voetnoot1). Deze periode duurt tot omstreeks 1891. De tweede is die van de débacle van de Nieuwe Gids. De poezie wordt slechter en kleiner. Kloos moet zijn hooge idealen opgeven. De derde is die waarin Kloos meer en meer met het socialisme in aanraking komt. Zij valt gedeeltelijk met de tweede periode samen. Het is het tijdperk van Kloos' decadentie en reactie, waarin hij zich zelf den theoretischen weg naar nieuwe, hoogere kunst afsnijdt. De twee eerste periodes worden in het derde hoofdstuk van deze kritiek, dat over de opkomst, den bloei en den ondergang onzer poëzie zelve handelt, besproken. De bespreking der derde periode, Kloos' verhouding tot het socialisme, zal aan het eind van dit hoofdstuk niet kunnen worden gemist, omdat zij nauw verband houdt met en mede het gevolg is van de groote theoretische dwalingen, die, al grooter wordend, door zijn geheele werk loopen en die wij nu gaan beschouwen. | |||||||||
[pagina 253]
| |||||||||
Het onbewusteIn Veertien Jaar Litteratuur-Geschiedenis, deel II, pag. 139, lezen wij: ‘Diep uit het onbekende onzer onbewuste substantie,Ga naar voetnoot1) met het bewuste als meer of minder machthebbende regelaar der geheimnisvolle opwellingen, komt het mooie of leelijke menschelijke doen. Verder zal de wetenschap, licht, nooit vermogen door te dringen...’ Pag. 150 ‘...al dat latere, dat in de meer bewuste lagen (der ziel) er aan (d.w.z. aan de poëzie) zou zijn blijven hangen, is toch eigenlijk uit den booze, en de heusche maker van poëzie zijn niet wij zelf, maar dat onbekende wezen diep in ons binnenste, dat de ouden den bezielenden God hebben genoemd.’ In Nieuwere Litteratuur-Geschiedenis III, 154: ‘Neen, artiest is alleen de accurate vertolker van het spontane leven der onbewustheid, ons eigenlijk leven, en wat daar buiten valt, is woordenrijke blague en beteekenislooze koude schijn.’ IV, pag. 68 (over het oude geslacht van letterkundigen en het revolutionnaire van '80): ‘...die zoo spraken (de litteratoren van vroeger) waren oud-van-dagen en vergaten, dat er eenmaal een tijd was geweest, waarin zij zelf in het zelfde geval verkeerden, als de nu opgekomen Jeugd. Gelijk die nu stond, en gestadig aangroeide, van alle kanten, om de boodschap te brengen, de heilige boodschap, die haar op was gelegd, om ze wijd te verbreiden, door de Groote Onbewustheid, (zoo moeten wij dit zien) de Onbewustheid, die leeft en gestadig werkt achter de zielen, zoo had ook vroeger etc.’ Pag. 136: ‘de waarheid is ... dat de woordkunst, die waarlijk dien naam verdient, te voorschijn komt ... uitsluitend uit een dieperliggend gedeelte van zijn Wezen. Dit, ... uit het onbewuste, intuïtieve, diep-inne binnenst van ons geestelijk zijn komen der waardevolle, waarlijk-levende werken der kunst, is een psychologisch axioma.’Ga naar voetnoot2) | |||||||||
[pagina 254]
| |||||||||
Tegenover het onware in deze voorstellingen van Kloos (híér met het ware vermengd, en dus eerst door onderzoek er van te scheiden) zullen wij het volgende aantoonen:Ga naar voetnoot1) | |||||||||
[pagina 255]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 256]
| |||||||||
Voor ons is het van het grootste belang, ook hier weer te weten, niet te berusten in vaagheid, maar het precies-ware te zoeken waaruit de kunst der arbeiders opkomen moet.
Met het onbewuste als oorsprong der Kunst wordt door Kloos hier natuurlijk niet het onbewuste der doode Natuur, doch dat van de levende, van den Mensch speciaal bedoeld. Welnu dat is voor een groot deel, in zijn grootste krachten, in 't algemeen, bekend. De geest der menschen heeft al duizenden jaren zichzelf onderzocht, ook het onbewuste van zichzelf.Ga naar voetnoot1) De groote wijsgeeren hebben stuk voor stuk aangedragen van onze kennis daaromtrent, en bij groote algemeene lijnen die zij trokken, brachten de kunstenaars, en, in den laatsten tijd vooral, ook de geleerden prachtige fijnheid van detail. Voor ons doel, de weerlegging der bourgeoisie en het zoeken van een grondslag voor wat komt, zullen wij genoeg hebben gedaan als wij enkele van de groote eigenschappen van het onbewuste in herinnering roepen.
Drie groote krachten zijn het, die ons onbewuste leven vervullen, die een groot deel van dat leven zijn. Het zijn de drang naar zelfbehoud, het verlangen naar voortplanting, en de sociale drift die wij boven uitvoerig bespraken. De eerste drang is tegelijk, van zelf, ook de drang naar geluk. De tweede is de liefde en de zucht naar liefde, die altijd, zooals Shelley zegt, als de zonnige hemel boven de wolken, achter al ons denken is. De derde is de drift, die ons zegt goed te zijn tegenover medemenschen. De eerste is de oorspronkelijkste, maar alle drie die drangen of zuchten of driften, of hoe men ze door de begeerte om met één | |||||||||
[pagina 257]
| |||||||||
theoretisch woord, het levendste in ons, in zijn uitingen millioenenvoudig, uit te spreken, wil noemen, die driften zijn in ons, menschen millioenen jaren van onzen oorsprong af, onbewust, essentieel, spontaan, ze kunnen ons wezen worden genoemd. Door den eersten drang worden wij gedrongen tot Zijn, tot Leven. Om zoo krachtig mogelijk te zijn. ‘O kon ik mij toonen wáár, zooals ik ben, in al mijn grootheid en al mijn macht. En kon ik dingen naar de hoogste macht die ik mij droomen en denken kan.’ Dat is de onbewust gehoorde taal van dien drang. Door den tweeden worden wij gedrongen tot liefde. ‘O kon die vrouw mij zien zoo schoon als ik ben, en kon ik het hoogste geluk bij haar vinden.’ De derde dringt ons tot verbinding met onze makkers. ‘Wat zouden wij sterk zijn als wij samen waren. Laat ik daartoe goed trachten te zijn.’ Die drie onbewuste driften doordringen elkander en zijn in hun ongescheiden dooreenvlechting ons onbewuste leven. Alle menschen hebben ze, zij zijn het eeuwig-menschelijkeGa naar voetnoot1). Maar alleen in hun algemeenheid, in hun abstracten vorm, dien wij met ons verstand uit de bijzondere menschenlevens abstraheeren, zijn zij in de verschillende menschen aan elkaar gelijk. In de werkelijkheid zijn zij duizendmillioenenvoudig geschakeerd. Geen enkele drang en geen samenstel van hen is in twee individuën der duizenden millioenen die leven en geleefd hebben, dezelfde. Dit komt in de eerste plaats door het physiek verschil der menschen onderling. Maar niet alleen daardoor. Was dit de eenige oorzaak, dan zouden de uitingen van het onbewuste van menschen in hetzelfde land, van hetzelfde ras, in | |||||||||
[pagina 258]
| |||||||||
doorsnee toch dezelfde blijven, duizenden en tienduizenden jaren lang, zooals de boomen, de beuken en de eiken, daar nu nog dezelfde bladen dragen als voor duizenden jaren, en de vogels, de zwaluwen en de lijsters, ook nog niet veranderd zijn. Het onbewuste in de menschen, zooals het aan den dag komt, is echter zeer veranderd, veel meer dan hun physieke verschillen, hun bouw etc. kunnen veroorzaken. Er zijn verschillen in de maatschappij, en die vooral maken de wijzen, waarop het onbewuste leeft, waarop het is, anders. De veranderingen in de maatschappij immers zijn oneindig grooter dan de veranderingen in de menschelijke physiek. De drang naar zelfbehoud, en groei, en vreugde, is een andere, niet alleen naar mate het bloed, het lijf (apart, naakt, gezien) van het individu anders is, maar ook, en vooral, naar mate zijn maatschappelijk bestaan anders is. Hij is anders in den edelman dan in den lijfeigene, anders in den vorst dan in den meester van het gild, anders in den hoorige dan in den gezel. Anders in den proletarier dan in den bourgeois. Waarom? Omdat de drang naar zelfbehoud zich regelt naar ‘de omstandigheden’, omdat ik, om behouden te blijven, andere dingen moet willen, denken en doen als proletarier dan als bourgeois; omdat de drang naar zelfbehoud ons wezen is, en dus met ons wezen, dat maatschappelijk is, verandert. En ook de drang naar voortplanting is anders. Als zoowel de man als de vrouw anders zijn, niet alleen physiek, op zich zelf gezien, - want ook daarin zou, gemiddeld, in den loop der tijden, in hetzelfde land en bij hetzelfde ras even weinig verandering komen als bij de lijsters en de zwaluwen, wanneer de maatschappij niet veranderde - maar maatschappelijk, als de man en de vrouw maatschappelijk anders zijn, dan wordt hun verhouding tot elkaar en hun gevoel voor elkaar ook anders. Er is b.v. een zede geweest dat de vrouw veel mannen had, eene dat de man veel vrouwen had, en eene dat beide slechts eene hadden. Dat hing van de maatschappij-inrichting af; met deze veranderde, in zijn uiting, de drang der voortplanting. | |||||||||
[pagina 259]
| |||||||||
En zoo ook de sociale drift. Doch hierover hebben wij boven reeds gesproken. De mensch is niet een abstract, buiten de wereld hokkend of van buiten de wereld op de aarde komend wezen, met één absoluut onbewuste in zich. Hij is de door zijn bepaalde, van alle andere maatschappijen van vroeger en later (en dikwijls ook van naast hem) verschillende maatschappij gevormde mensch. Het onbewuste in den mensch is niet het onbewuste van blank geboren en blank blijvende zuigelingen. Het onbewuste van den zuigeling is nog maar potentieel, het is eerst feitelijk als het in aanraking komt met ‘de omstandigheden’, d.i., vooral, met de maatschappij, en door de maatschappij met de wereld. Zijn moeder van wie hij melk krijgt, is al het eerste lid der maatschappij met wie hij omgaat. En hoe die melk is, dat hangt zelfs al van de maatschappij af. De onbewuste spontane drang naar zelfbehoud en geluk, in dézen maatschappelijken mensch, is, om dézen mensch, die hij is, in ‘de omstandigheden’ waarin hij leven moet, te doen voortbestaan en gelukkig te maken. Zijn voortplantingsdrift is om dézen mensch, zooals hij is of wil zijn, te doen voortleven in een nageslacht. Zijn sociale drift is ook die van dezen mensch, dit maatschappij-lid dat hij is, d.w.z. een drang om déze bepaalde groep, déze klasse, déze maatschappij, van hem, bij te springen. Het onbewuste, zooals het in ons lijf is, is een practische, een materieele drang. Het is, het leeft, als zoodanig, alleen in ‘de omstandigheden.’ Alleen de hersens, die altijd sekundair zijn, maken er iets algemeens van. Zelf is het bijzonder, speciaal. Het begrip der klasse brengt ons, zooals zoo dikwijls, ook hier op den goeden weg tot het juiste begrip. Stel: er worden in een bepaald land in denzelfden tijd een honderdduizend kinderen geboren. In hen allen is het onbewuste, in doorsnede, potentieel, gelijk, - de potentieele zucht naar zelfbehoud, naar voortplanting, de potentieele sociale drift zijn gemiddeld even sterk. Werden de kinderen der bourgeois met die der proletariërs | |||||||||
[pagina 260]
| |||||||||
geruild, daardoor zou er later in de som dier driften hier of ginds geen verschil zijn. Onderstellen wij dit althans. Dan komen later, in het werkelijk leven, de drang naar zelfbehoud, voortplanting en de sociale drift, toch, in de verschillende klassen, geheel verschillend uit. De proletariër wil strijden voor zich en zijn ge slacht als proletariër, de bourgeois als bourgeois. Elk weet wat een verschil dat is in willen, woorden en daden. Bijzonderheden is het overbodig hier nog te geven. Het onbewuste in de eene klasse uit zich, handelt, dat wil dus zeggen: leeft en is, anders dan dat der andere. De gelijke omstandigheden evenwel, waarin de leden eener zelfde klasse, in 't groot gezien, leven, maakt, dat het onbewuste in hèn zich, in groote lijnen, gelijkelijk uiten moet. Het onbewuste van den eenen proletariër lijkt daardoor op dat van den andere, al is er door physieke en andere kleinere ‘omstandigheden’ natuurlijk altijd eenig verschil. En het onbewuste van den éénen bourgeois lijkt, met dezelfde beperking, op dat van den andere. De drang naar leven, voortplanting en maatschappelijk-zijn, zooals zij zich uiten, is bij de leden der zelfde klasse, in 't groot, dezelfde, maar bij die der verschillende klassen anders. Er is dus in het leven, het zijn, het actueele zijn, van het onbewuste, de eenige manier waarop het bestaat, klasseverschil. Het onbewuste wordt door de klasse bepaald. Er gaan door het onbewuste der menschen golven, groote bewegingen als van golven. Door de klasseverschillen, (die zelf veroorzaakt zijn en veranderd worden door de productieverhoudingen, en, in laatste instantie, de productie zelve) wordt het onbewuste in de eene groep der menschen gestuwd om zóó zich te willen bewaren, zóó zich voort te planten, zóó maatschappelijk te strijden, in de andere groep zóó. In elk onderdeeltje der golf, in elk waterdeeltje, hier elk mensch, is ook verschil, als dáár van kleur, ligging en kleine beweging, zoo hier van physiek, en kleinere ‘omstandigheden’. Maar alle deelen der golf maken samen één groote beweging, zoodat men denken kan: er zat in allen één groote onbewust- | |||||||||
[pagina 261]
| |||||||||
heid. De klassen te samen stooten op elkaar, breken elkaar af, doorbreken elkaar, en overwinnen of lijden de nederlaag; en ook als men het geheel tracht te overzien kan het lijken of er daar een Groot Onbewust-zijn aan het werk is. Maar inderdaad zijn het de menschen, de afzonderlijke menschen, die daar bezig zijn, die zich zelf bewegen, die door den Arbeid gedwongen worden, hun drang naar zelfbehoud, voortplanting en maatschappelijk zijn in groepen, in met elkaar strijdende groepen te toonen, te uiten; in waarheid is het de maatschappelijke Arbeid, die het onbewuste van elk individu dwingt tot leven en voortplanting in een groep, onder bepaalde voorwaarden levend. In onzen eigen tijd zien wij de, bij vroeger, gewijzigde zucht naar zelfbehoud, de gewijzigde geslachtsdrift, het gewijzigd altruïsme, duidelijk in de klassen aan 't werk. En ook de oorzaken der wijzigingen zien wij precies: de veranderde productieverhoudingen en de machine. Daar de zich ontwikkelende arbeid, zelf een strijd tegen de natuur, de oorzaak van hun wisselende productieverhoudingen en hun klassen en hun klassenstrijd is, en de arbeid uit het onbewuste, uit den drang naar zelfbehoud en voortplanting voortkomt, is blijkbaar die beweging der menschen, die tegelijk hun ontwikkeling is, de worsteling van het onbewuste in hen tegen de natuur.
Duidelijk blijkt nu al, daar van het wezen en de werking van het onbewuste al zooveel bekend is, dat Kloos, wederom in dwaling en onwetendheid verkeert, als hij het voorstelt alsof 't onbekend en mystisch-goddelijk was. Maar hoe staat het met den kunstenaar? Kloos spreekt eigenlijk, over hem in het bijzonder, niet over de ‘gewone’ menschen. Heeft hij misschien een onbewustheid, die hem van andere menschen onderscheidt, een mysterieuze, aparte, hoogere?Ga naar voetnoot1) | |||||||||
[pagina 262]
| |||||||||
Neen, het onbewuste is in den kunstenaar precies hetzelfde als bij eiken mensch. De drie groote driften stellen het, evenals bij allen, samen. De kunstenaar heeft alleen dit eigenaardige, dat hem van de andere menschen onderscheidt: hij is niet alleen een sterk voelend wezen (doch daarin komen duizenden anderen, niet-artiesten, hem gelijk of overtreffen hem) maar hij kan zijn gevoel afbeelden! Die drang naar afbeelden is overoud, en steunt op het overoude gevoel van sympathie met, van zich gelijk voelen aan wat men waarneemt, - het gevoel dat ons het heelal als ons verwant doet voelen, het gevoel, dat de Natuur ons geeft, omdat wij wezenlijk deelen van haar zijn. Die overoude drang naar afbeelden van het gevoelde is misschien ook wel veel algemeener dan men denkt, maar komt, althans nu, onder de treurige verhoudingen van het kapitalisme, bij betrekkelijk zeer weinig menschen tot ontwikkeling.Ga naar voetnoot1) Dat sterke voelen en die drang naar nabootsing of afbeelding van het gevoel zijn het wezen, de wijze van zijn van den kunstenaar. Als hij dus door den eersten, oorspronkelijksten, onbewusten drang, tot zelfbehoud, gedreven wordt, dan tracht hij dat voelende, afbeeldende wezen dat hij is, onverschillig wàt hij voelt, te bewaren, te doen bloeien en bestaan: dat wil zeggen hij tracht zijn gevoel af te beelden. Dat is zijn wijze van zijn, dus ook zijn wijze van zelfbehoud. Zooals een andere jongen b.v. moet zitten knutselen, omdat hij het bedenken van mekanieken van geboorte, zou men haast zeggen, in zijn hoofd, en het vormen van werktuigen in zijn vingers heeft, zoo moeten sommige kinderen teekenen of geluidenreeksen bedenken, of gedachten tot woorden peinzen. Ze kunnen het niet laten, zij moeten het om zich te redden. In ons, kunstenaars, is | |||||||||
[pagina 263]
| |||||||||
die drang, om kunst te maken, zoo geweldig soms, dat zij alle andere, bij tijden, overweldigt. Wij vergeten alles, geven om niets meer, wij lijden honger, kou, dorst, eenzaamheid, gebrek aan vreugde; andere groote driften zwijgen tijdelijk geheel: alleen om de kunst, afbeelding van ons gevoel, maar te kunnen voortbrengen. Dat is de drang naar zelfbehoud in de eerste plaats, die ons dat doet. Immers ons wezen is het afbeelden van ons gevoel. En ons wezen te behouden dat is dàt wezen te behouden.Ga naar voetnoot1) En zoo is het ook met den liefdedrang: waar anderen schoon willen wezen door lichaamsdaden, lichaamskracht, bewegingen, materieele vormen en kleuren aan hun lijf en omgeving; of door goedheid, vrijheid, vlugheid, knapheid van geest; daar denkt de kunstenaar: ‘kon ik de vrouwen behagen en overtuigen van mijn schoon, kon ik schoon zijn door mijn wijze van zijn, door af te beelden wat ik voel.’ De drang der liefde dringt zoo ook tot kunst. Zich te toonen zoo schoon als hij is aan de vrouw, dat kan hij niet beter, de kunstenaar, dan door het schoonste te geven wat hij heeft: de lijnen die hij kan teekenen, de kleuren die hij heeft gevoeld en die hij heeft kunnen zetten, de muziek die in zijn keel ontstond. Dat heeft een groot dichter (Bredero) eens zeer diep gevoeld, en, op een manier die toont, dat hij de onbewuste oerkracht van liefdedrang en drang tot afbeelding begreep, geuit, toen hij een meisje van haar minaar liet zeggen: Siet wie daar ginder staat.
Ist mijn beminde? jaat'.
| |||||||||
[pagina 264]
| |||||||||
Ay siet toch wat hij doet.
Siet zijn graasselijk wesen an,
Dat soo van schoonheyt blinkt,
Siet die uitghelesen man.
Hoort hoe zijn lietje klinkt,
Hoort hoe eel, dat zijn keel
Draeyende beven kan,
Siet mijn lanst, hoe hij danst,
Siet hoe hij leven kan,
Siet nae sijn weelicheijt,
Siet dan sijn eelicheijt,
Die hij daer nemen can.
Zooals dat meisje haar minnaar ziet, zoo wil de kunstenaar voor de vrouwen zijn, dansend en zingend de maten van zijn gevoel. Dat ontbreekt den echten kunstenaar niet. Het is ook de geslachtsdrift, die, uit het onbewuste, ook den kunstenaar drijft. En in de derde plaats werkt in de kunstenaren dat deel van het onbewuste: de sociale drang. Iets te doen voor, te zijn één met medemenschen. In anderen uit die drang zich door andere daden. Maar bij hèm door zijn eigenaardig wezen, vóóral door afbeelding van hoe en wat er leeft in hem en die medemenschen. Hij voelt, dat hij door dàt klaar, precies, prachtig af te beelden, uit zijn diepste gevoel en overtuiging, iets voor hen doet. Kunst ontstaat óók door maatschappelijke drift, altijd. Deze drie dingen zijn aan alle kunstenaars eigen. Zij zijn het algemeene-, eeuwig-menschelijke in kunst. Zij doordringen elkaar, niemand kan zeggen waar de grens is van de eene en van de andere drift. Zij maken samen onverdeeld den kunstenaar, en dus ook de kunst. Maar wederom alléén in hun algemeenheid, hun abstracten vorm, dien wij met ons verstand uit de kunsten van alle tijden abstraheeren, zijn de verschillende kunsten door hen gelijk. In de werkelijkheid zijn zij duizendmaal verscheiden. Er is geen kunst van den een gelijk aan die van den ander. | |||||||||
[pagina 265]
| |||||||||
En dat komt ook weer, ten eerste, door de verschillende physieke en door de andere kleinere ‘omstandigheden’: ras, onmiddellijke omgeving, opvoeding, ouders, en dergelijke. Maar vóóral door de andere maatschappijen waarin de kunstenaars telkens leven. Wij zagen, dat de drang naar zelfbehoud, de voortplantings- en de maatschappelijke drift anders zijn in de verschillende maatschappijen en hun klassen. De kunstenaar is een lid van zoo'n maatschappij en klasse. De kunstenaar is niet een abstract, buiten de wereld hokkend of van buiten de wereld gekomen wezen, met een apart onbewuste in zich. Hij is de door zijn bepaalde, van alle andere maatschappijen van vroeger en later verschillende maatschappij gevormde gewone mensch. Zijn drang naar zelfbehoud en geluk is, om dit wezen, dit bepaalde klassewezen, in die bepaalde maatschappij, dat hij is, op zijne wijze gelukkig en groot te zien. Zijn voortplantingsdrift om dìt wezen te doen voortleven, zijn sociale drang om met déze menschen, die om hèm zijn, op zijne wijze, één te zijn. Zijn drang naar afbeelding om de gewaarwordingen van dit wezen af te beelden. Hij verschilt alléén van de anderen, zijn klassegenooten, door de manier waarop hij wil, door zoo graag af te beelden zijn gevoel, zijn denken, zijn fantasie, door de scherpte dus ook, waarmee hij zich zijn gevoelens tot bewustzijn brengt. Welnu, als hij dus een gewoon maatschappijof klassemensch is, dan kan hij ook niet anders dan dien klassemensch afbeelden, in de onbewuste drangen van dien klassemensch die hij is, zooals zij zich uiten in de ‘omstandigheden’, d.w.z. de maatschappij, de klasse, waarin hij is.
Maar de dichter of de kunstenaar is in een bepaalden tijd niet de éénige dichter of kunstenaar van zijn maatschappij of klasse. Er zijn er velen mèt hem. En die alle leven in De zelfde klasse, in de zelfde ‘omstandigheden’. Bij allen wordt, afgezien van de kleinere beperkingen door persóónlijke dingen, het onbewuste door dezelfde groote klasse- | |||||||||
[pagina 266]
| |||||||||
verhoudingen beïnvloed, tegengehouden, ontwikkeld. Dus in dezelfde klassen lijken de kunsten van hen, die tot die klasse geestelijk behooren, in diepsten grond, in wezen n.l., in uiting van het onbewuste, op elkaar. En de kunsten van andere klassen en andere maatschappijen verschillen van deze, omdat in die andere klassen en maatschappijen het onbewuste, dat groote eeuwige algemeen menschelijke, de drang naar voortplanting, zijn-met-den-medemensch, en zelfbehoud, weder door andere maatschappelijke verhoudingen, in zijn wezen, in zijn leven wordt bepaald. Alle kunsten verschillen dáárdoor van elkaar. Vandaar het groote verschil tusschen Homerus en de Tragici, tusschen de Tragici en Shakespeare, tusschen Shakespeare en Shelley. Met dien verstande evenwel, dat de heerschende klasse, ook in haar kunst, dikwijls den toon aangeeft aan die der overheerschte. Want zij heeft de macht en dringt haar opvoeding op, en de algemeene verhoudingen, waaronder ook de onderdrukte klasse leeft, en van waaruit ook deze haar kunst moet maken, zijn door háár gemaakt, door háár gewild. En ook met dien verstande, dat tot nu toe de groote beroemde kunst altijd gemaakt is door klassen die heerschten of heerschen wilden. Zoodat er, door dit aan allen gemeen principe, bij alle verscheidenheid, toch ook diepe overeenkomst tusschen hen is. De kunsten zijn dus eeuwig verscheiden doordat zij klasse-kunsten zijn. Het onbewuste uit zich telkens anders, omdat het in de kunstenaars, leden-der-klassen, altijd in nieuwe werelden, berustend op anderen Arbeid, zich uiten moet. Vandaar de scholen, de richtingen, de periodes der kunst. Evenals in de menschen klassebewegingen zijn, groote golven die op- en nedergaan, elkander bestrijden en breken, zoo ook in de kunst. De kunstenaars liggen in die golven en maken hun beweging mee ... op hunne wijze, al af beeldende wat op hun onbewuste leven werkt, wat daarvan tot hun bewustzijn komt. Is de klassenstrijd een deel van den grooten strijd der menschen tegen de natuur en daarin tegen elkaar, de kunst is de afbeelding van dien | |||||||||
[pagina 267]
| |||||||||
dubbelen kamp. Om zich voort te planten, te behouden, moeten de menschen de Natuur overwinnen, en elkander bekampen, in telkens andere verhoudingen. De kunst beeldt de gevoelens af, die bij die botsingen van het onbewuste tot bewustzijn komen. Het wezen en de waarde van poëzie hangt dus af in de eerste plaats van de kracht en den aard van dat onbewuste, van die drie driften in den kunstenaar: zijn persoonlijke kracht waarmee hij zich, alleen, als dat bepaalde individu, kan in stand houden en doen bloeien; zijn liefdesleven; en zijn sociale drang. Die werken op elkaar, of liever, zijn samen, wij zeiden het reeds, één, maar zij kunnen gescheiden worden door het analyseerende verstand. Men legge die maatstaven maar eens aan schoone gedichten aan. Dat persoonlijke wisselt ook, het onbewuste verandert door het leven. In den eenen dichter is het liefdesleven overheerschend, in den ander de sociale drang, de derde beeldt vóóral zichzelf af in de fasen van zijn bestaan - al naar de natuur, de aanleg verschillend is, en het leven anders. Maar in de tweede en voornaamste plaats wordt het wezen en de aard der kunst bepaald door de maatschappij en de klasse. Zij bepalen het liefdesleven, het zelfbehoud, den socialen drang. Zij kunnen het persoonlijk leven en de liefde en de maatschappij of de klasse doen bloeien, en daarmee de afbeelding van het persoonlijk leven van den kunstenaar, van zijn liefde, van zijn maatschappij. Zij kunnen ze somber en ellendig maken, zóó, dat zelfs geen enkele afbeelding meer op komt. Zij kunnen ze grootsch en innig-diep en verrukkelijk maken, maar ook kleingeestig, duf of valsch, zij zelve en ook hun afbeelding, de kunst. De persoonlijke kracht van den kunstenaar is noodig voor kunst, maar de macht der maatschappij is overmachtig. De maatschappij, de klasse kunnen zelfs een drang van het onbewuste bijna doen verdwijnen. Het is bekend, dat het moderne kapitalisme in de negentiende eeuw den socialen drang bij de bourgeoisie voor een groot deel heeft vernietigd. Dat ziet men in haar poëzie zeer duidelijk, die op persoonlijke voorbijgaande stemmingen | |||||||||
[pagina 268]
| |||||||||
en vooral op de liefde leeft. Friedrich Engels heeft zeer juist gezegd, dat bij de moderne bourgeoisie de geslachtsliefde de voornaamste bron is geworden der dichtkunst. Het Mooie, het Schoone is de aandoening van den onbewusten drang naar zelfbehoud, liefde en maatschappelijkheid door de werkelijkheid; die aandoening, teeder en liefelijk, grootsch of verschrikkelijk, afgebeeld in kunst. Het schoonste is de poëzie als alle drie de groote driften, krachtig en in harmonie, haar bronnen zijn. Dat zijn de klassieken die zoo werken: Homerus, Aeschylus, Sophokles, Dante, Shelley en meerdere nog. De heerlijke aanleg van hun onbewustheid was hun kracht, maar hun maatschappij bracht dien tot rijpheid, gaf hun uitingsmogelijkheid. Evenmin als men een boom kan begrijpen uit zijn zaad alleen, maar men daartoe ook den grond en de zon noodig heeft, zoo is het ook met de poëzie. Het onbewuste en de maatschappij maken de poëzie samen. Kunst is een verhouding, een verhouding van een mensch tot de wereld. Zij wordt door de aangeboren kracht van zijn onbewustheid en door de maatschappij bepaald. De kracht van beide moet groot zijn; is de kracht van een van beide onvoldoende, dan kan geen schoone kunst ontstaan.Ga naar voetnoot1). | |||||||||
[pagina 269]
| |||||||||
Keeren wij nu tot Kloos terug, dan zien wij dat van dit alles hem niets bekend is. Nergens omschrijft hij het onbewuste, ja hij zegt dat het onbekend is en wel onbekend zal blijven, hij maakt er een Onbekende, achter de zielen, van. Het is dus werkelijk bij hem maar een groot woord, dat onwetendheid bedekt. Verder zegt hij ook nergens de groote oorzaken, waardoor het onbewuste zich in verschillende tijden zoo anders uit. Zoowel het een als het ander, zoowel het abstracte wezen als het concrete leven van het onbewuste is hem dus onbekend. Toch schermt hij er telkens mee. Daar mogen wij dus wel van een uiterste vaagheid spreken. De bewering dat het onbewuste de eenige bron van poëzie zou zijn is, van hem komend, dan ook theoretisch waardeloos. Want wat moeten wij denken van een eenige bron, die onbekend is? Wij zullen trouwens zien dat hij er niets positiefs mee wil zeggen over de poëzie, maar alleen - tegenover het socialisme - wil ontkennen, dat het redelijke verstand iets met de poëzie zou hebben uit te staan. Vaag en onbekend is het onbewuste bij Kloos. Voor ons is het duidelijk in aard en werken. Maar toch is het hem de eenige oorsprong der schoonheid. Het is blijkbaar voor de kunst bij hem | |||||||||
[pagina 270]
| |||||||||
wat God is voor de Theologen, de Absolute Moraal voor de Filosofen, de Vrije Wil voor de Juristen, het Vrije Individu voor de Ekonomen: een mystieke schans waarachter hùn kunst, moraal, recht en ekonomie veilig leven kunnen. Dit zal ons bij onze verdere bespreking nog beter blijken.Ga naar voetnoot1) | |||||||||
[pagina 271]
| |||||||||
Bij de kritiek van Kloos' theorie over het onbewuste behoort de uiteenzetting, hoe in den dichter het onbewuste met het bewuste samengaat, hoe het eene inwerkt op het ander, en hoe, met de ontwikkeling der productie, d.w.z. met het meer en meer beheerschen der natuur- en maatschappelijke krachten, de beteekenis van het bewustzijn in de kunst, in het algemeen, grooter wordt. Maar om dit, en het verschil tusschen Kloos en ons dáárin, tot volle recht te doen komen, doen wij beter deze bespreking nog een oogenblik te verschuiven en eerst enkele andere dingen te behandelen. | |||||||||
Het algemeen menschelijkeHet is wederom van groot belang voor de socialistische kunst, die wij zoeken, hierover klaarheid in onze gedachten te brengen. Kloos gebruikt, evenals de frasen over het Onbewuste, zoo de hieronder volgende over het Algemeen-Menschelijke bijna alle tegen het socialisme. Het weinige, kinderlijke, en onbeholpene, maar door zijn inhoud, het precies noemen van het socialisme, beteekenisvolle, wat Henriette Holst en ik in socialistische poëzie hadden gemaakt, het werd door Kloos bestreden met: ‘het is niet algemeen-menschelijk.’ En het is te verwachten, dat nog geruimen tijd, als de socialistische poëzie meer en meer gaat opkomen, dit woord haar, om haar tegen te houden en te verwarren, zal worden in den weg gesteld. Wij moeten het dus onderzoeken, en duidelijk zeggen wat het is, om de geesten der komenden te helpen bevrijden van onnoodig oponthoud en moeilijkheid. Theorieën over het algemeen-menschelijke vindt men bij Kloos o.a. op de volgende plaatsen: In Nieuwere Litt. Gesch. III, pag. 44 lezen wij: ‘De Grieksche Litteratuur ... was zeer zeker litteratuur van een bepaald volk, zooals iedere mogelijke litteratuur dat steeds is. Maar dit is even zeker, dat in geen enkele andere litteratuur het algemeen-menschelijke, dat van alle eeuwen isGa naar voetnoot1), zóó voor den dag komt als juist in | |||||||||
[pagina 272]
| |||||||||
de Grieksche, en dat door datzelfde algemeen-menschelijke, dat nergens zoo evident is als dáár, de Grieksche litteratuur reeds 3000 jaar vereerders en bewonderaars onder alle andere volken heeft gevonden. Om bij de Antigone te blijven, Antigone is een vrouw, niet alleen van een speciaal volk van 2500 jaar geleden, maar een vrouw zooals men ze tegenwoordig óók nog heeft - die handelt en zich uit, zooals een thans levende superieure vrouw, in overeenkomende omstandigheden ook thans nog zal kunnen en moeten spreken en doen.’ III, pag. 240. ‘Wat de menschen in 't algemeen nu ook al voor staatsvorm, of kerklijk begrip, of andere tijdlijke kleeding aanhadden, diep-onder en in die schijnbare wezenlijkheden, droomde en leed, of lachte en genoot, toch altijd hetzelfde soort wezens als wij zelf zijn, met dezelfde verlangens, met gelijken levensdrang, en alleen maar met een ander soort hoed op het hoofd.’ IV, 121 ‘... Keesje van Van Hulzen daarentegen zal - boven-uit al letterkundige smaken - steeds blijven staan als levend wezen, voor het geestesgezicht en het voelend begrijpen ook van menschen, die heelemaal niets meer weten zouden van dezen tijd, waar de schrijver in leeft. Het komt omdat hij ... het algemeen-menschelijke ... vast heeft gehouden ...’ IV, 151 ‘.... als wij ons ... alleen willen houden, in het erkennen en genieten van kunst, aan wat vlak bij ons eigen, voorbijgaande ik ligt, zooals ook velen, bezeten door een politiek-maatschappelijke bedoeling tegenwoordig schijnen te willen doen, dan steken wij daarmee de letterkundige kunst. ... met een boerschen steek in het harte-hart, en vervormen haar, die hoog boven menschelijke meeningen en partijschappen, in de sfeer van het Eeuwig-Menschelijke moest tronen, tot een praktisch genootschap ... Maar een waarachtig artiest... moest, in trotsch objectivisme, dáár toch waarlijk boven staan.’ IV, 251 ‘... de grens der redelijkheid gaat het te buiten, als de socialisten ... met dezelfde gesteldheid van gemoed en zenuwen, als waarmee zij de maatschappelijke inrichting aanvallen, óók willen te keer gaan tegen de moderne of de vroegere litteratuur | |||||||||
[pagina 273]
| |||||||||
en kunst. Zij werpen dan met groote - maar, althans, in dit verband gebruikt - geheel zinlooze woorden, dooddoeners noemt men ze, als ‘burgerlijk’ etc., en weigeren, zoo, te weten, met, door stijfgewrongen denken, als schele hersens, dat de Mensch altijd Mensch is, en dat dus zijn innerlijkst Geestelijk Wezen, dat hij uitspreekt in de kunst, ondanks een eindeloozen rijkdom van bijkomstigheden, altijd, in wezenlijke essentie ten naastenbij overeenkomstig blijft, hoe dan ook mogen veranderen de staatsinstellingen, en wetboeken en zeden, waaronder hij, al naar de tijden gaan, leeft.’ Ibid. 252 ‘... Ja, al mocht ook nog eens de maatschappij haar aanschijn en wezen geheel en al wijzigen ... en socialistisch worden op-ende-op, dan zal daarom toch niet, tegelijkertijd daarmee, ons mooi en goed, wat, in de hoofdzaak, het menschlijk mooien-goed is van alle eeuwen, het Mooi van liefde en kracht en eerlijkheid en waarheid, van reinheid en goedheid en zuivere toewijding, op eenmaal gaan veranderen in leelijk en slecht. Het is toch zoo duidelijk: de waarachtige poëzie en kunst komt geenszins uit ons rekenend en wetend bewustzijn, - het eenige deel van den menschelijken geest, wat door revolutie kan veranderd worden, - maar, veel verder weg, uit de diepste diepte van onze onaantastbare, onbewuste, wezenlijke ziel.’ Ibid. 253. ‘Nu heb ik reeds hierboven er op gewezen, dat de woorden “Sociaaldemokratische Kunst” niets anders zijn dan een oratorische phrase, daar de Menschen in het algemeen en dus ook de socialistische exemplaren van ons ras, in hun wezenlijke, diepinnerlijke, menschelijke bestanddeelen altijd hetzelfde zijn geweest en zullen blijven, zoodat de kunst, die toch als hoofdzakelijk onderwerp overal en altijd de menschen heeft te nemen, evenmin als deze in essentie kan veranderen, hoe ook de uiterlijke politieke en maatschappelijke regeling van bestuur en standen en de rest moge zijn.’ Hiertegenover stellen wij wederom het volgende: Het eeuwig menschelijke is een abstract begrip, dat alleen in het verstand voorkomt. | |||||||||
[pagina 274]
| |||||||||
Dat eeuwig-menschelijke, als men het in zijn inhoud nagaat, en het niet, zooals Kloos doet, slechts als frase gebruikt, blijkt allersimpelst, allerkaalst, allerdorst en zoo kunsteloos als de beginselen der rekenkunde te zijn. Zoo kaal, simpel, dor en kunsteloos, dat er nooit een kunst van gemaakt zou kùnnen worden. Datgene n.l. waarin alle kunsten, bij voorbeeld over menschen sprekende, overeenstemmen, dat, bij voorbeeld over de menschen, gezegde, dat in alle kunsten gelijkelijk schuilt, is, bij voorbeeld wederom, het volgende: De mensch wordt geboren, eet, leeft, werkt, strijdt, is verheugd en bedroefd, heeft lief, krijgt kinderen en sterft. En nog zoo eenige algemeene gezegden, waaruit, in dezen hun eenigen algemeen-menschelijken vorm, niemand het in zijn hersens krijgt kunst te maken. Wij zelve hebben boven gezegd, dat de drie groote onbewuste driften tot zelfbehoud, voortplanting en maatschappelijk-zijn eeuwig-menschelijke driften zijn. Maar wie zou van deze dorre waarheid, van dit, juist door zijn algemeene, eeuwige menschelijkheid, beweginglooze leven, van dezen ‘onsterfelijken dood’ kunst kunnen maken? De Grieken, om als eerste voorbeeld hen te nemen, die, als de allergrootsten, ook Kloos noemt, hebben volstrekt niet, zooals Kloos zegt, hunne kunst uit dit algemeen-menschelijke gemaakt. Homerus maakte zijn kunst uit het speciaal-menschelijke van zijn tijd, zóó speciaal, dat zij, evenals haar voorbeeld, de werkelijkheid òm haar en vóór haar, nooit weer ook maar in de verste verte is geëvenaard geworden, zóó speciaal, dat geen enkele litteraire kunst in Europa, noch bij de latere Grieken zelf, noch bij de andere ‘beschaafde’ volken, die N.B. alle van de Grieken, en daarom, in laatste instantie van Homerus zelf les kregen in de poëzie, op die van hèm geleek. De manier waarop de Homerische Grieken in die gedichten werken, strijden, verheugd en bedroefd zijn, liefhebben, trouwen, etc. is zeer verschillend van die in de kunsten der latere ‘beschaafde’ volkeren. | |||||||||
[pagina 275]
| |||||||||
Dit komt doordat de arbeid en de productieverhoudingen der ‘beschaafden’ anders zijn geworden dan in Homerus' tijd; daardoor streden, werkten, leefden, trouwden etc. en gevoelden zij anders. Wij zullen dat straks nog door vergelijking zien. Onwaar is het, dat de Antigone van Sophokles een vrouw is, die ‘handelt en zich uit, zooals een thans levende superieure vrouw, in overeenkomstige omstandigheden, ook thans nog zal kunnen en moeten spreken en doen’. De onderstelling der ‘overeenkomstige omstandigheden’ is fout. Deze bestaan niet meer. De omstandigheden zijn veranderd, en daardoor, in de eerste plaats, spreekt en handelt een superieure vrouw ook niet meer zooals Antigone. Neem het drama van Sophokles vóór u, waarde lezer, en wij zullen, als uw geest onbevooroordeeld en niet door burgerlijke phrases bedorven is, het u bewijzen. Op het geslacht van Oedipus, Antigone's vader, ligt een vloek. Hij zelf was gelukkig, maar plotseling komt aan het licht, dat hij gehuwd is met zijn eigen moeder en zijn kinderen dus in bloedschande geboren. Van zijn zoons doodt de een den ander, en Antigone, die den doode tracht te begraven, wordt door den tyran Kreon levend in een graf opgesloten, en verhangt zich. Men ziet: de ‘omstandigheden’, al wat er om het drama heen stond, ze zijn anders geworden. Wij gelooven niet meer aan de wraak van goden, die een familie verdelgen, omdat in een vroeger geslacht iemand gezondigd heeft. Wij gelooven niet meer in een opzettelijk noodlot, ontstaan door voorouders' schuld. Die grondslag van het drama zou nu door geen dichter (tenzij hij de ouden nabootste) worden aangenomen; dat vreeslijk noodlot, dat over het geheele stuk hangt, dat in elken regel, in de muziek van het geheele stuk wordt gehoord, dat Antigone en al de andere dramatis personae voortdrijft, kan op deze wijze in poëzie niet meer worden voorgesteld. Antigone spreekt ook geheel anders dan een superieure vrouw nu zou doen. Luister slechts. Dit zijn de letterlijke woorden waarmee zij opkomt en tot haar zuster Ismene spreekt: | |||||||||
[pagina 276]
| |||||||||
‘O gemeenschappelijk eigenzusterlijk hoofd van Ismene,
weet gij dan, wat van de rampen (komend) van Oedipus,
en hoedanig een, Zeus nog niet voor ons beiden, levenden, voleindigt?
Want niets, noch smartelijks, noch zonder het noodlot
noch leelijks. noch eerloos' is er, hoedanig niet
ik van uwe en van mijne rampen gezien heb.’
En als Kreon haar vraagt, hoe zij het gewaagd heeft haar broer te begraven, wetende dat hij het verboden had, zegt zij: ‘Want niet was het mij Zeus, die dit had afgekondigd,
noch DikeGa naar voetnoot1, de samenwonende met de beneden-goden,
die deze wetten onder de menschen heeft bepaald.
Noch meende ik, dat uwe afkondigingen zóóveel kracht hadden,
dat een sterveling kon overschrijden
de ongeschreven en onwankelbare wetten der goden.
Want niet nu en gisteren, maar altijd
leven dezen, en niemand weet waarvandaan zij zich hebben vertoond.’
Dit diepe geloof aan een goddelijken wil, aan een noodlot uit zulk een oorzaak geboren, kan door ons niet meer worden verbeeld. Wij zouden dus anders spreken. Natuurlijk vinden wij wel kleine gedeelten, zinnen, woorden, die klinken alsof wij ze precies zoo zouden zeggen, maar het groote verband, de diepe beteekenis, de grondtoon der poëzie is anders. Zoo in het beroemde koor tusschen de rei en haar, zegt Antigone, als zij voortschrijdt naar haar graf: ‘Ziet mij, o burgers van mijn vaderland,
gaande, en het laatste licht
ziende der zon
en nooit weder. Maar HadesGa naar voetnoot2 die alles nederlegt, voert mij levend
den weg van den AcheronGa naar voetnoot3,
| |||||||||
[pagina 277]
| |||||||||
mij die het huwelijk niet kende,
voor wie nooit de bruidzang zong;
maar ik zal huwen den Acheron.’
Dat klinkt alsof wij het nog bijna zoo zouden zingen. Maar spoedig komt de aldoor dreunende, nooit vergeten grondtoon terug, de herinnering aan het overmachtige noodlot. Het koor zingt: ‘Gaande tot de uiterste vermetelheid,
naar den hoogen drempel van Dike,Ga naar voetnoot1
vielt gij diep, o kind.
Gij boet een werk uws vaders.’
En Antigone: ‘Daar hebt gij mijn vreeselijkste zorgen geraakt.
Den ondergang mijns vaders
en van ons geheele huis.
O noodlot van mijn moeders bed,
o huwelijk van mijn vader
met mijn rampzalige moeder,
die hem zelven voortbracht.’
En vol van die gedachte spreekt zij dan haar laatste woorden tot hen die haar voorgingen door denzelfden vloek: ‘O graf, o bruidskamer, o uitgehouwen,
altijd bewakende woning, waarheen ik ga
tot de mijnen, wier aantal bij de dooden
zoo groot heeft aangenomen PersephassaGa naar voetnoot2 na hun ondergang.
Van wie, de rampspoedigste, ik, en verreweg de ongelukkigste,
nederdaal, voordat mijn deel van het leven ten einde was.
Gaande echter voed ik zeer de hoop
welkom te zullen komen mijnen vader, en lief aan u,
mijn moeder, lief aan u, broederlijk hoofd.’
| |||||||||
[pagina 278]
| |||||||||
Men ziet het: Alles is anders geworden: het geloof aan het wederzien, en aan het noodlot, de gedachte over het leven en over den dood. Onderstellen wij eens, om de zaak zoo duidelijk te maken als wij kunnen, werkelijk eene dergelijke vrouw, in ‘overeenkomstige omstandigheden’ in onzen eigen tijd. Het komt niet zooveel meer voor als in de dagen van Sophokles, toen er in Griekenland en zijn koloniën een groot aantal ‘tyrannieën’ waren, - maar het kòmt toch nog voor in de eigen landen van dezen tijd, dat aan een vrouw verboden wordt een broeder te begraven. Wel niet omdat hij zijn broer vermoord heeft, maar b.v. omdat hij aan een opstand van het proletariaat heeft deelgenomen. In Rusland is het nog pas gebeurd, dat de regeering van den tiran de lijken van haar tegenstander niet aan de familie overliet, maar ze schandelijk bloot liet liggen of hangen, of ze bij massa wierp in één graf. Een superieure vrouw uit het Russische volk zou dus in een dergelijken toestand kunnen komen als Antigone, en een groot dichter als Sophokles zou dit kunnen afbeelden. Maar alles zou anders zijn. Want die Russin zou niet gelooven, dat de goddelijke wraak drukte op haar geslacht; integendeel, zij zou (immers wij veronderstellen, dat zij even hoog in dezen tijd stond als Antigone in den haren) niet aan goden gelooven. Ook zou zij niet denken, dat het noodlot onafwendbaar rustte op haar familie, integendeel, zij zou denken, dat een groote toekomst voor haar was weggelegd, en dat zij en haar bondgenooten eenmaal door eigen kracht zeker zouden overwinnen. Van een dergelijk noodlot als waarvan bij Sophokles in elken dialoog en in elken reizang gesproken wordt, van eene bovennatuurlijke macht, als bij Sophokles, zon zij niets willen wetenGa naar voetnoot1). | |||||||||
[pagina 279]
| |||||||||
Zij zou ook niet gelooven in onsterfelijkheid. Haar taal zou dus geheel anders klinken. Maar ook de daad, waartoe zij kwam, zou waarschijnlijk anders zijn dan die van Antigone. Immers een superieure revolutionnaire van nu, eene Russische Antigone, zou zich niet laten dooden om de begrafenis van een broer. Hoe ontzettend ook haar hart zou verscheurd worden, door de gedachte, dat hij, haar lieve broeder, dien zij altijd om zich gezien had thuis, zoo levend, zoo bloeiend, daar nu lag te vergaan op het veld, - zij zou toch denken, dat zij haar leven moest bewaren voor de zaak waarvoor hij gestorven was, en dat ze het dus niet moest verliezen voor zijn begrafenis. De bevrijding van het proletariaat zou haar meer zijn dan die begrafenis. Als zij zéér hoog, zéér krachtig was, zooals Sophokles Antigone heeft gedacht. Wat blijft er dus van het zoogenaamd algemeen of eeuwig menschelijke in Antigone over? Haar diepste gedachten waren toen zeker anders en haar daden waren waarschijnlijk anders dan zij nu zouden zijn. Het algemeen menschelijke in Antigone reduceert zich dus tot dit ééne: ‘Een superieur meisje, dat weet dat haar broer | |||||||||
[pagina 280]
| |||||||||
buiten de stad onbegraven ligt, kan hem misschien, de wet trotseerend, willen begraven’. Maar dat algemeen menschelijke is een platte waarheid, een kunstelooze abstractie die ons volstrekt niet ontroert. Het is dus niet waar wat Kloos zegt, dat Antigone nu nog zoo zou spreken en doen als toen, en evenmin is het waar dat Sophokles en in het algemeen de Grieksche kunst groot zou zijn doordat zij, in den zin van Kloos, het algemeen menschelijke hadden.
De waarheid is het omgekeerde. In de telkens veranderende omstandigheden, in de andere verhoudingen waarin de menschen in de geschiedenis tot elkaar komen, veranderen hun gedachten, woorden en daden. Die, door een groot dichter voorgesteld, doen ons ontroeren. Het is niet de platte algemeenheid, het algemeen menschelijke, in zijn eeuwigheid, dat ons ontroert, maar het gewijzigde, het speciale, het bijzonder menschelijke. Kunst is de uitstekende bijzonderheid. In de door de productie eeuwig veranderde omstandigheden, gedachten, woorden, daden, grijpen de kunstenaars telkens de wijziging, de wijziging van hùn tijd, van hun klasse, - en die speciale wijziging, omstandigheid, woord, gedachte, daad, groot, schitterend, bloeiend voorgesteld, die is kunst. Het algemeen-menschelijke is de frase, die slechts zij gebruiken, die het speciaal-menschelijke nog niet bezitten of reeds weer hebben verloren. Het algemeen menschelijke is de dorre dood, het speciale het groene leven en de gouden kunst.Ga naar voetnoot1 Omdat het voor de proletarische of socialistische kunst, voor hare bevrijding uit burgerlijke vooroordeelen en traditiën, zoo broodnoodig is, zich los te maken ook van dit bijgeloof, - immers zij moet háár wijziging, háár speciaal zijn nog vinden - wil ik nog een enkel voorbeeld geven. | |||||||||
[pagina 281]
| |||||||||
Homerus en Vergilius zijn beide groote dichters, zij behooren tot de allergrootste. Als dus het eeuwig-menschelijke bij dichters moet aanwezig zijn, dan zeker bij hen. Wat is er nu meer algemeen menschelijk dan eten en drinken? Zien wij dan hoe Homerus en hoe Vergilius de Grieken en Trojanen eten en drinken laat. Homerus zegt, als de tafel gedekt wordt bij Alcinous, koning der Phaeäken waar Odysseus te gast is: ‘Voor hem slachtte Alcinous twaalf schapen,
acht zwijnen met witte tanden, twee sleepvoetige runderen.
Die vilden zij en bereidden ze toe en maakten een lieflijken maaltijd.
En zij wierpen op de gereedstaande spijzen de handen.
En nadat zij het verlangen naar spijs en drank uit zich hadden gedreven.
spoorde de Muze den zanger aan den roem der mannen tezingen’.
Als evenwel Aeneas bij Dido, koningin van Carthago, te gast is, bezingt Vergilius aldus den maaltijd: ‘Reeds komt Aeneas en reeds komt de Trojaansche jongelingschap
samen en men groepeert zich liggend op het uitgespreide purper.
De dienaren geven water voor de handen en halen Ceres (het brood)
uit de mandjes voor den dag en brengen handdoeken van geschoren haren.
En niet minder kwamen de Tyriërs over den vroolijken drempel
uitgenoodigd te liggen hier en daar op de kleurige aanligbedden.
En nadat de eerste rust is van het maal en de tafels zijn op zij gezet,
plaatsen zij groote mengvaten en kransen den wijn.
Een gerucht gaat door het huis, en zij wentelen hun stem door de ruime
zalen; lampen hangen van de gouden zoldering
ontstoken, en fakkels overwinnen den nacht met vlammen.’
| |||||||||
[pagina 282]
| |||||||||
Deze plaatsen zijn niet expresselijk uitgekozen. Het zijn types van de manier, waarop bij Homerus en Vergilius gegeten en gedronken wordt. Vergilius bootst Homerus na, tracht het ten minste te doen, geheele verzen en periodes neemt hij soms over, maar toch welk een verschil! Bij beide wordt gegeten, maar het overeenkomstige, het algemeene, het eeuwig-menschelijke in hun beschrijving is alleen: ‘er wordt gegeten’. Verder is alles verschillend. En het verschil zit hem wederom hierin, dat bij Homerus andere menschen, in andere ‘omstandigheden’ levend, eten, dan bij Vergilius. Bij Homerus zijn het herders- en landbouwers-vorsten, die zelf nog de handen uit de mouwen staken voor het bedrijf en den krijg; bij Vergilius zijn de Trojaansche helden weelderige Romeinen geworden uit Augustus' eeuw, parasieten reeds op de schatten der onderworpen wereld. Dat verschil is ook het verschil der verzen. Wat kan er verder, behalve de honger en de dorst, algemeener, eeuwiger menschelijk zijn dan de liefde tot de vrouw? Maar vergelijk eens de liefde van Achilles tot Brisëis bij Homerus, met die van Dante tot Beatrice. Als Agamemnon Brisëis (boek I der Ilias) van Achilles wegneemt, zingt Homerus: Patroklus voerde de schoonwangige Brisëis uit de tent
en gaf haar om mee te nemen. Zij gingen weder langs de schepen der Achaeërs.
En de vrouw ging onwillig met hen. Maar Achilles
ging weenend zitten, ter zijde gewend, ver van zijn makkers
bij het strand van de grauwe zee, ziende over de eindelooze.
En bad veel zijn lieve moeder, de handen uitstekend:
...Moeder, daar gij mij gebaard hebt, toen ik nog zeer klein was,
moest de Olympier mij eer verkenen,
de hoog-donderende Zeus. Maar nu heeft hij mij zelfs niet een beetje geëerd.
Want waarlijk de zoon van Atreus, de wijd-heerschende Agamemnon
| |||||||||
[pagina 283]
| |||||||||
heeft mij geminacht. Want hij heeft mijn geschenk, het zelf weggenomen hebbend.
En dan vraagt hij om hulp om wraak te kunnen nemen. Over Brisëis en zijn begeerte naar haar spreekt hij niet. En als Agamemnon (in boek XIX), om Achilles te verzoenen, Brisëis teruggeeft, geeft hij haar met nog zeven andere meisjes, en hij zweert dat hij haar niet aangeraakt heeft. Als Brisëis dan, komend bij de tent van Achilles, den vriend van hem, Patroklus, dood ziet liggen, pas door Hektor gedood, dan ...gelijkend op Afrodite,
toen zij hem zag verscheurd door het scherpe metaal,
jammerde zij luid zich op hem werpend, en met haar handen
reet zij haar borsten en haar teederen hals en schoon gelaat.
En zij roept tegen hem: levend liet ik u achter gaande uit de tent,
nu vind ik u dood, leider der mannen,
nu ik terugkom. Zoo ontvangt de eene ramp mij na de ander.
Want hij was altijd goed voor haar geweest. Zoo sprak zij weenend, en de andere vrouwen klaagden er bij,
in schijn om Patroklus, maar in waarheid ieder om haar eigen smart.
Eerst als Achilles dan wraak heeft genomen over Patroklus' dood, door Hektor te dooden, als zijn lijk verbrand en de lijkspelen gehouden zijn, als Achilles nog vele dagen het lijk van Hektor telkens om de muren van Troje heeft gesleept, en het eindelijk heeft terug-beloofd aan zijn vader, dan vindt men (boek XXIV, 675): Maar Achilles sliep in een hoek van zijn goedgemaakte tent
en bij hem lag de schoonwangige Brisëis.
Dat is al wat van de liefde voor Brisëis geschreven wordt, hoewel het wegnemen van haar toch de oorzaak is van al wat in de Ilias gebeurt. Veel meer dan zijn gekwetste liefde wilde Achilles zijn eer wreken. | |||||||||
[pagina 284]
| |||||||||
Immers toen, in dien tijd, stond de liefde nog niet als hèt middenpunt in het leven, maar veel meer de mannelijke moed, kracht en eer. De liefde van Dante tot Beatrice daarentegen is de durende grondtoon in al zijn poëzie. Die begint in de Vita Nuova aldus te klinken: Aan iedere, door de liefde verwonnen en zachte ziel,
in wier gezicht komt dit woord...
mijn groet in hun Heer, dat is de Liefde.
Reeds waren de uren bijna het derde deel voorbij
van den tijd dat alle sterren lichtend zijn,
toen Liefde mij plotseling verscheen...
Vroolijk scheen mij Liefde, houdend
mijn hart in de hand, en in zijn armen had hij
mijn geliefde, gewikkeld in een laken, slapend...
toen wekte hij haar, en met dat brandende hart
haar, bang, voedde hij teeder:
daarna zag ik hem klagend henengaan.
Dat is de liefdetoon die in alle gedichten van Dante klinkt, van de Vita Nuova, door het Convito heen, tot het einde der Commedia toe. Dat is een klank, niet zooals Kloos schrijft, essentieel gelijk aan die der liefde bij Homerus, maar essentieel verschillend. En verschillend niet in de eerste plaats door het persoonlijk verschil tusschen de twee groote dichters, maar door het maatschappijverschil. Bij Homerus de liefde van den herdersvorst die zooveel vrouwen houdt als hij wil, bij Dante van wie in den burgerlijken staat slechts één vrouw hebben mag, in den staat, waar het noodzakelijk, goed en heilig is om liefde voor ééne slechts te voelen. En zoo zouden wij meerdere soorten van liefden kunnen aanvoeren: van de diep-ruwe van Homerus, en de hoog-mystische van Dante, tot de romantische van Shakespeare; of de lichte van Horatius en Catullus, de bittere van Heine en de klagende rampvolle van onze dagen. Maar het is goed bij de grooten te blijven en van de kleinen ver. | |||||||||
[pagina 285]
| |||||||||
Want wat wij te toonen hebben, het verschil in het eeuwig menschelijke, dat komt bij de grooten, bij hunne prachtig groote lichamen en geesten, beter uitGa naar voetnoot1. Uit deze enkele voorbeelden blijkt evenwel alweder reeds genoeg de waarheid onzer theorie. Maar wij willen het onhoudbare van die van Kloos toch ook nog op eene andere wijze aantoonen. Kloos laat in het duister wat het Algemeen- of Eeuwig-Menschelijke dan toch is. Hij doet net of ieder het wel weet, hij omschrijft het niet. Hij doet alsof er behalve de dagelijksche wereld, waarin wij allen leven, van het bijzonder-menschelijke, nog een apart wereldje van het eeuwig menschelijke is, dat hij wel kent en waarover hij mag spreken, maar waarin hij ons niet inwijden wil. Daarin dringen volgens hem alleen de uitverkorenen, vooral de kunstenaars door. En nog alleen de groote kunstenaars. En die maken altijd maar weer van dat zelfde eeuwig-menschelijke dan hun kunst.Ga naar voetnoot2 Maar wat dat algemeen-menschelijke eigenlijk is, dat legt hij niet uit. Er is slechts één plaats waarin hij bijzonderheden mededeelt. Hij zegt: al verandert de maatschappij, ‘dan zal daarom toch niet, tegelijkertijd daarmee, ons mooi en goed, wat, in de hoofdzaak, het menschelijk mooi en goed is van alle eeuwen, het mooi van liefde, van kracht en eerlijkheid en waarheid, van reinheid, goedheid en zuivere toewijding, op eenmaal gaan veranderen in leelijk en slecht.’ Hier hebben wij eenigszins, al is het ook nog zeer vaag, uitsluitsel over wat het eeuwig-menschelijke is. Liefde, kracht, eerlijkheid, waarheid, reinheid, goedheid, toewijding. | |||||||||
[pagina 286]
| |||||||||
Het is duister, want men kan vragen: wèlke kracht, wèlke waarheid, wèlke goedheid? Hoe moeten zich die abstracties volgens u openbaren om tot het eeuwig-menschelijke te behooren? Want iedereen kan toch weten, en Kloos heeft het in zijn grooten tijd ook wel eens heel goed gezegd, dat over die dingen door verschillende menschen en in verschillende tijden heel anders gedacht wordt. Specialiseering, preciese beschrijving van wat men met die mooie woorden bedoelt, is dus onontbeerlijk. Wat hier staat over het eeuwig-menschelijke, is, zonder deze, waardeloos. Maar zelfs bij specialiseering zou het onwaar blijken. Want is het tegenovergestelde van liefde, kracht, eerlijkheid, waarheid, reinheid, goedheid, toewijding niet even algemeen of eeuwig menschelijk als deze? Namelijk haat, zwakheid, valschheid, leugen, vuilheid, slechtheid, zelfzucht? Ieder weet, dat, zoo in het algemeen gesproken als Kloos hier doet, het hart van ieder mensch even goed ontvankelijk is voor de laatste als voor de eerste. En in de litteratuur worden de afbeeldingen van goed en kwaad evenzeer gevonden. En de afbeeldingen van de ‘slechte’ gevoelens worden niet minder mooi door ons gevonden dan die van de ‘goede’. Men denke slechts aan Richard III of aan Odysseus uit de Odyssea. Deze heeft van al de mooie dingen die Kloos noemt als het eeuwig-blijvende, alleen maar de kracht. Liefde heeft hij niet veel, hij is dikwijls valsch, hij liegt vaak, hij is dikwijls onrein, hij is dikwijls slecht, toewijding heeft hij gewoonlijk alleen voor zich zelf. En toch vinden wij hem een verrukkelijk-prachtig beeld. Blijkbaar is valschheid, vuilheid etc. even eeuwig-menschelijk, en kunnen zij, als zij maar door een groot kunstenaar worden beschreven, even eeuwig-mooi als reinheid en eerlijkheid zijn. Maar dan is Kloos' noemen van deze laatste dingen als het specifiek eeuwig-menschelijke, ook blijkbaar weer leege frase. De zaak, waarde lezer, is heel eenvoudig. Zij biedt ook u waarschijnlijk niet de minste moeite. De simpele waarheid is: àlle menschelijke aandoeningen zijn eeuwig-menschelijk. Niet in dien zin dat de menschelijke aandoeningen eeuwig dezelfde blijven, maar | |||||||||
[pagina 287]
| |||||||||
in dezen, dat er niets is, wat door een mensch gevoeld wordt, of een ander mensch kàn het, sterker of zwakker, ook wel voelen. De liefde is algemeen menschelijk in dien zin, maar ook de haat. De eerlijkheid maar ook de valschheid. De toewijding maar ook het egoïsme. De trots maar ook de deemoedigheid. De belangstelling maar ook de verveling. De geestdrift en het fanatisme maar ook de apathie. In elk mensch ligt de mogelijkheid van al die dingen, zij het dan ook voor het een sterker dan voor het ander, en in den een sterker dan in den ander. En elk mensch kan, als hij een ander ziet met een aandoening, die hij zelf niet heeft, toch met den ander haar meevoelen, omdat hij zelf de kiem, de mogelijkheid van haar ook in zich heeft. De physieke organisatie der menschen is zóó gelijk, hun waarneming en verbeelding zóó goed. En zoo is het ook mogelijk het beeld, in kunst, van elke menschelijke aandoening mee te voelen, al moet men zich, voor het ver van ons verwijderde, dikwijls eerst scholen, voor men ‘er in komen’ kan, al gaat, door de verandering der ‘omstandigheden’, d.w.z. door de verandering in de maatschappij in de eerste plaats, ook langzamerhand van wat in vroegere kunst leefde, voor de lateren iets verloren. Want het hangt van de maatschappij in de eerste plaats af welke aandoeningen, in welke kwaliteit en kwantiteit, in een bepaalden tijd de heerschende zijn. Elk mensch is goed, maar ook slecht. Wie zeventig maal per dag zondigt is toch ook een goed mensch. Een engel is toch ook een beetje slecht. Juist redeneeren is eeuwig-menschelijk, maar ook domheid en dwaasheid en onlogischheid en fantasie. Zij komen, tegelijk, in alle menschen voor, zij hooren bij elkaar. Alle menschelijke gedachten, gevoelens, daden zijn dus, in den zin dien wij omschreven, eeuwig-menschelijk, en in de kunst, omdat zij door menschen gemaakt wordt, kunnen dus nooit iets anders dan menschelijke dingen voorkomen, die in dezen zin dus alle eeuwigmenschelijk zijn. Uit al de haten die in de kunst, als in de werkelijkheid, voorkomen, zal het abstraheerende verstand één haat kunnen distilleeren, uit al de liefden één liefde, uit al de razernijen één razernij, uit al de | |||||||||
[pagina 288]
| |||||||||
vervelingen één verveling, uit al de reinheden één reinheid, uit al de vuilheden één vuilheid, evenals uit al het strijden een abstract strijdbegrip, uit al het trouwen één omgang van man en vrouw, uit al het kinderen-krijgen één begrip dáárvan. Die algemeenheden, of een speciaal deel daarvan, kunnen aan den oppervlakkige, of aan den beperkte, of aan den beminnaar van frasen en leuzen als het werkelijk buiten hen bestaand eeuwig-menschelijke toeschijnen. Maar zij allen bestaan in de werkelijkheid alleen specifiek, speciaal, bijzonder, zij komen allen in een bepaalde kwaliteit en kwantiteit bij elk kunstenaar, en in elke maatschappelijke periode in het algemeen weder in andere kwantiteit en kwaliteit, voor, en zijn alléén in dien zin allen algemeen menschelijk, dat elk mensch elke bijzondere voelen kan. Het eeuwig-menschelijke komt dus in de realiteit aldoor verschillend, in de hersens alleen onbewegelijk voor. Kloos noemt dus niet alleen in zijn bewering, dat de echte kunst het algemeen-menschelijke afbeeldt, een kunstelooze dorre afgetrokkenheid als het wezen der kunst, maar hij geeft inderdaad ook geen wezenlijk onderscheid tusschen echte en onechte kunst aan. Want, omdat alle gevoelens, ook de kleinste, leelijkste en verwardste, algemeen menschelijk zijn, is de kunst die zich daarmee bezighoudt, of de kunst zelfs die zelf verward, klein en laag is, toch ook nog algemeen menschelijk. Met andere woorden Kloos is evenmin met het zeggen dat de oorsprong van kunst het onbewuste, als met het beweren dat het algemeen-menschelijke haar typische karaktertrek is, tot de waarheid doorgedrongen.
Weerleggen wij nu na deze hoofdzaak, nog in het kort enkele van Kloos' bijzondere stellingen. Het is niet waar, dat ... ‘wat de menschen nu ook in 't algemeen al voor staatsvorm of kerklijk begrip of tijdlijke kleeding hadden, diep onder en in die schijnbare wezenlijkheden een wezen droomde met dezelfde verlangens, met gelijken levensdrang en alleen maar met een ander soort hoed op het hoofd.’ Dit is een voorstelling, die niets dan misverstand kan wekken, en er slechts toe leiden kan | |||||||||
[pagina 289]
| |||||||||
(en er ook toe dienen moet) om de menschen bij de bestaande kunst te doen blijven, en elke nieuwe, die een nieuwen levensdrang vertoont, te doen afwijzen. Integendeel: met de levensvormen verandert de levensinhoud. Deze zijn, ook hier, één. De helden van Homerus hadden een anderen levensdrang dan wij. Lichamelijk vechten b.v., lichamelijk overwinnen, was hùn groote levensdrang, geestelijk vechten, geestelijk overwinnen de onze. Het groote verlangen van de vromen bij Dante is het verlangen naar den hemel, naar de eenheid met God. Dat is niet ons verlangen. De levensdrang en het verlangen der moderne bourgeoisie is de persoonlijke welvaart en de persoonlijke ontwikkeling. Dat is niet onze levensdrang, niet ons verlangen. De proletariërs verlangen eenheid van het proletariaat, ondergang der bourgeoisie; dat is niet het verlangen der bourgeoisie. Het verschil zit hem juist dikwijls weinig in het uiterlijk. De proletariërs dragen Zondags immers hoeden van gelijken snit als de kapitalisten. Maar binnen in hen is het anders! Het innerlijke, de levensdrang, het groote verlangen, dàt verandert juist. Liefde hebben alle menschen, allen verlangen een vrouw of een man. Maar liefde is een abstract begrip. De vraag is liefde voor wàt voor een man, wàt voor een vrouw, wat voor soort liefde. Dat verandert. De liefde van een klein burger is anders dan die van Achilles. Alle menschen haten. De vraag is wat voor haat. De haat van een proletariër is anders dan die van een burger.
‘Keesje van Van Hulzen,’ zegt Kloos, ‘zal blijven leven, ook bij menschen die heelemaal niets meer weten van dezen tijd. Dat komt omdat hij het algemeen-menschelijke heeft vastgehouden.’ Een onwaarheid. Niet daarvan zal het afhangen of de latere geslachten ‘Keesje’ zullen vasthouden. Het zal er integendeel van afhangen of dit speciaal-menschelijke, dit kleinburgerlijke Keesje den lateren geslachten schoon genoeg zal lijken om vast te houden. En dat hangt weer af, behalve van de artistieke kracht van den | |||||||||
[pagina 290]
| |||||||||
heer Van Hulzen, vooral van het speciaal-menschelijke dier lateren. Het kon wel eens gebeuren, dat die lateren zoo vrij en zoo gelukkig waren, dat zij in het kleine Keesje niet zóó veel meer zagen, dat zij hem vasthouden wilden. Kloos zegt: wij, de socialisten, geven de kunst in het hartehart een boerschen steek, als wij, bezeten door een politiek maatschappelijke bedoeling, menschelijke meeningen en partijschappen afbeelden. Daar boven moet het eeuwig-menschelijke tronen, daarboven moet in trotsch objectivisme de waarachtige artiest staan. Kloos kent de waarheid niet of hij heeft haar vergeten. De waarachtige, de grootste artiesten hebben midden in de partijschap gestaan, zij zijn vaak de felste partijgangers geweest. Dante vroeg niet: wat is het algemeen menschelijke in de partijen, de volken, de vorsten, de geestelijken, de burgers. Hij stelde zich niet ‘in trotsch objectivisme’ boven de partijen, hij was een hartstochtelijk, fanatiek partijganger, en bezeten, letterlijk bezeten door een politiek-maatschappelijke bedoeling. Hij meende zóó vast te weten, wat het best was voor zijn land, - hij wist het ook in menig punt zoo goed, - dat hij op de basis van zijn politiek-maatschappelijke begrippen, die toen, naar den aard der maatschappij, tevens religieuse begrippen waren, op de basis van zijn ‘dogma's’ en ‘stelsels’ en ‘redeneeringen’ een gedicht heeft gemaakt zoo als geen tweede bestaat. Dante was subjectief, hij was niet algemeen maar speciaal menschelijk, zijn tijd, zijn klasse ging hem aan 't hart, daarin leefde hij met al zijn kracht, daardoor, en niet door een dorre abstractie als het eeuwig menschelijke, is hij groot geworden. Wij zullen later nog een groot voorbeeld beschrijven, nu is het noemen van zijn naam voldoende. En zoo als met hem, zoo was het met alle zeer groote dichters. En zoo is het ook een onwaarheid, dat ‘het innerlijk geestelijk wezen altijd onveranderd blijft, terwijl staats-instellingen, wetten en zeden veranderen.’Ga naar voetnoot1)) Niet ‘het rekenend en wetend bewustzijn | |||||||||
[pagina 291]
| |||||||||
alleen wordt door revolutie veranderd,’ de omwenteling in den arbeid brengt ander voelen, hopen, verlangen, anderen hartstocht voort. Het overgroote deel van deze redeneeringen van Kloos, bijna alles, is reeds tegen de sociaal-demokratie, tegen het proletariaat gericht. Niet tegen de bourgeoisie, toen Kloos nog tegen het geslacht van 1840 streed, werden deze slechte argumenten gehoord. Toen hij zelf nog revolutionnair was en voor radikalisme in de kunst vocht, toen hij nog iets positiefs, iets nieuws, iets speciaal-menschelijks te zeggen had, toen gebruikte hij het onbewuste of het algemeen menschlijke niet of nauwelijks. Maar nu de tijd van het radikale geslacht van '80 in den snellen ontwikkelingsgang der klassen voorbij is, en het proletariaat liberaal en radikaal te boven komt, nu moeten deze slechte argumenten, deze vooze abstracties tegen de arbeiders dienst doen. Laten wij, op wie het gemunt is, dan ook ons zelf nog even als bewijs van het onware van Kloos gebruiken. Men sta ons dit goedwillig toe. Wij zijn zelf de proef op onze som. - Welnu, wij denken en redeneeren niet alleen anders dan de bourgeoisie, maar wij voelen, hopen, verlangen, willen anders ook. Ook ons hartstochtleven is anders geworden, ons innerlijk, ons diepst-innerlijk geestelijk wezen. Wij willen niet meer den bloei van den bourgeois, wij willen den bloei van de arbeidersklasse. Dàt is onze hartstocht, diep, allerdiepst verschillend met wat wij vroeger waren. Op den bodem van een bloeiende arbeidersklasse willen wij de gansche wereld zien, en dus ook ons zelf, onze liefde, onze kunst. Dus ook de kunst, die u en mij zoo ter harte gaat, - en innerlijker-geestelijk dan welke toch zeker weinig is, - zal met dien geheel anderen bodem, die worden moet, die ontstaat, noodzakelijk diep veranderen. Wat wij met u gemeen zullen hebben, zal wederom slechts een kale, nare abstractie zijn. Maar het bloed, het vuur, de bloei, het bestaan, de werkelijkheid van onze kunst zal van de uwe verschillen, omdat de werkelijkheid van onzen hartstocht, van ons leven, het voorwerp van onze liefde, van de uwe verschilt. | |||||||||
[pagina 292]
| |||||||||
En de socialistische kunst zal éénmaal evenveel van Homerus, Aeschylus, Dante en Shakespeare verschillen, als deze onder elkaar. Ja waarschijnlijk nog meer.
Er is dus in deze beschouwingen geenszins ontkend, dat er een eeuwig of algemeen-menschelijks zou bestaan. Er is slechts beweerd en bewezen, dat het een dorre abstractie, op alles wat menschelijk, toepasselijk, en dus, als kunstbeginsel, waardeloos en onbruikbaar is. | |||||||||
[pagina 293]
| |||||||||
Het verstandelijke in de kunstKloos schrijft (Nieuwe Litt. Gesch. IV, 222 en 223): ‘Neen, waarheid is, en blijft het ondanks alles, wat de verschillende wisselende stroomingen van bedoelingsvol gedoe er tegen aan mogen stuwen, waarheid zoo stellig als een vaste rots, dat de mensch, wien het te doen is, om kunst te scheppen, diep-in, echte, hoog-opstaande, blijvende kunst, niet dit heeft te willen en dat te meenen, en nog iets te bejagen, neen, rein heeft te houden, van alle expresheid en redenatie, zijn kunstenaars-visieGa naar voetnoot1), alleenen-uitsluitend heeft te wezen een sterk-zuiver voelend, een hoog-op denkend, een op het oogenblik des scheppens, onbewust-machtig, kalm-hoog, boven alles en allen, als een ware god, uitrijzend mensch. Ja, een mensch heeft de kunstenaar vóór alles te zijn, maar geen mensch met persoonlijke voorkeuren en neigingen, geen wezen met handig overdachte en gerangschikte uitrekening, die veel anders laat zien dan het werkelijk bestaat. Neen, alles wat des menschen en der wereld is, is ook waard om in de kunst te komen, maar dan moet men het ook bezien met groot-klaar oog, alles op zijn juiste plaats en naar zijn juiste waarde houdend in het groote menschheids-geheel dat men zag... Boven partijschappen en geloofsverschillen, in het rijk der zuiverprachtige, voor-oordeelsvrije, alles-begrijpende en alles-gevoelende, groot-machtig-waardeerende, schoon-koninklijke menschelijkheid, troont de wijdziende, niet door storm-van-revolutie of mist-vandomheid te vellen of te verminderen, in den waren zin des woords groot-menschelijke kunst.’ Ook dit is tegen de socialisten gericht. Het karakteristieke van deze plaats is, dat Kloos, die nooit de socialistische theorieën heeft bestudeerd, nooit Marx of Engels heeft gelezen, die meent erover te kunnen oordeelen zooals men zegt: het weer is mooi, het weer is leelijk, d.w.z. alleen maar naar den indruk dien het maakt, dat Kloos, die een volmaakt onwetende | |||||||||
[pagina 294]
| |||||||||
is, die theorieën noemt een handige uitrekening, die veel anders laat zien dan het werkelijk bestaat. Maar laten wij dit daar: wat wij met deze aanhaling willen aantoonen is, dat Kloos de redeneering haat in poëzie. Dit heeft hij vaak geschreven en zelfs in zijn besten tijd was die meening al een kanker in zijn kunst, die, aan een scherpzinniger kritikus dan er toen onder de bourgeoisie bestond, wel had kunnen bewijzen, dat die kunst niet van langen duur zou zijn.Ga naar voetnoot1) Het verstandelijke, het redeneeren, de uitrekening, de expresheid onartistiek? Heeft Kloos nooit gehoord en de fragmenten gelezen van die Grieksche dichters, die geheele systemen van natuurfilosofie in verzen hebben geschreven? Kent hij de prachtige plaatsen waar Dante zijn natuurbeschouwingen geeft, van den mensch en zijn wording, van het ontstaan en de inrichting der wereld, van het wezen der stoffen, planten, dieren en menschen, kent hij die niet? Kent hij de dogmatische plaatsen van Dante niet, over den vrijen wil, het wezen der zonde, de manier waarop God de wereld beweegt en al het kwade laat gebeuren? Dat is alles redenatie, uitrekening. Daar is veel zelfs handigheid en expresgerangschiktheid, veel wordt getoond anders dan het bestaat. Veel staat bij Dante niet op zijn juiste plaats en is niet naar zijn waarde geschat, in maatschappij en natuur beiden.Ga naar voetnoot2) En toch zijn die plaatsen prachtig! En herinnert Kloos zich Lucretius niet? Deze schreef een heldendicht over... de atomenleer van Demokritus, een filosofie in verzen, heele redenaties en expres gerangschikte en overdachte logica. Naar mijn smaak is hij de grootste Romeinsche dichter, ik acht hem grooter dan Virgilius. Maar hij wordt ook algemeen zeer schoon gevonden. Blijkbaar kunnen wetenschap en poëzie veel nader aan elkaar verwant zijn dan men in de negentiende eeuw dacht. Ik voor mij zie geen reden, waarom zij niet weer eens zeer innig verwant zouden worden. | |||||||||
[pagina 295]
| |||||||||
Ik geloof in een schoonheid van zeer groot verstand, bewustheid, ja zelfs redeneering, samengaande met diep-innig gevoel en hooge verre fantasie. De toekomstige mensch, meester van natuur en maatschappij, moet zulk een kunst brengen. In dit verband nog iets over het onbewuste. Hoe vaag was die bepaling dat de goede poëzie uit het onbewuste voortkomt! - Immers wij zagen dat ook het slechte en verwarde en leelijke en kleine uit het onbewuste komt. - Maar ook de redeneering, de verstandelijke, komt uit het onbewuste voort! Het is de onbewuste drang tot zelfbehoud en de sociale drang, en de liefdesdrang, die ons het verstandelijk denken brengt. Dat gaat waarlijk onbewust; gewoonlijk bemerken wij eerst achterna, waarom wij het hebben gezocht; àls wij het ooit merken. Als kunst, volgens Kloos, uit het onbewuste moet komen en de redeneering daar ook uit komt, hoort dan de redenatie niet bij kunst? Immers wel?! En hoe zouden wij die fijnste, scherpste, sterkste bloem van den menschelijken geest - en die sterkste, voedzaamste, nuttigste vrucht! - van de schoonheid willen scheiden? Kloos is ook dáár zeer klein en zeer beperkt. Er heeft en er kan bestaan een grootere kunst dan waaraan hij denkt. | |||||||||
De tendenzKloos schrijft (Nieuwere Litt. Gesch. IV, 122): ‘Het volk ... wie geeft het volk, om het zoo te blijven noemen, in zijn innerlijk en uiterlijk leven, in zijn wezenlijke gang-enbeweeg? Wie ziet het aan zooals het inderdaad isGa naar voetnoot1), wie boetseert het, niet uitgaande van een stellig systeem vooropgezette ideeën en wilsbepalingen, waarin men dan de werkelijkheid te wringen tracht, maar uitsluitend er van gevend het waarachtige leven, dat op zich zelf voldoende spreekt? Zoo verkeerd als vroegere litteratoren deden, die van het volk porseleinen poppetjes voor quasi-elegante étagerères maakten, zoo tegen-de-kunst-in doen ook de menschen van heden-ten-dage, | |||||||||
[pagina 296]
| |||||||||
die maatschappelijke herrie (sic) willen prediken door zorgvol gekozen en schelgekleurde beelden, de menschen, die de dingen, die zij hier en daar zagen (sic), kunstvaardiglijk samenschikken en plooien als tot redevoeringen en-haut-relief. Bewuste, gewilde tendenz is altijd een baarlijke duivel geweest in de kunst. Een werk, dat daardoor gedragen moet worden, mag voor een oogenblik uw aandacht trekken, maar in de onmiddellijk volgende tijden verzinkt het, onherroepelijk vergeten door elkeen. Wilt gij dus blijvend kunstenaar wezen, geef het volk dan, zooals het is, gooi dan niet uw eigen propagandistische, lyrisch partijdige Ikheid-in-wilsdrift als een bont dekkleed over de waarheid, over der volksklasse veel verscheiden wezen... Hoogstens zou er zoo te voorschijn komen een subjectief-dwingend partij-pamflet in eposvorm, dat zich wel kernig en krachtig mag voor doen, maar onmogelijk toch langer van duur kan zijn, dan de maatschappelijke strijd bestaan zal, waardoor het den schrijver ingeblazen werd. Maar realisme, echt realisme? Zonder twijfel en vast-zeker, ja! Daar gaat de kunst, de roman-kunst dezer tijden, als een onweerhoudbare haas. naar heen... Men wil thans het leven, het heusche leven, als in een spiegel, in de kunst aanschouwen, en verder niets. Maar laat de spiegel dan ook zuiver zijn! Want anders raakt men nog verder van de wijs, dan men vroeger door de “droomers” leek’Ga naar voetnoot1) | |||||||||
[pagina 297]
| |||||||||
Nieuwe Letterkunde pag. 117 vlgg.: ‘Wat is realisme, waarachtiglijk genoemd zoo, in de litteraire kunst? Niets anders als het muurvast-gevoelde en geziene weergeven van al wat, buiten-om onze persoonlijke gedachten en wenschen, inderdaad en in waarheid bestaat... Houdt weg, o kunstenaars uw eigen subjectiviteit van den dag, die zwaar gaat van stelselmatige meeningen, zoowel als van vooropgezette gevoels-begrippen, - zet weg dien verkeerdzienden bril van uw neus! Wat versmaadt gij uw dieper, uw eigenlijk zijn, en spiegelt maar telkens uw menschelijke ikheid,... met haar tijdelijke haat en liefde, met haar partijdige hopen en vreezen, hardnekkiglijk henen in de kunst... De zoetige odeur die vroeger aan de kunst hing, dreigt nu (Kloos ijvert ook hier tegen de socialisten) een scherpe en schrijnende te worden. Maar de eene wansmaak is de andere waard. Beide reflectieve, gewilde bijmengselen zijn, in een kunstwerk, precies het tegenovergestelde van hetgeen zij beweren te zijn... Tendenz in de kunst, zij moge dan wezen wild-revolutionnair of kalm-zoetsappig, is altijd en overal des duivels geweest.’ Dan worden tegenover de socialisten de romanschrijvers: de Meester, Everts en van Hulzen geprezen, als menschen die werken zonder tendenz. Deze laten, volgens Kloos, de wereld zien zooals zij werkelijk is, de socialisten niet. Terzelfder plaatse pag. 193 tot 198: ‘O, zij handelen zoo tegen-in hun kunst, die toch, in een dieperen zin, natuur moet wezen, de kunstenaars die maar aldoor met tendenties werken! De Natuur laat toch óók niet de kinderen geboren worden, met, op hun voorhoofd, een beschreven bordje: ‘God moet goed en groot zijn, en 't stemrecht algemeen!’ En waarom zal dus de kunstenaar, die, zooals ik reeds aanduidde, als Schepper der schoonheid, met de Natuur op ééne lijn staat, den kinderen van zijn eigen inwendige natuur een advertentie aanplakken, en de kunst dus misvormen tot een afschuwelijke reclame-zuil? Neen, in tendentie-kunst, in zoover ze tendentie is, is geen greintje | |||||||||
[pagina 298]
| |||||||||
kunst, want geen greintje echt leven, omdat hier het koud-verzinnend subjectivisme treedt in de plaats en zich de rechten aanmatigt van den natuurlijken, den spontanen, organischen groei. Deze waarheid geldt zoowel van de kerkelijke, als van de socialistische tendentie-kunst, en, haar ziende in de diep-klare oogen, vallen die beide ontzield neer... De kunst is zeker werk, van menschen afkomstig, maar niet in den zin, waarin een huis of een meubel of een wetboek dat is. Want deze zijn dingen, alleen door ons bewustzijn, ons weten vervaardigd, en waarmee men dus, bij het fabriceeren, mag omspringen, zooals ons het nuttigst lijkt... Maar de kunst is heel iets anders: zij staat op zich zelf, en is, in haar absoluutheid, zichzelve genoeg: zij kan geen nuchtre doeleinden najagen, want gaat zij daarnaar trachten, dan verlaagt, neen vernietigt zij zich zelve meteen. Wel mag en moet, natuurlijk, de kunstenaar over goddelijke en menschelijke dingen een overtuiging hebben, en kan hij die overtuiging ook uitdrukken in zijn kunst, maar van die overtuiging mag hij toch, als kunstenaar, alleen gebruikmaken, als zij wat meer is geworden bij hem, dan een verstandelijk-beredeneerd inzicht, n.l. als zij hem een zielsgevoel geworden is.’ De socialisten die als kunstenaars optreden, missen volgens Kloos dat zielsgevoel (zie t.a. pl. pag. 195 en 196) Zij leggen de werkelijkheid slechts op een draaibankje van maatschappelijk geloof, inplaats van te zingen, in orkanen van orgelklank, van wat zij willen. Zij dringen (pag. 197) expres op den voorgrond altijd weer dezelfde spreekgestoelte-thema's. Hun werk behoort tot de praktische industrie, of nijverheid, niet tot de kunst.
Tendenz is des duivels? Neen tendenz kan des hemels zijn. Alle groote dichters zijn tendenz-dichters. Of is het geen tendenz, geen ekonomisch-politieke tendenz als Homerus over de vorsten en vorstinnen zingt, maar het gemeene volk, en de gemeene soldaten in de schaduw laat? Is het geen tendenz als Aeschylus, Sophokles en Euripides de macht en de beteekenis schilderen, die het noodlot had voor de burgers | |||||||||
[pagina 299]
| |||||||||
van hun staat, maar zwijgen over en niet denken aan het lot der slaven, in aantal toch tienmaal sterker dan die burgers? Is het geen tendenz als Dante zich bekommert om de vorsten en edelen, pausen en bisschoppen, kooplieden en veldheeren, maar niet om het lagere stadsvolk en niet om de lijfeigenen? Is het geen tendenz als Shakespeare de grooten viert: de koningen en de ridders en de burgers en hunne vrouwen, maar van elken lagen handwerker of boer maakt een zot? Is het geen tendenz als Shelley het burgerlijk individu zoo machtig voorstelt als wij zagen? Dat alles is tendenz, politiek-ekonomisch-maatschappelijke tendenz, - en die dichters zijn groot, juist daardoor. En evenzoo zijn de Fransche en Hollandsche realisten der negentiende eeuw vol tendenz. Hun tendenz is tendenzloos te zijn en dit is de maatschappelijke tendenz hunner zeer bepaalde klasseGa naar voetnoot1). Kloos ziet hun tendenz alleen niet, omdat hij tot de klasse dier Hollandsche realisten behoort, en zij hem dus de eenig-ware lijkt. En de kleinere dichters, de natuur-, de lyrische dichters wat hebben zij ooit anders gedaan dan de gevoelens der heerschende klassen, der machtigen der aarde, in vleiende woorden, die door de machtigen konden worden gevoeld, weergeven! Bijna de geheele poëzie, en geheel de beroemde poëzie die wij kennen is tendenz-poëzie, tendenz vóór de heerschenden en voor wie heerschen wilden, tégen de overheerschten. Alleen de volkspoëzie maakt een uitzondering, en zij is in 't algemeen, terecht, niet zeer beroemd. Hoe klein-benepen, hoe Hollandsch-kleinburgerlijk is weer Kloos om dit groote der poëzie, waardoor zij groot is, niet te zien. Hoe weinig begrijpt hij de kunst die juist uit den socialen drang, het maatschappelijk gevoel, het gevoel der eenheid met maatschappij en klasse ontspringt en juist daardoor tendentieus moet zijn. Maar is er dan geen slechte tendenz, geen tendenz die de kunst doodt? Kloos zelf zegt het ook, in strijd met wat hij eerst beweerde, | |||||||||
[pagina 300]
| |||||||||
doch zeer juist, dat politieke overtuiging, d.i. tendenz, wel goed kan zijn in poëzie als zij maar is gevoeld. Zeker! er kan slechte tendenz zijn in kunst. Maar zij is dan niet slecht omdat zij in de kunst voorkomt. Zij is dan slecht op zich zelf. En de kunst wordt slecht omdat zij, de slechte, er in voorkomt. De zaak is eenvoudig aldus: Een politieke (of filosofische of religieuse, waarin de politieke zich vroeger kleedde) overtuiging kan de overtuiging, het dogma zijn van eene revolutionnaire klasse, die nog ver van de overwinning is. De werkelijkheid beantwoordt dan nog niet aan dat dogma, de revolutionnaire klasse wil het tot werkelijkheid maken. Het leeft dus nog slechts als abstractie, als hoop, als ideaal. Het is dus noodzakelijk ietwat armoedig, kaal, ijl - het is nog niet het beeld der werkelijkheid zelve, - maar de revolutionnaire klasse voelt er voor, zij gloeit als ze er aan denkt. Als dan een dichter, uit die klasse, schrijft, met dat dogma, die tendenz, in zich, dan worden zijn verzen eenigszins hard, propagandistisch of didaktisch, misschien ook wel wat eenzijdig of rhetorisch, maar toch ook vol vuur, en, door het precieze van het gewilde, zuiver. Dat moet zoo wel wezen, dat komt uit den toestand zijner klasse voort, die nog grootendeels in een omgeving leeft die zij wèg wil hebben, die zij slecht vindt, en die dus op haar ideaal of dogma teeren moet. Men zie de gedichten uit den tijd der worstelingen van bourgeoisie tegen feodalisme, b.v. in Holland: MaerlantGa naar voetnoot1), - en, in nieuweren tijd: Herwegh, Freiligrath, dikwijls ook Heine. Nadat de revolutionnaire klasse dan de overwinning behaald heeft, is haar idee werkelijkheid geworden. Het fanatieke aanhangen en strijden voor de idee is niet meer noodig. Bloeiende tevredenheid met de werkelijkheid, en met haar voorstelling in den geest, vervangt ze. De idee blijft wel leven, omdat men voelt dat zij in vervulling is gegaan, maar de vervulde werkelijkheid is meer dan de abstractie. Op de laatste, in haar abstrakten, zuiver geestelijken vorm wordt niet meer zoo veel gelet, men is haar nog dankbaar | |||||||||
[pagina 301]
| |||||||||
voor wat zij in het verleden heeft gewrocht, maar de tastbare werkelijkheid, het bezit, het goed, de welvaart, het rijke bloed en leven zijn toch veel meer. De tendenz is nu niet meer een van strijd maar van genieten, niet een van veroveren, maar van hebben en houden. De dichters van deze periode, voelen deze tendenz, beelden deze tendenz af. Dit is de gouden tijd, de gouden eeuw eener klasse. In dien tijd leven de groote dichters. Zulke zijn de Grieksche tragici, Shakespeare, - in het klein Vondel, Brederode, Hooft. Langzamerhand wordt de klasse evenwel ouder, nieuwe klassen ontwikkelen zich, door de productiekrachten omhoog gedreven, de ideeën der oude worden conservatief, verliezen hun levenssap, versteenen. De leden dier klasse voelen nog de oude tendenzen, maar in deze zit geen levenskracht meer. Bij de opkomst der klasse is haar passie voor haar idee, haar dogma. Zij spreekt dat dogma uit, omdat dat haar schat is, de werkelijkheid nog niet in haar macht. Haar tendenz ligt dus klaar (zij het dan vroeger ook in godsdienstigen vorm) aan den dag. Bij den bloei der klasse is de tendenz verborgen. Wat men heeft, behoeft men niet meer abstract te zeggen, men heeft het werkelijk. De tendenz ligt in het voelen der werkelijkheid. De leden der klassen weten niet meer dat zij die tendenz hebben, want het hebben en houden is hun een gewoonte geworden, zij weten niet anders. Bij den ondergang der klasse is de tendenz een doode mummie, een dor skelet. Alleen de laatste ideeën nu, de doode, díe kunnen in goede kunst niet bestaan. Die zijn, tenminste als de klasse, die ze had, waarlijk op haar einde is, zoo dood, zoo dor dat zij werkelijk alle kunst dooden. Maar alle overtuigingen, gelooven, ideeën, dogma's, van revolutionnaire klassen en van zegevierende, die kunnen alle in kunst wèl bestaan. Want zij leven, en er zit het ééne noodige, de passie, in.Ga naar voetnoot1) | |||||||||
[pagina 302]
| |||||||||
Het is dus onwaar wat Kloos zegt, dat de kunst zich zelf genoeg is, en op zich zelf staat, en dat zij geen nuttige doeleinden najaagt. Nut is niet haar eenig doel, maar toch is het een van haar bedoelingen wèl. De klasse te vieren, dat helpt de klasse in stand houden en gelukkig maken, en dat is ook een doel der kunst en wel een zeer nuttig doel. Het is waar: niemand wordt met een omgehangen bordje geboren met: God moet groot zijn en het stemrecht algemeen. Maar pas geboren kinderen en zuigelingen maken ook geen kunst. De ouder gewordenen, van twintig jaar, en de volwassenen maken kunst, en onder hen is er menigeen, die met de gedachte: God moet groot zijn, wonderen van kunst heeft gemaakt. Zoo zullen er ook komen, die met de gedachten waarvan het algemeen stemrecht een deel, een voorlooper is, wonderen van kunst zullen maken. Enkele opmerkingen meer nog tegen Kloos in het aangehaalde: Het is dus ook niet waar, dat een dichter ooit het volk heeft gegeven zooals het is. Altijd is men partijdig geweest, altijd heeft men ééne klasse gevierd en de andere of geminacht of bestreden of verwaarloosd. Het is evenmin waar, dat bewuste, gewilde tendenz bij de grootsten der grooten ontbreekt. Dante wist het goed, dat hij óók schreef voor de politiek, voor de eenheid van Italië, voor de monarchie, zoo goed als wij nu weten dat wij voor het socialisme schrijven. Aristophanes wist niet minder zijn opzettelijk politiek doel. En als men weer bedenkt, dat politieke en maatschappelijke tendenzen vroeger onder godsdienstige vormen scholen, dan is Milton een bewust politiek tendenz-dichter, en Vondel ook, en menig dichter van het Oude Testament niet minder. En al die dichters hebben, juist andersom dan Kloos beweert dat een dichter doen moet, het volk gegeven niet zooals het is, maar zooals zij wilden dat het zijn zou, in verheerlijkten staat, onder de verheerlijkte heerschappij van klassen of menschen die zij wilden. Zij hebben dus hun ‘propagandistische, lyrisch-partijdige ikheidin-wilsdrift als een bont dekkleed over der volksklasse veel verscheiden wezen’ geworpen, en daarmee hebben zij, niet zooals Kloos | |||||||||
[pagina 303]
| |||||||||
zegt de onwaarheid, maar de hoogste waarheid bereikt die een dichter, een kunstenaar bereiken kan. Uit hun algemeen gevoel van wat hun klasse en maatschappij was, wat hun klasse wilde, van het ideaal hunner klasse, hebben zij n.l. beelden gemaakt van hooger waarheid dan de menschen die werkelijk zijn, omdat zij, wat in een enkel werkelijk levend mensch nooit kan bestaan, het essentieele van geheele groepen van menschen, van klassen, in beelden vereenigden. Dat is het wat Shelley voelde, toen hij schreef, dat een dichter schept: forms more real than living man.Ga naar voetnoot1) Hij doet dit, in de klassemaatschappij waarin de kunst tot nu toe heeft gebloeid, ook uit klassegevoel, uit partijbelang, uit de tendenz zijn klasse groot te maken of haar grootheid te vieren. In dien zin, dien Kloos bedoelt, van een boven de menschen, boven de klassen en partijen zwevende kunst, bestaat er dus geen objektieve kunst, geen ‘zuivere spiegel’. En gelukkig ook! Want zulk een kunst zou, in de klassemaatschappij, waar alle geluk en genot en ellende, dus alle hartstocht en alle gevoel juist van de onderdrukking van anderen kwam, zulk een kunst zou dáár een eunuchenkunst zijn geweest. Wij raden dus iets anders aan dan Kloos, - en wel, uit onze nu langzaam aan ook zeer rijke ervaring, het volgende: Houdt niet weg, o kunstenaars uw subjectiviteit, uw stelselmatige meeningen, uw tendenz. Maar zoekt met al uw verstand en al uw gevoel in de maatschappij háár tendenz, en maakt die tot de uwe. Gij zelf zijt niets, als uw tendenz niet die uwer wereld is, maar is zij de uwe, dan zijt gij als kunstenaar geweldig, machtig. En dan, als gij ze hebt, die gedachte, werk ze dan in uw kunst in met al uw kracht, met al uw verstand en al uw gevoel. Laat de tendenz der maatschappij, die gij gevonden hebt, en die nu, in dezen tijd, nooit een andere dan de socialistische zijn kan, zoo in u leven, dat zij langzamerhand geheel uw wezen, uw bewustheid en uw onbewustheid, doordringt. Laat uw verstand alles er van begrijpen wat het maar vatten en bereiken kan, doe er naar, leef er naar zooals | |||||||||
[pagina 304]
| |||||||||
gij het 't allerbeste kunt, dan zal ook van zelf uw onbewustheid, uw drang naar zelfbehoud, uw drang naar vrouw of man, en uw drang voor uw medemenschen iets groots en goeds te zijn, daarmee, met die tendenz, worden doortrokken. En als gij dan zoover zijt, - het is een lang en groot werk u zoo te maken, zoo groot en zuiver als die tendenz, het socialisme, waard is; maar als gij waarlijk wilt, zal het u niet onmogelijk zijn, - als gij zoover zijt, zie dan eens een gedicht of een kunstwerk met uw bewustheid en uw onbewustheid te maken, met die tendenz, zoo groot en levend en goed als ge kunt, er in. Dan gaat gij den weg dien alle grooten zijn gegaan en ge hebt groote kans, ja bijna zekerheid van slagen. | |||||||||
De inhoudWant, zouden wij hierbij willen voegen: het is de inhoud, die kunst groot maakt. Uw gevoel is die inhoud, maar hoe grooter het voorwerp uwer liefde, des te grooter kan uw gevoel ook zijn. Zoek dus het grootste voorwerp voor uw liefde dat gij vinden kunt: uw maatschappij, en haar tendenz; dan zal die door haar grootheid uwe liefde groot maken, en dat gevoel zal de groote inhoud van uw verzen zijn. | |||||||||
Nogmaals het onbewuste in de kunstNu wij naast het onbewuste, ook het algemeen menschelijke, het verstandelijke, den inhoud en de tendenz in kunst hebben beschouwd, wordt het verband tusschen het onbewuste en het bewuste in kunst ons steeds duidelijker. De klassen die elkaar opvolgen in het maken van kunst, hebben, in het groot gezien, een aldoor grootere kennis der wereld. De kunstenaars, deel dier heerschende klassen, deelen haar kennis. Naast de ervaringen, gevoelens, en waarnemingen, die, ons onbewust, het onbewuste leven treffen, en die, door de verandering der maatschappijen, telkens anders zijn, treft het onbewuste leven dan ook een voortdurend andere, in algemeenen zin, een steeds grootere kennis. | |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
Het onbewuste leven van den hartstocht voor het zelfbehoud, voor de vrouw of den man, en voor de samenleving wordt geïmpressionneerd door een steeds grooter kennis, een steeds grooter bewustzijn van de natuur, de maatschappij en het menschelijk individu zelf. Daardoor wordt, in het algemeen, een aldoor rijker inhoud van het bewustzijn in de uiting van het onbewuste, de poëzie, opgenomen, en groeit deze, van kinderlijke klankuiting bij wilden, van hun vreugde en smart, of van hun allereenvoudigst en inhouds-arm arbeidslied, tot diep en rijk gecombineerd gedicht, uit onbewustheid en bewustheid samengesteld, over strijd en arbeid en liefde, - tot hoog filosofische beschouwing van heelal en leven, - tot dooreenvlechting van fijn bestudeerde dramatische hartstochten. Het onbewuste blijft de diepe bron. Het eeuwig menschelijke: de honger, de dorst, de liefde, de zucht naar samenzijn is de eeuwige, hoewel veranderlijke wel. Maar niet minder is de bron der poëzie de bewustheid: de kennis, de studie, het weten. Zooals die treffen het onbewuste oergevoel, zooals dit gemodificeerd wordt door gene en dan daardoor zijn krachten toont, dat is poëzie, dat is kunst. Een goed voorbeeld, duidelijk in zijn reusachtigheid geeft een vergelijking van Homerus met Shakespeare. Het lied van Homerus is al lang niet meer het vreugde-, of oorlogsof arbeidslied der wilden, het is vèr verwijderd van die primitieve natuurklanken. Het is reeds vol van arbeidsverdeeling, de dichtkunst is er zelf al een afzonderlijk vak in geworden. In groote lijnen geeft Homerus groote eenvoudige verhoudingen; eenvoudige groote konflikten van menschen met menschen, van menschen met de natuur beeldt hij in reusachtige groepen af. Maar bij Shakespeare is het lied duizendvoudig samengesteld, zooals zijn maatschappij reeds een zeer veel verfijnder arbeidsverdeeling had. De verhoudingen zijner menschen zijn verwikkeld, hunne hartstochten diep, moeilijk, ver - in oneindige draaiende lijnen botsen de menschen op elkaar, in een reeds zeer warrige maatschappij. | |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
Lezer, neem zulk een lied van Homerus, één zang van zijn boeken vóór u en leg er een drama van Shakespeare naast. Bezie ze beiden en aanschouw ze aandachtig. Wat klinkt uit beiden op? Diepe, diepe kennis hunner wereld. Een geheel andere, niet waar? Zooals ook hun wereld een geheel andere was. Maar beiden laten de wereld, en hun kennis der wereld, aldoor, aldoor inwerken op hun onbewuste zieleleven, en zooals dat dan klankt, dat schrijven zij. Daarin zijn beiden gelijk. Hun kennis is anders. Maar is ook hun onbewustheid niet anders? Zeker. Zonder eenigen twijfel. Want het onbewuste, wij zagen het algemeen-theoretisch, maar bij deze groote voorbeelden komt het ons concreet nog scherper voor oogen - hun onbewuste, het werd van hun geboorte aan al anders gemodificeerd door de wereld waarin zij leefden. Er drong een andere inhoud, een andere speciale menschelijkheid, een andere tendenz, en ook, o, zeker, ook een andere kennis in door - die vulden dat onbewuste en vervormden het aldoor, immer anders. Als wij den allerdiepsten blik, dien wij kunnen, in hun verzen slaan, en zien, waarop die verhoudingen, bij den een zoo eenvoudig, bij den ander zoo fijn, berustten, waarop hun passies, waarop hun weten, waarop hun taal, waarop hun zoo verschillend karakter, dan zullen wij de arbeidsverhoudingen van hun tijd, hun land, hun maatschappij vinden. En toen zij dan in de jaren van het schrijven waren gekomen, klonk hun maatschappelijk, hun klasseleven van dien, door hun maatschappij en klasse reeds gevormden, klankbodem op, omhoog. En omdat de inhoud, dien Homerus van af zijn geboorte kreeg, en de tendenz, en het speciaal-menschelijke, en de kennis die hij ontving, zoo geheel anders waren dan de inhoud, het menschelijke, etc. dat Shakespeare indronk, daarom was het onbewuste van Homerus anders dan van Shakespeare, toen hij te zingen begon, - en omdat op dien verschillenden klankbodem aldoor doorgegaan werd met spelen dóór een geheel andere maatschappij en klasse, dáárom, o, daarom vooral, bleef het lied van den ouden dichter | |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
altijd anders, diep, essentieel, totáál anders, durven wij zeggen, dan van den grooten nieuweren, en dat is het verschil, de oorzaak van het verschil, tusschen die en alle groote kunsten. De maatschappij stort aldoor nieuwen inhoud in het onbewuste. Het onbewuste wijzigt zich immer, en geeft van haar telkens gewijzigden bodem telkens nieuwen klank aan de wisselende wereld terug. Twee wellen zijn er dus in den geest van kunst: de onbewuste aanleg, eeuwig gemodifieerd - en de bewuste levens-inhoud, door de maatschappij gegeven, ook eeuwig veranderend. Uit die twee levende, nooit onbewegelijke, maar eeuwig wandelende, bewegende wellen komt de kunst, als uit de eeuwig bewegelijke, altijd andere lucht de immer anders vallende regen, sneeuw, mist, licht en zonneschijn. | |||||||||
ConclusieWanneer wij nu nog eens het groote veld overzien dat wij in bestrijding van Kloos' theorie doorgingen, en samenvatten wat wij bevochten en wonnen, dan is dit de tegenstelling tusschen hem en ons. Kloos gelooft in een God die de wereld regeert. Wij niet; wij meenen dat zij zich zelf regeert. Hij gelooft aan den bovennatuurlijken oorsprong der moraal. Wij niet; wij meenen dat zij door den strijd om het bestaan is geworden en door den klassenstrijd ontwikkeld. Kloos houdt het onbewuste voor den oorsprong der dichtkunst. Wij ook. Hij evenwel acht het Onbewuste een onbekende macht. Wij niet. Wij zien in de drie groote onbewuste driften tot zelfbehoud, voortplanting en maatschappelijk leven het onbewuste ons voor een groot deel bekend. Hoe dat onbewuste telkens anders wordt in zijn uiting, daarvan zegt Kloos ons niets. Wij daarentegen weten, dat de drang naar zelfbehoud, de voortplantings- en de sociale drift anders worden in hun uiting en hun leven door de telkens andere ekonomische en sociale | |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
verhoudingen, waarin de mensch, door de ontwikkeling der productie, met die driften tegenover natuur en medemenschen komt. Kloos ziet, in overeenstemming met zijn onkunde omtrent deze maatschappelijke krachten en het wezen van het onbewuste, als den eeuwigen inhoud van de Poëzie, het eeuwig onveranderlijk blijvende eeuwig menschelijke. Wij erkennen dit alleen als abstractie die voor het wezen van poëzie niets beduidt. Want haar wezen is het wisselende; eerst door wat haar van anderen onderscheidt, leeft zij en is zij schoon. Voor Kloos is het redeneeren in kunst uit den booze. Wij kennen niets, dat uit zich zelf slecht zou zijn in poëzie. Al het menschelijke heeft, volgens ons, in poëzie zijn plaats, dus ook dat groote menschelijke: de rede. Of redeneering die schoone plaats kan en zal hebben, hangt, zooals de geheele kunst, slechts af van de klasse die de kunst maakt. Is de redeneering een deel van haar leven, dat zij noodig heeft, waarvoor zij gloeit, dan zal zelfs een dogma zijn plaats in haar kunst verdienen. Voor Kloos is tendenz des duivels. Wij hebben leeren inzien, dat tendenz de eigenschap is en moet zijn van alle poëzie in een klassemaatschappij, van Homerus af tot nu toe, en wij willen onze tendenz niet alleen onbewust, maar, in onze proletarische klasse, ook bewust, ook opzettelijk leggen in onze poëzie, zooals de grooten der Ouden dit, bewust of onbewust, in de hunne hebben gedaan. Voor Kloos is het Onbewuste de mystieke, en het Bewuste de haast niet genoemde bron van poëzie. Voor ons zijn beide de in een bepaald tijdvak na te speuren, te vinden en te begrijpen bronnen waar de kunst uit komt. Voor Kloos is de poëzie iets ‘geheel aparts’ en de dichter een bijna goddelijk wezen. Voor ons is hij het lid eener klasse, en zij de verheerlijkte maar begrijpelijke quintessens van het klasseleven. Voor Kloos is de dichter een los individu, voor ons het lid eener georganiseerde maatschappij. Voor hem is poëzie individueel gevoel, weergegeven in geluid, voor ons maatschappij-, klassegevoel, door een persoon gevoeld en in geluid verklankt. | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
Voor Kloos is kunst absoluut-eeuwig, voor ons historisch. Voor hem is de esthetika absoluut, voor ons bestaat zulk eene niet, haar regels, haar inhoud en vormen wisselen. Dit zijn eenige van de voornaamste theoretische verschillen tusschen Kloos en ons. Eerst in de praktijk (der kritiek en der poëzie) kunnen zij volkomen verschijnen.
Het is misschien overbodig het te zeggen, maar het is zoo belangrijk dat alles door het proletariaat, al is het niet dadelijk, goed en totaal wordt verstaan, dat wij het liever nog eens willen zeggen dan eenig plekje onbelicht laten: Dit onderscheid tusschen Kloos en ons is het onderscheid tusschen de verhoudingen, waarin de bourgeoisie leeft, en die, waarin de arbeidende klasse strijdt en leven wil. Want: de bourgeoisie kent de maatschappij niet voldoende, het is haar klassebelang ze niet te kennen, zooals zij uit zich zelf zich ontwikkelt, en zij gelooft daarom nog dat een God haar beweegt. De socialistische arbeidersklasse daarentegen kent zooveel van mensch en maatschappij, dat God voor haar gestorven is. De ethiek is voor de bourgeoisie raadselachtig, omdat zij den klassenstrijd niet erkennen kan. Voor de arbeidersklasse, die dit wel doet, is de ethiek duidelijk. Het productieleven der bourgeoisie gaat onbewust, en het is niet haar belang dat onbewuste te kennen en te regelen. Uit die algemeene burgerlijke geestesgesteldheid meent ook Kloos, dat de productie van kunst uit het onbekende, onbewuste komt, en hij doet geen poging om te weten wat het is. De arbeidersklasse daarentegen heeft belang bij bewuste voortbrenging, en zoo, van uit die algemeene gesteldheid van het proletariaat, zoeken ook wij ons bewust te worden waar de kunst vandaan komt, hopende eenm aal, ook met behulp hiervan, tot de voortbrenging van iets heel schoons te komen. De bourgeoisie heeft geen doel meer, waarnaar haar maatschappij zich moet bewegen. Behoud van de bestaande maatschappij is haar genoeg, om de winst voor de kapitalisten te verzekeren. Iets | |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
nieuws, iets afzonderlijks, iets anders wil zij niet. Nu verdedigt zij zich met te zeggen dat alles in essentie ook eigenlijk zoo was als nu, sinds de beschaving bestaat. Dat doet ook Kloos. Alleen de ‘hoeden’ zijn veranderd, het eeuwig menschelijke, het essentieele blijft. De arbeiders-klasse daarentegen heeft een speciaal doel, geheel anders dan wat nu is. Het eeuwig-menschelijke is voor haar een leegte. Zij wil die vullen met het speciale, met wat haar bijzondere wil en leven is. Kloos haat de rede. Hij fulmineert tegen de socialisten, die de rede hebben als hun sterkste wapen. De bourgeoisie, die van de onredelijkheid leeft, wil de redelijkheid der arbeiders ook niet. In de burgerlijke maatschappij verheffen de ambten zich als vakken, als gilden, als kasten elk met hun eigen concurrentiegeest, nijd en trots. Dat kan niet anders waar men om de brokken der meerwaarde vecht. Kloos verheft, uit die algemeene geestesgesteldheid, het dichterwezen ook tot heel iets bijzonders, iets goddelijks, iets,‘geheel op zich zelfs’. In het rijk der moderne bourgeoisie, waar het schoone maar zoo schaars meer bloeien kan, is dat ook zoo. Kloos in zijn bekrompenheid maakt het tot iets essentieels des dichters. - Het proletariaat heeft voor dien nauwen kleinen blik geen reden. Een kunstenaar is een lid eener klasse als elk ander. Kunst is een maatschappij-uiting evenals politiek en recht. De kunstenaar heeft alleen wat meer vermogen tot afbeelding van gevoel, dan de meesten. Dichter-zijn is een groote maatschappelijke functie, maar heeft niets essentieels hoogers dan de andere. De liberale bourgeoisie heeft afkeer van tendenz, behalve van die tendenz die de maatschappij wil laten als zij is: haar eigene. De godsdienstige reaktionnaire tendenz haat zij, omdat die feitelijk terugkeer wil naar kleinburgerlijke toestanden, niet bestaanbaar met haar grootindustrie en handel. De socialistische tendenz haat zij, omdat die haar bestaan bedreigt. Die tendenzen haat Kloos ook. Maar niet haat hij, integendeel hij viert de tendenz van de bourgeoisie zelf, n.l. het genieten van het oogenblik, van de stemmingen van het oogenblik, en van de beschrijving van ‘zooals de werkelijkheid is’. Niet het geweest-zijnde, niet het komende, | |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
maar wat is, dàt moet beschreven worden, dàt is kunst. Het zijnde, dat is volgens hem, zooals hij nu is, het mooie. En natuurlijk ligt in het af beelden en verheerlijken dáárvan geen tendenz, volgens hem! De socialist, de arbeider vindt wat is, het mooie niet. Hij wil iets anders, en zoolang dat er nog niet is, voelt hij de tendenz-er-heen als het belangrijkste van zijn leven, en vindt hij de afbeelding daarvan, als hij haar zien kan, goede mooie kunst. Die tendenz naar verheerlijking van wat een klasse wil of heeft, is, vindt hij, altijd in alle kunst geweest. Kloos spreekt dus, in het geheel en in ieder onderdeel, kunsttheoretisch den toestand en den wil der burgerlijke, wij die der proletarische klasse uit.
Aan onze theorieën behoort de toekomst, die wij van Kloos hier behandeld hebben, zijn opgeschreven voor den dood.
Het was het vreeselijk noodlot van dezen grooten geest om zijn jeugd te moeten doorbrengen in een kamp tegen kleine dingen. Tegen de hollandsche huiselijke poëzie, tegen slechte taal, tegen godvruchtigheid en klein-burgerlijke vaderlandsliefde. Tegen dat kleine heeft hij waarlijk schitterend gevochten. Zijn theorieën over God waren eenmaal schoon tegen de bekrompen orthodoxen: de dompers en de burgerlijke materialisten. Zijn vage meening over de ethiek is als een lichte nevelvlek tegen het starre dogma-duister van erfzonde en voorbeschikking. Zijn verheffing van het individu en van de poëzie was grootsch tegenover de Hollandsche klein-burgerlijke laagheid van de geheele negentiende eeuw, Potgieter en Huet en Multatuli daaronder begrepen. Maar ach! terwijl hij met dat kleine zoo schitterend bezig was, - o, een verrukking om te zien voor wie zelf in dat kleine nog opgesloten waren en een uitweg zochten, - in dien tijd naderde het groote, het werkelijk groote, - en hij zag het niet. Hij was bezig te strijden tégen het geringe, laag bij de grondsche burgerlijke, vóór het grootere, hoogere, meer verheven burgerlijke. Maar de tijd van het burgerlijke-in-'t-algemeen was voorbij! | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
Terwijl hij hier in het achterlijk Holland voor de moderne bourgeoisie, voor groot-burgerlijke gevoelens en radicalisme vocht, - een strijd, dien, in het véél grootere, Shelley reeds vóór een eeuw in Engeland had gestreden - was, in de modern-burgerlijke staten, de bourgeoisie, ook de moderne, reeds, door de geweldige ontwikkelings-snelheid der productiekrachten, de achterlijke klasse geworden. De groote, dappere, waarheidlievende en zoo schoone geest streed voor wat hem toescheen de toekomst, maar voor wat in waarheid al verleden was. En toen dat alras in Holland bleek, - want de bourgeoisie kwam ook dáár in strijd met de arbeiders - toen was Kloos al te ver gevorderd in zijn leven en denken en strijden om nog terug te kunnen of te kunnen wenden. Hij bleef denken, dat zijn liberale denkbeelden over God, individu, maatschappij en kunst de ware, die der toekomst waren.Ga naar voetnoot1) En na dien tijd is het met zijn theorieën steeds bergaf gegaan. Was Kloos in den aanvang nog telkens vol nieuwe denkbeelden, weldra kon hij niets meer doen dan zich herhalen. Altijd hetzelfde: ‘de kunst moet de zuivere afbeelding van gevoel in woorden zijn’. Verder komt hij niet. De vraag: welk gevoel, kan hij niet beantwoorden, omdat het rijke, goede burgerlijk voelen bezig is te sterven en hij geen nieuw levend gevoel kent. Maar toen het socialisme al sterker en sterker werd en zich ook in poëzie te uiten begon, toen kwam uit Kloos aan het licht, wat latent geweest was vroeger, omdat het niet noodig was in den strijd tegen nòg achterlijker bourgeois: zijn conservatisme en haat tegen de arbeiders, die zich opmaken de bourgeoisie te verdringen. Om het beeld der theorieën van '80 volledig te maken, en te toonen waartoe zij komen moesten, volge hier, evenals bij Verwey, nog, zeer in het kort, iets uit dien reactie-tijd. | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
Kloos en het socialismeGa naar voetnoot1)Kloos schrijft in 14 Jaar Litteratuur-Geschiedenis II, pag. 244: ‘Schoonheid is het leven in zijn fijnste essence, 't Leven-Leven zelf, het òpperste leven, vlekkeloos zuiver en heerlijk-intens overgehaald uit het al-om-leven herhaalde malen door de lijdende menschheid in haar bloedige worsteling, om te volvoeren den Wil van het Leven, om zich zelf geheel en al bewust te worden in het diepst, in het innigst, in het waarst van haar wezen, in God. 't Zijn was niet, maar het Zijn is geworden, is wordend voortdurendlijk, omdat God zich wou weten, wil weten zich zelf, en wij allen die spreken en handelen in 't donker, zijn slechts zoo vele verlorene atomen in Gods groote worsteling, en de eeuwigheid der tijden van den eeuwigen werelddroom is een illusie te meer in 't Heelal van illusies, noodig voor 't Absolute om zich zelf te zien. Schoonheid is 't leven in zijn waarste beteekenis, waar het leven toe zal worden in de lengte der tijden, hoe langer hoe meer waarachtiglijk, en dus naar de schoonheid en niet naar de goedheid, dat een woord zonder zin is, de menschen te beoordeelen, is geen daad van willekeur of 't spel van een artiesten-gril, maar de wil van 't Leven-zelf, de werkelijkheid gepakt in haar diepste essentie, de hoogste Wet van 't Zijn. Dat is nu mijn sociaal-democratie.’Ga naar voetnoot2) | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
Nieuwe Litt. Gesch. III, pag. 170: ‘Aan de algemeen-menschelijke neiging, om zich aan iets te geven, heelemaal, - ... aan die altijd blijvende neiging is het te danken dat er zooveel wilskracht der menschen wordt gespannen in de richting van het socialistisch gedrijf’Ga naar voetnoot1). Ibid., pag. 171: ‘Het dwingerige en bekrompene, het alles scheef-en-van-één-kantziende, het in den echten zin des woords (sic) bourgeoise van de zoogenaamde intellectueelen der huidige, hollandsche sociaal-democratie moge velen, ruimer-voelenden en -denkenden ergeren - ... het eindje draagt ook voor hen den last’. Want ... ‘zij zullen eens vallen onder de eerste slachtoffers die de losbarstende lavastroom verslindt. En dat is maar goed ook - want die lieden dienen tot niets. Te zwak zijn ze aan den eenen kant, om 't oude te redden, te zwak aan den anderen, om 't nieuwe te voldoen. IV, pag. 14: Kloos schrijft: Lees Vergilius ‘en gij zult het betrekkelijke en tijdelijke van al het historische gebeur gaan erkennen, gij zult opzweven boven uw eigen tijd, waar zoo weinig anders is als herrie-in-gemeenheid en berusten, door te voelen de eenig-onvergankelijke glorie der kunst’. Pag. 247: ‘er zijn nog andere machten in het leven, die minstens even deugdelijk staan en levenskrachtig, als de alles, volgens afgesproken lijnen, neerslaande socialistische leerstelligheid en hardheid, en die het, vermoedelijk, nog een paar millioen jaren langer dan de sociale werk- en gooi-wèg-theorie zullen uithouden’ etc. Pag. 249: ‘ook háár (mevrouw Holst) heeft de blinde, nuchter-maniacale cijfer- en spreekdrang, die maar los-ratelt tegen alles in, met geweld, die allernieuwste aller goedbedoelde wanen, de psychische vleugels een beetje geknot. Terwijl die in de lucht hangende, als | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
atmosferische aantasting-van gedachten (het socialisme) haar toch... overdreven zelfgevoel geeft etc....Ga naar voetnoot1) ... De waan, de zichzelf verheffende waan, ... waarmede dan ook alleen de minder-ontwikkelde, door onwerkelijke voorspiegelingen gesuggereerde massa geboeid kan worden voor een korteren of langeren tijd - dit te bereiken is dan trouwens ook de al-énige reden van bestaan en het onbewuste doelwit dezer levenshouding - dien waan laat ik gelden... waar het maatschappelijke kwesties geldt. Want hij kan daar zijn natuurlijke oorzaak hebben: de smaad etc. waaraan een op zich zelf - hoe zou het - niet laakbaar, en, als de kern maar vlekkeloos blijft, even goed als zooveel andere, verdedigbaar principe van politiek-maatschappelijk inzicht... bloot staat, wekt als van zelf’ etc. Pag. 253: ‘Een strijdend proletariër, zooals Mevrouw Holst zich uitdrukt, of bij gebreke daarvan, een arbeidend dito, is maar hoogst zelden een mensch die mooie kunst kan maken... want een proletariër, 't zij vechtend dan of werkend, zal, in zijn roezemoezig of grover, doch in alle gevallen beperkte leven, maar uiterst zelden die diepere en fijnere ontwikkeling kunnen verwerven, neen, willen verwerven zelfs, die hoogte van begrip, noch die ruimte van gezichtseinder, die etc. Pag. 254: Neen... de waarachtige artiesten zullen blijven voortkomen... uit de talrijke middenklasse etc. Pag. 255: ‘door de grootere, breedere ontwikkeling, die aan de kunstproductie moet voorafgaan, zou de proletariër ophouden proletariër te zijn (sic), en treedt hij in den beschaafden middenstand(!). En ziet mevrouw R.H. dit zelve reeds in, en heeft zij dus alleen maar willen te kennen geven, dat de proletariërs meer in den middenstand moeten kunnen opklimmen (sic!), dan zegt zij daar ook al weer niets bijzonders of wereldhervormends mee, want zelfs iedere liberaal | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
zal er voor uitkomen dat hij dat geheel en al met haar eens is(!) en dat ook hij evenmin als zij, een streng-onbreekbare afscheiding van standen begeert.’ Ibidem: ‘Neen, de poëzie der sociaal-demokraten, als wij dan eens, voor een oogenblik, de geboorte daarvan, als de komst van iets afgescheidens aannemen (maar is het dat, dan is het natuurlijk tendenz-werk, dus geen echte, waarachtige, blijvende kunst), die poëzie heeft niet te komen van de werkelijke arbeiders - al kan daar natuurlijk ook wel eens een dichter onder verschuilen - maar, in hoofdzaak, uit de rijen der meer verfijnden.’ En daarom moeten dan een paar van die verfijnden, zooals de schrijver die dit schrijft, ‘aflaten van links en rechts smaden’, van ‘foeteren en hakken’, van ‘alles verwringend ratiocineeren’, van ‘het ambitionneeren van ambten’ (bedoeld is het lidmaatschap der Tweede Kamer) ‘waarheen de ijdelheid slechts van zijn bovenmatig zelfgevoel hem drijft. De kunstenaars, die verfijnden uit de middenklasse, moeten een gedicht gaan maken ‘van het treurige Heden, met zijn ellende en lijden, natuurgetrouw, met schuin erover uit de hoogte vallend het licht der Toekomst’ etc. Kloos geeft nergens een bewijs het socialisme te kennen. Integendeel, wij zeiden het reeds, uit alles wat hij er over heeft geschreven, blijkt dat hij er niets van weet. Hij heeft het nooit onderzocht, nooit bestudeerd, hij kent het niet. Hij heeft slechts eenige uitingen er van gelezen en nu oordeelt hij. Over de theorie der kunst kan men met Kloos strijden, want, hoe verkeerd ook, hij heeft er veel en lang en met, van zijn burgerlijk standpunt, indringend peinzen, over gedacht. Maar over het socialisme en zijn verdedigers strijdt men met hem niet.
Bij goede schrijvers vindt men altijd plaatsen, die, in een kort bestek, het essentieele van hun wezen vertoonen. Het is of het bewustzijn zich daar concentreert en in enkele woorden een geheel leven, een geheele levensperiode, als in één beeld, samendringt. Zulk een plaats vinden wij op pag. 229 vlg. van deel IV, der Nieuwe Litt. Gesch. | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
Vroeger, zegt Kloos daar, en men bedenke dat het gezegd wordt door een die God toch niet geheel en al wegwerpen wil: Vroeger, ‘bezat men op het tooneel des levens de wolkige zoldering en de vèr-verschietende achtergronden van het Bovennatuurlijke, hetgeen over alles een troostenden schijn wierp, aan alles een bevredigende oplossing gaf. Maar nu door het onderzoek, door het negentiende-eeuwsche weten en denken, die aangename coulissen zijn omver gevallen, terwijl de nieuwe décors (cursiveeringen van ons) nog in de allereerste maak zijn, nu zijn wel, zoolang als de laatste nog maar betrekkelijk weinig dienst kunnen doen, de Kunst en het Leven gedoemd om te zitten midden in den wijden oceaan der niet te overziene en niet te peilene eeuwigheid.’ Als bijtjes die nog niet vliegen kunnen buiten de korf. ‘Doch menschen zijn gelukkig geen jonge bijtjes, maar hooger georganiseerde wezens, die aan alles kunnen wennen,’ en mettertijd zullen de menschen zich dan ook wel weer wèl gaan voelen. ‘Het sluitstuk van, wat men noemde, het Ideale, dat vroeger een kunstwerk samen hield (K. bedoelt God), is weggevallen, omdat de menschheid langzaam aan, door studie en nadenken, uit de vroegere, warme kamertjes van kunstvol aan elkaar gemetselde begrippen te voorschijn is getreden in het klare maar koude licht des daags. Maar dat is geen reden, om tegelijkertijd de Kunst, die een der fijnste en durendste essenties is der menschheid, te laten vervallen als van geen belang of als hopeloos en triest: want er zullen zeker wel nieuwe hoogtoppen komen, waar de Kunst zich aan zal kunnen opwerken in later tijd. Maar zoolang dat nog niet zoo is, zoolang ons de hooge hou-vast buiten ons ontbreekt, zoolang wij moeten voortbestaan als eenzaam liggende eilanden van persoonlijk-voelende individualiteit, zoolang hebben wij toch de Kunst en haar vaan omhoog te houden, al wapperen hare kleuren ook niet zoo. Men moet echter niet de Kunst trachten te redden door terug te vallen en zich vast te klampen aan voorbij gegane gedachtengeheelen, die alle objectieve waarde missen. | |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
Neen, juist-ziende en nauwkeurig-voelende tegelijkertijd, de menschheid begrijpende als de armzaliglijk aan zich zelve overgelatene, men weet niet waarom en vanwaar in de tijden geborene en op zich zelve alleen aangewezene, zoo heeft de tegenwoordige epicus ... te werken’ etc. Deze plaats omvat Kloos zooals hij geworden is. Eens was hij zóó, schreef hij zóó: ‘De poëzie is geen zachtoogige maagd ... maar een vrouw fier en geweldig, wier zengende adem niet van ons laat, die ons bindt aan haar blik, maar opdat wij vrij zouden zijn van de wereldzorg, die hart en hoofd in bedwelming stort, maar ook den drang en de kracht schenkt, zich weder op te richten tot reiner klaarheid dan te voren, die de hoogste vreugd in de diepste smart, doch tevens de diepste smart in den wellust van de pijn verkeert, en tot bloedens toe ons de doornen in het voorhoofd drukt, opdat er de eenige kroon der onsterfelijkheid uit ontbloeie. Geen genegenheid is zij, maar een hartstocht, geen bemoediging maar een dronkenschap, niet een traan om 's levens ernst en een lach om zijn behaaglijkheid, maar een gloed en een verlangen, een gezicht en een verheffing, een wil en een daad, waarbuiten geen waarachtig heil voor den mensch te vinden is, en die alleen het leven levenswaard maakt.’ En: ‘Hiermede (met Perk's gedichten) heeft onze litteratuur zich vastgeknoopt aan het lieflijkste en verhevenste van wat de verzonken geslachten hebben gezongen, aan de ideeën en idealen van een Plato, aan de bedwelmend-zoete mystiek van den vader der Italiaansche humanisten, en aan de verrukkingen en adoraties van den schoonsten hymnus, dien ooit ons aller Moeder een sterveling heeft ingefluisterd, van die eeuwig-vloeiende wel van aandoening en zaligheid, den onvergelijkelijken Epipsychidion’! In die poëzie geloofde de jonge Kloos. Nu ziet hij haar verdoemd en eenzaam, zonder ideaal, en als eene, die maar in het leven moet worden gehouden, totdat een betere komt. | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
Het is waar, het Ideaal is weg. Kunst en Leven zijn gedoemd om verlaten te zitten midden in den oceaan der eeuwigheid, de menschen moeten voortbestaan als eenzaam-liggende eilanden van persoonlijk voelende individualiteit, elk hou-vast ontbreekt, de menschheid is armzalig en weet niet waarom ze er is, en ze staat hulpeloos. Het is wel heel ideologisch gezegd. In betere, duidelijker taal heet het: het klein-bedrijf der menschelijke bijen met zijn warme kamertjes is weg, het moderne kapitalisme heeft de meerderheid der menschen geproletariseerd, de bezittenden in vaak wanhopigen strijd om het bestaan gebracht, en de toestand der menschen werd door de concurrentie onhoudbaar eenzaam. Maar het is toch goed gezegd van Kloos en bewijst weder, in bekrompenheid van onverstand, zijn diep instinctief gevoel. Er is maar één woord te veranderen en dan is zijn ideologie geheel waar. Zij moet zóó luiden: Het Burgerlijk Ideaal is weg. De burgerlijke kunst en het burgerlijk leven zijn verdoemd tot verlatenheid. De burgerlijke menschen moeten eenzaam voortbestaan. Voor hen is geen houvast meer. Hun kunst kan nog slechts den armzaligen, op zich zelf aangewezen mensch afbeelden. Voor den socialistischen arbeider geldt dit niet. Zijn ideaal is daar, en hij is niet eenzaam meer. En zoo heeft zijn kunst ook de nieuwe toppen reeds, waaraan zij zich omhoog werken kan.
Niet zoo heel lang meer en haar dag breekt aan. |
|