Het betrekkelijke der poëzie
Terecht zegt Dietzgen: Het wezen van den geest is uit het bijzondere te maken het algemeene.
Maar hieraan moeten wij onmiddellijk toevoegen:
Het wezen van den geest is ook, uit het aldus gevormde algemeene het bijzondere af te leiden: de menschelijke geest doet dit in de aangewende wetenschap, de techniek en de kunst.
Want wat is de poëzie, dit onderdeel van den menschelijken geest? De poëzie maakt uit de waargenomen werkelijkheid algemeene beelden van schoonheid. En uit deze algemeene begrippen van schoonheid leidt ze bijzondere beelden van schoonheid af.
Wat is de schoonheid in poëzie? Dat wat een mensch in klank, in rhythme, in beeld schoon, dat wil zeggen innerlijk en uiterlijk goed voor hem vindt.
Dat wisselt dus af, want er zijn geen twee menschen die hetzelfde precies even goed, even schoon vinden. De algemeene schoonheidsbegrippen waaruit de menschen hun bijzondere schoonheidsbeelden vormen, wisselen af, omdat de bijzondere dingen waaruit zijn hun algemeene begrippen vormen, afwisselen en veranderen. Er was geen absolute schoonheid, want er zijn evenveel schoonheden als er menschen bestaan.
Maar - de menschen van alle tijden lijken toch zoo op elkaar, in bouw van hun lichaam, dat heel veel wat voor den een schoon is, ook schoon is voor den ander. Wat duizenden voor duizende jaren schoon vonden, vinden ook nu nog duizenden schoon. Niet alles, van veel is de schoonheid, met het nut er van, het gebruik er van, verdwenen, maar veel. Men noemt dit lang over-blijvende, zoolang het leeft, eeuwige schoonheid.
Maar ten tweede - de menschen zijn sinds de geschreven geschiedenis bestaat, in klassen verdeeld. Voor de menschen van dezelfde klasse is in zeer veel opzichten het zelfde schoon. Voor heerschers is het heerschen schoon, voor overheerschten het standvastig dulden. Dus is er ook een klasseschoonheid, en ook deze geldt heel lang, kan ten minste heel lang gelden. Niet in alles, want de