Verzamelde werken. Deel 3. Kritiek op Tachtig
(1949)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
Vierde stukHet proza. Van Deyssel: ‘Een liefde’ em ‘De kleine republiek’.Ga naar voetnoot1)Voor hem die het sociaal-democratische inzicht gewonnen heeft, die gevoelt dat onze burgerlijke maatschappij ineenstort, die begrijpt dat met die instorting ook de litteratuur dier maatschappij moet vallen - voor hem die deze litteratuur goed kent, voor hem moet onze Hollandsche beweging van voor een tien jaar, wel een zeer interessant schouwspel zijn. Niet alleen om haar betrekkelijk nog zoo groote kracht, maar vooral om de historische beteekenis die zij heeft. Want hier in Holland botsten twee stroomingen op elkaar van geestesleven, uitdrukkingen van burgerlijk individualistisch gevoelsleven, die men zeggen kan dat de twee groote stroomingen van modern-burgerlijk gevoelsleven zijn. Ongetwijfeld door de eigenaardige plaats die ons land in de ekonomische ontwikkeling inneemt, gekneld tusschen industrieel zeer ontwikkelde landen, zelf achterlijk en laat tot ontwikkeling komend, open voor alle invloeden van buiten, geestelijk en materieel, met grootsche burgerlijke traditiën, met ontwikkelde kleine burgerij - gebeurde het dat hier tegelijkertijd twee richtingen van kunst op elkaar inliepen, zich vereenigden, en, met de ondergang der burgerlijke maatschappij stierven, die in het algemeen genomen over geheel Europa verbreid, de roem en de trots zijn der burgerlijke maatschappij. Het waren 1o de burgerlijk idealistische poëzie, voortzetster van de traditiën van antieke en moderne burgerlijke maatschappij: van de Grieksche tragedie, van Milton en Vondel, van Shelley en Keats, - zij werd het best vertegenwoordigd door Kloos, Perk, Verwey - het waren 2o het kritische proza, de voortzetter van Boccaccio, Rabelais, Cervantes, Sterne, Balzac, Zola, vertegenwoordigd door van Deyssel. Deze tweede richting moeten wij nu wat nader beschouwen. | |
[pagina 76]
| |
Toen in de jaren tusschen '70 en '80 de Hollandsche middenstand sterker begon op te komen, toen aan het eind van dat 10-tal jaren de Amerikaansche invoer van landbouwproducten begon, toen de Hollandsche landbouw onderging, de vlucht naar de steden sterk werd, Amsterdam b.v. begon zich kolossaal uit te breiden, toen de arbeidskracht daar overvloedig werd, en, tengevolge daarvan, de industrie zich wat uitbreidde, en de middenstand, de stand van winkeliers en kleine burgers, nieuwen maar grootendeels slechts schijnbaren wasdom voelde - toen de radicale partij ontstond, de volkspartij, de beweging voor algemeen kiesrecht, de eerste socialistische beweging, toen, met één woord, die geheele abnormale ontwikkeling begon waaruit Nederland ook nu nog niet is - immers het is niet de uitbreiding der inlandsche industrie vooral, en de opeenhooping daardoor van het kapitaal, die de massa heeft geproletariseerd, maar het is omgekeerd de verarming van den landbouw, de proletariseering der massa die de industrie wat meer en toch nog in geringe mate deed bloeien - een abnormale en ongezonde bodem dus voor demokratie en socialisme, anders dan Engeland, Duitschland, België, een kweekplaats voor strijd en anarchie naar elke richting - toen die ontwikkeling door achteruitgang in Nederland begon, voelden een deel der kinderen van dien middenstand, door den schijn bedrogen, haar als een ontwikkeling van kracht en juichten over haar. Opgevoed in de beste tradities der burgerlijke maatschappij, deel van een klasse, de kleine Nederlandsche bourgeoisie, die, vooral in de kunst, een prachtig verleden heeft, meenden zij, de blinden, dat wat zij voor hun oogen zagen en in zich voelden, waarvan zij zelve een deel waren, weer een echte en heerlijke ontwikkeling was. Maar toch, hun verstand was te goed, de eerlijkheid van hunne kunstenaars-, hunne beetdende kracht te groot, dat zij niet (Perk misschien uitgezonderd) het bederf zouden hebben afgebeeld, dat zij in zich voelden, de zwakheid en rotheid, die, ondanks hen-zelve, door de verrotting der maatschappij in hen was. Maar de hoofdtoon van hun voelen was een juichen, en, daarnaar gevraagd, zouden zij hebben geantwoord dat er geen reden voor droefheid in hen was. | |
[pagina 77]
| |
Maar - terwiil de verarming van het land, en de groei der proletariërs in de stad, de opkomst van den middenstand snel, de uitbreiding der industrie in Holland langzaam voortgingen, - het groot kapitaal hield stand of werd sterker door Indische handelswinst en buitenlandsche rente - midden in die verandering die vooral ook de kleine burgerklasse trof - niet alle harten stemmen met dit jubelen in. Sommigen in die Masse voelden het hachelijke van den toestand dier klasse to erg. Er was één jong man in die klasse, ook in Amsterdam, even hartstochtelijk begeerig naar geluk als wij, even zinnelijk, even moedig en hoopvol, maar die toch zijn toestand, zijn maatschappelijken, zijn mensch-toestand nog scherper, meer naar waarheid voelde dan wij. Die man was Karel Alberdingk Thijm of Lodewijk van Deyssel.
Geboren in een klein-burgerlijken kring, opgevoed in het katholieke bijgeloof, maakte hij als kind de ontwikkeling mee van den middenstand, zooals die reeds een tijd lang in zijn vader en diens tijdgenoten (Potgieter, Huet e.a.) gaande was, maar nu plotseling zeer verscherpt werd. Hij voelde die in zich (evenals wij, dichters) als een onstuimigen drang naar geluk, - en deze werd bij hem tot grooten hartstocht - maar hij voelde tevens - en men kan het danken aan den adel en grootheid van zijn hart - hij voelde tevens, dat al wat hij om zich heen zag, hoe het en hij zelf ook opbruiste, voos was en ellendig broos. Dat gaf een tweestrijd in hem van verbazenden hartstocht en wil naar geluk, en een verbazend kritisch zien van de waarheid. En hoe kon dit anders bij een man die instinktmatig zoo scherp zag? Hij leefde in de klein-burgerlijke wereld en zag de wereld als klein-burger. Wat voor edels en groots en gelukkigs kòn hij zien in onze wereld? van dat standpunt? Maar hij voelde in zich zelf zulk een drift naar geluk en grootheid (dank zij de opkomst van zijn klasse) dat hij onstuimig en lyrisch werd als een dichter. Maar hij voelde zoo wáár de kleinheid van alles waaraan hij zijn hartstocht gaf, dat hij tegelijk, midden in zijn lyriek, kritisch werd. De kleine burgerman kan zich verschillend houden in den ont- | |
[pagina 78]
| |
wikkelingsgang onzer maatschappij. Enkelen mogen droomen, die door hun aard en hun opvoeding daartoe zijn bestemd. Een ander deel der kleine bourgeoisie is bezonnener en vraagt zich af: wat gebeurt er? en houdt zich zelf en de maatschappij in het oog. Voor ieder diepvoelend mensch in die klasse moet het, misschien onbewust, klaar zijn, dat haar groei (als deze bestaat) een schijn is - de kleine burgerij kàn in onze wereld niet meer tot echte macht komen, het instinkt van diep-gevoelige menschen, van een kunstenaar, moet dit zeggen. Van Deyssel, toenmaals een jongen, was zoo'n mensch, met zulk een diep instinkt voor zijn toestand en dien zijner omgeving. Hij wilde zich niet geven aan een droom, niet meer mee verheerlijken, zooals wij, het burgerlijk individueel geluk, niet volgen Shelley of welken burgerlijken dichter dan ook, hij voelde te goed het verschil van maatschappij van vroeger en nu, ook te goed de armoede, de kaalheid, de ellende van onze maatschappij (die wij onder fraaie kleuren en klanken verborgen), dan dat hij zich wilde storten in een stroom van klanken of kleuren - hij voelde het onzekere in den toestand zijner klasse, en wilde zich dus koel houden tegenover haar, hij wilde niet beneveld worden door de verandering der maatschappij, maar hij wilde haar zien, kalm als een meester. De klein-burgerlijke klasse die ten onder gaat, kan daarom, als het haar in haar schrijvers, kunstenaars, theologen enz. tot bewustzijn komt, jammeren en treuren. Zij wordt dan sentimenteel, zwartgallig, mystiek enz. Zij kan, als haar ondergang met een laatste ontbloeiing gepaard gaat, jubelen, met geween vermengd. Dat deden wij dichters voor haar. Zij kan ook kalm trachten te blijven en haar eigen toestand met klaar gevoel en scherpen geest willen overzien. Zij treedt dan tegenover zich zelf en de maatschappij als kritikus. En dat deed, in kunst, van Deyssel voor haar, onbewust. Wij dichters zagen den schijnbaren opbloei van onze maatschappij, lieten ons door haar begoochelen, bootsten burgerlijke dichters na, en smukten haar op met sieraden, aan oude burgerlijke zangers ontleend. Van Deyssel zag zijn omgeving en voelde zich er in, maar zoo scherp was zijn geest, zijn gevoel zoo klaar en zijn waar- | |
[pagina 79]
| |
heidsliefde zoo groot, dat hij absoluut, koel en waar - maar met een hartstocht die even groot was als de onze - haar beschreef. Ook hij sierde de maatschappij op, waarin hij leefde, met zijn beelden, - dit doet de kunstenaar altijd, - maar met haar zuiver, kaal, naakt beeld, zoo armoedig als hij haar zien moest. Hij gaf haar beeld in vlammende woorden van hartstocht en harde kritiek. Hij was de kleinburger-beschrijver. Hij was de minnaar, die de voosheid der beminde kent, en, in vurige liefde voor haar, haar kritisch beoordeelt. Van Deyssel's aard was vatbaar voor de hoogste liefde, maar de maatschappij en zijn plaats daarin verdoemden hem om niet te vinden wat zijner waardig. De magnifieke grootheid van zijn hart vertoont zich in de absolute zuiverheid van kritiek en hartstocht, door geen romantiek, mystiek of traditie verduisterd. Hij beschreef de klein-burgerlijke Hollandsche wereld van klein-burgerlijk standpunt met vurige liefde.
En daarmee, dat willende doen, trad hij in verwantschap met de Fransche naturalisten Balzac, Flaubert, Zola. Hij schreef niet zoo, omdat hij dezen tot voorbeelden nam, maar omgekeerd, hij nam dezen tot voorbeelden omdat hij zoo wilde schrijven. Gelijke oorzaken hadden hier gelijke gevolgen als in Frankrijk: kleine bourgeoisie die tot scherpte van opmerking, tot realisme en naturalisme, tot kritiek werd geprikkeld door den hachelijken toestand, tusschen kapitaal en proletariaat, waarin zij zich bevond. Onze groote natuurkennis, de uitvindingen en ontdekkingen dezer eeuw ontstaan door de behoefte, den maatschappelijken nood. De fijne psychologie, de analyse, de harde observatie van Balzac, Flaubert, Zola, de Goncourt ontstaan eveneens door de nooden der maatschappij, en vooral door die der kleine burgerklasse. De geheele Fransche romanlitteratuur is een klein-burgerlijke litteratuur, door haar opvatting, haar fijne manier van werken, door haar aspiraties, door de afwezigheid van groote algemeene bedoelingen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 80]
| |
De psychologische, de zedenroman is altijd kritisch. Boccaccio, Rabelais, Cervantes, Sterne kritiseeren hun tijd, plaatsen dus hun maatschappij op een afstand van zich. Maar nooit is het zich zelf daarbij wèghouden, het zoogenaamd volkomen objectief daarstellen van het geziene, de koele kritiek, de observatie alléén, zoozeer het uitgesproken en bewuste doel geworden als in deze eeuw bij Flaubert, de Goncourts enz. De klein-burgerlijke klasse heeft in hen zoozeer alle aspiraties naar menschengeluk, naar klasse- of maatschappij-welvaart verloren, dat zij het zelfs wagen dit koele observeeren en constateeren te verkondigen als een conditio sine qua non der kunst. Hun klasse dwong hen arm te zijn, kritische kunstenaars te worden, in plaats van epische, dramatische of lyrische met warm bloed. Aan den anderen kant verscherpte hun armoede hun geest tot vlijmende messen en rukten zij het zieleleven en de maatschappij open tot diepere diepten, en bouwden door hun waarheidsliefde mee aan de fondamenten eener betere toekomst. Een wonderlijke maatschappij waarin gewaarwording, zonder meer, tot kunst wordt verklaard! Van Deyssel wendde zich dus van zelf tot hen. Maar er was een groot onderscheid tusschen hun en zijn toestand. - De Fransche kleine bourgeoisie, de Parijsche, is de heele eeuw door de getuige geweest van wereldgebeurtenissen, zij heeft zelf daarin een groote rol gespeeld, zij heeft de traditie der groote revolutie en zij beteekent nog altijd veel. Dus zij ziet naar buiten, naar de wereld, de beelden der dingen die zij in zich ontvangt zijn van groote afmeting. Maar de Hollandsche, de Amsterdamsche was de afstammeling van slappe en dunbloedige achttiende-eeuwers, zij had geen geschiedenis en beteekenis. Toen zij dus even opkwam tot eenigen bloei, wendde haar kunstenaar zich niet naar buiten, naar de onzekerheid en het verval die hij daar zag, zooals de Franschen, maar naar zich zelf. Hij ging niet onderzoeken: wat gebeurt daar, wat verandert daar, buiten mij, onafhankelijk van mij, maar hij ging zich zelf kritiseeren; hoe werkt die en die verandering op mij, wat gebeurt er met mij als dat en dat daarbuiten verandert. De Franschen werden de naturalisten van de natuur en de menschen | |
[pagina 81]
| |
daarin, hij werd de naturalist van zichzelf en de natuur. De twee romans hierboven genoemd beschrijven de gewaarwordingen van Van Deyssel. Oppervlakkig zou het iemand kunnen toeschijnen alsof van Deyssel op deze wijze, door alle gewaarwordingen van menschen en dingen op zich zelf te betrekken, lyrisch moest worden. Maar dit is juist het eigenaardige van zijn werken: hij voelt zijn aandoening persoonlijk heftig, maar stelt ze dan van zich, kritisch. En dit doet hij niet na elkaar, door een langere tijdruimte gescheiden, maar zoo goed als op hetzelfde oogenblik. Door een verwonderlijke kracht van hersenen en van wil voelt hij hevig tegelijk en beoordeelt het gevoel kritisch. Zijn taal is niet afbeelding van gevoel alleen, maar altijd tegelijk van gevoelsbeoordeeling. De Fransche naturalists zijn dus breeder, zij zien veel meer. Maar zij blijven, of willen althans blijven, objectief tegenover wat gebeurt. Van Deyssel nadert dichter de schoone kunst die nooit objectief is, noch wil zijn, maar vol haar voorkeur te kennen geeft. Hij moet haar dichter naderen omdat hij alles op zich zelf betrekt. Maar hij wordt gedwongen, door zijn klasse, zijn plaats in de maatschappij, dat subjectieve weer als een rechter, als een kriticus te beoordeelen, terwijl hij het uitspreekt, en zoo bereikt hij, op deze wijze, de schoone kunst nooit.
En hier moeten wij, om deze litteratuur, dit Fransch en Hollandsch naturalisme geheel en al te begrijpen, dat allerdiepste en schoonste hoofdstuk van Marx opslaan, dat hij genoemd heeft het fetischisme van de waar, en waarin hij, misschien meer dan in eenig ander van zijn boeken, de scherpte en de breedte van zijn geest heeft geopenbaard. Hij zegt daar tot zijn lezers: ziet, in den tijd dat de menschen nog niet produceerden om te verkoopen, maar om te verbruiken, was hun verhouding tot de natuur en elkander eenvoudig en duidelijk. Maar toen die voortbrenging van dingen om te verkoopen begon en zich uitbreidde en eindelijk de eenige werd (en de voortbrenging voor het eigen gebruik verdween), toen werd de verhouding der menschen tot de aarde, de natuur en elkander | |
[pagina 82]
| |
verwrongen. Een mensch b.v. die van een ander koren koopen moet om te eten of om mee te handelen, in elk geval om te leven, voor hem wordt het koren als waar de hoofdzaak. Het koren als waar neemt bij hem de plaats van den man in. En hij zelf moet geld hebben om te koopen of ook weer een waar om te verkoopen. Dus hij ziet zich zelf ook in de eerste plaats als bezitter van dingen, van waren, zilver of iets anders. In plaats van menschen ziet hij dingen. - En de dingen, die hij inplaats van de menschen ziet, krijgen behalve hun nuttigheids-, hun gebruiks-waarde (die zij ook vroeger en altijd voor de menschen hebben) nog een andere, een abstracte waarde, de ruilwaarde. Dus menschen worden in de waren produceerende maatschappij, als dingen naar een abstracte waarde geschat. - En de menschen staan in de warenproduceerende maatschappij als van elkaar onafhankelijke individuen tegenover elkaar. Zij treden eerst in betrekking tot elkaar als waren-producenten, als bezitters van waarde. De menschen staan dus tot elkaar in de verhouding, waarin de dingen, de waarden, die zij bezitten tot elkander staan, en de maatschappij is een individualistische maatschappij door de wijze waarop haar productie, bezit, en verdeeling geregeld is. - En wat regelt de lotgevallen dezer maatschappij en dezer menschen? De productie, de concurrentie, de voorraad, het geld, de waren. En deze worden bier niet door bewuste menschen bestuurd; maar omgekeerd de blindelings voortgebrachte voorraad bestuurt het lot van onbewuste menschen. In zulk een maatschappij ziet een mensch dus in zich zelf en de menschen dingen, hij ziet de dingen en de menschen met abstracte waarde, en de dingen ziet hij als met menschelijke macht over de menschen regeerenGa naar voetnoot1). Dit is in eenvoudige woorden de inhoud van dat hoofdstuk. Het lijkt eenvoudig, en, eenmaal gezien, is het ook eenvoudig, maar het bevat in zich de uitlegging van een geheele wereld-ontwikkeling, | |
[pagina 83]
| |
van godsdienst, wijsbegeerte en kunst. Het laat zien hoe de abstractie van het individualisme ontstaan is in godsdienst, wijsbegeerte en kunst. Het laat de algemeene oorzaak zien van een geheele geestelijke geschiedenis van de 13de eeuw in Italië of tot het huidige oogenblik in alle beschaafde landen toe. Het licht ook den sluier weg van de klassieke schoonheid der Grieksche en Romeinsche, waren-produceerende maatschappijen. Daar is de sleutel, maar nu niet meer in ruwe algemeene omtrekken, maar in preciese vormen gesmeed, voor wat men noemt een burgerlijke maatschappij. De ontwikkeling der geesten, al was het maar alleen in poëzie, volgens deze ontwikkeling der warenproductie aan to toonen, al de nieuwe schatten en krachten waartoe de geest zoo gekomen is, in de beste kunstenaars, wat er is verloren gegaan en wat gewonnen, dat zou een heerlijk werk zijn. En zeker is deze manier van geschiedschrijven, voor het eerst een zoo diepe dat zij den mensch van zijn wortels tot zijn kruin, als een boom, ophaalt, een werk, dat kan gedaan worden in dezen tijd. Het zou de helderheid en het geluk der toekomstige wereld op heerlijke wijze voorbereiden. De geschiedenis van het menschelijk geslacht klaar, tot in zijn schoonste en verste geestelijke ontplooiïngen met de krachten waardoor zij kwamen, voorgesteld, is zeker een van de marmeren steenen waarop het geslacht der toekomst loopen zal. Er is geen tijd in de wereld waarin dit zien van menschen als dingen en van dingen als krachten met menschelijke kracht begaafd, zóó algemeen, men kan wel zeggen zóó het éénige geworden is, als onze tijd. De waren-produktie is in Westelijk Europa de eenige haast. Hare kolossale uitbreiding door de groot-industrie en de ontwikkeling van den Amerikaanschen landbouw, heeft overal de massa's bezitloozen gemaakt en brengt den middenstand in gevaar. Zij maakt de menschen aan elkaar gelijk, zij nivelleert en demokratiseert. Onder de bourgeoisie sterkt zij het individualisme. In Engeland heeft dat in den loop dezer eeuw nog tot eenigen bloei geleid (zacht klinkt daar de stem der poëzie), althans men kon het houden voor een bloei, maar in Frankrijk en Duitschland niet: valsch klinkt vooral in het eerste land de romantiek der bourgeoisie. | |
[pagina 84]
| |
Maar de kleine Fransche burgerklasse heeft als een held het mes der ontleding in haar eigen maatschappij gezet, en, met versmading en boon voor romantiek en mysticisme, het cadaver laten zien. Zij vooral was gedoemd, om, al was haar geest nog zoo scherp en vlijmend, menschen voor dingen, en dingen voor menschen aan te zien. Want terwijl zij zelf geheel van waren-productie leefde, hing zij tusschen het onstuimigste proletariaat, dat waren in het groot produceerde en de meest bedorvene haute finance en met de Engelsche overmacht concurreerende industrie, die er mee speculeerde. Op haar werkten dus letterlijk alle materiëele krachten als menschen, en alle menschen als dingen. En zij moest zich zelf wel het meest als een ding gaan beschouwen, zonder eigen wil, zonder eigen doel, doellooze klasse als zij was, en geslingerd door en tusschen de beide andere klassen. Toen zij zich opmaakte om in litterarische kunst haar leven te gaan afbeelden, zag zij voor zich: een ongeorganiseerd, maar wel oproerig proletariaat, een bedorven bezittende en regeerende klasse, en zich zelve als moeilijk levende, soms rijzende, soms dalende macht. En de wetten waarnaar dat gebeurt zag zij niet. Dat dit alles met de ontwikkeling der productie samenhangt en deze volgt, wist zij niet. Ondanks haar scherpte van geest, haar wetenschappelijkheid, haar kritische analyse, was dit haar verborgen. Had zij het geweten, dan was zij immers ook niet meer een klein-burgerlijke macht gebleven, dan had zij gezien dat de toekomst niet aan haar, maar aan de proletarische klasse was, dan was zij proletarisch, sociaaldemocratisch geworden, dan had zij in eens een doel, een ideaal gehad, dan waren de menschen haar niet meer als dingen, noch de dingen als menschen voorgekomen, dan was zij van blind ziende, van struikelend schrijdend geworden, enz. enz., dan was zij met één woord niet geweest wat zij was. Maar nu moest zij de dingen als menschen en de menschen als dingen zien, naar Marx's woord. En dit is dan ook zóó wáár, dat voor wie met dit helderder inzicht de boeken dezer klasse leest, voor hem de menschen die daarin bewegen als poppen worden, | |
[pagina 85]
| |
bewogen door dingen, door hun omgeving, door het weder, door de stad, door de kamer, waarin zij leven, door hun ouders waarvan zij afstammen en den stand waaruit zij komen, zij schijnen als dingen die bewogen worden. En de kamer, de stad, de omgeving, het weer, de afkomst, zij lijken als menschen die de dingen-menschen bewegen, machtiger dan de mensch. Zoover gaat dit soms, dat in talrijke hunner beschrijvingen men meer zal vinden over de kamers, het uiterlijk der steden, de afkomst van den mensch, het weder, dan over den wil en het doel der menschen. De meesten hunner figuren hebben noch wil, noch bewust doel. En van een algemeen, een klasse-doel, in elk geval niets. Hun wil, hun bewustzijn worden door den toevalligen loop der uiterlijke wereld bepaald. De menschen als dingen te zien die gedreven worden en de dingen als met menschelijke macht begaafd, de menschen, de warenbezitters, hetzij dan van arbeidskracht of van kapitaal, alle te zien als warenbezitters, dus tot elkaar in de verhoudingen van de dingen die zij bezitten, dus onder den schijn van, in het Licht van dingen, van waren, - aan menschen en dingen dus een abstracte waarde, een ruilwaarde toe te kennen en daarbij toch alle menschen voor van elkaar onafhankelijke individuen te houden - dat leidt er onverbiddelijk toe, alle dingen en alle menschen voor onderling gelijkwaardig te houden. Evenals het de ekonomie van dezen tijd om de gebruikswaarde niet, wel in de eerste plaats om de ruilwaarde te doen is, evenals de politiek elk man één stem geeft, onverschillig wie of wat hij is, zoo beschouwt deze litteratuur de menschen als waarde-dingen. Een absoluut doel, en dus een absolute deugd, een absolute waarheid, een absoluut ideaal - niets er van. - Deze kunst - het gevaar lag vlak bij en is dan ook niet ontkomen - moest de wereld gaan beschouwen als iets, dat beschreven moet worden, als een voorwerp ter afbeelding, als een ding om kunst van te maken. Evenals een koopman of industrieël alle dingen als waren ziet. Men ziet dat een dergelijke kunst, al schijnt zij ook den mensch in verband te brengen met de werkelijkheid, de natuur, de maatschappij, toch ten slotte een individualistische is. Want men moge den invloed van weder, staat, huffs, stand op het individu erkennen, | |
[pagina 86]
| |
ten slotte doet hij dan toch zooals het aan hem alleen behaagt. Dus ieder individu blijft op zichzelf bestaan en handelt op zichzelf. Is dit zoo, handelt de mensch alleen? Of is hij een deel van een klasse met welke hij zich verbonden beweegt, en, misschien onbewust, een andere bestrijdt? Voor Stendhal tot de Goncourts is het geen vraag, zij weten niet dat hij bestaat. In vergelijking met vroegere litteratuur heeft het naturalisme een groote wijsheid: de kennis van den invloed van omgeving en afkomst. Maar zij kent niet het allergrootste der omgeving: de maatschappelijke productie en daardoor ontstaande klassen. Dus zij kent niet de groote beweging der menschheid, den samenhang, dat wat de geschiedenis maakt. De menschen zijn voor haar toevallig bewogen poppen, ieder op zichzelf in een onbegrepen, vroolijken of droevigen, noodlottigen dans. De geheele menschheid, alles losse individuën, op de aarde verschijnend, door het weder, de zon en den regen, den dag en den nacht bestormd, door hun strijd met elkaar, hun hartstochten voor en tegen elkaar verscheurd, alles naar toeval, zonder ontwikkelingsgang, komend en vergaand, een dolle, voor hen zelve droevige of blijde, maar voor den artiest zonder weenen of lachen te bezichtigen spokendans. Hier kan men nu ook zien wat waarheid in kunst beteekent. Deze schrijvers meenden volkomen waar te zijn, het leven weer te geven zooals het was, wel door hèn gezien, maar ook begrepen. En waarlijk, zij zagen ook scherp: wat een fijne trillingen van de menschenziel hebben zij ontdekt, wat hebben ze het weer en de steden en de velden goed gezien, hoe waar en zonder schroom hebben zij de maatschappij en den mensch uit elkaar gerukt en al zijn deelen laten zien. Wat waren zij vrij van valschheid in zichzelf. Zij maakten geen vage gevoelens tot mooie verzen, half valsch, half waar, zooals bijna alle dichters dezer eeuw: mystici, romantici, stemmingskunstenaars en hoe ze allemaal mogen heeten, men kan ons allen in den pot doen als men wil, maar zij waren eerlijke open mannen, die niets wilden dan de waarheid van zich en anderen te zeggen. En toch ze hebben het allergrootste in de maatschappij: het klasseverband, den klassenstrijd niet gezien, en daardoor zijn | |
[pagina 87]
| |
zij maar zeer oppervlakkig gebleven. Hoe komt dit? Door hun eigen klasse, hun kleine burgerij. Daarin bestaat geen bewust verband, daar meent men ieder op zichzelf te staan, daar schijnt de menschheid uit individuën te bestaan, die ieder door het toeval en eigen begeerte en meer niet worden gedreven. Inderdaad hebben zij hun klasse-schijn voor de menschelijke waarheid gehouden. En vraagt men nu naar de schoonheid die zij hebben bereikt? Schoonheid is de vrijheid van den mensch, geestelijk en lichamelijk, over de natuur, tegenover de medemenschen. Was deze groot in deze kleine burgers? Neen, maar zij hebben met ongeëvenaarde kennis en kritiek vele bewegingen der menschen beschreven.
En hoe moest dat nu in Holland worden? Wij hebben gezien dat van Deyssel niet, zooals de Franschen, buiten zich vond groote gebeurtenissen, een wereldstad waar proletariaat, bourgeoisie en kleine middenstand als groote, zij het dan ook doellooze onbewuste golven zijn, maar dat hij door de kleinheid en de armoede buiten hem zich naar zich zelf wendde. Maar wat moest hij in zichzelf vinden, welke gevoelens trof hij daar aan, hij, de, zooals wij, geborene in den kleinen Hollandschen burgerstand? Vond hij er een groot doel, een klassegevoel of een gevoel van een geheele menschheid? Neen, hij moest zich als éénling voelen, want in zijn klasse bestaat geen klassegevoel. Niet zooals wij, wilde hij vormen van oude 17de-eeuwsche of Grieksche of Engelsche bourgeoisie aannemen, en het vluchtige gevoel van bloei en krachtig worden, dat ook hij had, daarin hullen, daarvoor was hij te eerlijk, te scherp-instinctief. Hij wilde de absolute waarheid van zich zelf, die hij had, in zich, en hij kwam dus tot zijn eigen klein-burgerbestaan als de éénige bron. En daarin vond hij dus alle gevoelens als van dezelfde waarde. De persoonlijke gevoelens van een mensch krijgen waarde: ten eerste door hun beteekenis voor hem zelf, ten tweede door die voor anderen. Maar wij zijn zoozeer met elkaar in één maatschappij verbonden, dat deze twee beteekenissen in elkander opgaan. Dat ik kennis heb is voor mij belangrijk, maar ik krijg ze van de maatschappij | |
[pagina 88]
| |
en het is tevens voor de maatschappij belangrijk dat ik ze heb. Dat ik lief heb of liefde begeer en hoe ik het doe, is voor mij natuurlijk van belang, maar hoe ik lief heb is voor de maatschappij van belang, en haar samenstelling veroorzaakt wie en hoe ik begeer. Voor den kleinen burger van onzen tijd valt de maatschappelijke beteekenis van zijn handelingen weg. Hij heeft geen doel dan zichzelf en hoogstens zijn gezin. Al zijne gevoelens komen dus op zich zelf te staan. Zij verliezen hun samenhang met maatschappij en menschheid. Zij houden alleen nog hun belang voor zoover het individu ze voor zich zelf aangenamer of onaangenamer vindt. Hun verdere waarde voor menschheid en maatschappij verliezen ze. Zij worden, wat dit betreft, allen onderling van gelijke waarde. Maar de maatschappij, de menschheid zijn zoo samengeweven met het individu, dat, waar het algemeen belang verloren gaat, ook dikwijls snel het persoonlijk belang minder wordt. Dit ziet men aan de verstomping der onbewuste armen, de onverschilligheid van vele arbeiders, de gelatenheid en geloovige berusting der kleine burgerij en de bandeloosheid der grootere. In Van Deyssel kregen alle gevoelens gelijke waarde. Hij, de kleine bourgeois, zag noch in zich noch buiten zich gevoelens, die een algemeen nut, een algemeene schoonheid hadden. Hij zag alle gevoelens dus los, afzonderlijk in de lucht hangen. Daardoor werden ze hem voorwerpen, zonder samenhang. Gevoelens krijgen juist hun waarde door hun betrekking tot, hun samenhang met de dingen en menschen. Daar hij die niet zag, kregen ze voor hem een abstracte waarde, werden dingen voor hem om te kritiseeren, te schatten, te beoordeelen. Hoogere of lagere gevoelens, onderscheid voor hem had het niet. Dat hij ze had, was hem voldoende. Hij wilde ze schilderen, ze uiten, ze kennen en voor zich zien, meer niet. Dezelfde oorzaak die in Frankrijk alle dingen, alle menschen, als gelijkwaardige poppen deed aanzien, deed hier in Holland alle gevoelens aanzien als niet onderling in waarde verschillend. De menschen der Fransche maatschappij, en vooral de kleine bourgeois, zijn werkelijk poppen, de gevoelens hier hebben voor den kunstenaar gelijke waarde. | |
[pagina 89]
| |
In een maatschappij waar menschen door dingen worden voortgedreven, waar de verhoudingen van menschen dingen-verhoudingen zijn, waar de dingen en dus de menschen een abstracte waarde hebben, waar menschen als onafhankelijke waren-bezitters en producenten tegenover elkaar staan - en waar al deze verschijnselen tot zulk een hoogte en scherpte zijn gestegen als dat in de onze het geval is - daar worden de persoonlijke gevoelens die een mensch voor dingen en menschen heeft, ten slotte los, alleen staand, zóó individualistisch dat zij verscherpt en verijld worden, als abstracties van enkele concrete gevoelens. Evenals in de Fransche litteratuur de dingen en menschen, de wereld, voorwerpen werden om te beschrijven, als handelswaren, zoo werd voor van Deyssel spoedig en voor wie hem volgden, het gevoelsleven, al de verschillende gevoelens van den artiest van welken aard zij ook mochten zijn, dingen om te zeggen, te uiten, niet om hun innerlijke schoonheid, maar alleen omdat men ze scherp en duidelijk voelde. De gevoelens werden kunstenaars-waren. De kunstenaar werd een man die van zijn gevoel wat maken moest. De kunstenaar werd een negentiende-eeuwsche loonarbeider, zooals de man der wetenschap dat al zoo lang is. Het is het kapitalistische systeem, de alles overheerschende waren-productie, die, in haar tegenwoordige op de spits gedreven vorm, alle onbewusten, burgers en proletariërs, de menschen als dingen en de gevoelens als in algemeene beteekenis niet verschillend, doet beschouwen. Bij de kleine bourgeoisie het allermeest omdat zij waarlijk het allermeest tot den onpersoonlijken en onmenschelijken toestand van ding-zijn is teruggebracht. Om goed te begrijpen wat deze toestand voor de kunst zeggen wil, vergelijke men eens die oude kunsten waarin men goed wist welke dingen, welke menschen en welke gevoelens beter waren dan andere, met de onze. En vooral die waarin men dit wist van menschen en gevoelens, niet alleen beter voor een enkel individu maar voor een groote klasse of een geheele maatschappij. Bijvoorbeeld wat de menschen betreft: de kunst van Homerus, of wat de persoonlijke gevoelens betreft: die van Petrarca. Daar worden alleen die menschen en gevoelens bezongen die de allerbeste waren toen, daar | |
[pagina 90]
| |
wordt rechtuit gezegd: dat is goed, dat is slecht. Bij Flaubert, bij Van Deyssel is alles even goed, even slecht. In die tijden heette het: de kunst om het beste dat in de wereld en in ons is. Nu heet het ‘de kunst om de kunst’. ‘Het schoone is het leelijke’. ‘Alles wat zuiver afgebeeld is, is kunst.’ Dit gevoel, dit geloof, vermengd met het gevoel van krachtig worden, van groei, dat ook hij door de ontwikkeling der Hollandsche maatschappij kreeg, is de bodem van Van Deyssel's kunst. Zij is kritiek van eigen gevoel, maar objectief, zonder voorkeur en dus zonder warmte. Haar warmte ontvangt zij van de onstuimige begeerte om te groeien, die van Deyssel toen had. In de absolute, de naakte afbeelding van dit gevoel, de afwezigheid van alle romantiek, mysticisme, burgerlijke gevoelens van vroeger, zit, evenals bij de Franschen, bij van Deyssel de kracht en het merg van deze kunst. Maar van Deyssel is persoonlijker. Het is hij die daar voelt, altijd hij. Hij wil niet objectief de wereld daarstellen maar objectief zijn eigen gevoel over de wereld. Evenmin als de Franschen bereikt hij de schoone kunst. Want de schoone kunst weet wat goed is in de wereld en welke gevoelens goed zijn, en dat wisten noch zij, noch hij. Maar in de naakte kritische ontleding van veel werkelijkheid gaat hij even ver als zij, is hij even zuiver en schoon als zij; zij vooral in de wereld buiten hen, hij in zijn eigen persoon. Ook hij, en in niet geringe mate, is zeker de wegbereider voor een nieuw en hooger weten van goed en kwaad, vreugd en smart.
In van Deyssel kwam, op Hollandsche wijze, het groote kritische beginsel van onze tijd scherp tot uiting. Geen traditie of dogma, noch in kennis noch in gevoel meer erkennen, maar ieder ding zien zooals het op zich zelf is, het analyseeren, het blootstellen, geen waarde aan iets toekennen, dan de kracht die het in zichzelf heeft, dat is de kracht zoowel van het Fransche als van het Hollandsche naturalisme. Zij beide overtreffen daarin (de een in uiterlijk, de ander in innerlijk werk) de Russische, de Noorsche en andere richtingen dezer kunst. Geen melancholie, geen levensvreugde, | |
[pagina 91]
| |
geen zwakheid van hart, maar ook geen bloei en welvaart van klasse, geen zwakheid van hoofd maar ook geen innige sterkte van het geheele lichaam: sterkte van hersens, van verstand, spanningen van zenuwen dat is het kenmerk van deze kunst. Zij staat als een broeder naast de wetenschap van onzen tijd. Een beschrijving van buitenwereld van Flaubert, een beschrijving van innerlijk lichamelijk leven van Van Deyssel is als een onderzoek, maar in vormen van kunst, van een stuk natuur door een sterrekundige of botanicus, of van een menschelijk lichaam door een zenuwkundige. Maar terwijl de geleerde in het onderzoek der wetenschap zijn klassebewustzijn kan afleggen, moet de kunstenaar, die over menschelijke gevoelens moet spreken, daarover spreken als de mensch die hij is, dat is hier, de kleine burger. De groote naaktheid, de groote waarheid ook waartoe zij zoo zijn gekomen, zijn zonder twijfel, evenals die der wetenschap, grondslagen en waarborgen voor een hoogere kunst, zij zijn in kunst door hun zucht naar waarheid het meest revolutionnair, de beste brengers van een hoogere vorm. Zij zijn wetenschappelijk, bewust, in hun algemeenheid doorzichtig als kristal, eenvoudig, reëel, democratisch - zij missen slechts twee dingen om schoon te zijn, maar deze zijn dan ook kolossaal: een diepere kennis van verband met natuur - èn menschelijk geluk.
Twee groote Europeesche bewegingen in kunst, in litteratuur stootten hier in ons kleine Holland op elkander. In de klein-burgerlijke Hollandsche wereld, onder den druk van een maatschappelijke opkomst na '70, ontsproten twee geestelijke stroomingen, in litteratuur het beeld van een verandering in een klein land, wel is waar, maar toch een verandering die een wereldverandering is. En een verandering, ook zeker doordat zij in een betrekkelijk nog zoo rustig land viel, door zulke zuivere en krachtige geesten Kloos, Perk, Verwey en van Deyssel, uitgedrukt, dat zij als een, zij het ook klein, toch zuiver voorbeeld mag gelden der groote verandering. Althans in geen enkel land zijn zuivere en hooge dichtkunst, nog doortrokken met krachtig burgerlijk idealisme, - en zuiver kritisch naturalisme samengevallen. | |
[pagina 92]
| |
De eene strooming, die van Kloos, was nog burgerlijk idealistisch. Zij ontstond in kleine burgerij die opwaarts streefde en wendde zich instinctief naar de groote geestelijke voorvaderen der burgerklasse: de Engelschen van vier eeuwen, de Hollanders der 17de eeuw, de Italianen en de Grieken. Zij hoopte nog eens te genieten van den arbeid van proletariërs. Zij hoopte en meende nog eens een burgerlijken bloei te bereiken. Was de wereld aan het veranderen? Zij wist het niet. Zij droomde blind. De andere, die van Van Deyssel was burgerlijk kritisch. Zij vroeg: wat is? wat voel ik precies? Zij vreesde de proletariseering. Zij verwierp het oude idealisme en vroeg de naakte lichamelijke en geestelijke waarheid. Die twee stroomingen omarmden en omhelsden elkander. Kloos heette van Deyssel welkom. En zij waren immers ook beide individualistisch. Beide wilden immers niets dan hun eigen gevoel, hun eigen persoonlijkheid! En ze waren immers van dezelfde klasse! geen aristokratisch of proletarisch inzicht scheidde hen. Geen van beide kende immers het verband met maatschappij? Het eenige onderscheid was immers slechts dat de een over zich zelven droomde, in geestelijke verrukkingen van burgerlijk individueel geluk, zich hulde in gouden nevels van Shelley, Milton en Vondel en dat de ander zich zelven zag? Zoo dachten ze en sloten zich bij elkaar aan. En toch was het dit onderscheid dat beide kunsten heeft omgebracht. De omhelzing dezer twee krachten was voor beide doodelijk. Het burgerlijk idealisme kan niet meer leven bij de kritiek, bij de waarheid. De oude religie sterft voor de natuurwetenschap. De monarchie sterft voor de bourgeoisie, de bourgeoisie wankelt in het algemeen stemrecht. Zoo stierf het burgerlijk idealisme van Kloos bij den prikkel der naturalistische kritiek van Van Deyssel. Een enkel voorbeeld volsta om dit algemeene bloot te leggen. Kloos bezong zijn liefde in idealistische beelden van oud-burgerlijken vorm: Aphrodite, Lilith enz. Van Deyssel zei: onze negentiende-eeuwsche kleinburgerlijke Hollandsche liefde is zóó, en hij toonde haar armoedig naakt beeld. Tegen de waarheid kan geen omsluiering, geen wolk, het uithouden. Van Deyssel bewees dat | |
[pagina 93]
| |
Kloos, hoe mooi ook, loog. De oorzaak van den ondergang van de burgerlijk-idealistische kunst ligt in de werkelijkheid, in de verandering der maatschappij, in de verandering van burgerlijk geluk tot ongeluk. Maar geestelijk ziet men in dit geval dit hierin: dat het naturalisme het idealisme doodt. Maar aan den anderen kant: het idealisme van Kloos moest het Naturalisme dooden. Want die verrukking en die vreugde en droefheid, dat verheerlijkt gevoelsleven van Kloos waren nog zoo echt en zoo sterk, dat zij van hun kant het naakte naturalisme te machtig zijn. Het kritische naturalisme is naakt en waar, maar het is koud, het mist geluk. Het geluk werd door de waarheid omgebracht, maar de waarheid door het geluk. Het geluk werd bewezen valsch te zijn, maar de waarheid niet gelukkig. Schoone kunst is waarheid èn geluk. Het burgerlijk idealisme bleek het eene, het burgerlijk naturalisme het andere te missen. Zooals noch de groot-burgerlijke maatschappij meer goed zijn, noch de burgerlijke demokratie, noch het burgerlijke koningschap, noch de burgerlijke republiek, zoo ook noch de idealistische poëzie, waarin zich de dichter alleen koning waant, noch het kritische naturalisme waar de schrijver alle menschen en alle gevoelens voor gelijkwaardig houdt en ze objectief daarstelt. En zoo gingen ze beide, gedrongen door den veranderenden stroom der maatschappij, te gronde. Die botsing en die ondergang dier beide groote kunstrichtingen gebeurde hier in Holland. Kloos verloor zooals wij gezien hebben zijn kracht: zijn lyriek, zijn individualistisch idealisme werden leeg. Van Deyssel's naturalisme, het laten zien van zijn gevoel, kritisch objectief, door zenuwkracht en wil, werd fijner en fijner, scherper en scherper, het zweepte zich tot uitersten, - het verliep in niets, in onbeduidendheid. Het geluk van Kloos ging onder door honger naar waarheid, naar idealisme dat in de werkelijkheid haar beeld vindt. De waarheid van Van Deyssel ging onder door honger naar geluk, naar realiteit waarvan een idealistisch beeld kan bestaan. |
|