Verzamelde werken. Deel 3. Kritiek op Tachtig
(1949)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
Derde stukDe poëzie van '80-90: Jacques Perk
| |
[pagina 46]
| |
doordat zij door menschelijken geest wordt gevoeld. De ekonomische nood, die tot ontdekking en uitvinding leidt, wordt door den geest waargenomen, het is de wil tot zelfbehoud en tot het behoud van anderen, die de ontdekking doet doen die de maatschappij omverwerpt, de ontdekking, eenmaal gedaan, wordt waargenomen door andere geesten, en wekt daarbinnen nieuwe verlangens en nieuwe begeerten op. Daardoor aangedaan, zijn het menschelijke gemoederen, geesten, en harten, die nieuwe bestaansvormen van maatschappij willen, waarin zij aan die begeerten kunnen voldoen. De geheele verandering verloopt dus in het min of meer zuivere en bewuste gevoels- en gedachteleven der menschen, en de kennis er van is dus, in haar geheel en volmaakt begrepen, niet alleen een kennis van materieele verschijnselen, maar moet tevens zijn een kennis van de bewegingen van den geest. Wat onze tegenstanders ons dus tegenwerpen, dat onze beschouwing alleen zou letten op de materie, de stoffelijke veranderingen der maatschappij, is onwaar. Het mag zijn, dat, door den strijd gedwongen, de sociaal-demokratie vooral de materieele maatschappij-veranderingen heeft onderzocht - haar levensbeschouwing sluit de bewegingen der geesten evenzeer in. Het geheele probleem der menschelijke ontwikkeling, door Marx van de economische zijde aangegrepen, moet ook, steunend op zijne theorie, van de andere zijde onderzocht. Daar de menschelijke geest een factor is in die ontwikkeling, moet gevraagd worden: wat is die factor? hoe werkt hij? Slechts één ding moet, geloof ik, na de ontdekkingen van Marx en de onderzoekingen zijner leerlingen als zeker worden beschouwd: de materieele maatschappelijke veranderingen zijn de hefboom der geestelijke bewegingen. Wetenschap, godsdienst en kunst gaan in nieuwe richtingen met ekonomische veranderingen, met en door deze ontbloeien en vervallen gene. Men leze daarover de onderzoekingen van Marx, Engels, Kautsky, Mehring, Plechanow, e.a., waarin deze stelling door de geschiedenis wordt bewezen. Door de aanwending van ekonomische krachten bereikt de mensch ook geestelijk veel meer dan hij zelf bedoelde. Het lag niet in de | |
[pagina 47]
| |
bedoeling van de lijfeigenen, die in de vrije steden vluchtten, dat daar nieuwe wetenschap zou ontstaan, of een dieper idee over God, of de schoonste kerken, schilderingen en poëzie. En toch was hun ekonomische daad de oorzaak van nieuwe ekonomische krachten, industrie, handel en kapitaal, die op hun beurt wetenschap, godsdienst en kunst deden bloeien. Zoo lag de reusachtige ontwikkeling der wetenschap van onze eeuw niet in de bedoeling van hen, die de nieuwe ekonomische drijfkrachten vonden, en daarmee de wetenschap der natuur mogelijk en noodzakelijk maakten. En de kunstenaars en geleerden weten niet, dat zij door economische krachten worden gestuwd. Dus ook de ontwikkeling der geestelijke vermogens gaat blindelings, zonder dat de menschen het zelve ‘vrij’ willen, maar door bepaalde oorzaken in een bepaalde richting gedrongen. Evenals de ekonomische ontdekking stoffelijke ekonomische werkingen had, ver buiten den wil of de begeerte der menschen, zoo heeft zij ook gevolgen in den geest of de geesten van menschen, die met haar uitvinding niet werden bedoeld. Het geestelijk leven, ook in godsdienst en kunst, wordt dus volstrekt niet door den mensch zelf, die het leidt, bepaald. Een groote vraag evenwel is deze: Zijn godsdienst en filosofie niets dan weerspiegelingen in het hoofd des menschen van bepaalde ekonomische toestanden, of hebben zij, evenals de wetenschap, een, zij het dan misschien benaderend, absoluut karakter? Zijn zij droombeelden van één wisselenden materieelen toestand, of zijn zij, evenals de wetenschap, bewustzijnsvormen van dien materieelen toestand, die waarheid in zich hebben? Zijn wetenschap, godsdienst en wijsbegeerte drie parallelle stroomingen, die zich alle drie ontwikkelen uit de materieele ekonomische wereld, of is de wetenschap, het bewustzijn der geclassificeerde ervaring, de eenige ware geestelijke stroom, en de andere slechts gefingeerde? Dit zijn vragen, wier beantwoording een groote kennis, een zeer scherp en klaar verstand en een zeer zuiver hart en gevoel vereischt. Ik bepaal mij hier tot dit ééne vaststaande: de kunst wortelt in den ekonomischen toestand der menschen, en bloeit en vervalt met dezen. Dat nieuwe element wil ik werpen in den stroom van | |
[pagina 48]
| |
het Nederlandsche gedachteleven der schoonheid. Het is sterk genoeg om dien stroom helder te maken. In Westelijk Europa ontwikkelen zich in den loop der eeuw grootindustrie en groot-kapitalisme. Maar alleen in Engeland was die ontwikkeling zóó, dat zij een waarlijk schoone poëzie deed bloeien. Engeland leidde de wereld, nam toe in macht, en hare bourgeoisie, steunend op het machtigste en rijkste verleden, voelde dit zóó, dat telkens weer nieuwe zangers hun stemmen deden klinken. Ook Frankrijk, ook Duitschland hadden hunne dichters, maar deze bereikten niet die klaarheid van ontroering en klank, die heldere grens, waar de Schoonheid begint. Hun leven was te zwak, hun ontwikkeling als menschen, als maatschappelijke wezens, niet sterk genoeg, dat zij de schoonheid konden bereiken, er was niet genoeg klaar, wel begrepen, maatschappelijk geluk in hen. Maar - vreemd om te zeggen, en leerrijk voor wat groot-kapitalisme is - de ontwikkeling van de poëzie in Engeland was een verval. Van Shelley tot Rossetti, terwijl de ekonomische macht van Brittannië aldoor grooter wordt, zich over de aarde uitbreidt, bijna een vierde deel der menschheid aan zich onderwerpt, grooter is dan ooit de macht van eenig rijk, vermindert toch de poëzie, de schoonste bloem der beschaving, in glans. Een zeker teeken van weinig echt innerlijk geluk, een bewijs te meer dat in die maatschappij krachten van oplossing en scheiding aan het werk zijn, dat misschien onder den schijnbaren bloei van vormen, wier afbeelding in kunst verzwakt, nieuwe krachten zich verzamelen, nog niet sterk genoeg tot uiting van schoonheid, maar die den schijnbaren bloei zullen verdringen door de kracht van hun merg en hun pit. Terwijl Tennyson en Rossetti de verflauwende gevoelens der bourgeoisie vertolkten - welk een val en een dofheid, na de hooge vlucht en het vuur van Shelley en Keats! - verzamelden zich de Engelsche vakvereenigingen in steeds dichter en breeder drommen, en bouwden met hun stakingen, met hun opstanden tegen het kapitaal, met hun strijd, dag aan dag, en man voor man, met hun honger, hun werkeloosheid, hun nederlagen, hun verhoogd loon, hun verkorten arbeidstijd, hun overwinningen, aan de fundamen- | |
[pagina 49]
| |
ten voor een nieuwe maatschappij voor nieuwe geslachten. En al die dichters zagen daar niets van, zij leefden in den flauwen droom hunner klasse, en hunne krachten verlamden en hun hersens verweekten zich, naarmate de zedelijke kracht hunner klasse zonk, naarmate de concurrentie en het egoïsme dier klasse groeide, naarmate ieder lid dier klasse meer op zich zelf kwam te staan, naarmate ook de kracht van het Engelsche proletariaat grooter werd. En de beste krachten der Engelsche bourgeoisie gaven niets meer om kunst en poëzie, die niets meer konden zijn, daar heerlijk gevoelsleven ontbreekt - zij wendden zich terecht af van het sentiment en wierpen zich met alle kracht op de wetenschap, om aldus, bijna altoos onbewust, mee te werken aan het bouwen dier toekomst, waarnaar het proletariaat bewust verlangt. Wetenschap, groot-industrie en verovering van nieuw gebied, administratie en beheer van Rijk en Stad zijn de revolutionnaire krachten die de burgerlijke klasse zelf tegen zich zelf in beweging brengt, en aan haar gaven en geven zich de zedelijk, verstandelijk en lichamelijk beste krachten der Engelsche burgerij, - niet meer aan de laffe en flauwe kunst.
Te midden van de macht der Engelsche, de worsteling met het proletariaat der Fransche, en den strijd tegen het feodalisme der Duitsche bourgeoisie, stond daar de Hollandsche de geheele eeuw door als een stil en eenigszins deftig burgerman in het Hollandsche tuintje. Hij was verslapt en ontzenuwd in de achttiende eeuw, nog maar een schim van de zeventiende - maar hij ging voort met het uitplunderen van Indië en het uitbuiten van den Hollandschen proletariër. Ekonomisch werd hij onderworpen aan de omliggende landen. IJzer en steenkool had hij niet, hij voerde maar weinig machines in, en hij werd daardoor zwakker dan zijn buren, maar, terwijl hij zich steunde op een krachtigen boerenstand, een talrijke taaie kleine burgerij, en een onderworpen en slaafsch, maar in de talrijke kleine steden en op het platteland nog vaak gezond en sterk levend proletariaat - hij bleef te midden van deze buren een soort | |
[pagina 50]
| |
van kalmte en soliditeit bewaren, en ook een soort van innigheid, gemoedelijkheid, en zedelijkheid. De Engelsche bourgeois werd energiek, egoist en hard, een veroveraar, of verstandig, helder en koel, de toekomst inziend, een hervormer, de Fransche onder Louis Philippe en het Keizerrijk genotziek en vermetel, een speler en een bankroetier, de Duitsche ijverig en onderkruipend, een concurrent, maar de Hollandsche langzaam en achter de anderen aankomend, een kleine burgerman. Hij miste daardoor de groote krachten in wetenschap, in onderzoek der natuur, der Engelsche, Fransche en Duitsche bourgeoisie, in litteratuur en schilderkunst der Fransche, in muziek der Duitsche - maar hij had ook de groote ondeugden niet. Hij doorleefde geen schokkende revoluties, hij kreeg stil zijn grondwet, hij had geen proletariërmassa's in zich die hem in duizend stukken wilden scheuren, hij theologiseerde, en deed het buitenland na in litteratuur, zijn schilders schilderden innig, er kwam iets van een nieuwen geest over hem, hij kreeg een iets betere litteratuur en zag iets helderder - maar hij bleef een kleine burgerman. Hij had geen hoop, maar een stille verwachting, geen roem, maar een herinnering. Hij bleef kalm Indië plunderen en den Hollandschen proletariër uitbuiten. Uit hem, in zijn rijk, werden wij, de dichters die ik boven dit artikel noemde, geboren, tusschen zijn instellingen groeiden wij op; hij leerde ons. Wij zagen hem toen wij zeer jong waren, wij zagen hem, en den sterken boer, en den slaafschen proletariër, en den taaien kleinen burgerman. Wij waren zelf kleine burgerjongens, zoons van timmermans- en kleermakersbazen, en van dominé's. Wat was het dat ons, in eens, zulk een onstuimige kracht gaf, dat wij opvlogen, en iets, ook maar iets, van de Schoonheid bereikten? Het was de ontwikkeling van het groot-kapitalisme, en van het groot-proletariaat. Eindelijk, na 1870, werd Holland bereikt door den grooten negentiende-eeuwschen stroom, die over alle landen gaat, en overal de tienduizenden proletariërs maakt. Dat hebben wij hier in Amsterdam voor onze oogen gezien, die groote veran- | |
[pagina 51]
| |
dering, en wij hebben ze in ons hart meegevoeld. Wij waren niet van ijzer of steen, maar wij hadden warme menschenharten, harten van maatschappelijke wezens, die harder kloppen of langzamer gaan naar den hartslag hunner maatschappij. Wij hebben gezien, hoe geheel Amsterdam zich hervormde van een 17de en 18de eeuwsche stad, met haar hoeken en grachten en straatjes van klein handwerk, tot een stad van magazijnen en groot-handwerk en fabriek. Wij hebben de groote ekonomische verandering gezien in middelen van verkeer. Wij hebben het groot-kapitaal zien neerstrijken in de stad, en de buitenwijken zien groeien met hun honderdduizend proletariërs. Wij hebben den boerenstand en den middenstand een oogenblik zien omhoog komen, en daarna, verarmd, zijn kinderen zien leveren aan het proletariaat. Die verandering van dingen was een verandering van menschen! Er kwamen nieuwe krachten ter aanwending, er werden nieuwe wezens gevormd, wij zelve waren die nieuwe wezens. De maatschappij zou een andere worden, er kwamen nieuwe en grootere krachten, er zou nieuw en grooter geluk komen. - Wij waren zeer jonge kinderen, terwijl dat gaande was, met oogen zoo gevoelig als water. Er ging geen enkel oogenblik voorbij, dat niet iets van die nieuwe krachten zich in ons plantte. Het waren maatschappelijke krachten, krachten, die de maatschappij, dus ieder, treffen, en wij waren er dus altijd door omgeven. Al onze zinnen, ons hart, ons hoofd, onze handen, ons geslacht werden er door geraakt. Maar niet alleen ons gevoelsleven. De burgerlijke groot-kapitalistische industrieele maatschappij heeft de kennis der natuur noodig, zij leeft er van. Dus leert zij aan hare burgerlijke kinderen zooveel van de natuur, als hunne ontwikkeling tot leden dier maatschappij noodig heeft. Dus wij leerden iets van de Natuur kennen. Wij kregen in haar dien nieuwen blik, dien de moderne wetenschap heeft. Wij zagen de eenheid van geest en stof, de organische wording van het Heelal, al die heerlijke dingen die een jong hart verheugen. Wij zagen het wel oppervlakkig, de burgerlijke maatschappij leert hare kinderen juist genoeg om te bestaan, en dat is niet veel, maar wij zagen het. Onder het weinige zagen wij de oneindige | |
[pagina 52]
| |
diepten van het Heelal, der kennis. Dus wij voelden ons ook verstandelijk rijker, machtiger dan onze vaderen, wier maatschappij op een lagere kennis rustte. In verband met de ontwikkeling der maatschappij, die wij voor onze oogen zagen, maakte dit gevoel van verstandelijke macht ons gelukkig, rijk en nieuw. Onze zeden, ons gevoel van zedelijkheid werd ook zeer diep getroffen. De groot-kapitalistische maatschappij lost de klein-burgerlijke zeden, het familieleven, de klein-burgerlijke deugden op. Zij opent de mogelijkheid tot omgang met menschen, tot vrij verkeer naar alle hoeken der aarde, tot omgang met mannen en vrouwen in liefde of vriendschap, tot welvaart zóó groot, zóó vrij en heerlijk, dat het klein-burgerlijk gemoed, dat voor het eerst die mogelijkheid ziet, of beter, voelt, er van duizelt. Zij opent de mogelijkheid, zij stelt ze in het verschiet, zij geeft ze niet. Dit is het kenmerk van deze maatschappelijke fase waarin wij leven, dat zij al het goede belooft, maar niet geeft, dat zij het begin van al het schoone heeft, maar niet de uitvoering. Het ligt daaraan, zooals Marx ons uitlegt, dat nieuwe krachten de oude productie-vormen willen verbreken, maar het nog niet kunnen. - Al die mogelijkheid tot menschengeluk zagen wij, niet bewust, maar onbewust, vaag, schemerachtig. Zij leek er ons des te dieper door. Ook lichamelijk stegen wij, sommigen van ons tenminste. De Hollandsche bourgeoisie heeft, na de 17de eeuw, spel en lichaamsoefeningen er aan gegeven, ze is muf en dof van lichaam geworden. Maar de ontwikkeling der maatschappij heeft, met de grootere vrijheid van opvoeding, hier ook de Engelsche spelen in de open lucht gebracht. Ook de zwaardere concurrentie-strijd, die sterker lichamen en helderder hoofden vraagt, helpt daartoe mee. Toen kon men ook zien, wat het is voor een klasse, groote voorvaderen te hebben. Wij hadden de voorbeelden, de kunstenaars der 17de eeuw vóór ons. Ook daardoor hebben alleen Engeland en Holland, en geen ander land, in deze eeuw nog schoone poëzie gemaakt. Zoo werden wij, in die verandering, in die opvoeding, gelukkiger sterker menschen dan onze vaderen, radicaler, met grooter hoop | |
[pagina 53]
| |
op geluk, lichamelijk, verstandelijk, zedelijk nieuwer, en in den aanvang althans, beter en sterker. Wij zagen de groote bourgeoisie machtiger worden, wij zagen en voelden de kleine burgerij, tot welke wij zelve behoorden, een oogenblik stijgen in macht, wij zagen het proletariaat in massa ontstaan en zich uitbreiden. Die verandering zagen en voelden wij in onze gevoeligste jaren, en dat gevoel hebben wij uitgezongen met de mate van bewustzijn en begrip, die wij hadden. Dat gevoel gaf aan Kloos zijn schoone theorieën in, en aan ons allen onze schoone verzen. De afbeelding van een maatschappelijken overgang, van den overgang der Hollandsche klein-burgerlijke tot grootburgerlijke en proletarische maatschappij (binnen beperkte grenzen wel te verstaan - op kleine schaal) - de afbeelding in verzen daarvan, dat is de poëzie van 1880.
Laat ons door nauwkeuriger beschouwing onzer maatschappelijke toestanden en hunner verandering, nu zien, welke eigenschappen onze poëzie, in verband daarmede, noodzakelijk bezitten moest. Wij moesten in de eerste plaats individueel, persoonlijk zijn. Ons burgerlijk leven, de grondregel onzer maatschappij maakt ons zoo, ieder moet voor zich zelf zorgen, ook ten koste van anderen. Met den voortgang der kapitalistische maatschappij, van Milton en Vondel af, ziet men de dichters zich meer en meer tot zich zelve wenden. Nu is evenwel deze omschrijving niet voldoende. Elke dichter wendt zich tot zich zelf, elk dichter is persoonlijk, om de eenvoudige reden dat elk mensch alle kennis en gevoel ten slotte in zich zelf heeft. De vraag is maar: wat ziet hij in zich zelf, wat is zijn inhoud? Homerus zag de stammen en hun hoofden in zich zelf, en voelde nog het laatste van den tijd, waarin één voor allen was, en allen voor één waren. Dante voelde den grooten band, dien de kerk om allen sloeg, in zich zelve. Shakespeare voelde in zich zelf de worsteling van feodaliteit en burgerdom, de kentering van twee maatschappijen. Toch waren ze allen individueel en persoonlijk. Maar wij voelden in ons onze kleine persoontjes, onze kleine menschjes, en niet heel veel meer, dit is het groote onderscheid. | |
[pagina 54]
| |
Een ander mag, als hij wil, dit diepe onderscheid met fraaie benamingen van lyrisch, episch en dramatisch wegdoezelen, of zijn eigen individualisme als het eenig mogelijke en ware en schoone voorstellen, ik zal het niet doen. Men kan lyrisch zijn, en de grootste kennis van maatschappij hebben, men kan episch zijn en haast niets weten. Dat zijn namen, wij vragen hier naar den inhoud. De geheele moderne poëzie van Milton en Vondel, door Shelley heen tot ons toe, is een steeds grooter wordende persoonlijk-wording in dien zin, dat de kennis van en het verband met de buitenwereld minder wordt. De buiten-realiteit wordt minder, de binnen-, de gevoelsrealiteit grooter. In onmiddellijk verband hiermee nemen de beteekenis van klank tegenover inhoud, en tevens het beeld, de vergelijking, toe. De taal gaat minder dienen om dingen, dan om gevoelens aan te geven, zij wordt rijker in klank, zij wordt een symbool. Een onmiddellijk gevolg van den maatschappelijken toestand, vertoont dit verschijnsel zich in ons zeer sterk.
Onze klein-burgerlijke klasse was sterk. Dus moest in de tweede plaats onze poëzie krachtig zijn. Wij waren zedelijk opgevoed, met nog een diep klein-burgerlijk begrip van onzen samenhang met onze medemenschen. Ik heb er ook reeds herhaaldelijk op gewezen dat de schoone poëzie van Perk, Kloos en Verwey, in onzen tijd, éénig staat, en in onze eeuw, in wezenlijke schoonheid, alleen overtroffen wordt door Shelley en Keats. De bijzondere oorzaken van onze kracht, in onzen overgang tot een anderen maatschappelijken toestand liggend, heb ik zoo even reeds aangeduid. Onze poëzie moest dus een gevoel van groot geluk ademen. De ontwikkeling van het klein-burgerlijke tot het groot-burgerlijke en tot het proletarische is een bevrijding der menschheid, het is een stap naar hoogere volmaaktheid. De macht der maatschappij over de natuur wordt grooter, de mogelijkheid tot sterker strijd, heviger wedstrijd met anderen, grooter overwinning, wordt gegeven, en in de machine schuilt de geheime stille kracht die eens een betere maatschappij brengen zal. Dus toen wij dat zagen, dat in die maatschappij, die ons omringde, die nieuwe krachten opengingen, toen | |
[pagina 55]
| |
wij ze in ons voelden, die mogelijkheid tot feller strijd en grooter overwinning, toen wij misschien iets, onbewust, zagen van die geheime kracht die in de groote nieuwe produktie-middelen schuilt, toen bruischte ons hart van begeerte en verlangen als nieuwe wijn, en wij stortten ons in het leven met onstuimiger, frisscher kracht, dan Holland sinds eeuwen had gevoeld. Het was onze jeugd, en het vuur daarvan, die aan die maatschappelijke ontwikkeling haar geur en haar gloed gaf. Maar omgekeerd was het die maatschappelijke ontwikkeling, die onze jeugd maakte tot wat zij was. Vreugde van een mensch is altijd maatschappelijke vreugde, omdat de mensch een maatschappelijk wezen is in alles wat hij doet of lijdt. Zelfs hij, die van de eenzaamheid geniet, doet dit slechts daardoor, doordat hij dan de vreugde voelt, die de maatschappij hem heeft geleerd. Maar onze vreugde moest een keerzijde hebben van droefheid. Want de klein-burgerlijke klasse die stijgt, hoopt wel door winst te stijgen onder de groote kapitalisten, maar zij vreest toch altijd den val in het proletariaat. Zoo vertoont onze poëzie, reeds in haar opkomst, in den glans een schaduwzijde van onzekerheid.
In de derde plaats moest onze poëzie onbewust zijn, in dien zin, dat zij niet wist door welke krachten zij in ons werd opgewekt. Onze plaats in de maatschappij veroorzaakte die onbewustheid. Uit kleine burgerij waren wij geboren, groot-burgerlijke instellingen voedden ons op. Nu is het alleen het proletarische inzicht, de sociaaldemokratie, die de drijfkrachten van den mensch leert kennen, kleine noch groote burgerij weten daar iets van. Dus wij hoorden niets daarvan, wij waren totaal blind. Onze vreugde en onze smart waren voor ons als sneeuwwolken voor een blauwe lucht, wij voelden ze, maar begrepen hun ontstaan niet. Deze onbewustheid of onwetendheid had de grootste gevolgen voor ons, zooals zij het in het algemeen, bij den tegenwoordigen stand der maatschappij, voor bijna ieder heeft. Bij ons openbaarden zij zich op de volgende wijze: Daar wij onwetend waren van de maatschappelijke krachten, die ons tot onze gevoelens en verzen dreven, | |
[pagina 56]
| |
meenden wij dat we ze ‘vrij’, geheel alleen uit eigen kracht en wil maakten. Wij kregen daardoor het gevoel van aparte wezens te zijn, geheel afzonderlijk, boven de gewone menschen.Ga naar voetnoot1) Omdat onze gevoelens nu wezenlijk goed waren en veel rijker dan van onze Hollandsche voorgangers, waren wij trotsch op ze, en terecht, maar deze trots werd mateloos en soms bijna krankzinnigheid, omdat wij ons verbeeldden geheel alleen te zijn en uit volkomenheid van eigen macht te handelen. Vandaar een onredelijkheid en een onverstand in onze verzen, die de realiteit van ons voelen en onze voorstellingen verminderden en ze soms zelfs verloren deden gaan. De woorden en de voorstelling kregen daardoor vaak afmetingen, veel te groot voor de ware verhoudingen die er onder scholen, maar die wij niet kenden. De verzen daardoor soms iets valsch en acteurachtigs. Intusschen kan alleen hij die op een hooger gezichtspunt staat, dit zien. De even-onbewuste wordt er door begoocheld. Ontbloot van bewustheid van onzen samenhang met de maatschappij, de realiteit dus maar zeer oppervlakkig en half kennende, moesten onze gevoelens zwevend en los worden. Wel zeer reëel als gevoel (dat dankten wij aan de echte krachten die wij in ons hadden), maar zonder duidelijk verband met de wereld om ons heen. De inhoud der verzen (zoodra zij zich van één ding, dat wij zoo aanstonds zullen bespreken, verwijderden) werd daardoor onvast, de techniek werd daardoor een klanktechniek. Het spreekt van zelf, dat, waar gevoelens zeer sterk zijn, hun verband met de werkelijkheid daarentegen slechts zwak of ten deele gezien wordt, de gevoelens zich, met al hun sterkte, meer in klank en maat, dan in duidelijke beelden kunnen geven. Toch is de hoogste eisch, dien men aan poëzie stelt, dat zij in beide zal uitmunten. Zoo was het dus ook hier de ekonomische oorzaak, ons klassestandpunt, die veroorzaakten, dat ons gevoel zeer krachtig en hevig, onze verzen groot van klank en rhythme, maar niet klaar en groot van | |
[pagina 57]
| |
inhoud waren. - In de ekonomische oorzaak, het klassestandpunt, in de klasse waartoe een dichter behoort, vindt men den sleutel tot de oplossing van deze anders zoo moeilijke en altijd zoo omstreden zaak: de verhouding van rhythme en klank tot onderwerp, van vorm tot inhoud, en de eenheid van deze. Het zou ons nu te ver van ons onderwerp afvoeren, dit uitvoerig en met voorbeelden uit te leggen; ik hoop er later op terug te komen.
In de vierde plaats moest onze poëzie passief zijn, dat wil zeggen, wij moesten er ons als passieve menschen in vertoonen, als wezens die niet handelden maar ondergingen. Dit lag in de eerste plaats weer aan onze onbewustheid. Terecht wordt het door de wijzen gezegd, dat hij alleen eigenlijk handelt, die bewust het goede doet. Maar wij waren onbewust van wat voor ons goed was. Maar ook in een meer bepaalden zin waren wij passief. De klein-burgerlijke klasse waartoe wij behoorden, de geheele burgerlijke klasse waarin wij leefden, wordt gedreven en gestuwd door ontwikkeling van ekonomische krachten die zij geen meester is. Zoo werden ook wij op en neer gedreven tot vreugde en hoop en tot droefheid, zonder eenige kennis of beheer van onze zijde. Welken invloed onze zeden moesten ondergaan, welke vormen zij moesten aannemen, kan men wel denken. Van een vaste zedelijkheid kon geen sprake zijn. De oude klein-burgerlijke zedelijkheid was dood, die wilden wij niet. Waar een nieuwe te vinden? Zonder beheer over ons zelve, zonder te zien wat goed of kwaad was, gingen wij met onze klasse en de maatschappij in de hoogte of in de laagte. Onze zedelijkheid was wat onze klasse ons voorschreef: passief te zijn, ons te laten gaan. Het recept, dat Kloos ons in zijn theorieën gaf, was dan ook aldus: Als dichter, kunstenaar, is men een bijzonder, zeer gevoelig wezen, veel gevoeliger dan andere menschen. Met dat gevoel doet men alles, meer heeft men niet noodig. Welnu, dan heeft men niets anders te doen, dan zich maar in de wereld te werpen, en zich door de wereld te laten treffen, als een ton in de golven. Doet de wereld ons juichen, welnu dan juichen we, maakt ze ons aan 't weenen, dan weenen we. Weenen en juichen dat is het eenige wat de artiest | |
[pagina 58]
| |
doen kan, die openbaring dat is kunst. Dat hebben de artiesten altijd gedaan. Zij hebben nooit iets gedaan dan gejuicht en geweend. Van kennis van en macht over onze gevoelens geen sprake. Geen sprake van kennis der maatschappij, van maatschappelijk politiek leven. De wereld is altijd zoo geweest en zal altijd zoo blijven. Dat werd ons voorgehouden, en wij hielden het voor het eenig- en het hoogst bereikbare. - Het was niets anders dan de gevoelstheorie van een groep menschen in een bepaalden tijd, van de burgerlijke klasse aan het eind der 19de eeuw. Het is de grootburgerlijke leer van het ‘maar laten gaan’, van het maar laten loopen, het niet ingrijpen door een algemeen regelend princiep, dat wij, kleine-burgers, gekomen uit de klein-burgerlijke Hollandsche wereld, aannamen, als iets hoogs en groots begroetten, en toepasten en verkondigden in het gevoelsleven. Dat er een beter princiep is, dat de wereld zich anders ontwikkelt, dat de menschheid, als zij de Natuur beheerscht, ook haar gevoelens meer meester is, zagen wij niet doordat de proletarische beweging in Holland nog niet ontwikkeld was. Zulke theorieën, dit gedachte- en ziele-leven moest, in onzen tijd, veel smart met zich brengen. Het is nu niet de tijd van algemeenen voorspoed, ook niet van voorspoed en gelukkige stijging ééner klasse, allerminst van de klasse waartoe wij behoorden. Het is nu niet een tijd waarin men zich kan ‘laten gaan’. Doet men het, dan wordt men bijna zeker de buit van smart. Zoo ziet men dan ook, bijna van het begin af, in onze verzen, zoo vol vreugde en zoo vlammend, een innerlijk verdriet, bij den één zóó, bij den ander zóó, maar bij allen. Een innerlijke tegenspraak tusschen ook de hoogste uitingen van geluk, en het toch klaar merkbare gevoel van ongeluk dat er onder ligt.
Eén ding was er waaraan wij ons allen klampten als onze eenige zekerheid. Dat was de Natuur, de Natuur als zoodanig, buiten de maatschappij. Dat was het vaste waarop ik straks doelde. Onze onbewustheid van en onze passiviteit in de maatschappelijke wereld, aan de eene zij, de sterkte van onze gevoelens aan den | |
[pagina 59]
| |
anderen kant, maakten, dat wij ons aan hare voeten wierpen als de toevlucht voor onze sterke liefde en de redding voor onze onzekerheid. Wij waren onbewust van het diepere, van dat wat de menschen het diepst en sterkst beroert: het maatschappelijk gebeuren, dat ons leven, onze honger en onze liefde regelt, maar wij waren bewust van het oppervlakkige, van de zon, de maan, de zee en de aarde en het voorkomen der dingen. Dat was dus onze kracht, daarin voelden wij onze vreugde en droefheid eenigszins duidelijk. - Onze vreugden en smarten waren inderdaad maatschappelijke vreugden en smarten, maar wij waren ons daarvan niet bewust, en uitten ze dus als persoonlijke. En die persoonlijke konden wij dus ook niet geven in hun waar verband, maar slechts in een schijn, in een verband met de niet-menschelijke dingen, de zee, de zon en de aarde. Wij gaven onze gevoelens in vormen der Natuur, maar niet der menschenwereld, wij zagen ons zelve, onze aandoeningen, in dingen, niet in menschen. Wij deden dat met kracht en vrij zuiver, omdat onze maatschappelijke gevoelens zoo sterk waren, en omdat wij niet wisten dat het maatschappelijke gevoelens waren. De Natuur wordt door den kunstenaar altijd opgevat naar den aard zijner maatschappij, naar de verhouding waarin zijn maatschappij hem tot haar brengt. Voor Homerus was de Natuur de goddelijke krachten die hem het graan, den regen en den zonneschijn gaven, voor Dante de verborgen kracht die de wereld onderdrukte en beheerschte als een koning, voor Shakespeare de werking van physische krachten, met een zeer verren, haast onzichtbaren goddelijken achtergrond. Voor ons was de Natuur de spiegel voor onze kleine persoontjes. Maar wanneer wij buiten de Natuur tot de menschenwereld gingen, dan moesten wij zwak blijken. De echte menschenwereld kenden wij niet, en wij moesten dus haar afbeeldingen zoeken. Zoo gingen wij tot de Grieksche en Germaansche mythen, en namen dan ons voorbeeld aan andere dichters.Ga naar voetnoot1) En ook daar konden wij dan alleen nog | |
[pagina 60]
| |
sterk blijven door altijd weer de Natuur, het weder, te beschrijven. Het voelen der Natuur-alleen was van ons, klein-burgers, de sterkte, maar in het algemeen gezien is het een zwakheid. Wij kwamen er toe, omdat wij onze maatschappij niet kenden, en omdat onze klasse zwak was. Wanneer men dus zegt, dat wij althans oorspronkelijk waren in Natuur-beschrijving, dan heeft men ons wel een lof gegeven, maar toch nog slechts een zeer betrekkelijken lof. Onbewust, passief, met valsche meening van volkomen vrijheid en alleen-staan, en daardoor dikwijls dwaas, met een krachtig gevoel voor en van natuur, en in het algemeen met een krachtig gevoel van eigen persoonlijkheid en ontwikkeling, en krachten en waarde van persoonlijk gevoelsleven, dit alles veroorzaakt, buiten ons weten, door maatschappelijke ontwikkeling, door nieuwe productieve krachten - dat was onze poëzie van '80. Ons ieder afzonderlijk nog te beschrijven, hoe deze algemeene krachten, in ieder van ons, anders werkten, kan niet mijn doel zijn. Kleinburgerlijkheid, en dié in opkomst, dat is de sleutel die op ons allen past. Die opent ons, en doet onze deugden en ondeugden duidelijk zien. De ideale uitdrukking van een klasse, taai en sterk van ouds, meegesleept door den wervelwind van groot-kapitalisme, een oogenblik in opkomst, spoedig vallend. Een oude taaie klasse, meegesleept in het ijle, vergaand tot niets. De algemeene krachten die in ons werkten, waren maatschappelijke, en de ondeugden waartoe deze ons brachten, eveneens. Zij zijn dus ook tevens historische, voorbijgaande. Het is niet op zich zelf, altijd, een ondeugd, alles op zijn eigen persoon terug te brengen, altijd persoonlijk te zijn. Het is genoeg bekend, dat men dit altijd doet. Het is niet een ondeugd naar de Natuur te zien, en haar leven in ons, het onze in haar te zien. Maar het worden ondeugden als de klasse waartoe men behoort, en dus de eigen persoon zelf, verzwakkende zijn, en vooral als er buiten ons een beweging opkomt, die sterker en beter is dan wij, die ons gevoel en ons weten, ons lichamelijk en geestelijk leven overwint. Onze onwetendheid, ònze passiviteit, ònze smart en ònze vreugde, óns zien van Natuur en maatschappij, die zijn het die ons verzwakken, niet iedere over- | |
[pagina 61]
| |
gave aan de Natuur of iedere passiviteit altijd. Wat ik hier van onze poëzie zeg, moet dus historisch, van de onze alleen, opgevat worden. Het is het gezichtspunt van onze klein-burgerlijke en burgerlijke klasse dat zinkt. Daarmee zonken ook wij. Daardoor waren wij passief, onwetend, trotsch, belachelijk en dwaas. Het staan daar, op die plaats, tusschen die klasse, sloot dat in zich, welke hoedanigheden wij persoonlijk ook hadden. En buiten ons, achter ons rees iets op, dat veel beter was en dat wij niet kenden.
Ik heb in de laatste bladzijden eenige malen het woord Schoonheid gebruikt. Nu is het bekend genoeg, dat de eene mensch iets anders schoon noemt dan de ander, en het zou dus kunnen schijnen dat ik hier niets dan een ledig begrip bedoelde. Daarom wil ik hier laten volgen wat ik voor het wezen der schoonheid houd. De menschenwereld, de maatschappij is in voortdurende ontwikkeling. Door krachten, die in haar zelve schuilen, verandert zij zich telkens van de eene vorm tot de andere. Het verband, waarin de menschen tot de omgevende natuur staan, wordt telkens anders. Deze verandering sluit een ontwikkeling en verandering der menschelijke lichamelijke en geestelijke krachten in zich. De menschen zijn wel de bewerkers, maar toch ook het voorwerp dezer verandering. Handelende lijden zij, lijdende handelen ze. Zij worden gestuwd door bewegingen achter, onder en in hen, maar terwijl ze gestuwd worden, ontwikkelen ze zelve weer krachten. En die bewegingen gaan massaal. Wel is ieder mensch een eenheid en handelt als eenheid, wel is in het hoofd van ieder de afzonderlijke geest werkzaam, die de beweging ziet en meemaakt, en overdenkt, maar ieder is een deel van een groote massa, een klasse, wier leden alle een bijna dezelfde beweging ondergaan als hij, en van een maatschappij, die verschillende klassen in tegenstrijdige bewegingen kan omvatten. Als groote vloeden van water, tegen elkander in gaand, samen woelend en rondgaand, zich vereenigend of scheidend tot nieuwen strijd, zoo is de klassenstrijd in de geschiedenis der menschheid. Met die ontwikkeling, in dien strijd van machten, ontwikkelt zich | |
[pagina 62]
| |
de menschelijke geest. Talrijke krachten, ons haast oneindig schijnend, worden in hem geboren. Van liefde en haat, van vinding en begrip. Een van die krachten is de verbeelding, het scheppen in den geest van een beeld. Niet uit niets, maar uit wat in den geest was, uit gevoel, herinnering en vooruitzien, uit hoop en afkeer, uit liefde en haat, uit vreugd en smart. Die verbeelding van den menschelijken geest is een van de krachten, waarmede hij de ontwikkeling meemaakt, lijdend en handelend. Die ontwikkeling is niet een geregelde, steeds evenmatig stijgende, maar zij gaat schokkend, op verschillende plaatsen geheel anders, met lange perioden van schijnbaren stilstand, met achteruitgang hier en sprongen daar. En overal zijn het menschen die haar maken en ondergaan, en overal zijn er onder die menschen velen of weinigen, ook dit hangt van de beweging en ontwikkeling af, die de gave van Verbeelding sterk hebben. Welnu, wat door die Verbeelding, in kunst, in kleur, of klank, of woord of vorm wordt gemaakt, hetzij alleen in het hoofd en het lichaam gevoeld of daarbuiten gesteld in stoffelijke vorm of beweging, dat behoort tot het rijk der Schoonheid. En de mate van Schoonheid hangt af van de grootte, de uitgestrektheid, de heftigheid of zachtheid, in één woord den aard der beweging van dat deel der menschheid, waarvan de kunstenaar een deel is. Is de ontwikkeling dier klasse of dier maatschappij breed en sterk en veel omvattend, op allerlei gebied van geest en lichaam, dan wordt de kunst sterk en veelomvattend, is de ontwikkeling heftig, dan wordt de kunst heftig, is zij zacht en laag, dan is de kunst zacht en laag. Dit is geen wonder, want de kunst is het afgebeeld geestes- en vooral gevoelsleven, en het menschelijk gevoel wordt door de klasse en de maatschappij waarin hij leeft, bepaald. Dit is dus het wezen der schoonheid: de beweging der maatschappelijke ontwikkeling, in een beeld. Schoonheid is dus niet iets metaphysisch en de dichter is niet een uit een onbekende plaats ingeblazen wezen, maar het wezen der schoonheid bestaat uit kenbare krachten en de dichter is een aardsch maatschappelijk wezen. | |
[pagina 63]
| |
Hieruit volgt ook dat de eene mensch schoon moet vinden, wat de ander leelijk of onverschillig vindt. Want daar de maatschappij, zoolang wij haar geschiedenis kennen, in klassen verdeeld is die tegen elkaar strijden, is het duidelijk, dat de beweging, die voor de eene nuttig en goed was, slecht was voor de ander, en daar het beeld, de kunst, de afbeelding is dier beweging, dat het lid der eene klasse schoon moet vinden, wat de ander leelijk of zonder eenig belang vond. En dit stemt ook geheel met de werkelijkheid overeen. Er volgt ook uit, dat de kunst soms in zeer korten tijd, soms in denzelfden kunstenaar, verandert, opkomt, vervalt, bloeit enz.; dat de kunsten eener periode in hoofdtrekken op elkaar gelijken, en andere dergelijke overbekende verschijnselen. Dat er evenwel toch in enkele of vele kunsten iets zijn kan, wat door leden van alle klassen, zoolang wij de ontwikkeling der menschheid kennen, schoon gevonden kan worden, wordt hiermee volstrekt niet uitgesloten. Er kan in de ontwikkeling der menschheid iets zijn, wat allen altijd schoon en goed vinden. Maar dit neemt het natuurlijke en maatschappelijke van het wezen der Schoonheid niet weg. Schoonheid is beweging van menschen in ontwikkeling, in een beeld, en zij is dus, als alle beweging, iets betrekkelijks, iets wat ook hooger of minder kan. En als iemand uit de burgerlijke of klein-burgerlijke klasse nu tot ons zegt: ja, maar ik gevoel de schoonheid toch boven mij als iets hoogs, vers en onbereikbaars, als iets dat mij in deemoed en kleinheid doet beven, als iets absoluuts, dan antwoorden wij: het is uw plaats in uw klasse, het is uw klasse zelf die u doet beven en deemoedig zijn. Uw klasse beeft, omdat zij den ondergang der burgerlijke maatschappij voelt, en daardoor beeft ook gij, en lijkt u de Schoonheid iets wat gij niet bereiken kunt, en dus iets absoluuts. Schoonheid is het beeld van menschelijke ontwikkeling, en daarom dus betrekkelijk. Betrekkelijk, omdat de eene mensch haar in de ééne, de ander in een andere beweging voelt. Omdat niet alle menschen in dezelfde beweging zijn. | |
[pagina 64]
| |
Er blijft nu ook nog de vraag te beantwoorden, of wij, door de kunst aldus te beschouwen, de macht van het individu niet te klein stellen. Als schoonheid het beeld eener klasse- of maatschappij-beweging is, wordt de enkele kunstenaar dan niet te veel als een passieve spiegel beschouwd? Ook deze tegenwerping is, naar het mij voorkomt, ongegrond en wel vooral om deze twee redenen: Ten eerste hebben wij zelf erkend, dat de beweging der massa of der klasse wel één groote beweging is, en dat zij door ekonomische krachten wordt gestuwd, die de leden der klasse bij hun geboorte vonden, en die zij moeten gebruiken om te bestaan, maar dat toch ook die massa uit enkelen bestaat, die ieder de beweging in hun geest opnemen, en er aan deel nemen met hun eigen individueele kracht. De beweging der klassen is wel massaal, maar gaat toch slechts door de kracht der enkelen, zij wordt wel gestuwd door krachten buiten haar, maar elk individu toch weder op eenigszins andere wijze. Uit de menschheid zelve, zooals zij in klassen verdeeld is, komen de krachten voort, en het zijn de individuen der klassen, in wie de krachten, die nieuwe wijzigingen brengen, ontstaan. De nood en de drang komt telkens wel van buiten, maar het individu voelt ze en brengt het begin der wijziging tot stand. Het is geen doode massa die bewogen wordt, maar alles is vol leven. Zoo ook de kunstenaar. Wel wordt hij met zijne klasse en maatschappij voortbewogen, maar hij is een afzonderlijk deel der klasse, anders dan de anderen. Hij voelt en denkt wat anders. In zich zelf is hij een individueele macht, weer een wereld op zich zelf. In zich zelf ordent en schikt hij weer alles wat hij gezien en gevoeld heeft, op zijne wijze, tot de heerlijkste en meest samengestelde kunstwerken brengt hij dat door de kracht die in hem is, te samen. Hij wordt wel gestuwd, maar hij drijft ook, hij is wel een deel van een kracht die gestuwd wordt, maar die kracht zelf is een stuwende kracht. Hij is een deel, en dikwijls geen klein deel, van de kracht zijner klasse, en het komt zelfs wel voor dat een wijziging in ekonomische krachten van een kunstenaar zijn oorsprong neemt. Niet om niets wordt hij een Maker genoemd. | |
[pagina 65]
| |
Du s hier zien wij reeds, dat onze beschouwing de individueele kracht begrijpt. Maar nog duidelijker zien wij dit op de volgende wijze: De geschiedenis der menschheid is de geschiedenis van haar verhouding tot de Natuur, en die verhouding is een steeds grootere vrijheid aan den kant van den mensch. Wel ten koste van onderdrukking en slavernij in allerlei vormen, maar de maatschappelijke macht over de Natuur wordt telkens grooter. De onafhankelijkheid, de vrijheid eener maatschappij, wordt dus in dien zin, in de macht over de Natuur, grooter. Die stijging sluit in zich de stijging ook van de macht der individuen, hetzij van enkelen, meerderen of allen, en het is die vermeerdering van macht, van maatschappij en leden der maatschappij, waarvan enkele kunstenaars het schoone beeld hebben weten te geven. Zij hebben die stijging in hun klasse, in hun maatschappij gevoeld, en hun verbeelding is zoo sterk geweest, dat zij van die stijging van maatschappij, klasse en individuën een schoon beeld hebben gemaakt. Wanneer men nu bedenkt wat zij daartoe hebben moeten doen, voordat zij dit konden, welk een waarneming, welk een kennis en welk een vinding om die geweldige ontwikkelingen, die somtijds in de menschheid hebben plaats gehad, alle in hun eigen kleine lichaam saam te vatten en daaruit het Schoone te scheppen, dan ziet men, dat deze beschouwing niet die van een passieven spiegel is. Om dat te kunnen doen moesten zij tot de sterkste leden hunner maatschappij of klasse behooren, dat wil dus zeggen, zóó vrij zijn tegenover de natuur, als hun maatschappij hun dat toeliet. Zij moesten als het ware types van die vrijheid zijn, niet gebonden door oude vormen, maar de macht hunner maatschappij zuiver voelend, misschien nieuwe er in ziende. Door die vrijheid te verkondigen bevorderden zij de vrijheid. Wel waren zij passief in dien zin dat zij veel waarnamen en gevoelden, maar ook dat is in zekeren zin activiteit, en wordt het vooral, als het met vorming en verbeelding samengaat. Wat zij deden, hing ook hier dus af van de ontwikkeling hunner maatschappij, van hare mate van vrijheid over de natuur, maar ook van hunne individualiteit en de vrijheid daarvan, en onze beschouwing sluit dus de erkenning zoowel van algemeene als van persoonlijke krach- | |
[pagina 66]
| |
ten in zich. Zij sluit de vrijheid van het individu, die nooit anders dan een maatschappelijke en dus betrekkelijke vrijheid kan zijn, in zich.Ga naar voetnoot1) Maar het wezen der schoonheid, zooals wij dit hier opvatten, maatschappelijk, wordt geboren door een nog andere, veel diepere en veel grootere kracht dan die van begrip en vinding. Er schuilt in kunst een allerdiepste menschelijke kracht, die de oorzaak is van deze. Ik bedoel het gevoel van eenheid met andere menschen. Ik bedoel niet Christelijke liefde, ik bedoel ook niets filosofisch. Ik bedoel het gevoel voor eerlijkheid, voor rechtvaardigheid, voor vrijgevigheid, ik bedoel den trots, de eerzucht en de lust tot zelfopoffering die men in bijna ieder kind ziet, en die wij ons bijna allen uit onze jeugd herinneren. Ik bedoel die gevoelens, waardoor een kind rood of wit wordt van verontwaardiging bij het zien van onrecht, waardoor een kind wil uitmunten en zich opofferen. Wij weten dat die dingen in bijna alle kinderen bestaan, en dat zij zich vaak van zelf over de tegenovergestelde eigenschappen schamen. Het zijn dezelfde gevoelens waardoor jongens en meisjes, ouder geworden, edele en goede menschen willen zijn, in zich zelf en voor anderen, waardoor zij begeeren echt lief te hebben. Het zijn de gevoelens waardoor men rilt van begeerte naar het goede, dat wil zeggen, naar het goede voor zich en anderen, de gevoelens, die ons van de hersens, langs den rug, doorstroomen als koud water, en tot de vingers en de voeten doen koud worden en daarna doen tintelen. Dit zijn geen bovennatuurlijke gevoelens, maar natuurlijke. Daarom niet minder wonderlijk en schoon, maar voor ons in hunne oorzaken te erkennen. Wij hebben ze gekregen van onze voorouders, | |
[pagina 67]
| |
en die hebben ze zelf verworven in de honderdduizenden jaren dat zij elkaar hebben geholpen om te bestaan, door samen in stammen te leven. Toen waren opoffering, rechtvaardigheid, eerzucht in den stam dingen die van zelf spraken, toen was er voor een mensch niet veel verschil tusschen zich en een stamgenoot, men zag zich in de anderen en de anderen in zich. Die gevoelens zijn den menschen eigen geworden en gebleven, en de enkele duizend jaren van privaat-bezit en productie voor zich zelf, en tengevolge daarvan strijd van allen tegen allen, hebben ze niet kunnen verwoesten.Ga naar voetnoot1) Ja, wat meer is, ondanks privaat-bezit en strijd van allen tegen allen, zij hebben gebloeid in die enkele duizend jaren tegen de zwaarste onderdrukking in, en ze zijn de oorzaak geworden voor de heerlijkste ontwikkeling, in geloof, kunst en wetenschap. Ze hebben anders gebloeid dan in den open tijd van het stamleven, meer in het verborgen en verstikt onder nieuwe maatschappelijke verhoudingen en strijd, maar zij hebben nooit opgehouden te bestaan, en ze leven ook nu, op het toppunt der burgerlijke maatschappij, in alle klassen onbewust en stil voort. Zij zijn de gevoelens, die wij, volwassen mannen en vrouwen geworden, wanneer de burgerlijke maatschappij ze niet voor goed of tijdelijk in ons heeft gedoofd, voelen branden in ons als begeerte naar recht, en liefde voor schoonheid en waarheid. Geen van allen in bovennatuurlijken abstracten zin, maar voor Recht van Nu, voor Schoonheid van Nu, voor Waarheid van Nu. Welnu, deze gevoelens zijn ook de drijfkrachten, in het individu, in den kunstenaar, van kunst. Want ten eerste hangen zij op het allernauwst samen met de verbeelding zelve, met de gave van zich iets voor te stellen. Want deze is de kracht om in zich iets anders te denken, of ook, zich te denken in iets anders. Dat is de macht waardoor de kunst bestaat, zonder haar bestaat geen kunst. En de gevoelens die ik hier bedoel, die van eenheid met andere menschen, zijn ook niets anders dan het zich voelen, niet in iets, maar in iemand anders, of het een ander voelen in zich. Waaruit men dus ziet, dat deze gevoelens met de verbeelding zeer nauw samen- | |
[pagina 68]
| |
hangen, en bijna hetzelfde zijn. Men ziet dan ook, dat, wie een sterke verbeelding heeft, gewoonlijk ook die gevoelens in hooge mate bezit, en omgekeerd. Men kan hieraan ook zien, welk een macht de ontwikkeling der maatschappij op de ontwikkeling der verbeelding moet hebben gehad, en nog moet hebben, en hoe omgekeerd de Verbeelding het maatschappelijk gevoel kan vermeerderen. Hoe de Verbeelding dus een schoon en krachtig ding is in de maatschappij en Kunst een maatschappelijk belang. Dat is de zedelijke, opvoedende kracht van kunst, dat zij het éénheidsgevoel van mensch met mensch voedt. Maar ten tweede moet de kunstenaar dat gevoel van éénheid en solidariteit wel sterk hebben, omdat zijn daad zelf, het maken van kunst, het gevolg is van een begeerte om zich mee te deelen aan anderen, anderen te doen deelen in eigen smart of vreugde, wat ook niets is dan een uiting van dat éénheidsgevoel. Kunst onstaat en groeit met het solidariteitsgevoel van den mensch, hetzij met stam, klasse of gemeenschap, kunst wortelt daarin, het een doet het andere ontstaan. Sterk gevoelend zijn maatschappelijke vreugd, uit de kunstenaar zich. Maar het gevoel alleen is niet genoeg, het gevoel van eenheid en gelijkheid met anderen moet er bijkomen. Hiermee meen ik wel geheel en al duidelijk te hebben aangetoond, dat onze beschouwing èn maatschappelijke èn individueele krachten in zich sluit. Het blijkt hier namelijk, dat de hoogste en beste individueele kracht, het gevoel voor anderen, de oorsprong van alle kunst, tevens de hoogste maatschappelijke kracht is. Zij is door de wording der maatschappij zelve ontstaan, zij wordt er door vermeerderd of verminderd, al naar de maatschappij verandert en ontwikkelt, maar zij is de grootste en schoonste die wij kennen, en wij voelen haar het diepst. Terwijl de wording der maatschappij om ons voortgaat, en ons dwingt in zekere richtingen, voelen wij haar in ons als ideale drijfkracht. En nu is dit, laat ik dit hier bijvoegen, het heerlijke in onze gesteldheid, in de gesteldheid van ons, menschen aan het eind der 19de eeuw, dat de maatschappelijke krachten buiten ons, en die ideale, van onze voorouders geërfde kracht, het gevoel voor anderen, in | |
[pagina 69]
| |
ons, in richting samenvallen. En zoo samenvallen, dat wij ze beide duidelijk zien. Zoowel technische ekonomische ontwikkeling als ideale begeerten: naastenliefde, de begeerte zich zelf te geven, wèl begrepen eerzucht en trots, de zin voor recht, enz. dringen naar het Communisme. Dit is dus wat wij van het wezen der schoonheid hebben gevonden: het is de afbeelding der beweging der menschelijke maatschappelijke ontwikkeling. Het is ook de afbeelding van de mate van vrijheid, die een maatschappij of klasse, en het individu daarvan, tegenover de Natuur heeft. Het wordt ten slotte bepaald door het gevoel voor anderen. De eerste twee eigenschappen brengen het wezen der schoonheid, in de ziel van den kunstenaar, in verband met de Natuur, want zijn maatschappij of klasse, en de vrijheid daarvan, bepalen zijn verhouding tot de Natuur. De derde eigenschap brengt het wezen der schoonheid in de ziel van den kunstenaar in verband met de menschen. Ook deze verhouding hangt van de maatschappij, waarin de kunstenaar leeft, af. Maar - dit is hierbij niet te vergeten - in het hart van de meeste menschen leeft dat gevoel van éénheid met andere menschen ingeboren - en dit laat zich bij de meesten door geen maatschappelijken nood geheel vernietigen. En daarom wordt het wezen der schoonheid in de ziel van den kunstenaar wel zeer door maatschappelijken drang bepaald, maar er is een eigen kracht in zijn hart, die van éénheid met de menschen, die van natuur een kracht in hem is. Die kracht is zeer groot in den mensch, hij vindt haar in zich en anderen het grootst en het schoonst. Zij kan aan de schoonheid niet ontbreken.
Dat behalve deze drie maatschappelijke verhoudingen persoonlijke krachten noodig zijn: liefde, verlangen, lichaamskracht, klaar gevoel, klare spraak en gehoor en zoo vele andere, dat zonder deze geen kunst bestaan kan en dat zij bij ieder individu anders zijn, wij behoeven het zeker niet te herinneren. Maar onder deze liggen | |
[pagina 70]
| |
de drie maatschappelijke gevoelens. Zij zijn de grondtoon voor het individueele spel. Evenals de maatschappij ligt onder het individueele leven, zoo liggen die gevoelens onder ons oppervlakkig gevoel. Zij zijn de verborgen bodem, onze persoonlijke gevoelens de bloemen.
Wanneer wij nu, met dezen maatstaf in de hand, nog eens naar onze Poëzie treden, dan zien wij zeer duidelijk haar gebreken. Wat was onze maatschappelijke beweging waarvan wij een deel uitmaakten? Niets anders dan een overgang van klein-industrie tot grooter industrie, niets anders dan een verandering en uitbreiding van de burgerlijke maatschappij. Het is waar, het is die uitbreiding die het groot-proletariaat in zich draagt, en dus ook het nieuwe zaad en het vuur en de toekomst. Iets daarvan gevoelden wij ook wel, geloof ik; men zie slechts de allerschoonste verzen van Perk en Kloos. Maar toch, dit was niet veel, niet het ware, niet het bewuste. In hoofdzaak waren en bleven wij een burgerlijke beweging, een verschuiving binnen de burgerlijke maatschappij. - En die beweging was in de grootere landen al lang gebeurd; en ze had in Engeland die heerlijke beelden van Shelley en Keats al voortgebracht, veel helderder en grootscher dan de onze. Dus wij kwamen nog achteraan ook, en moesten ons als van nature tot die voorgangers wenden en hen eenigszins nabootsen. Wij kwamen achteraan in de rij der Europeesche ontwikkeling. - En dan, wat is de geheele burgerlijke ontwikkeling van onze eeuw? Zeker, zij draagt alle beloften in zich van wetenschap en vrijheid, maar ze heeft ze slechts in de kiem, onder den bolster van oude vervallende vormen. Ze is vol verdriet, ellende, bederf en verval. Dat is te zien aan de geheele negentiende-eeuwsche kunst, zelfs aan de allerbeste, aan de Engelsche poëzie, om van andere kunsten niet te spreken. Het moest ook te zien zijn aan de onze. De klein-burgerlijke klasse, al komt zij in den stroom der industrie een oogenblik op, vindt geen geluk en welvaart, zij gaat weer onder in de concurrentie, haar hoop en begeerte zijn die van een oogenblik. - Dus onze maatschappelijke beweging was maar klein, achteraankomend | |
[pagina 71]
| |
en wankel, en, al voelden wij ze, als individuën, enorm en als een wereldbeweging, al ons vuur en ons gevoel baatten niet. De beweging is ijl, en zonder grooten inhoud, en zoo waren ook wij. Hetzelfde bewijst de tweede maatstaf. Want hoe staat de kleinburgerlijke klasse, en de burgerlijke maatschappij in het algemeen, tegenover de Natuur? Zeker, zij kent de Natuur beter dan ooit eenige andere, en ze gebruikt meer Natuur-krachten, maar beheerscht zij ze? Ieder weet dat zij het niet doet. Kapitalist en arbeider worden voortgejaagd door de concurrentie, door den strijd van allen tegen allen, en beide zijn dus niet de meesters, maar de slaven van het groote concurrentie-middel, de machine. En wat te zeggen van den kleinen burgerman, die, worstelend om omhoog te komen in de groote bourgeoisie, en vreezend te vallen in het proletariaat, het leelijke beeld wordt van kleine hebzucht en slaafschheid en angst. En toch van die klasse, van die maatschappij waren wij de dichters. Wat was dus onze vrijheid tegenover de Natuur (dat gevoel waardoor de groote dichters groot zijn)? Maar zeer klein. Wij hielden van het kleine, het zachte, en zelfs Kloos, die van ons de allerhoogste begeerte had zich te ontworstelen aan het klein-burgerlijk Hollandsche, was in zijn pogingen, die al zijn zenuwen en spieren spanden, nog, en juist daarin, de slaaf er van. De vrijheid tegenover de Natuur van onze burgerklasse van nu, is kleiner dan die van de 16de en 17de eeuwsche Engelsche en Hollandsche bourgeoisie. Immers de strijd om het bestaan is zwaarder. Zoo was ook onze vrijheid kleiner dan die van Shakespeare en Vondel. Ook kleiner dan die van Shelley, want hij was de verkondiger der democratische Engelsche groot-bourgeoisie, wij slechts van het worstelend Hollandsche klein-burgerdom. Onze onvrijheid van de Natuur spiegelt zich af in onze Natuurverzen. In die stemmings-verzen laten wij haar op ons inwerken zóó, dat wij een deel van haar worden, zelve als zwarte lucht, of als helder water, of als gouden zon. Wij zijn niets dan dat, dan hare werkingen, in die verzen. Wij zijn geen vrije mannen, haar meesters, maar haar slaven. Die verzen, onze allerbeste, toonen | |
[pagina 72]
| |
genoeg hoeveel wij, naar dien tweeden maatstaf, waard zijn. Wij zijn aan haar onderworpen als onbewuste bourgeois. En ten slotte, wat is in deze boeken onze liefde, ons gevoel voor anderen, de kern der verbeelding, de kracht waardoor poëzie leeft? Ik geloof, dat zij in de meeste dezer verzen nog groot was. Zij is de begeerte om zich te uiten, om anderen te doen deelen in onze vreugd en smart. Zij is het zich geven, de eerzucht, het gevoel van eenheid, van gelijksoortigheid met andere menschen. Wij hadden die allen nog sterk. Wanneer men de schoone verzen, van Verwey, Kloos en Perk leest, dan voelt men daarin de klare aandoening trillen, die zeker is menschelijk te zijn, en door andere menschen verstaan te zullen worden, die dat ook vooral begeert. Er is die klaarheid en rust in, die het maatschappelijk of klasse-verband geeft. Wel spreken wij ook hier reeds voortdurend van ons zelve, en komen niet uit ons zelve, maar wij zijn klaar, rijk en eenvoudig. Dat hadden wij, ik zeide het reeds, aan de kracht onzer klasse en aan de opkomst onzer hollandsche maatschappij te danken. - Maar, daar onze klasse geen duurzame kracht heeft, moesten wij dat gevoel van eenheid verliezen, wij moesten gaan inzien, of liever voelen, dat onze klasse niet krachtig was, wij moesten zelf, hoe dan ook, zwakker worden, wij moesten eindelijk op ons zelf komen te staan. Van het begin af was iets van dat verval in ons, het duurde niet lang of het was volkomen. Perk stierf jong, en in zijn boek is nog weinig er van te zien, maar de drie andere die ik hierboven noemde, zijn de beelden van den achteruitgang van het kinderlijk, natuurlijk menschengevoel, van eenheid en solidariteit, hetzij dan met klasse of met maatschappij, - tot het gevoel van alleen staan, en eenzaamheid, dat de stijging der burgerlijke maatschappij met zich brengt. Naar deze drie maten dus gemeten, zijn onze vier boeken de beelden: van overgang van klein-Hollandsche burgerij tot grootindustrie, met misschien iets van het gevoel van de mogelijkheid eener hoogere samenleving er in; van de onderworpenheid der burgerlijke maatschappij aan de Natuur, ondanks schijnbare beheersching; van den overgang van verband met anderen (zooals | |
[pagina 73]
| |
dat in de Hollandsche maatschappij nog bestond) tot de eenzaamheid van het groot-burgerlijke individu. Ik geloof, dat, wanneer men onze poëzie aldus beschouwt, zij duidelijk in haar waarde, in al hare, soms zoo vreemdsoortige en vèrverwijderd-lijkende uitingen, in haar echtheid en valschheid blijkt. Dit is het algemeene in ons, elk afzonderlijk uitte het anders.
Onze bloei, de tijd dat wij nog niet zoo eenzaam stonden, duurde alles te samen een jaar of tien. Het was toen ook, in Amsterdam b.v. ruimschoots gebleken, dat opkomst en uitbreiding van kapitalisme geen welvaart brengt. Hoe het dan verder met ons ging, zij hier met een paar woorden vermeld. Toen wij het verval onzer klasse voelden, en dat onze burgerlijke idealen verdwenen, bleven wij arm staan. Toen bleek het, wie wij waren: onder den schoonen schijn, de Grieksche en Germaansche kleederen, onder Rhodopis en Okeanos, Moira en Anangkè, Demeter en Persephone, Mei en Balder kwamen wij zelve vandaan, als Hollandsche kleinburgers. Als een kleine bankroete winkelier, die zijn ondergang aan zijn concurrenten wijt, overlaadde Kloos ons met scheldwoorden, zelf onmachtig zich of ons te redden. Daarna wendde hij zich tot God en Oranje, daarna weer tot zich zelven. Verwey zocht het in Naturalisme, vaderlandsche en andere geschiedenis, die hij niet verstond, en worstelde een tijd lang als een man; ik zocht waarheid in de realiteit die ik niet begreep, en daarna in de abstractie van het zijnde. Wij kwamen bij die schaar van zoekende geesten, die overal in Europa de burgerlijke maatschappij uittrekken, om in zich zelf of in het Verleden of in den Godsdienst zekerheid te vinden. In enkele jaren waren wij van reëel, mystisch, van radicaal en burgerlijk-revolutionnair reactionnair, van vleesch en bloed geraamten geworden. Een maatschappij-, een bestaansvorm was in ons gestorven. Wij waren de laatste waarlijk-, echt-bloeiende, burgerlijke poëten misschien. Een lange rij van dichters, antieke en moderne, zeer grooten, vond in ons, kleine, haar afsluiting. Een gezichtspunt, het burgerlijk-individualistische gaat in ons, in de poëzie verloren. Het is niet om te treuren. Een hooger individualisme, hoogere | |
[pagina 74]
| |
vrijheid, echte macht over de natuur, sterker maatschappelijke beweging, grooter, dieper gevoel voor anderen ontstaat, en ontstond reeds lang toen wij nog in onze burgerlijke droomen waren. Niet alle individualisme is slecht, alleen het burgerlijke in den tijd van zijn verval, niet alle opgaan in de natuur en de realiteit is slecht, alleen het klein-burgerlijke. Alle kunst wortelt in den persoon van den kunstenaar, en houdt zich met hem bezig, en met de menschen en met de natuur, over andere dingen kan zij niet denken. Maar de mensch verandert in de geschiedenis, in de ontwikkeling der maatschappij van gezichtspunt, en dat is hij ook nu bezig te doen. Hij gaat een hooger innemen. Dus de kunst sterft niet, er komt een andere, hoogere. Wij kunnen dus over het verlies, al hebben wij het zelf gevoeld, niet treuren. Er is onlangs zeer juist gezegd dat het leven der meeste negentiende-eeuwsche kunstenaars een treurspel is geweest. De ontwikkeling der maatschappij maakte het zoo. Zij konden de toekomst niet zien en leden door gebrek aan voorwerp van liefde en aan daden. Maar de ontwikkeling der maatschappij is zoo ver gevorderd dat beide verschenen zijn. En wij zullen dus niet, als zij, een verontschuldiging hebben, als wij werkeloos of lijdende blijven. Een groote beweging, groote vrijheid en groote liefde vertoonen zich. Wij Hollandsche kunstenaars kunnen misschien den eersten adem in kunst daarvan voelen. Kleine bourgeoisie kan proletarisch worden. - Maar voordat ik hierover verder ga, moeten wij eerst nog een andere vreemde macht beschouwen, die op de Hollandsche litteratuur van '80 krachtig heeft ingewerkt, n.l. het democratische Fransche naturalisme. Hierover dus in het volgend artikel. |
|