Verzamelde werken. Deel 3. Kritiek op Tachtig
(1949)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
Tweede stukDe dichter moet, voor hij zijn - al of niet reëele - kunst maakt, bekend zijn met de dingen der werkelijkheid. Zoo de kunst, die zoo vaak en zoo lang zich heeft vermeid in het ijle te buitelen en naar de wieken te grijpen van den wind, zoo zij niet langzamerhand wil uiteengestormd worden door de vlagen van dit stormachtig einde eener eeuw, dan moet zij zien voor goed vasten grond onder de voeten te krijgen. | |
Veertien jaar litteratuur-geschiedenis door Willem Kloos
| |
[pagina 23]
| |
en met dien. En ook in dit andere hoofd komt die gedachte, en in nog een en in nog een, en zij voegen zich samen en vormen die eerste groepen. Eń die beweging wordt grooter en de groepen groeien, en zie, daar komt het bewustzijn waartoe dat gebeurt. En zie, dan worden de menschen anders: hun oogen worden grooter en helderder, hun lichamen richten zich op, hun spieren spannen zich. Zij weten waar het om gaat, zij zien een doel. Maar o grootst geluk der menschheid, o heerlijke tijd waarin wij leven: er komt nog een ander bewustzijn in hen, het bewustzijn, waardoor het gebeurt en hoe het gebeuren moet. En dan worden hun bewegingen weer anders. Zij blijven niet hartstochtelijk alleen maar worden ook vast, de hand wordt zeker, de oogen worden ook gerust, de bewegingen worden bewust en schoon, er begint een vaste en zekere liefde te ontstaan.
En dan veranderen àlle gedachten. Was het vroeger goed om een eenling te zijn; ‘eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid’, zwervend over de wereld, het wordt nu goed om zich samen met elkander te voelen, een deel te zijn. Het wordt nu slecht om alleen te zijn. Was het vroeger, langen tijd, waar, dat men niemand kan kennen, niemand kan bezitten, dat men aan zijn eigen ziel genoeg moet hebben en haar moet dienen, naar haar alleen luisteren ook ten koste van anderen, het wordt nu een leugen. Was het langen tijd, in de burgerlijke maatschappij, schoon, dat leven te vertoonen van den afzonderlijk staanden man, geleerde, of kunstenaar of ook geloovige, die de wetenschap heette te dienen òm de wetenschap, of de kunst òm de kunst, of God òm God, maar die in waarheid slechts zijn eigen zieleleven of gedachteleven afzonderlijk, hoog boven de menschen wilde plaatsen, omdat er geen werkelijk maatschappelijk bezit kon zijn, toen het voordeel der maatschappij slechts voor enkelen zijn kon, omdat hij zich dus, wilde hij Zich behouden, boven de menigte plaatsen moest - het wordt nu leelijk zulk een leven te vertoonen. De maten waarmee wij meten veranderen dus; de maatschappij verandert, dat wat goed was wordt slecht, en wij moeten dus met haar veranderen | |
[pagina 24]
| |
of blijven liggen als een arm wrak op den oever van een zee. Maar wat moet de poëzie doen in zulk een tijd? Maar wat is poëzie? ‘Poëzie is de belichaming van ons gevoelsleven’. ‘Een gedicht is een stuk gevoelsleven der ziel, weergegeven in geluid’. ‘Poëzie moet voor alles plastisch (beeldend) zijn, voor het oog niet minder dan voor het oor, in uitdrukking zoowel als in rhythmus’. ‘Goede verzen onderscheiden zich van slechte 1o. door de juistheid der klankuitdrukking; 2o. door de noodzakelijkheid en zuiverheid der beeldspraak’. ‘De beste dichter is hij, die het sterkst, dit is het fijnst, dit is het individueelst gevoel het zuiverst weet te uiten’. Zeker, het is alles waar, maar poëzie is nog iets meer. Poëzie wordt geboren uit dat innige gevoel dat men zoo vol is dat men zich uiten moet. Poëzie is als de bloem die barst, poëzie ontstaat wanneer het lichaam zoo ontroerd is, dat de ontroering zich oplost in, een uitweg zoekt door de spraak. Maar poëzie richt zich ook tot hoorders, zij ontstaat ook door de behoefte aan mededeeling, zij wil anderen doen lijden wat zij zelf geleden heeft. En zoowel dichter als hoorders lijden door een tijd; dat wil zeggen: een maatschappij, zekere menschelijke omstandigheden zijn het, waarin en waardoor menschen smart en vreugde ondergaan. Dus geeft de dichter als hij die belichaming van zijn ontroering maakt, ook het beeld van een tijdelijk-menschelijke, een maatschappelijke ontroering, en de hoorders ontvangen die. Poëzie is dus niet alleen de belichaming van een persoonlijk gevoelsleven, maar ook de belichaming van het gevoelsleven van vele menschen, van groepen van menschen, van geheele maatschappijen of deelen er van. Poëzie is het beeld van het gevoelsleven van een tijd zooals het in een aantal menschen is. Ik geloof niet dat dichters en kunstenaars juist de fijnst en sterkstvoelende der menschen zijn. Om ons heen zien wij talrijke mannen en vrouwen en kinderen die door hun taal, hun gebaren, hun gezicht, hun daden, hun gevoelsleven zoover als dat blijkt, toonen | |
[pagina 25]
| |
zeer heftig, zeer fijn, zeer innig, zeer bewust het leven huns tijds te voelen. Maar dichter is slechts hij, wiens lichaam zoo georganiseerd is, dat zijn gevoelsleven wordt tot geluid in zijn oor en tot spraak op zijn tong. Hij heeft die gave van klare klank gekregen, zooals de zanger die heeft in zijn keel; maar bij hèm ontstaat ze door verbeelding en gevoel, dat is door de zuivere samenwerking van vele zintuigen: het oog, het oor, de spraak, het geheugen, het verstand, en de verbeelding. Kunstenaars zijn zóó georganiseerde naturen, en wanneer zulke menschen in een tijd leven, en die tijd, dat wil zeggen, de maatschappij die dan leeft, heeft zekere krachten, dan treffen die krachten die mannen, ontroeren hen, en uit die ontroering volgt een openbaring van die krachten. Zelve levende te midden eener maatschappij, een deel er van uitmakende, zoowel lijdend als handelend, kunnen kunstenaars niets doen dan de uiting zijn van hun tijd, zooals die leeft, gebouwd op het verleden met verwachting van en streven naar een toekomst, maar zelve de volkomen vleesch-wording en openbaring van het tegenwoordige. Een volk, een maatschappij, een klasse leeft, lijdt en handelt, maar te midden van al die personen leven enkelen, die zulke teere zinnen hebben dat zij het beeld ontvangen in zich van de geheele klasse, het geheele volk, de geheele maatschappij, en die zulk een kracht van wil en van daad hebben, dat zij het beeld ook in klank of kleur of vorm wedergeven.
Wat moet dus de poëzie doen in een tijd als de onze, nu de grootste revolutie, de hereeniging van menschen tot gemeenschappelijke voortbrenging, maar voor het eerst de vereeniging van àlle menschen gaande is, nu die groepen om haar ontstaan, nu de uiterlijke wereld verandert, nu in die lichamen der enkelen die gedachten van vereeniging komen? Het antwoord kan niet moeielijk zijn. Als het waar is wat wij hier boven zeiden: dat poëzie niet anders kan zijn dan beeld van het gevoelsleven van een tijd, dan zal de beste poëzie zijn die met de grootste kracht het leven van den tijd gevoelt en uit. En zij kan dit alleen door dat leven mede te leven | |
[pagina 26]
| |
Dus de poëzie moet zich storten in den tijd, zij moet zich geven aan de verandering die gaande is, zij moet met die verandering mee veranderen. De dichter moet zich begeven te midden van de wereld die nu is, hij moet haar leeren, haar bewegingen zien, hij moet zien hoe zij vroeger was, om te begrijpen hoe zij nu zoo komt. Hij moet haar begrijpen. Hij moet zich als het ware naakt te midden van haar begeven en al hare krachten op zich laten inwerken. Hij moet haar stroom over zijn rug en schouders voelen, hij moet haar licht in zijn oogen zien. Hij moet haar menschen aanzien en het leven dat in hùn oogen speelt in zijn zien vangen. De poëzie moet, wat alle goede Poëzie altijd gedaan heeft, de sterke stroomingen, de stroomingen die het winnen zullen en dus die de toekomst brengen, op zich en in zich gevoelen. Wanneer het dus waar is dat de burgerlijke maatschappij valt en de samenwerking komt, en wie die ziet kan er aan twijfelen, dan is elke poëzie verloren, die het gedachteleven der burgerlijke maatschappij behoudt, en alle poëzie is gered die het leven der toekomst, der winnende machten in zich opneemt. Dus de dichter van onzen tijd moet zich bij het volk voegen. Want het volk is het dat de revolutie der maatschappij wil. Het volk is de groeiende kracht, de winnende stroom waarin de nieuwe gedachten groeien en beginnen te bloeien. Dus de dichter moet zich onder hen begeven opdat hij het zaad van het nieuwe leven in zich opvange, opdat hij in hunne oogen zie het licht waarin de nieuwe wezens groeien, opdat hij in hunne woorden hoore de spraak die de toekomstige menschen tegen elkaar zullen voeren, opdat hij in hunne gebaren en in hunne lichamen de wording zie der toekomstige wereld, opdat hij door hunne gevoelens zelf gevoele den strijd waarin de nieuwe krachten zich baan breken. Maar beteekent dit dat hij het volk moet vergoden, en gelooven, dat van daar alleen de toekomst komt, dat het volk alleen uit zich zelf de nieuwe wereld maken zal? Dit zou zijn de ontwikkeling der wereld zooals zij vroeger was en ook nu weer is, geheel verkeerd verstaan. Want nooit is er iets nieuws gemaakt dan met behulp | |
[pagina 27]
| |
van en uit het oude, en het arbeidende volk kan ook nu niet iets nieuws maken dan door middel van wat de burgerlijke maatschappij heeft gewonnen. Dus de dichter moet de wetenschap, de ontwikkeling, de groote macht die het individu zich in de burgerlijke maatschappij heeft weten te winnen, zich veroveren en behouden, hij moet al het voordeel zich zien te bemachtigen dat de burgerlijke maatschappij in kennis en gevoel aan haar leden heeft gegeven: de onafhankelijkheid, de standvastigheid, de eerbied voor zich zelf, de kennis der natuur, der geschiedenis, van het gedachteleven en der ziel, hij moet alles van de oude maatschappij aannemen wat zij hem aan krachten geven kan, maar dan moet hij zich van haar afwenden en tot haar vijanden overloopen om haar te bekampen. Want al die krachten die zij zelf heeft voortgebracht, zij kan er niet meer mee leven en werken, zij zijn te goed en te sterk voor haar geworden, zij kunnen alleen zich openbaren en een nieuwe ontwikkeling aanvangen in een nieuwe maatschappij. Daaraan moet de dichter die een goed en groot dichter worden wil, meewerken, en hij kan dit alleen door die nieuwe wording volkomen te voelen. Daarom moet hij een zijn van hen die die wording willen, en dus een van het volk. Daar moet hij het nieuwe leven indrinken, opdat er iets uit hem worde dat een beeld der wording van het nieuwe leven zij. | |
IIWanneer een kunstenaar, in de burgerlijke maatschappij geboren en dus onder haren invloed - want al ware hij uit de arbeidende klasse, zijn afkomst, opvoeding en leven zijn toch geheel door burgerlijke toestanden, gedachten en machten beheerscht - wanneer zulk een kunstenaar iets begint te gevoelen van de verandering die in de wereld bezig is, dan bedreigt hem het groote gevaar dat hij die verandering verkeerd zal verstaan. Dit gevaar is zoo groot en het komt toch zoo noodzakelijk en van zelf, dat ik voordat ik verder ga er op wijzen moet. Zelf heb ik de verwording die ik hier be- | |
[pagina 28]
| |
spreek ondergaan en ook mij heeft dit gevaar bedreigd; ik kan het dus aanwijzen, opdat anderen er zich voor vrijwaren. De burgerlijke maatschappij, de maatschappij die berust op privaten arbeid van onderling van elkaar onafhankelijke personen, is bezig te gronde te gaan. In de kunst openbaart zich dat hierin, dat het gevoel van alleen zijn, het alleen zien naar zichzelf, den kunstenaar niet meer bevredigt, hem ook niet meer helpt, hem niet krachtig maakt en dus ook geen schoone kunst meer maken doet. Gelijk in den bloei der burgerlijke maatschappij een koopman, een industriëel, die alleen eigen macht en voordeel wilde, een machtig man werd naarmate hij zelf kracht had, zoo werd toen ook de kunstenaar die alleen zich zelf, zijn eigen zieleleven zocht, als van een afzonderlijk persoon buiten alle anderen, een groot kunstenaar. Maar evenals de koopman, de industriëel, de arbeider nu, die zich niet vereenigt met anderen, een zwak, een arm, een dwaas man wordt, zoo wordt ook de kunstenaar nu die niet vóór alles de werkelijke wereld en het leven der menschen zoekt en het leven der menschen in zich voelt, een arm en zwak kunstenaar. Beter gezegd: de burgerlijke maatschappij eischte persoonlijk leven: dus zag ook de kunst slechts afzonderlijke, zich zelf dienende personen. De nieuwe maatschappij eischt samenleven, dus moet ook de kunst nu de samenwerking der personen zien. Wanneer nu een kunstenaar, in de oude maatschappij geboren en opgevoed, door de een of andere oorzaak begint te bespeuren dat hij verzwakt - immers het kan zijn, en het is ook een eigenschap der jeugd, dat hij zijn zwakheid in zijn jeugd niet heeft bemerkt, ook al bestond zij door het burgerlijk verval toen reeds - dan bedreigt hem dit groote gevaar: Hij kent door zijn opvoeding waarschijnlijk wel kunsten van vroegere eeuwen, hetzij burgerlijke, midden-eeuwsche of antieke. Hij voelt daarin de aanwezigheid van krachten die hij zelf mist. Wanneer hij reeds iets begrijpt of onbewust gevoelt van wat komende is, en wat hij bewust of onbewust begeert, dan zal hij zelfs een schijn daarvan in vroegere kunsten zien. Wanneer hij bijvoorbeeld gevoelt dat hij samenwerking en samenleving mist, dan zal hij die zien in de kunst der | |
[pagina 29]
| |
midden-eeuwsche kerk. Maar zijn verstand van zijn eigen tijd is niet zóó, dat hij het onderscheid van toen en nu kan zien. Wat doet hij dus? Meenende, dat wat hij daar in die oude kunst van samenwerking ziet, dezelfde samenwerking, of de idée, en het ideaal daarvan, is, die hij begeert en half verwacht, wendt hij zich om tot die oude, en verduistert en verdroogt zijn gedachteleven in oude vormen, die de zijne niet kunnen zijn. Vandaar pijn, en toch geen hulp of nut. Ten slotte ook slechts tegenwerking tegen de komst van het nieuwe; want de vrijheid en het geluk die dit in zich heeft, is voor ons veel grooter en geheel anders dan al het oude te samen, juist omdat het ònze vrijheid en òns geluk is. Dat is één gevaar dat den kunstenaar die nu leeft, bedreigt.Ga naar voetnoot1) Maar er is nog een ander dat niet minder is. In het dagelijksch leven om ons heen, ik bedoel met de zintuigen alleen, die groote verandering en omwenteling te zien, is onmogelijk. De beweging is algemeen, en wordt eerst in het enkele gezien wanneer zij in het algemeen gezien is. Onze kennis van den tijd waarin wij leven, is dus een theoretische, een abstracte. Niemand, ook de gevoeligste kunstenaar niet, kan onze verandering verstaan, die de theorie niet kent, die deze uitlegt. De kunstenaar moet dus een theoreticus, een wetenschappelijke zijn, en daar ligt voor hem het tweede groote gevaar. Niet dat wetenschap en kunst elkaar vijandig zouden zijn! Men zie eens naar Dante, de groote bouw- en beeldhouwkunst, en zooveel anders! Maar het gevaar is, dat de theorie den kunstenaar te machtig wordt, dat zij zijn gedachten zóó beheerschen gaat, dat hij niet meer genoeg de bron kan gevoelen waaruit alle kunst vloeit: de omgevende wereld en het eigen zinnelijk lichamelijk gevoel. | |
[pagina 30]
| |
De tijd dien wij beleven is schoon, onze beginselen onwankelbaar, onze theorie waarop wij bouwen zeker, en de toekomst waarin wij gelooven, komt, maar de strijd is moeielijk, wij zijn nog arm, de vijand is nog overmachtig en ons geluk dat wij gevoelen dus nog klein, - dikwijls meer in de verbeelding dan in de werkelijkheid, altijd nog meer innerlijk dan uiterlijk. Te grooter gevaar dat de kunstenaar, die uit zijn aard aan het uiterlijk der dingen hangt, zich met geweld hangt aan zijn theorie, en uit haar een kunst maakt die het warme leven der wereld niet in zich heeft. Zoo maakte men onder de groote Fransche omwenteling in Frankrijk een kunst naar de strenge begrippen van burgerdeugd, die aan de werkelijkheid vreemd was. Zoo vulde men in het midden dezer eeuw zijn holle begrippen met valsch gevoel. Zoo zou ook nu een kunst hard of gevoelloos of valsch kunnen worden.
Maar van al deze gevaren is de zekere redding: in kennis zoo wijs mogelijk, zoo sterk als onze krachten het ons toelaten te worden, èn midden in de wereld, in de verandering, te leven. Een zoo groot mogelijke abstracte kennis te hebben èn de enkele dingen te gevoelen. En dus ook hier blijkt wat de kunstenaar doen moet: zich voegen bij het bewuste volk, bij de partij die de revolutie wil. Heeft hij dit gedaan en blijft hij alle kennis en wetenschap die hij kan, vergaren, zoodat zijn geest steeds sterker wordt, dan kan hij zich verder overgeven. Want dan zal het niet meer aan hem liggen, maar aan de wording der krachten buiten hem, of hij zulk een ziels- en gedachteleven krijgt dat daaruit een kunst in hem geboren wordt. Bloeit de macht die de toekomst brengt, op, wordt zij sterker en sterker, hem zal ze met kracht en vreugd vervullen; blijft zij staan, hij zal ook blijven staan, maar altijd zal hij haar toestand in zich voelen. De maatschappij dus kennen, en dan met al zijn kracht in haar leven, dat is wat de kunstenaar doen moet. Zijn kennis niet over zijn lichaam laten heerschen, niet een kunst willen maken, waaraan zijn lichaam vreemd is - evenmin een lichamelijk bestaan leiden dat met zijn kennis der wereldontwikkeling in strijd is, evenmin | |
[pagina 31]
| |
een kunst willen maken, die de diepe kennis der sociaal-democratische theorieën mist - dat is het moeielijk te bereiken leven dat de kunstenaar van nu verlangen moet. Rein en onbevangen te midden der partij die de omwenteling wil, moet hij leven. Doet hij dit niet, dan mist hij de zinnelijke gewaarwording waaruit kunst ontstaat. Vol van kennis en wetenschap moet hij leven. Doet hij dit niet, dan mist hij de kennis waaruit de schoonste kunst nu alleen ontstaan kan. Maar doet hij dit, dan is hij onkwetsbaar en gelukkig. Dan behoeft hij niet te vreezen voor valschheid of hardheid of gevoelloosheid, omdat hij eenvoudig kan zijn zich zelf in al zijn gevoelens, en niets begeert dat hij niet kan. Dan kan hij ook, als de fortuin hem dit gegeven heeft, werkelijk genieten van de oude kunst, en, omdat hij zijn eigen tijd kent, daarin niets dan de oude menschelijke maatschappijen zien. Dan eerst kan hij daaruit ook werkelijk leeren. | |
IIIDe verandering die in de wereld komende is, brengt niet alleen een nieuwen vorm van maatschappij, maar heeft reeds een nieuwe, diepere en ruimere kennis aan de menschen gebracht. Duizende jaren lang is de menschheid in machtigen en niet machtigen verdeeld geweest, in menschen die van hun eigen arbeid en in menschen die van den arbeid van anderen leefden. Behalve op den stoffelijken toestand heeft dit ook op het gedachteleven den grootsten invloed gehad. Zij die vrij waren van de zorg voor hun brood, hebben voor de cultuur van hun geest kunnen zorgen. Zij zijn er daardoor toe gekomen de kunst, de godsdienst en de wetenschap als een afzonderlijk domein, als iets hoogs, iets hoogers dan de gewone wereld aan te zien. Daar de inrichting der maatschappij hen bevrijd had van den band waarmee de Natuur den mensch aan zich bindt, doordat zij dien niet meer zagen en aldoor gevoelden (immers anderen deden het werk voor hen in antieke en moderne maatschappijen), hebben zij zich met hunne gedachten verheven boven de natuur, gelijk zij zelve boven de natuur verheven waren, | |
[pagina 32]
| |
en zij zijn gaan denken (volgens de illusie der menschen die altijd wat zij denken buiten zich plaatsen), dat hun hooge opvatting van hun eigen toestand ook buiten hen een even hooge weerspiegeling in de werkelijkheid had. Een dwaas, die zou zeggen: alles bedrog en schijn. In de scherpheid van hun gevoelen van hun eigen toestand, in de idealiseering er van, hebben zij een volkomener, een waarder beeld van hun wereld gegeven, dan eenig nuchter verstand; juist òmdat hun ware maatschappelijke toestand zoo was, dat zij verheven waren boven het gewone volk en vrij van den arbeid om het brood, daardoor is een ideaal beeld, dat hun vrijheid en macht in de hoogste macht boven de stoffelijke wereld plaatst, zoo waar, en zijn die kunsten, al zijn ze nog zoo ideaal en metaphysisch, zoo schoon en zoo echt. De eenige eisch aan kunst is dat zij een zoo sterk mogelijk beeld van menschelijke toestanden geeft; doet zij dit door de menschelijke toestanden gedwongen, in half bovennatuurlijke vormen, zooals de Grieken en de middeneeuwen, zij wordt er dan slechts sterker door. De heerlijkste kunsten zijn gemaakt doordat men de werkelijkheid zag in een bovennatuurlijk licht. Maar deze gedachten veranderen. De nieuwe maatschappij die komt, zal ons allen weer in onmiddellijke gemeenschap stellen met de natuur, doordat wij allen zullen moeten werken voor ons brood. En de komst en de kennis van dien toestand hebben ons nu reeds dat diepere en ruimere inzicht gegeven, dat altijd alle menschen, koningen, priesters, geleerden en kunstenaars en arbeiders, wat zij waren, waren door den bepaalden vorm hunner maatschappij, dat wil zeggen door de verhouding waarin zij alle te samen stonden tot de natuur. Wij zien nu in het verleden die geestelijke en wereldlijke machten als onttroond, en tot hun waren vorm van mensch in de wereld teruggebracht. Daarmee vallen ook voor ons die schoone schijnen waarmee zij hun maatschappelijken toestand afbeeldden. Wel kunnen wij ze blijven voelen en schoon vinden, immers juist wij zien er de ware vormen doorheen, maar voor ons zelve verlangen wij ze niet meer. En ook van ons zelve hebben zij ons dat diepe inzicht gegeven, dat wij, wat wij | |
[pagina 33]
| |
zijn, slechts zijn door den vorm onzer maatschappij. En ook over de toekomstige menschen leeren zij ons dit. Alle menschen in onmiddellijk verband weer met de Natuur, niemand door maatschappelijke verhoudingen meer boven haar verheven. Dus ook geen bovennatuurlijke voorstellingen meer. Mijn krachten zijn te gering om deze gedachte in diepte en breedte te meten, maar ik gevoel dat zij de ideale grond moet zijn voor elke kunst der toekomst, omdat zij de waarheid der toekomst is.
Die kennis: dat alle maatschappijen met al hare schakeeringen van menschen: krijgslieden, geleerden, priesters, magistraten, rechtsgeleerden, kunstenaars, kooplieden, industriëelen, arbeiders, hare bepaalde vormen daardoor ontvangen, doordat de werktuigen waarmede de mensch aan de natuur zijn levensonderhoud ontrooft, op een bepaalden tijd een bepaalden vorm hebben, dat met de verandering dier werktuigen de maatschappijen veranderen, het is de kennis die ons leert hoe ieder mensch, hoe schijnbaar ver ook verwijderd in stoffelijk en geestelijk leven van onze moeder de aarde, en van de al-voortbrengende natuur, hoe hij toch onmiddellijk en altijd van haar afhangt. En deze kennis is een vaste verovering der wetenschap, zij is, in het rijk der ervaring, absoluut.
Ik geloof dat deze kennis, die wij nu reeds bezitten, als zij werd aangewend in de kunst, reeds nu een nieuwe kunst, vol van nieuwe gedachten zou kunnen doen ontstaan. Het is zóó iets nieuws, zóó iets schoons en natuurlijks, er vallen zooveel vooroordeelen en beletselen weg, de geest wordt zoo zuiver door het gezicht dezer waarheid, dat het menschelijk gevoel zich er wel geluk aan drinken moet. De burgerlijke maatschappij waaruit wij komen, zag de menschelijke verhoudingen door een sluier,Ga naar voetnoot1) ook de poëzie en alle kunst deed dit. Die sluier valt nu weg, de menschen komen tot elkaar en de natuur in klare eenvoudige verhoudingen. De maatschappij wordt | |
[pagina 34]
| |
geheel vernieuwd en de poëzie ziet dit. Er komt een nieuwe grondslag in het gevoels- en gedachteleven der menschen. Wanneer de poëzie en alle kunstenaars zich geheel van deze nieuwe kennis doordringen, dan kunnen zij niet anders dan geheel eerlijk daarnaar handelen in al hun woorden en daden. Want die kennis is zoo zuiver en zoo zeker, dat daaruit niet anders dan zeer zuivere gevoelens kunnen ontstaan.
Maar, zal misschien iemand zeggen, is dit geen teruggang naar een barbaarsch verleden? In Homerus ziet men immers de sporen van een maatschappij waarin ieder in dadelijke verhouding tot de natuur stond? - Maar welk een verschil met de maatschappij die komt, in afmetingen, in aantal, in kennis en in middelen! Even als deze maatschappij verschillen zal van die, evenzeer het gedachteleven van toenmaals en van dan. Een ander zal misschien zeggen: is dit geen teruggang tot Rousseau en de achttiende eeuw? Maar het onderscheid is, dat toen de maatschappij niet klaar begrepen werd in haar samenhang met de natuur, terwijl nu helder is doorzien hoe zij tusschen den mensch en de natuur staat, hoe haar vorm de verhouding van mensch tot natuur maakt.
Het gedachteleven der toekomst is bewust. Wanneer de voortbrenging van al het tot het leven noodige door overleg der menschen geregeld is, dan is de grondslag van het leven, de voeding, bewust geregeld. Daarmee zal in alle gevoelens en begeerten een veel grooter doelmatigheid en bewustzijn komen. Maar ook nu, in ons, in dezen tijd van strijd, is het gedachteleven reeds bewust. Want wij hebben een vast ideaal waarheen wij streven, en wij hebben de kennis van ons onmiddellijk verband met de maatschappij. Wij weten dat onze maatschappij door hare productiemiddelen bestaat, en dat, als deze slechts anders worden aangewend, er een nieuwe maatschappij ontstaan zal. Wij zien dus een doel, wij weten de middelen waarmee het bereikt kan worden, en de middelen zijn er: dus ook ons gedachten- en gevoelsleven is reeds bewust. | |
[pagina 35]
| |
Kon er dus reeds nu, in dezen tijd van strijd, reeds een kunst ontstaan, de kiem voor een grootere en rijkere, dan moest dit een bewuste kunst zijn, een waarvan de wortel in een zekerheid en kennis gelegen was. En daarmee zou het eerste groote verschil met de burgerlijke gegeven zijn, die in onbewustheid, onzekerheid en geen vaste kennis haar oorsprong had.
De bewustheid van een doel, van den weg het te bereiken, van de oorzaken die het ons gegeven hebben, welken invloed heeft die bewustheid op het zieleleven? Zij maakt het leven der ziel sterk, zij hardt het tegen lijden, verdriet, inspanning en strijd, zij drijft het zieleleven in één richting. En wanneer die richting is de richting van den tijd, dat wil zeggen de richting waarin de produktiemiddelen de maatschappij drijven, dan gaat het zieleleven in de richting die de machtigste is en het winnen zal. En dan maakt die bewustheid het zieleleven zóó sterk, dat het onoverwinnelijk is. Maar wanneer dat doel dan nog is de vereeniging van alle menschen tot samenwerking, dat is, het hoogste en dierbaarste ideaal der grootste denkers en liefdevolste menschen sinds eeuwen, en dat doel is nu bewust, en de middelen zijn er, en de oorzaken die er ons heenbrengen zijn bekend, dan wordt dat doel het hoogste zedelijke doel, en de bewustheid er van de grondslag van deugd, d.i. van bewust, goed of zedelijk handelen. Er kan in dat streven geen kwaad zijn, niet alleen omdat het het hoogste wil, wat nu bereikt worden kan, maar ook omdat het wil wat zeker goed is voor alle menschen. Omdat het ten slotte dit niet wil naar een vaag ideaal, onbekend hoe te bereiken of ook toegegeven niet te bereiken, maar omdat het weet, hoe het het bereiken kan en zal. Vroegere geslachten hebben vaak datzelfde ideaal gehad, maar vaag, onbewust, in bovennatuurlijke vormen. Het zijn eerst de werktuigen die het ideaal kunnen doen verwezenlijken, die den mensch ook het bewustzijn hebben gegeven, dat het in de wereld te verwezenlijken is. Die kennis van onze verhouding tot elkander en van ons allen | |
[pagina 36]
| |
gezamenlijk tot de natuur aan wie wij ons voedsel ontleenen, en van de verleden en toekomstige wording der maatschappij, geeft ons dus, aan ieder persoonlijk, een vasten grond in ons gevoelsleven, vaster en duidelijker dan vroegere geslachten hadden, en wanneer de poëzie of de kunst dat bewustzijn kon voelen, dan zou zij dien grondslag leggen in zichzelve, en daarop een kunst doen verrijzen, vaster, helderder, heerlijker dan kunst in langen tijd is geweest. De zedelijke grondslag maakt de waarde en den eigenlijken inhoud van alle kunst. Dit niet om eenig dogma of bovennatuurlijk geloof, maar omdat kunst voor en door den mensch wordt gemaakt. De mensch voelt zeer goed, wanneer het hem voor oogen wordt gesteld, wat in een of anderen tijd, of in een zeer, zeer langen tijd goed of kwaad voor hem is, en voelt dit het scherpst. Want goed en kwaad voor den mensch is wat hem nuttig of onnuttig is, wat hem sterker of zwakker maakt, en van dit bewustzijn hangt dus zijn heil of verderf af. Hij acht dit onderscheiden dus tusschen kwaad en goed het allerhoogste, en schat dus ook daarnaar een kunst hooger of lager naarmate zij dit onderscheid, voor een tijd of voor een zeer langen tijd, beter maakt. Wanneer dus een kunst zich met dit allerzedelijkst bewustzijn van dit doel en dezen weg kon doordringen, dat wil dus zeggen, met het bewustzijn der internationale arbeiderspartij, dan zou zij die waarde in de hoogste macht winnen, waarnaar alle kunst door menschen altijd geschat wordt. En dit zou het tweede onderscheid zijn tusschen haar en de burgerlijke poëzie, die de zedelijke kracht van een dergelijk bewustzijn sinds lang niet meer heeft. | |
IVDe modern-burgerlijke poëzie, welk een heerlijke geschiedenis heeft zij, en hoe klaar kan men in haar de ontwikkeling der burgerlijke maatschappij zien! Zij, de poëzie, kwam op in Italië, toen daar die koopmanssteden | |
[pagina 37]
| |
zich zelve bouwden en met muren versterkten en de sloten der middeneeuwen om zich heen omwierpen. Nooit heeft de burgerlijke poëzie schooner tijd, grooter, inniger kracht gehad. De felle strijd tegen het middeneeuwsche bezit en de middeneeuwsche productie, als van man tegen man, sterkte haar; wanneer de strijd het onmiddellijkst, het directst is, het zuiverst, dan wordt de poëzie het lichtst, het helderst. Zij bereikte haar toppunt in Dante. Hij heeft in de poëzie, als het ware èn de middeneeuwsche kracht van lichaam, èn de hoogere burgerlijke cultuur in zich, en van die twee machten geeft hij den strijd. In zijn eerste boeken, het ‘Nieuwe Leven’ en ‘De Zanger,’ vertoont hij ons dien strijd zooals hij dien in zijn eigen boezem streed. De ontzaggelijke zedelijke kracht, het helder inzicht in het wezen der burgerlijke deugd, waarmede hij daar, in persoonlijke gevoelens, de opgekomen kracht der burgerlijke maatschappij weerspiegelt, zijn nooit weer in de burgerlijke maatschappij bereikt. En in de ‘Goddelijke Comedie’ heeft hij dat zelfde nog eens gedaan. Maar daar schildert hij den strijd zelven, niet in zijn persoonlijke gevoelens, maar in een beeld buiten hem: daar ziet men al die lijders en strijders, die pausen, en keizers en edelen en burgers zelve. En dat alles, zoowel eigen ziele- als uiterlijk leven, in het bovenaardsche licht van het katholieke geloof. Dan komt Shakespeare, die ons toont hoe de Engelsche middeneeuwen overgingen naar burgerlijke beschaving. Ook hij heeft de kracht der middeneeuwen nog in zich, de sterke vuist en spieren van het persoonlijk gevecht, zooals de ridders en zeeroovers van koningin Elisabeth die hadden. Maar die kracht is bij hem reeds half geworden een spel, een tooneelspel. De geestelijke gaven, het vernuft, het verstand, de vinding, de redeneerkunst, de zielkunde dat zijn reeds zijn sterkere gaven. De eigenlijke krachten der bourgeoisie, de geestelijke, breken zich in hem baan. Maar toch is hij met Dante de groote vertegenwoordiger van de opkomst der bourgeoisie. Dan komt de bloei in de twee eenige geheel-burgerlijke landen. Milton en Vondel zijn er de besten van. Maar de bloei in Engeland en Holland is lang niet zoo groot en schoon als de opkomst in | |
[pagina 38]
| |
Italië en Engeland. Dan komt, want ik laat Corneille en Racine en Lessing en Goethe hier weg (zij behooren niet bij een bourgeoisie die den strijd gewonnen had of winnen zou), dan komt Shelley met den nieuwen bloei van Engelschen handel en industrie. Die bloei is kort en schijnbaar, zooals de bloei van de Engelsche industrie schijnbaar was en is. Die bloei wortelt in de ellende van het proletariaat in massa en is dus geen echte bloei. Men ziet dat ook duidelijk in Shelley's verzen, zij zijn licht, schitterend, sterk persoonlijk, zonder sterk verband met andere menschen, zonder diepe kennis der wereld en de zedelijkheid die daaruit ontstaat. Het geluk dat er in klinkt, is heftig, onzeker en wrang. Die poëzie is het volkomen beeld van een maatschappij die het geluk (en dan nog welk een geluk) aan slechts zeer enkelen geeft. En dan komt onze Hollandsche poëzie van 1880, dan komt Kloos. Wel als een kleine nabloei, maar toch echte zuivere bloemen. Waard door sommige sonnetten, Okeanos, Iris, Cor Cordium, genoemd te worden met de krachtige burgerlijke poëzie. - Evenals de Engelsche poëzie van Shelley, werd zij gedragen door de opkomst van een burgerlijke klasse. Niet als gene door de grootindustrie en den groothandel (van Engeland), maar door een burgerlijke, ten deele ook klein-burgerlijke opkomst van Holland. Evenals in Engeland was die bloei schijnbaar, en kon maar kort duren, ook hier school het proletariaat er onder.
Welk een duidelijk beeld der maatschappij! Eerst moeten de burgers, de kooplieden, de industrieelen, strijden om de macht te veroveren. Het adellijk feodale bezit moet in Italië worden vernietigd, in Engeland moeten de edellieden door den drang der maatschappelijke ontwikkeling zelve handelaars, kapitalisten worden. De zedelijke kracht van Dante, het beeld van den man geconcentreerd op zijne innerlijke krachten, is het beeld van den Italiaanschen strijd, de schitterende vindingrijke geest van Shakespeare het beeld der Engelsche ontwikkeling. En de Engelsche bourgeoisie zegevierde! De handel, de regeering | |
[pagina 39]
| |
van het geld, het Protestantisme overwonnen het Katholieke geloof, het moderne kapitalisme met al zijn valsche schijnen vestigde zich in Engeland. Hiervan is Milton het poëtisch beeld. En ook in Holland gebeurde het zelfde: het kapitalisme zette zich op zijn makkelijken breeden stoel in Holland; maar het was meer kleinburgerlijk, democratischer dan in Engeland, zonder dat machtig verleden, dat groot grondbezit, kleiner en zwakker: Vondel. Maar die gevestigde macht der bourgeoisie in Engeland en Holland had lang niet, althans niet in de poëzie, die kracht van hart en geest die ons ademloos houdt bij het lezen van Dante of ons verrukt bij Shakespeare. De burgerlijke staat, eenmaal bereikt, geeft geen voldoening aan de diepste eischen van geest en hart. Hare verhoudingen van mensch tot mensch zijn onduidelijk, men ziet niet klaar in haar; niet de beste of de dapperste of de verstandigste regeert in haar, maar de rijkste; zij steunt op het afbeulen der loonarbeiders. Daarom moeten haar dichters, zooals Milton en Vondel, tevreden zijn met uiterlijke schijnen, abstracties (als den Protestantschen persoonlijken God), met klassieke en Roomsche herinneringen. Omdat de gevestigde burgerlijke staat (zooals hij toen alleen in Holland en Engeland gevestigd was) geen groote ware kracht van gemoed en gevoel heeft, daarom ziet men die ook niet in hare beste poëzie. Men ziet er geen wereld in, hoogstens een rijk persoonlijk leven.
Welk een schoone leer is dit, de onze, de sociaal-democratische. Hoe natuurlijk en gemakkelijk geeft zij den samenhang van mensch tot mensch, van mensch tot maatschappij, van maatschappij tot wereld, van den gevoelsmensch, den kunstenaar, van de poëzie tot de wereld! Hoe eenvoudig is het dat tusschen al die menschen een gevoelig hart ontspruit, dat het beeld der wereld in zich opneemt zooals zij dan is. En de wereld voor den mensch dat is de maatschappelijke wereld, de maatschappij met al haar krachten waarmee ze hem, den kunstenaar, maakt, omgeeft, opvoedt, altijd door aandoet. En daarvan geeft hij dus het beeld, en dat beeld is de poëzie | |
[pagina 40]
| |
of de schilderkunst, of de architektuur, of het beeldhouwwerk, of de muziek. En dat beeld is dus een door het menschelijk gevoelsen gedachteleven begrepen en gevoelde vorm der maatschappij!
Maar toen de moderne industrie met haar machines in Engeland begon, ontstond er een nieuwe burgerlijke bloei, een zeer groote en zeer felle, en met haar ontbloeide weer een poëzie. Daar was Shelley de schoonste van. Maar in de groot-industrie zit de kracht die de groot-industrie, zooals zij door de bourgeoisie wordt uitgeoefend, breekt. Die kracht is het proletariaat. Daardoor duurde die bloei der poëzie niet lang. De kunst is zoo fijn, kunstenaars zijn zoo fijngevoelig, dat zij de minste werkingen der maatschappij als barometers of als zeer gevoelige werktuigen weergeven. Lang voordat het lompe en zelfs het wetenschappelijke oog een verandering in de maatschappij, het aanwezig zijn van nieuwe verborgen krachten heeft ontdekt, heeft het menschelijk onbewust of althans onbegrepen gevoel ze waargenomen. En zoo kan men in het gevoelsbeeld, in de opkomst, de bloei en het verval der burgerlijke Engelsche poëzie van het begin dezer eeuw, krachten zien komen en vervallen, waarvan de drijvende oorzaken eerst veel later zijn gevonden en begrepen. De opkomst van het proletariaat, de nieuwe kracht, is reeds zichtbaar in Shelley's kracht en in Shelley's verval. De burgerlijke maatschappij, de maatschappij die berust op privaatarbeid van onderling onafhankelijke personen, ontwikkelt zich in den loop dezer eeuw meer en meer, ontwikkelt haar krachten meer en meer, vindt steeds meer machines uit, drijft haar zaken op steeds grootere schaal - totdat zij eindelijk niet meer door van elkaar onafhankelijke personen gedreven worden kan. Dat noemt Marx, dat zij, de maatschappij, in haar tegendeel gaat omslaan, dat zij, om te blijven bestaan, haren bestaansvorm zal moeten veranderen, dat hare krachten haar te sterk zijn geworden, haar over het hoofd zijn gegroeid, dat zij haar eigen productiekrachten geen baas meer is. Maar zoover is zij nog niet, al worden de machten die haar verbrijzelen, steeds sterker. Nog altijd drijft de arbeid | |
[pagina 41]
| |
van onderling onafhankelijke personen het maatschappelijk leven, maar de concurrentiestrijd wordt steeds feller, de privaatarbeid drijft zich zelf op de spits, en maakt zichzelf onmogelijk. En dat is ook wat wij in de kunst zien. De kunstenaar wordt meer en meer op zijn eigen persoon teruggedreven. De kunst wordt steeds fijner, scherper, hartstochtelijker, persoonlijker, en ook zij maakt zich eindelijk onmogelijk. Geheel alleen op zich zelf teruggebracht, zou zij eindelijk sterven als een plant zonder bodem om haar wortels. En dit niet door persoonlijke schuld der kunstenaars. Een maatschappij is niet slecht of goed doordat haar leden zoo zwak of sterk of goed zijn, maar omgekeerd, de menschen zijn zoo goed of slecht, of wat ook, doordat hun maatschappij-vorm hen zoo en zoo maakt, die en die krachten bij hen ontwikkelt of verstikt. En zoo is ook de kunst niet slecht of verfijnd of zonder kennis der wereld, omdat de kunstenaars zoo verfijnd of onwetend of slecht zijn, terwijl zij ook wel anders konden zijn, maar de kunst is onwetend omdat de maatschappij haar kunstenaars onwetend maakt. Er is een tijd dat het den mensch, den kunstenaar krachtig maakt, zich op zich zelf terug te trekken, van zijn eigen bestaan, van het opmerken en bestudeeren van zijn eigen gevoelsleven alleen te leven, het bestaan van anderen te verwaarloozen. Dat is de tijd van den bloei der burgerlijke maatschappij. Maar wanneer het enkele individu op zich zelf door blijft gaan, ook wanneer de maatschappij van hem eischt dat hij zich met anderen vereenigen zal, dan verzwakt dat individu, dan slaat ook in hem, zooals Marx het uitdrukt, dat wat eens zijn kracht was, in haar tegendeel, in zwakheid om. Dat is dan de tijd van het verval der burgerlijke maatschappij, en, in de openbaring van haar gemoedsleven, van het verval der burgerlijke kunst. En dien overgang tot verval hebben wij in de poëzie hier in Holland gezien. Wij kunstenaars gingen uit als bourgeois, dat wil zeggen alleen ons zelfzoekend. Wij waren moedig en krachtig genoeg toen wij uitgingen, maar de wereld, dat wil zeggen de maatschappij, heeft onze krachten geknakt, ons zwak en slecht gemaakt, en zoo | |
[pagina 42]
| |
zijn wij weer thuis gekomen. De maatschappij wil geen menschen meer die alleen hun eigen voordeel, alleen zich zelve zoeken, en toen wij dat toch deden heeft zij ons teruggejaagd. De maatschappij is de meesteres die den mensch dwingt op een bepaalde wijze te zijn. - Maar zij is geen onveranderlijke meesteres, zij zelf verandert, en breekt dus alleen hem die zich tegen haar veranderingen verzet. Wanneer de burgerlijke en klein-burgerlijke klasse vervalt, dan komt dit daarvan, dat haar productiewijze, de arbeid van onderling onafhankelijken vergaat. En wanneer die productiewijze vergaat, dan vergaat de bodem waarop wij allen, leden der burgerlijke maatschappij, steunen. Want ons geheele leven, letterlijk alles wat wij doen, denken, willen en voelen, berust op deze bepaalde productiewijze. Dus wanneer deze vergaat, dan vergaat onder de voeten van ieder lid der burgerlijke klasse de bodem van zijn leven. De private afzonderlijke arbeid is niet meer goed voor de maatschappij; dus ook niet meer voor ieder lid der maatschappij. Ieder mensch voelt dus de onzekerheid, zijn wankel bestaan. Het allereerste wat de mensch wil: werken voor zijn eigen behoud en voor dat van anderen, hij ziet niet meer hoe hij het doen zal. - Dat is de oorzaak van het zedelijk verval, der zenuwziekten, der vreeselijke hartstochten, van het bederf. De gevoeligste, en, in zekeren zin, zwakste personen, en dus ook de kunstenaars, worden er het eerst door aangetast, hoewel het, op andere wijze, ook de sterkeren aantast. En dat was de strijd waaraan wij kunstenaars niet konden ontkomen, toen wij, op de burgerlijke maatschappij-vorm bouwende, ons gevoelsleven wilden openbaren.Ga naar voetnoot1). | |
VMaar er is een nieuwe maatschappij komende. Ziet om u heen naar de groote organisaties van het kapitaal. Zij werken nog voor het voordeel van enkelen, maar toch zij zijn reeds kleine beeldjes van | |
[pagina 43]
| |
de toekomstige maatschappij. - Ziet naar de organisatie der arbeiders. Daar leeft reeds in het klein, in het onontwikkelde, het gevoelsleven der toekomstige maatschappij. Er gaat een nieuwe zon op over de wereld, alle dingen kleuren zich in een nieuw licht! Er ontstaat een nieuwe productievorm, een nieuwe bodem, waarop nieuwe menschen met nieuwe gevoelens zullen leven. Naar die gevoelens, daar ligt de weg voor den kunstenaar. Want die zoekt uit zijn aard, het beste, het sterkste gevoelsleven, omdat het zijn eenig levensdoel is het gevoelsleven te smaken, omdat hij daaruit zijn kunst maakt. Hij kan dus niet anders dan zich overgeven aan de toekomst, hij moet de burgerlijke gevoelens wegwerpen, ook al verloren ze niet van zelf in hem hun kracht, de gevoelens van den dienst van zijn eigen ik alleen. En daartoe, om daartoe te geraken, is er slechts één, koninklijke, weg. Het is de weg der kennis, van het begrip. De kennis van den samenhang van ieder individu met de maatschappij waarin hij leeft: de kennis die in eigendom behoort aan de sociaal-democratie. O, de groote denkers van vroeger hebben veel gevonden. Spinoza heeft, als intuitief, gevonden dat de mensch altijd zwakker moet zijn dan, altijd moet afhangen van de Natuur, dat hij dus altijd moet lijden en aan hartstochten onderworpen zijn die hem kwaad doen. Maar hoe werkt die Natuur, hoe maakt zij dat de mensch lijdt, dat bleef de groote vraag. Toen vond de sociaal-democratie dat de mensch lijdt door en in den maatschappijvorm. Dat die het is die hem krachtig maakt of zwak, goed of slecht, schoon of leelijk. En dat die maatschappijvorm zelf verandert, en dus, naar gelang van haar eigen veranderingen, den mensch telkens op andere wijze krachtig en zwak, slecht en goed enz. maakt. Spinoza zag de Natuur als een vaste onveranderlijke macht, onmiddellijk tegenover den mensch, de sociaal-democratie ziet hem in den zelfveranderlijken natuurvorm: de maatschappij. Dat is een nieuw groot licht van kennis, en dat licht is het dat de kunstenaar kennen moet. Wanneer hij dat licht kan vinden, dan | |
[pagina 44]
| |
ontstaat er vastheid in zijn hoofd, rust en kracht in zijn hart, en een vast beginsel van wil in zijn geheele lichaam. Als hij die kennis heeft, dan kan hij met behulp van haar reeds de toekomst zien. Hij heeft dan den nieuwen bodem, den nieuwen productievorm in zich. En als hij dan die al gemeene kennis heeft, dan zal hij van zelf de wereld in het licht dier kennis zien. En dan zal hij de enkele dingen en de menschen in dat licht zien. En dan zal hij misschien de liefde en de vreugde voelen waaruit de verbeelding geboren wordt. En die verbeelding zal dan een zeer hooge zijn, omdat zij steunt op een begrip.
De ontwikkeling der nieuwe maatschappij is nog maar klein en in haar begin. Daarom zal een kunst die daarvan het beeld is, misschien ook nog maar klein zijn. Maar zij zal het zaad van die groote vreugde om het begrip reeds in zich hebben, en daardoor alleen reeds sterker zijn dan de burgerlijke kunst was. En als dan de toekomstige maatschappij in kracht toeneemt, als het proletariaat in kracht en welvaart wint, dan zal ook zij groeien. Maar wat wij nu moeten doen, dat is: die kennis zoo rein en diep mogelijk te verkrijgen, want zonder haar zal al ons pogen onzuiver blijven.
Ik heb hier alleen gesproken van de kunst en kunstenaars, omdat ik van haar en hen wat weet. Maar wat ik van kunstenaars gezegd heb, geldt zeker evengoed van alle menschen in welke praktijk zij ook leven. Want allen, die leden zijn der burgerlijke maatschappij, treft de verandering die in haar bezig is, en het is dus zeker goed voor iedereen deze verandering te kennen. |
|