Verzamelde werken. Deel 3. Kritiek op Tachtig
(1949)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 2]
| |
HERMAN GORTER IN 1902
| |
[pagina 5]
| |
Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland
| |
[pagina 7]
| |
Eerste stuk‘Toen De Gids werd opgericht’... door Albert Verwey.Hoe komt het dat het vierde gedeelte van dit boekje, in '97 geschreven, zoo veel zwakker is dan de drie gedeelten geschreven in '86? Hoe komt het dat de drie leuzen: Individualisme, Stemmingskunst, zuivere taal dood zijn, en dat het vierde gedeelte slechts den mageren troost geeft, dat de poëzie van 1880 toch een taal heeft gemaakt, waaraan een later geslacht wel iets hebben kan? Met deze vragen staan andere in nauw verband. Hoe komt het dat Kloos, wiens verzen van het grootste deel van zijn eersten bundel gehouden kunnen worden, zonder dat hun glans verbleekt, naast en tusschen de beste der burgerlijke poëzie, d.i. tusschen die van Milton, Vondel en Shelley, hoe komt het dat hij geworden is een tweede Bilderdijk, even groot van gebaar, maar even leeg aan klaar gevoel? Hoe komt het, dat Verwey zijn heldere visioenen, zijn klare, weldoordachte, kerngezonde aandoening verloren heeft en na 1889 nooit meer iets schoons heeft gemaakt? Hoe komt het dat ik, wel zeer de mindere van deze twee in poëtische kracht, maar toch rijk aan bloeiende gevoelens en spraak, mijn rijkdom verloren heb, mij nolens volens heb moeten overgeven aan een armoedig realisme, en mij, om niet onder te gaan, heb moeten vastklampen aan de abstractie van het leven? Op deze laatste vragen hoop ik in een der volgende afleveringen van dit tijdschrift antwoord te geven. Zij kunnen niet beantwoord worden dan door onze poëzie in verbinding te brengen met de poëzie der burgerlijke maatschappij, waarvan ook zij een vrucht was, en de eigenschap te zoeken die de burgerlijke van de voor-burgerlijke poëzie onderscheidt. Wanneer wij die gevonden hebben en dan hebben aangetoond, dat er met de ontwikkeling der maatschappij een nieuw principe in het denken der menschen is gekomen, dat recht tegen deze eigenschap ingaat, maar dat deze dichters niet kenden, dan zal blijken hoe hun poëzie noodzakelijk | |
[pagina 8]
| |
na een zóó korten bloei sterven moest. Intusschen wil ik eerst de zwakke plekken der theorie, die de poëzie moest beschermen, aanwijzen, niet om een aanval daarop te doen, men bestormt geen vervallen en bijkans verlaten plaatsen, nog veel minder om personen aan te vallen die ik altijd heb liefgehad en als mijn meerderen beschouwd, maar opdat door het klare begrip der zwakheid, misschien nog iets sterkers groeien kan. Ik zal daartoe den loop van Verwey's boekje, dat met de kritieken van Kloos het bolwerk onzer kunst uitmaakte, volgen, en telkens tegenover zijne woorden andere meeningen of beschouwingen plaatsen.
(Pag. 10) ‘Als men dan de woorden van een eeuw gehoord en haar daden gezien heeft, zal men daarmede tevreden kunnen zijn. Men zal ze kunnen opschrijven in een aaneenschakeling van: Toen kwam ... en toen zei ... en toen deed. Zoo schreven de meeste geschiedschrijvers: als chroniqueurs. Of men kan ze bij elkaar zetten in kleine vakjes en ze afdeelen in soorten en dan aantoonen dat ze allen naar vaste wetten elkaar zijn opgevolgd. Wie dit doet werkt mede aan de wetenschap der historische feiten. Maar ook kan men, nadat men gehoord en gezien heeft, uit de dingen die een eeuw deed, gaan begrijpen hoe die eeuw was. Men kan zeggen: die eeuw is een levend organisme, net als een mensch. Ik heb die eeuw aan het werk gezien, zooals ik een mensch aan het werk zie. Nu wil ik ook die eeuw begrijpen zooals ik een mensch begrijp. Dat begrijpen kan men niet doen met een potlood of naar een methode; dat doet men met het verstand en het gevoel, waarmee men alles begrijpt. En als men die eeuw dan begrepen heeft kan men haar te midden van haar arbeid rechtop in een boek zetten - zooals een kunstenaar een mensch voor ons neerzet, geschilderd of in een roman. Wie dat doet is een artist-historicus’. Wie niet de tweede wijze van werken met de derde verbindt, wie dus niet de wetenschap verbindt met de artistieke aandoening van verstand en gevoel, zal nooit tot kennis van een tijd of van menschen kunnen komen. Wie bij voorbeeld nu niet weet dat de economische | |
[pagina 9]
| |
toestand eener maatschappij, of ook haar verdeeld zijn in klassen, den allergrootsten invloed op het menschelijk denken heeft, zal van een tijd, al is hij de gevoeligste mensch, niet veel begrijpen. Dit geldt zeker wel van alle tijden, maar vooral van de burgerlijke, en van hem in steeds klimmende mate. Want zijn de verhoudingen der menschen onderling, in de antieke en feodale maatschappijen klaar en doorzichtig, in de burgerlijke zijn zij dit niet, en er is wetenschap en methode noodig om ze te kunnen doorzien. In de burgerlijke maatschappij worden die verhoudingen met het toenemen van het kapitalisme steeds onduidelijker, zoodat het moeielijker is de 17de dan de 16de, de 18de dan de 17de, de 19de dan de 18de eeuw te begrijpen. De ruilwaarde, het ontstaan van kapitaal, de verhouding van loonarbeid en kapitaal liggen niet op de hand, maar moeten door wetenschap en methode worden begrepen. De wijze van werken die Verwey hier dus zegt te willen volgen, is een verkeerde, en leidt tot valsche voorstellingen. Hij geeft daarvan op blz. 12 onmiddellijk het duidelijk bewijs.
(Pag. 12) ‘De Republiek had de 17de eeuw doorleefd met minder geld, maar meer kracht dan ze later bezitten zou. Ze was zoo natuurlijk geweest als een boom die groeien, als een dier dat eten wil, ze had alles omdat ze het noodig had, levensnoodig. En ze was gegroeid, zooals schoone menschen groeien, die lust aan hun lichaam krijgen, en om zich zelfs wille lust aan het leven. Van vasthoudend taai en bedaard-verstandig in Oldenbarneveldt en Maurits, was ze fijn en geniaal geworden in Jan de Witt en Willem III. Ze had haar leelijkheid botgevierd in Cats en haar blijdschappen in Hooft en Vondel. En toen had ze zooveel gewerkt en zooveel genoten en zulk een geweldige vreugde gekregen aan zich zelve en haar schatten en haar aanzien en toen was ze zoo eindeloos moe en verward geworden en neer gaan liggen als een vette muilezel, en God weet, dat ze er niet aan dacht dat er nuttigheid liggen kon in opstaan en blijdschap in wakker zijn. In haar goeden tijd had ze mooie dingen gehad, en ze had ervan gegeven aan haar grootste poëten. Nu had ze geen mooie dingen | |
[pagina 10]
| |
meer: nu had ze geld. Ze was rijk en had niets meer noodig. En veel noodig hebben is een levensvoorwaarde: ze wist het bij ondervinding... Uiting van haar hartstocht voor het schoone leven was der Republiek bijwijlen behoefte geweest. Maar vóór het begin der 18de eeuw was de hartstocht dood gegaan; want hartstochtelijk zijn is begeeren en die eeuw begeerde niet meer’. In de eerste plaats is deze opvatting van onze 17de eeuw een eenzijdig burgerlijke. De bloei van de republiek was de bloei ééner klasse, der bourgeoisie. ‘De volksmassa van Holland was reeds in 1648 meer overwerkt, verarmd, en brutaler onderdrukt dan die van het overige Europa te zamen.’ (Marx). Hieraan wordt hier zelfs niet gedacht. Maar ook afgezien hiervan is de voorstelling valsch. ‘De Republiek had alles omdat ze het noodig had, levensnoodig.’ Krijgt men iets als men het dringend noodig heeft, alleen omdat men het noodig heeft? Volstrekt niet. Groote klassen van het Nederlandsche volk hadden in de 17de eeuw welvaart noodig, maar kregen ze niet. En wij zelve, Kloos, Verwey en ik, nu wij door de ontwikkeling der maatschappij, die in een andere richting gaat dan de klasse wil tot welke wij behooren, nu wij door haar geproletariseerd zijn naar den geest, en dringend nieuwe geestelijke welvaart, levensnoodig hebben, krijgen wij ze nu? Neen, eerst met de grootste inspanning en moeite. En ook deze voorstelling is verkeerd, dat die eeuw als een mensch zooveel genoten zou hebben dat ze eindelijk moe daar neerlag. Het moge een verlokkend beeld zijn, er is niets van waar, een eeuw is niet als het menschelijk organisme. Waarom zou de Hollandsche 17de-eeuwsche bourgeoisie niet doorgegroeid zijn, al waren er ook families rijk en zat geworden? Daarachter stonden toch altijd weer nieuwe geslachten, even tuk op winst. Is de Engelsche bourgeoisie niet reeds eeuwen aan het groeien, altijd maar machtiger en machtiger, en er blijkt nog uit niets dat zij moe of zat is. Die Hollanders begeerden nog net even hard en waren even hartstochtelijk op winst als hun voorouders, maar Engeland was ekonomisch krachtiger dan wij, en ook politiek, omdat het een eiland is. Daardoor kon het de handelssuprematie krijgen en deze bracht toen de in- | |
[pagina 11]
| |
dustrieele heerschappij. Met alle hartstocht en begeerte kon Holland daar niet tegen op. ‘Reeds in het begin der 18de eeuw is de manufactuur van Holland geheel en al overvleugeld, en heeft het opgehouden het heerschende handels- en industrievolk te zijn.’ Verwey geeft hier en op andere plaatsen (bijv. vooral op pag. 33-42, 51 en 52) schilderingen van zeden en menschen die een genot zijn om te lezen. Maar de diepe oorzaak, dat de ekonomische toestanden, de productiewijze en de verdeeling in klassen de maatschappij maken en de menschen vormen, kent hij niet. Hij komt in die schilderingen niet verder dan het ‘milieu’ en meent dat dit de menschen maakt. Dat is een der grootste zwakheden waaraan zijn theorie moest te gronde gaan. Ook onze kunst heeft precies dezelfde zwakheid. De theoretische formule der zoogenaamde stemmingskunst, en van het individualisme, is, dat de mensch door zijn milieu, d.i. zijn omgeving, wordt bepaald. De kunst moet dus geven dat milieu met de stemming waarin het den mensch brengt. Zoo is de artistieke theorie der burgerlijke maatschappij, die evenmin als haar kritiek den dieperen drijfveer, haar eigen samenstel, ziet.
Pag. 14. ‘De menschheid heeft altijd in haar heerlijkste oogenblikken - oogenblikken en eeuwen zijn hier eenerlei - als haar hoogste volmaking gevoeld, het zijn als een stuk der Natuur: het zijn als elk levend organisme, een wezen met hongerende neigingen, die zij voedde, opdat zij niet stierven. En dat zij in die tijden harer schoonste natuurlijkheid, haar heerlijkste vreugde heeft belichaamd in de kunst. Telkens als de menschen moe werden van 't groot-zijn, als hun neigingen dood gingen door gebrek aan voedsel, als ze niet meer zich zelven voelden als een stuk van de Natuur, maar als een stuk der maatschappij, als een stuk van hun huisgezin, - dan waren in hun ziel de begrippen en in hun oor de klanken: Kunst en Natuur, Natuur en Kunst nog als teekenen voor het hoogste geluk en het hoogste genot. Dan, terwijl de passies dood waren, waarmee ze natuur waren geweest, waarmee ze kunst hadden voortgebracht, bepaalden zij den aard der ver- | |
[pagina 12]
| |
maken, die hun hoogste genietingen waren, met de namen Kunst en Natuur.’ Dit zijn idealistische phrasen. Niet de menschheid heeft de kunst gemaakt, - sedert de beschaving bestaat, en vooral in de burgerlijke maatschappij, is kunst het werk der bevoorrechte klasse. De Grieksche tragici waren Atheensche burgers, Shakespeare was de vriend van den machtigen adel. Meer nog: niet doordat zij zich een deel der Natuur, maar doordat zij zich een deel der maatschappij voelden, waren de kunstenaars zoo machtig. Niet in een tijd van verval zooals de heer Verwey zegt, voelden zij zich een stuk der maatschappij, maar de grootste dichters, om van andere kunsten niet te spreken, Homerus, Dante en Shakespeare, hebben hun groote kracht aan het kennen van, het leven in de maatschappij ontleend. Nog meer: Kunst is een vrucht der beschaving, d.w.z. der ontwikkelde maatschappij. Niet het zich voelen als een stuk der Natuur, het zijn, als elk levend organisme, een wezen met hongerende neigingen doet in de ontwikkelde maatschappij kunst ontstaan. De Duitsche lijfeigene der 13de eeuw voelde zich meer een stuk der Natuur en had meer hongerende neigingen, was waarschijnlijk gezonder en sterker dan de burger der souvereine Italiaansche stad, bloeiend te midden der feudale maatschappij, maar niet hij, maar Dante schreef de groote middeneeuwsche poëzie. Het omgekeerde van wat Verwey zegt, is waar: in tijden van verval is de kunstenaar van wat hem het naaste ligt, de menschenwereld, gevlucht naar, wat men noemt, de Natuur, - zoo bijvoorbeeld Vergilius en Ovidius. En zoo ook wij, omdat wij het in de kapitalistische maatschappij niet goed konden uithouden en ons veel gelukkiger voelden onder de sterren, of tusschen de boomen of aan het strand der wijde zee. Maar wat beteekent die onderscheiding van Natuur en Maatschappij eigenlijk? Is de Maatschappij soms niet Natuur? Is zij niet ontstaan door de telkens verbeterde werktuigen, die de menschen dwingen in andere verhoudingen tot elkaar te gaan leven dan zij leefden, waardoor weer andere behoeften ontstonden, waardoor weer andere vindingen worden gedaan? De mensch staat door zijn | |
[pagina 13]
| |
behoeften en door de wijzen waarop hij die behoeften bevredigt, tegenover de Natuur, maar is hij, is zijn maatschappij daarom minder natuurlijk? De onderscheiding zelf is een bewijs van verval in de kunst. De door hun maatschappij, door hun klasse, krachtige kunstenaars, zagen hun maatschappij in de natuur in klare en eenvoudige verhouding. Eerst in maatschappijen waarin de producent van zijn product, de verbruiker van de grondstof vervreemd is, waarin de mensch zooals men zegt ver is van de natuur, en vooral, waarin de verhoudingen der menschen tot elkander, als in de onze, zeer onduidelijk zijn, eerst daar wordt die afscheiding gemaakt.
Pag. 19. ‘Toen (in de tweede helft der 18de eeuw) terwijl het geknutsel met vragen grooter dan ooit was, openbaarde zich de werking van een anderen invloed op de letteren. De nieuwere wijsbegeerte ontstond. Het was of de menschheid het moede was de dingen der uiterlijke wereld te zien zooals ze die zoolang gezien had. Haar verbeelding was in slaap gevallen van verveling; haar gevoel was verkild van te lange liefde. Ze trok zich terug in zich zelve en zocht in haar geest naar een nieuwe waarheid, die ze beproeven mocht op de oude verschijnselen. Toen was het in Engeland, Duitschland en Frankrijk een worden en groeien van gedachten, als een groot en voortdurend geluid van bouwers die de fundamenten leggen van een stad. Locke en Hume, Kant en Voltaire stonden op in de doode landen als de bouwmeesters van een komenden tijd. Het groot enthousiasme der gedachten greep en schudde de volken, die dronken werden na te groote onthouding.’ Pag. 59. ‘In hen (de Hollanders) kon de idée (der Gelijkheid, die in Duitschland en Frankrijk groote philosofie en litteratuur heeft gebracht) geen worsteling beginnen waar hun lichaam mee gemoeid was. Want de wanhoop aan het eindelijk-bevrijden kon de borst niet bevangen der nieuw-testamentische geloovers.’ Pag. 60. ‘Ja, zij (de Hollanders) hadden hun gevoel uit boekjes. Al waren zij een tik van den Tijdgeest niet ontloopen, zij zouden | |
[pagina 14]
| |
er niet van gesproken hebben, indien er geen duitsche boekjes waren geweest. Dit is de reden, geloof ik, van het feit, dat geen Hollander een Hollandschen Werther heeft voortgebracht. Neen anders: dat er geen Hollandsche sentimenteele roman is geschreven, met een eigen, Hollandsche zelf-gevoelde waarneming.’ Pag. 71. ‘Wat Wordsworth wilde: dat de dichters de taal zouden schrijven der eenvoudigste menschen, daarmede maakte Feith, misschien onbewust, en met een talent buiten vergelijking kleiner dan dat van zijn Engelschen tijdgenoot, een begin. Soortgelijke invloeden werkten op beiden om soortgelijke dingen te doen. Was hij sterker geweest en grooter zooals Wordsworth, en waren er meer geweest dan die enkele: misschien zou ook dàn onze kunst reeds tachtig jaar lang een groote kunst geweest zijn.’ De groote fout van al deze plaatsen, en van veel wat om hen heen staat, de groote onwaarheid van het geheele boek is deze, dat Verwey niet zag dat onder al deze geestelijke verschijnselen de materieele toestand der maatschappij, de verhouding der klassen, de productiewijzen schuilen. Wel komt hij een enkele maal er dicht bij het te zien (zooals op pag. 59), wel raakt hij er eens bijna aan (pag. 67), maar dit vaste land verdwijnt weer en hij is dadelijk weer in de lucht. Kant en Voltaire stonden daardoor op in Duitschland en Frankrijk, doordat in die nog niet burgerlijke landen de feodale productieverhoudingen zich overleefden, de burgerlijke productiewijze te sterk werd voor die banden. Dat sentimentalisme en romantiek in Duitschland, ondanks de geweldige moreele en verstandelijke kracht van Lessing en Goethe, nooit schoone poëzie zijn geworden, komt daarvandaan, dat de burgerklasse zich daar niet werkelijk vrij heeft kunnen maken maar gedeeltelijk bedwongen is gebleven, door feodale, monarchale, bureaucratische banden. Dat in Holland de idee der gelijkheid niets dan leege opgewondenheid en sentimentaliteit heeft voortgebracht, dat Bilderdijk een wanstaltige hoop poëtische taal heeft geschreven, en Feith minder is dan Wordsworth, dat Holland geen Werther voortbracht, komt doordat die revolutie, die burgerlijke gelijkheid hier niet een nieuwen ekonomischen bodem vond, omdat de bourgeoisie hier haar | |
[pagina 15]
| |
ware omwenteling reeds lang had gehad, en er voor haar geen nieuwe toekomst open kwam. Dat in Engeland eindelijk een schoone nieuwe poëzie ontbloeide, kwam doordat de burgerklasse tegelijk met de idee der vrijheid en gelijkheid, door de uitvinding der stoommachines de krachten ontving tot een nieuwen en (schijnbaar) geluk brengenden bloei. Hierin is eene klasse wel gelijk aan een menschelijk organisme, dat zij geen schoone poëzie voortbrengt, wanneer niet haar materieele, lichamelijke voorspoed groot of tenminste groeiende is. Het ongeluk der Duitsche en Fransche bourgeoisie was, dat zij òf verdrukt òf door de Engelsche overheerscht bleef. Nu zijn ook zij machtig geworden, maar nu zijn het moreel overwicht, en de toekomst reeds niet meer aan haar maar aan een andere klasse. De poëzie bloeit dus ook niet, noch in Duitschland, noch in Frankrijk. Dat er hier na 1880 nog een zoo schoone poëzie heeft bestaan, ligt aan zeer bijzondere Hollandsche toestanden van toenmaals.
Pag. 42. ‘Zij (de gebroeders de Goncourt) waren de eerste der kunstenaars, die leerden door de waarneming, wat de idealistische philosophen in zichzelf hadden gevonden, wat Shelley in zijn kunst had beleden: wat de werkelijkheid is, weten wij niet; maar wat wij gevoelen, dat weten wij.’ Pag. 43. ‘Het is eene opmerkelijke overeenkomst, dat de beste der stemmings-poëten van de nieuwe periode - Percy Bysshe Shelley bedoel ik - een leerling van Kant en Berkeley geweest is, en de kunstenaars der waarneming thans, als sensitivisten, schijnen te komen tot het geloof aan de leer dier zelfde philosophen. Het is of de Tijdgeest die ééne zijner gedachten: dat wij weten wat wij zien en weten wat wij gevoelen, maar niet kunnen weten wat is - tot geloofsformulier voor zijn beiderlei kunstenaars had bestemd. Shelley geloofde haar en soms is het mij voorgekomen, dat, gesteld dat de moderne stemmingskunst haren onovertrefbaren voortbracht, deze een ruimere en rijkere Shelley zou moeten zijn. Maar de naturalisten (Balzac, Flaubert, Zola) geloofden haar niet. Zij zagen de dingen rondom zich en zeiden dat die waren. | |
[pagina 16]
| |
Zij begrepen niet dat al hun zien hen slechts opvoedde tot het geloochende geloof. De tijdgeest voedde hen op. Hen, hun geheele organisme, de fijnste zenuwen hunner zintuigen, zóó dat zij geheel anders werden dan alle andere menschen. En toen het zijn tijd was omnevelde hij hun oogen tot de kleuren er in droomden en de vormen er in beefden, en hij zeide hun, dat hij, hij hen enkel wat langzamer en anders dan anderen bereid had tot het geloof in de Idee, die ze ontkenden, dat het zijn, zijn enkele wil en bedoeling geweest was, dat ze zouden worden gesleept en gesleurd door droomen van kleur en verrukkingen van klank, om dàn na te stamelen, met bevende lippen en schreiende oogen, wat de apostelen der gedachte glimlachend vóór hen gezegd hadden: Wat wij zien weten wij, wat wij voelen weten wij, maar wat is weten wij niet.’ Hier hebben wij in zijn hoogsten, n.l. zijn filosofischen vorm, de theorie van Verwey, van de geheele litteraire beweging van 1880. Hier vertoont zich haar zwakheid waaraan zij sterven zou, het duidelijkst, het breedst, hier vertoont zich het duidelijkst door het dunne filosofische schoonschijnende gewaad, dat wat zij eigenlijk was, haar materieele lijf. Afgezien van alles wat men tegen de theorie van Kant kan inbrengen (de éénheid van lichaam en geest, altijd meer bewezen door het onderzoek van lichamelijke en geestelijke verschijnselen, de kennis der natuur met al haar nieuwe theorieën, de kennis der maatschappij door de theorie van Marx, het historische materialisme, waardoor verklaard worden de veranderingen in het menschelijk denken door de materieele veranderingen in de maatschappij) afgezien van dit alles en toegegeven dat het in Kant's leer zou kunnen passen, afgezien van de tegenstrijdigheden waartoe deze leer met zich zelve komt, wendt de heer Verwey ze hier geheel verkeerd aan. Want Shelley en de De Goncourts, en de moderne sensitivisten (als Van Deyssel) en de moderne stemmingsdichters (zooals Kloos en Verwey) waren misschien daarin Kantianen dat zij zeiden: wat de werkelijkheid is weten wij niet, maar zij zijn daardoor niet-Kantianen, dat zij niet vroegen welke wetten beheerschen onze waarnemingen en onze gevoelens. En dat maakt | |
[pagina 17]
| |
hier juist het groote onderscheid. Kant erkende en zocht bij alle waarnemingen de wetten waarnaar het waargenomene zich richtte, Shelley, de Goncourts, van Deyssel, Kloos geven om die wetten niets: het eenige wat zij allen begeerden was aangedaan te zijn, waar te nemen, te jubelen of te weenen, hun waarneming zeer sterk, zeer fijn te voelen. Waardoor zij weenden of juichten, hoe het kwam dat zij nu eens zoo vol vreugde dan weer vol droefheid waren, hoe het kwam dat die wereld die zij afbeelden zoo en zoo en niet anders is, dat raakt hen geen zier. - Kant heeft gemeend dat de wereld voor den geest slechts in de idee bestond, hoe zij werkelijk was en of zij was heeft hij gezegd dat men niet weten kan, maar dat ontneemt haar voor hem haar volkomenheid, haar volkomen bepaaldheid door zich zelve niet. Er is dus voor den denkende geen onderscheid dan - in geloof, of men met Kant of anders dan Kant gelooft. Voor Kant was de uiterlijke wereld even wetenschappelijk zeker, even ‘heilig,’ als voor den overtuigdsten materialist, de de Goncourts, Shelley, - van Deyssel, Kloos vragen alleen wat voelt mijn lijf, mijn hart, mijn ziel? Dat enorme onderscheid niet te zien is de groote theoretische fout van Verwey en van wie met hem waren. Maar hoe kwam het dat Verwey deze fout beging? Doordat hij zelf een dergenen was over wie hij schreef. Hij was geïnteresseerd bij de zaak die hij verdedigde, hij verdedigde zijn eigen bestaan. Maar hoe kwam het dat hij bij die kunstenaars behoorde die hij verdedigt? Percy Bysshe Shelley leefde te midden eener politieke revolutie die de wereld scheen te zullen bevrijden, en eener economische die de menschheid rijk en gelukkig scheen te zullen maken. Hoe dat gaan moest begreep hij niet en kon hij niet begrijpen, hiertoe was de ontwikkeling der nieuwe klasse, het proletariaat in massa, nog niet ver genoeg. Maar hij hoopte het met de vurigste hoop. Geen van beide revoluties heeft die hoop vervuld, en dat bleek al ras. Van daar de matelooze begeerte, de onbewustheid, de vaagheid, de grenzelooze liefde, de angst en de twijfel in zijn poëzie. Het bleek dat de vrijheid die hij zag komen, slechts een burgerlijke vrijheid | |
[pagina 18]
| |
was. Ondanks al zijn inspanning, waardoor hij zich tot duizelwekkende hoogte verhief, juist daardoor, is hij een burgerlijk dichter gebleven. Hij kon ook niet anders zijn. Hij moest in droomen, in ‘onbewustheid’ zoeken, wat vlak voor hem in de werkelijke wereld, maar nog onontwikkeld was. Balzac, Flaubert en Zola behooren tot de kapitalistische maatschappij. Zij zien de ellende die zij brengt en minachten haar, maar zij doorzien haar niet. Zij behooren tot haar met lichaam en ziel. Evenals zij hebben zij geen ideaal en geen hoop. Hun litteraire formule: waarnemen en de waarneming boekstaven, hun wetenschappelijke formule: de mensch is door zijn milieu, d.w.z. zijn afkomst, en zijn omgeving, bepaald, zijn de formules der democratisch burgerlijke maatschappij. Hun waarheidsliefde, hun begeerte wetenschappelijk te zijn zijn de machtige factoren, waarmee zij de romantische en sentimenteele burgerlijke poëzie vernietigen, maar in hen sluimert niet het vuur van een nieuw idealisme; zij zien niet het georganiseerde proletariaat in zijn wereldbevrijdende macht. De de Goncourts, de arme kerels, zochten nog in die enkele waarneming geluk. Van Deyssel deed ook niet anders. Het kapitalisme overleeft zich reeds in hen: zij vragen het iets wat het niet geven kan. Maar hun wereld, die zij kenden, was de bourgeois-wereld, koud en hard en gehuld in den waardeschijn. Perk, Kloos, Verwey en ik, wij leefden in de kleine Hollandsche burgerij, en waarlijk, wij hebben nog eens de droomen der groote, der echte burgerij, van Milton, Vondel en Shelley gedroomd. Wij verbeeldden ons, als zij, individueel te kunnen zijn, aan persoonlijk gevoel, zonder wetenschap, genoeg te kunnen hebben. Wij zagen niets van de ons omringende maatschappij, dat onze klasse onderging en een andere opkwam. - Dat kon maar een paar jaar duren. Wij waren omgeven van het kapitalisme, het proletariaat. De strijd tusschen deze machten sleepte ons onwetend mee. Onze pogingen individueel te zijn zonder kennis, braken in stukken op de nieuwe productie-wijze die individueel en geassocieerd wordt. Onze pogingen onbewust te zijn werden verpletterd op de opkomende | |
[pagina 19]
| |
klasse, die bewust wordt. Wij werden ontgoocheld, onze kunst stierf aan leegte, aan gebrek aan stofGa naar voetnoot1)). De kapitalistische maatschappij, overigens aan wetenschap zoo rijk, erkent of kent de wetenschap niet waar het haar eigen wording, de geschiedenis der maatschappij zelf geldt. Ook Verwey kent haar niet. De kapitalistische maatschappij kent den materieelen bodem der geschiedenis dus niet, maar meent in haar beste vertegenwoordigers, dat de geschiedenis door de verandering der ideeën alleen wordt gemaakt. Ook Verwey legt de litteratuur zoo uit. De kapitalistische maatschappij doet door de anarchie der productie, de concurrentie, hare leden, zoowel bourgeois als proletariërs, in totale onzekerheid van hun bestaan leven. Ieder is dus slechts op het voordeel van het oogenblik gericht. De aesthetische uitdrukking van dezen toestand is de stemmingskunst, het impressionisme. De kapitalistische maatschappij berust op privaatarbeid van onderling onafhankelijke personen, de uitdrukking van dezen toestand in de kunst is de kunst der persoonlijke waarneming, het Naturalisme naar mate zij kalmer is, het Sensitivisme naar mate zij angstiger, hartstochtelijker wordt in hare verhoudingen. Verwey, dat wil hier zeggen de Hollandsche litteratuur na 1880, verdedigde al deze opvattingen en theorieën, was dus door en door burgerlijk. - De kapitalistische maatschappij, om het met één woord te zeggen, kent zich zelve niet. Al deze dichters en prozaisten verkondigen deze onkunde door hunne theorieën, en Verwey vereenigt zich met hen onder de eene onbegrepen-Kantiaansche formule: ‘wat wij zien weten wij, wat wij voelen weten wij, maar wat is weten wij niet.’ Dit is dus de reden waarom Verwey tot deze kunstenaars behoort. | |
[pagina 20]
| |
Hij voelt met hen een zielsverwantschap, omdat hij met hen tot ééne klasse behoort. Hij verdedigt met hen en in hen één klassebelang.
En dit geeft ook het antwoord op de vraag, waarmede ik begon: Het vierde stuk van dit boekje en de voorrede zijn dààrom zooveel zwakker dan de drie eerste stukken, omdat Verwey in '86 was een overtuigd, van zich zelf zeker bourgeois, en omdat hij het nu niet meer is. De jaren tusschen het schrijven der drie eerste stukken en het vierde zijn ook voor Verwey harde jaren geweest. Niet ongestraft gaat men tegen de wording der maatschappij in, al leert men ook veel door den strijd. De kunst verviel. Er kwam niets van het epos, van het drama, van de sensitieve waarnemingskunst. Wat er kwam, had weinig waarde, veel minder dan wat er geweest was. Reactie trad in. Geen wonder dat een man als Verwey, de schrijver van dit boekje (het beste en schoonste cultuur-historische boek in onze taal), de dichter van Cor Cordium en Demeter, die zijn lichamelijke en moreele kracht behouden had, eindelijk ook in het socialisme een schemer van redding zag. In de voorrede en het vierde gedeelte van het boek geeft hij daarvan een duidelijk teeken. (Uit de voorrede). ‘Elf jaar moesten voorbijgaan, eer ik met een vierde opstel de reeks voltooien kon. Ik kon het eerst, nadat ik begrepen had dat onze strijd ten onrechte een alleen tegen de taal geworden was, en dat wij wel in de eerste plaats een natuurlijke taal behoefden, maar dat het daarna dan nog iets belangrijkers was natuurlijke menschen op een natuurlijke aarde te zijn.’ Ook op de volgende bladz. spreekt hij over natuurlijke menschheid en maatschappij, op pag. 104 van een natuur- en menschendrang onder het nationale, op pag. 107 van een natuurlijke menschheid, die als ééne menschheid haar natuurlijk genoegen neemt van de geheele aarde. Het is duidelijk dat hier van de door de sociaal-democratie verwachte gemeenschap gesproken wordt; toch stelt Verwey ook hier nog niet de zaken juist voor. Ten eerste is het onwaar dat wij na '80 voor een zuivere taal streden. Wij streden | |
[pagina 21]
| |
voor onze gevoelens, en omdat die gevoelens zuiverder en sterker waren dan die van onze voorgangers, maakten wij een zuiverder sterker taal. Maar die gevoelens waren burgerlijke en konden dus niet meer duurzaam zijn. Ten tweede is ook de voorstelling van een natuurlijke aarde en menschheid onjuist. Elke maatschappij steunt op een bepaalde productiewijze, nieuwe menschelijke verhoudingen komen slechts als de nieuwe productiewijze geheel dáár is; ook de onze steunt op eene bepaalde productiewijze en is dus, al brengt zij nog zooveel ellende en lijden, even natuurlijk als iedere toekomstige en verledene. Dit is geen reden om niet met alle macht voor de komst der nieuwe maatschappij te werken, maar het voor te stellen alsof de toekomende natuurlijker zou zijn dan een andere, is een utopie. Verwey en wij allen die de schoonheid liefhebben, en die ons een schoonheid zonder waarheid zelfs niet kunnen voorstellen, wij moeten al onze meeningen en voorstellingen waarmede wij zijn opgevoed, afoogsten en vergaren, en uitdorschen met de dorschvlegels van het wetenschappelijk socialisme. |
|