De groote dichters
(1935)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekendNagelaten studiën over de wereldliteratuur en haar maatschappelijke grondslagen
[pagina 473]
| |
Terugblik.Wanneer wij nu terugzien op al die dichters die wij hier beschouwd hebben, op de dichters van de burgerlijke periode der menschheidsontwikkeling, dan zien wij dat de natuur hierin - in dit stukje van haar, het menschelijke, door menschelijke behoefte, nood, honger, liefde, en door menschelijke kracht, het lichaam en den geest gedreven stuk - dat de natuur hierin, evenals zij zoo dikwijls doet, altijd in het kleine, en in het groote als wij maar wijd en ver genoeg zien, als wij haar maar in het algemeene, het zeer verre beschouwen, een wonder heeft gewrocht. Zij werkt in de maatschappij der menschen, zooals zoo vaak in het heelal, met tegenstellingen. De eene zijde lost de andere op en uit de oplossing ontstaat iets nieuws. Zoo schiep zij den stam der menschen en hief dien op door den toenemenden arbeid, waardoor de priesters en stamhoofden machtigen en rijken werden. Uit den communistischen stam ontstond het privaatbezit. Ook daarin waren nog banden: het markgenootschap en het gilde. Ook die loste zij op, door de ontwikkeling van den arbeid. En nu hief zij alle banden op die mensch aan mensch bonden, en maakte de menschen tot individuen, los van elkaar. Deze schiepen weer de naties en de staten, hun eenige banden. Maar ook deze hief zij op door den arbeid, door de tegenstellingen die zij daarin schiep. En zij lost nu de banden op in de burgerij, in de bezittende klasse, ook die. Door de ontwikkeling van den arbeid. En zij sticht het internationalisme. | |
[pagina 474]
| |
Maar tegelijk heeft zij het proletariaat geschapen, dat zich in nieuwe banden bindt, internationaal. En daardoor wordt het kapitalisme gedwongen zich ook internationaal te vereenigen. En ook die tegenstelling lost de natuur, de almachtige op. Doordat zij die twee groepen, het internationale proletariaat der wereld en de internationale bourgeoisie der wereld, weer in een tegenstelling brengt. En deze tegenstelling heft, door de ontwikkeling van den arbeid, ook weder zich zelve op. En de eene Menschheid wordt geboren.
In het groot, quantitatief en qualitatief, met verwaarloozing van alle bijzonderheden, over deze heele menschwording uitgestrekt, zien wij, dat uit het oude communisme het privaatbezit, het individualisme ontstaat, waarin de menschen los van elkaar zijn; en dat uit dat individualisme, door arbeid en strijd, weder het communisme ontstaat. Maar nu op oneindig hooger trap. Dit is de ontwikkeling der menschheid. Een wonderwerk der natuur, zooals een atoom, een sneeuwvlok en het heelal wonderwerken zijn.
Maar nu heeft de natuur aan sommige menschen, de dichters, een stem gegeven om deze ontwikkeling, het deel ervan dat zij beleven, te bezingen. En als wij nu, zooals ik gepoogd heb hier in groote lijnen te schetsen, dit tooneel der dichtkunst overzien, of liever, als wij ons stil en diep te luisteren zetten naar wat die dichters over die ontwikkeling gezongen hebben, dan hooren wij tot onze diepe verbazing, tot onze eindelooze bewondering en tot onze eindelijke ontzaglijke liefde voor de natuur, het heelal, dat zij ook hierin, in die poëzieën, wanneer wij ze bij elkaar voegen en ze samen, als een geheel beschouwen, als een geheel hooren, dat zij ook daarin, in dat geheel, een wonderwerk heeft gewrocht. Want wij zien dat er samenhang, harmonie is tusschen de verschillende deelen dier poëzie, tusschen de | |
[pagina 475]
| |
poëzieën der verschillende perioden; dat zij zich, als de geheele natuur, naar wetten bewegen; dat zij alle op één kracht zijn gegrond, door één kracht worden gedreven.
Er zijn menschen die in de muziek het absolute gehoor hebben. Dikwijls heb ik gedacht dat de natuur - de voor mij niet alleen almachtige, maar ook de algoede - mij het absolute gehoor in de poëzie had gegeven. Ik zeg dit niet uit hoogmoed. Te goed weet ik dat wij alleen alles hebben van de natuur en de maatschappij. Hoovaardij, dit weet ik zeker, is mij verre, zeer verre. Ik zeg het, omdat ik mij herinner, omdat ik weet, dat ik als heel jong kind reeds - ik las de groote klassieke schrijvers al heel, heel jong, zonder nog iets te weten van hoe poëzie ontstaat - alleen door het gevoel, het gehoor, het juiste oordeel had over poëzie. Precies hetzelfde als ik nu heb. Ik hoorde toen al wat schoon was. Nooit heb ik mijn oordeel over Homerus, Milton, Shakespeare, Vondel, Goethe behoeven te wijzigen, noch over een der lateren. Ik geloof dat de natuur mij dat volkomen schoonheidsgehoor, het schoonheidsgevoel, het juiste gevoel voor het hooren en schatten van gewaarwordingen, ontroeringen en hartstochten in poëzie heeft gegeven. Welnu, ik geloof dat het daarmee, voor hen die dat bezitten, mogelijk is te hóóren dat deze poëzie die ik heb behandeld, geheel en al op de ontwikkeling van den arbeid berustGa naar voetnoot1). | |
[pagina 476]
| |
Men hoort dat de poëzie van Aeschylus en Sophokles berust op den slavenarbeid. Men hoort dat de poëzie van Dante berust op den gildenarbeid en op lijfeigenschap. Men hoort den wereldhandel en de opkomende manufactuur in Shakespeare en Milton. Men hoort de grootindustrie in Shelley. Men hoort de vrijheid die de arbeid geeft. Men hoort de schoonheid.
Evenals de sterrekundige den hemel anders beschouwt dan de leek, omdat hij den glans, de beweging, den samenhang begrijpt en kent, zoo ziet de kenner der poëzie haar anders dan de onwetende. De sterrekundige ziet een hooger schoonheid. Zoo ook de kenner der poëzie. En evenals de sterrekundige, als hij weet het wezen der sterren, hun bewegingen, hun samenstelling, de oorzaak en de beteekenis van hun kleur, hun inhoud en massa, ze beschouwende dit in hen ziet, zoo hooren wij, die de oorzaken der poëzie kennen, in haar den arbeid.
De bestudeering van de klassen, van hun wording, van hun strijd, van hun geschiedenis, leert dan, dat dit | |
[pagina 477]
| |
juist ook de fasen zijn waarin - doordat de arbeid en door hem de vrijheid steeg - de schoonheid alleen groot kan zijn. Het doel van deze studie was, die hoogere schoonheid meer bekend te maken. Maar ik had nog een tweede doel. Ik geloof dat uit de burgerlijke poëzie eenmaal een andere zal ontstaan, zooals uit die van Homerus de burgerlijke ontstond. En om die voor te bereiden heb ik een duidelijk inzicht in de burgerlijke poëzie willen geven. Want evenals op de kapitalistische techniek de communistische maatschappij zal worden opgebouwd, zoo op de burgerlijke poëzie de communistische poëzie.
Van de poëzie der stammen is helaas niets, of zoo goed als niets over. Alle de schoonste, rijkstbegaafde zijn door het kapitalisme, door de maatschappij van het individualisme uitgeroeid. De andere tot slavernij gebracht. Dit heeft hun oude dichtkunst, hun liederen doen verdwijnen of ontaarden. Konden wij ze nog hooren, wij zouden een diepen, echten, heerlijken toon hooren. Er zijn nog liederen van het oude grondbezit. Van deze is Homerus' lied het schoonste. Zijn zangen hebben wij hier niet te bespreken. Maar van den tijd van het individualisme is veel over. En wanneer wij dit nu, na onze beschouwingen, overzien, dan blijkt het volgende. In de eerste plaats blijkt dat de natuur, de almachtige, van iedere hoofdfase van de ontwikkeling der menschelijke maatschappij aan de menschen heeft toegestaan een stem, een dichter, die de hoofdfase volkomen afbeeldt. Van de opkomst der burgerij - Aeschylus. Van haar worsteling - Dante. Van haar strijd en overwinning - Shakespeare. Van de revolutie van een deel van haar - Milton. Van haar laatste overwinning, haar einde en den beginnenden overgang tot een geheel nieuwe maatschappijvorm - Shelley. | |
[pagina 478]
| |
Deze samen vormen al op het eerste gezicht, ook zonder verband, een wonderbaar schoon tafereel dat de natuur in de maatschappij heeft doen ontstaan. Maar dan ziet men in de tweede plaats, dat deze dichters verbonden zijn door een geordenden samenhang, als diamanten in een kroon, als kristallen in het kristal van een sneeuwvlok, en dat zij samen gevormd worden door één kracht en voortgebracht zijn en geordend worden door één wet. Want zij zijn alle, met de ontwikkeling ieder van hun periode der burgerij, voortgekomen uit den arbeid. En deze arbeid was het juist, die de periode maakte; het waren de opeenvolgende perioden van den arbeid, die die perioden van de maatschappij bepaalden. Aeschylus kwam voort uit den slavenarbeid. Dante uit het gildebedrijf van het handwerk en de lijfeigenschap. Shakespeare en Milton uit den wereldhandel en de beginnende manufactuur. Shelley uit de grootindustrie. Dit zijn de hoofdperioden van den arbeid. Deze hoofdperioden maakten de hoofdperioden der burgerlijke maatschappij uit. En ieder van haar vond de eigen stem. De poëzie, de burgerlijke, is dus in haar hoofdvertegenwoordigers, in deze vijf dichters, in onderling verband en in wetmatige orde. Deze poëzie, de poëzie der maatschappij, der menschheid zoolang zij zich in deze periode bevindt, is dus te zamen een kunstwerk der natuur, even groot en verheven en schoon als bijvoorbeeld het zonnestelsel, als elk groot werk van haar. Dit is duidelijk te zien. Dit ziet elk die haar kent. Maar wat geeft haar haar ongeloofelijke schoonheid? Wat geeft die ongeloofelijke schoonheid aan deze kroon der poëzie, die met vijf diamanten het hoofd der bourgeoisie, der maatschappij, der menschheid siert? Het is deze klasse, de burgerij, die de menschheid zoo ver heeft vooruitgebracht. Door haar leiding, haar bestuur, haar techniek. Maar wat geeft de schoonheid aan haar kroon? Is het alleen de orde? | |
[pagina 479]
| |
Neen, het is iets anders. Het is iets anders, waardoor ons hart zoo sterk klopt, als wij die dichters lezen en ze te zamen zien, die vijf. Het is de vrijheid die uit hen straalt. Het is het vrijworden van menschheid en maatschappij, vrij van de natuur en van zich zelve, dat in haar luister straalt, dat haar de groote schoonheid geeft. Want alle die perioden van arbeid en daardoor van maatschappij waren telkens hooger fasen van vrijheid der maatschappij van de natuur. De slavenarbeid was de eerste, waardoor zich de burgerij bevrijdde en tijd won voor haar geestelijke ontwikkeling, welke die der menschheid mogelijk maakte. De lijfeigenarbeid en die der gilden was de tweede fase, die hoogere vrijheid gaf, door betere productie. Zij gaf hoogere rijkdom en macht aan de burgerij. De manufactuur was de derde, en de handel om den geheelen aardbol. Zij maakten de burgers en daardoor de menschheid nog weer veel vrijer. De grootindustrie was de laatste. Zij gaf aan de burgerij de hoogste vrijheid die mogelijk was. Zoo hoog, dat van haar uit alleen een nieuwe maatschappijvorm, uit haar komend, mogelijk is. Deze vier vormen van vrijheid, elk telkens hooger, zijn bezongen door die groote sterren. En dat is hun schoonheid, de schoonheid van hun poëzie, van die kroon der klasse en der menschheid. Elke stap is telkens hooger, telkens schooner. Van het punt van vrijheid van de banden der natuur gezien - en dit is het essentieele punt - is Dante hooger dan Aeschylus, Shakespeare dan Dante, Shelley dan Shakespeare. De mate van vrijheid van den mensch, en daardoor van de maatschappij, zij is de schoonheid die ons bedwelmt wanneer wij, nog onbewust van haar oorzaken, staren naar die wonderbare kroon der bourgeoisie. Maar die wij bewonderen wanneer wij haar begrijpen. Die vrijheid was de schoonheid die ik voelde in mijn jeugd, als ik die dichters las. Ik begreep ze niet, maar | |
[pagina 480]
| |
ik voelde haar. Later, toen ik het socialisme en Marx begrepen had, begreep ik haar. Zij was het, die mij aanspoorde om te trachten iets dergelijks te maken. Toen ik haar begrepen had, wist ik dat ik dit moest trachten te doen, niet meer voor de burgerij, maar voor het proletariaat. |
|