De groote dichters
(1935)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekendNagelaten studiën over de wereldliteratuur en haar maatschappelijke grondslagen
[pagina 406]
| |
Shelley.Het karakter van Shelley's poëzie wordt bepaald door het karakter der Engelsche bourgeoisie aan het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw. De grootindustrie kwam op. Door haar werd de Engelsche burgerij economisch machtiger dan ooit een burgerij was geweest. Maar zij werd politiek onderdrukt door adel en koningschap. Zij moest dus revolutionair worden. Het radicale deel der bourgeoisie, vooral de kleine burgers, ziende de ellende die de grootindustrie over haar bracht, moest de gelijkmaking van het bezit willen. Maar achter koningschap, adel en groote en kleine burgerij verhief zich het proletariaat. De revolutionaire burgerlijke dichter met scherp oog, klaar verstand en diep gevoelig hart moest dus de revolutie willen, óók van en voor het proletariaat. Maar de eerste ontwikkeling der grootindustrie, die alle nog bestaande oude banden, van markgenootschap op het land, van gildewezen in de stad, van het huisgezin, de taak van de vrouw, de plaats van het kind in de maatschappij, van den godsdienst verscherpt en vernietigt en daarvoor in de eerste lange jaren geen nieuwe vaste banden in de plaats stelt, verwekt den felsten, wreedsten strijd van allen tegen allen. Zij maakt de menschen tot het uiterste individualistisch. De werkelijke rol van het proletariaat, de organisatie der menschheid en van den arbeid tot één groot harmonisch geheel, wordt dan nog niet gezien. | |
[pagina 407]
| |
Zoo moest de revolutionaire dichter, die de liefde tot zich, de vrouw en de menschheid in de hoogste mate had, de revolutie willen van de groote bourgeoisie tegen het feodalisme, de revolutie der radicale kleine bourgeoisie tegen de grootindustrie, zelfs tot gelijkmaking van het bezit. En, op vagen, verren achtergrond, de revolutie van het proletariaat. Dit heeft Shelley gewild. Hij moest in zijn gedichten al deze stroomingen, die hij door zijn hoog karakter, zijn diep gevoel, zijn groot hart meevoelde, afbeelden. Dit heeft Shelley gedaan. Als een fonkelende edelsteen op den top van een kroon, zoo beëindigt Shelley de groote burgerlijke poëzie. Hij beleefde haar laatste faze, die der grootindustrie, die de burgerij tot haar toppunt brengt en haar doet vallen. Hij zag en voelde de macht die haar vellen zal, het proletariaat, en beminde het. Hij heeft èn de grootindustrie met haar trotsche beheersching der natuur en haar machtig individualisme bezongen, èn het proletariaat met zijn ontzaglijk aantal opgeroepen tot eensgezinden strijd. Dit heeft hij gedaan in de hoogste poëzie, aan die van Milton gelijk, die van Aeschylus, Dante en Shakespeare naderend. Hij is gegaan zoover de burgerlijke dichter gaan kan, tot op den top van haar macht, voorziende de klasse die haar zou doen vallen. Nooit kon er na hem weer een waarlijk groot burgerlijk dichter opstaan. Want de vijand der klasse zou dan reeds te machtig geworden zijn, de ondergang der bourgeoisie zou reeds beginnen. Laat ons zien hoe deze groote dichter, een van de vijf grootsten der burgerij, een der zes grootsten van Europa, dat geworden is.
In Engeland was het na den bevrijdingsstrijd van de burgerij, waarvan Milton de prachtige uitdrukking is, ondanks de pogingen der boeren en der kleine burgers om de groote burgerij tot doorvechten te dwingen, tot | |
[pagina 408]
| |
een compromis met de feodale aristocratie gekomen. Het feodalisme werd niet vernietigd, als in de groote Fransche revolutie; het koningschap werd hersteld, het parlement kwam in de handen der grondbezitters. De Engelsche bourgeoisie had niet den weg gevonden zich vrij te maken, het handels- en industriekapitaal waren niet sterk genoeg het grondkapitaal te overwinnen. Zoo liet de bourgeoisie, na de restauratie, zich zelfs vele van haar door strijd veroverde rechten weder ontnemen en liet de oppermacht aan den adel over. Zij was tevreden met het maken van reusachtige winsten door nijverheid en wereldhandel, met de beheersching der zee en der koloniën. In overeenstemming met die economische en politieke verhoudingen ging het met den godsdienst en de filosofie. De Engelsche staatskerk werd een alliage van feodaal Katholicisme en burgerlijke hervorming, met overheerschend feodalisme. Burgerlijk materialisme en atheïsme, zoowel als burgerlijke ethiek, bogen zich voor den geest van compromis die Engeland beheerschte. In Frankrijk streden Helvetius, Holbach, Lamettrie, Cabanis niet alleen tegen de staatskerk, maar tegen het Christendom, tegen elken godsdienst; in Engeland kampten democratische Christelijke sekten tegen de kerk van den staat. In Frankrijk werd de burgerij materialistisch; in Engeland kwam zij niet verder dan Hobbes, Locke, Berkeley en Hume, die de filosofie der ervaring naderden maar niet bereikten, of een compromis sloten tusschen materialisme en Christendom. Een doodenden invloed hadden deze maatschappelijke verhoudingen en hun geestelijke reflexen op de poëzie. De poëzie kan niet van halfheid leven, zoomin als van eclecticisme. Zij begeert de volle ademteugen, de reine lucht, het kristallen water, den fijnen hoogen aether van de overtuiging. Geef haar één idee, enkele weinige groote beginselen en zij zal de wereld verlichten. Het onbesliste, het vele zonder keus, is als de alledaagsche dag, waarin alles gelijk is aan alles en de massa van verschijnselen verwart. De Engelsche bourgeoisie der achttiende eeuw streed | |
[pagina 409]
| |
niet meer voor haar uitsluitende macht, voor haar alleen-bestaan, voor de ideeën die in haar zouden bloeien als zij ‘alles’ was - zij berustte. ‘De poëzie’, zegt Shelley, ‘werd na Milton koud’. Gedichten op ‘De Zelfkennis’, ‘Tevredenheid’, ‘Dankbaarheid aan God’, ‘Beschrijving van een Man wiens Gedachten niet zijn van deze Wereld’, ‘Gedachten over de Natuur’, ‘Gedachten over verschillende onderwerpen’ - Cowper, Pope, Gay - kwamen in de plaats van de gloeiende ideeën van het Verloren Paradijs. De waarnemingsroman, die gekluisterd is aan de werkelijkheid - Sterne, Goldsmith, Addison, Richardson - in de plaats van de vrije fantasie; de venijnige satire - Swift, Pope - in de plaats van den directen aanval, ‘wit’ in de plaats van hartstocht, kleine, individueele gevoelens in de plaats van de groote, maatschappelijke. Al bleef hier en daar een hooge, zuivere toon klinken - Blake, Gray, - de groote schoonheid der zestiende- en zeventiende-eeuwsche strijdende burgerij was verloren. Maar met den groei der grootindustrie, in het laatste derde deel der achttiende eeuw, veranderde dit alles weder. De nieuwe werktuig-machines waren door Cartwright en Crompton uitgevonden, het productieproces in Engeland werd gewijzigd, de verhoudingen der klassen veranderden, de nieuwe grootindustrieele bourgeoisie ontstond en voelde zich, meesteres der fabrieken, in staat den strijd om de staatsmacht, die een eeuw lang had gerust, opnieuw met den adel te beginnen. Ook het proletariaat veranderde, het nieuwe proletariaat ontstond. En de kleine burgerij, door de grootindustrie met duizend gevaren bedreigd, voelde zich strijdlustig, radicaal worden, hoopte zelf omhoog te komen, of aan den dreigenden ondergang te ontsnappen. En met en door die veranderde klasseverhoudingen veranderde wederom het denken der menschen over politiek, recht, zede, godsdienst, kunst. Nog tijdens het grootste deel, de eerste twee derden der achttiende eeuw was het aan het kapitaal in Engeland niet gelukt zich, door de betaling van de weekwaarde der arbeidskracht, van de geheele week van den | |
[pagina 410]
| |
industrie-arbeider meester te maken. Er werd gewoonlijk maar vier dagen van de zeven gewerkt. Maar sinds de geboorte der grootindustrie is er geen grens meer aan den arbeidstijd. ‘Iedere beperking van zede en natuur, ouderdom en geslacht, dag en nacht wordt vernietigd.’ De vreeselijke uitbuiting van, de moord op het proletariaat begint, die Marx in het eerste deel van ‘Das Kapital’ ons verhaalt. Engeland was in de zeventiende en achttiende eeuw alle andere landen voorgeraakt door den handel. Die voorsprong, oorzaak van de opkomst der grootindustrie, werd nu dóór de grootindustrie enorm. De nieuwe bourgeoisie zag door haar macht over de arbeiders en de machines een gouden toekomst tegemoet: van heerschappij in het binnenland, van industrieele en commercieele overmacht over het buitenland. En de arbeidersklasse? Zoodra zij van den eersten razenden schrik bekomen was, begon haar weerstand, die tot 1833 wel niets materieels opleverde, maar de geesten van het proletariaat spande op het vraagstuk: hoe komen wij uit de ellende, hoe komen wij tot grooter levensgeluk? Van 1802 tot 1833 werden reeds vijf parlementsbesluiten ten haren gunste aangenomen, die evenwel bij gemis aan arbeidsinspectie niet werden doorgevoerd. In 1833 kwam de eerste wet op een normalen arbeidsdag. De strijd onder de klassen in Engeland werd door de Fransche revolutie nog verscherpt; de oorlogen van en tegen Napoleon brachten heftige plotselinge crisissen, die den klassestrijd wederom verscherpten en de maatschappelijke vraagstukken in nog feller licht rukten. Hoe was onder al deze invloeden de precieze positie der klassen in Engeland, in den tijd toen Shelley geboren werd - hij zag het levenslicht den vierden Augustus 1792, den dag toen het Comité van Opstand in Parijs de toebereidselen tot de bestorming der Tuillerieën maakte - en tijdens zijn jeugd? Wat heeft hij om zich heen en onder zijn oogen gehad, welke productie-verhoudingen hebben, hetzij direct, hetzij indirect, door politieke en filosofische ideeën heen, op zijn gedachten ingewerkt? | |
[pagina 411]
| |
De verhoudingen der klassen waren in het kort de volgende: De nieuwe, industrieele bourgeoisie was reeds zeer machtig. In 1810 stonden er al 5000 stoommachines in Engeland, van 1793 tot 1815 bedroeg de uitvoer alleen van katoenfabrikaten reeds een waarde van 250 millioen pond, de ijzerproductie steeg in 1806 tot 260 duizend tonnen en bedroeg al vier maal meer dan in 1788. Aan de Wedgwood fabrieken werkten reeds 20.000 man; in 1810 komt in Lancashire een staking voor van 30.000 wevers - cijfers die geen enkel land ook maar in de verte naderde. Ondanks het continentale stelsel breidde de Engelsche handel zich voortdurend uit, door de smokkelarij, de verovering der Hollandsche en Fransche koloniën en door het niet erkennen van de neutrale vlag. De industrie wist, ondanks den oorlog, telkens nieuwe débouché's te vinden. Zag men in 1758 voor het eerst een industrieel in eigen rijtuig, aan het eind der achttiende eeuw was de weelde der nieuwe klasse reeds enorm groot. De groote grondbezitters, die de politieke macht in handen hadden, vervierdubbelden tusschen 1793 en 1815 - de jaren van den oorlog tegen Napoleon - hun grondrente door den koreninvoer te beletten, zoolang de prijs per quarter een bepaald bedrag niet te boven ging. Dit bedrag was in 1791 vijftig shilling, maar werd tot 1815 gaandeweg tot 80 verhoogd. De kleine boeren en pachters waren zoo goed als verdwenen, immers, na de reusachtige onteigeningen van de zestiende eeuw tot diep in de achttiende hadden, in den tijd van George III tot 1820, de groote bezitters bijna zes en een half millioen acresGa naar voetnoot1) gemeenen grond bij hun landgoederen ingelijfd. Honderdduizenden boeren waren proletariërs geworden, 800 grondeigenaars ongeveer bezaten een vierde van geheel Engeland, Schotland en Wales. Enkelen meer dan vijfhonderdduizend acresGa naar voetnoot2). Reeds in 1812 | |
[pagina 412]
| |
woonde nog slechts een derde der geheele bevolking op het land, terwijl in Duitschland tijdens Goethe's leven meer dan drievierde daar woonde. De handelsbourgeoisie steunde het grootgrondbezit; Liverpool, Bristol en andere havensteden waren star conservatief. Door de kolossale stijging van alle prijzen en door de moordende uitwerking der grootindustrieele concurrentie gingen velen uit de middenklasse ten onder. Het graan steeg soms tot 118 shilling per quarter en de graanprijs trok de prijzen van talrijke andere waren mee. Zulke uitgaven kon de kleine burgerman niet dragen. Bij tienduizenden werden de kleine burgers geproletariseerd, evenals de kleine boeren. Het vreeselijkst waren natuurlijk de arbeiders er aan toe. Het jaarloon der landarbeiders viel van den prijs van 90 schepels tarwe, in 1780, tot dien van 65 schepels in 1797, en van 60 in 1808, daar de groote grondeigenaars oppermachtig waren en ook hun groote pachters uitzogen. De kinderarbeid in de industrie, van 14 tot 16 uur voor schepseltjes van 5 tot 12 jaar, is aan alle lezers van Marx bekend. De arbeiders, mannelijke en vrouwelijke, waren geheel overgeleverd aan de willekeur van den fabrikant. Beschermende wetten bestonden er niet, wel mishandelende. De arbeiders waren als lijfeigenen. Vrijheid van verhuizen was er feitelijk niet, de armenwetten gaven aan de gemeenten de macht ongewenschten te weren. Vrije keus van beroep was er wettelijk evenmin, door de wet op het leerlingschap. Vereeniging, organisatie golden als samenzwering. De overvloed van aanbod van arbeidskrachten hield de loonen beneden levenspeil. De ellende, door den oorlog en door de ontwikkeling der nieuwe productiewijze ontstaan, was zoo verschrikkelijk onder de arbeiders, dat de armenbelasting in 1814 twee en zeventig millioen gulden bedroeg, in 1815 meer dan 16 shilling per hoofd van de bevolking van Enge- | |
[pagina 413]
| |
land en Wales, meer dan zes en negentig millioen gulden in 1816. Het totaal van alle belastingen steeg van twintig millioen pond sterling in 1762 tot zes en tachtig millioen in 1815. Een derde der warenprijzen bestond uit belasting. De indirecte heffingen op zout, thee, suiker, spiritus, vuur en licht waren enorm, zoodat de arbeider van zijn gering loon of onderstand bijna niets koopen kon. Bovendien vielen er tusschen 1770 en 1815 reeds vijf crisissen voor; in het laatste jaar waren alleen in Shropshire meer dan 7000 metaalbewerkers werkeloos. In 1816 werden 30 tot 40, op sommige plaatsen 70 tot 80 per honderd inwoners uit de armenbelasting ondersteund. De politieke macht in deze klasseverhoudingen was, wij zeiden het reeds, geheel in handen der grootgrondbezitters. In geheel Engeland waren 15000, volgens anderen slechts 6000 kiezers voor het Lagerhuis, en de districten, als men ze zoo noemen kan, waren zoodanig, dat van de 658 parlementsleden 300 door 128 grondbezitters werden benoemd en nog 134 door burgers, die, als grondeigenaars, eigenaars van districten waren; om gekozen te worden moest men minstens 300 pond inkomen uit grondrente trekken. De kiesdistricten waren voor den meestbiedende te koopGa naar voetnoot1). Van de groote steden hadden alleen de handelssteden vertegenwoordiging, de nieuwe industrieele steden als Birmingham, Manchester, Sheffield en groote deelen van Londen niet. Zoo was de nieuwe bourgeoisie zoo goed als uitgesloten. In dit parlement, schrijft Walpole, vertegenwoordigde bijna ieder lid een landbouwend lichaam of een patroon die grondeigenaar was. In de graafschappen en steden heerschten erbarmelijke toestanden. Openbaar onderwijs was er zoo goed als niet. Het strafrecht was vreeselijk. Op meer dan honderd, meest lichte vergrijpen stond de dood. | |
[pagina 414]
| |
Noch de nieuwe bourgeoisie, noch de middenstand, noch, natuurlijk, de arbeiders hadden dus iets in te brengen. De Habeas Corpus Act - de wet ter bescherming der persoonlijke vrijheid - en de vrijheid van drukpers werden opgeheven. Geheime en openlijke radicale vereenigingen werden opgericht. Opstanden van wevers en andere arbeiders kwamen voor - de ‘Luddites’; de machines der fabrieken werden vernietigd: een nieuwe beeldenstorm. De staatsschuld was van 238 millioen in 1792 tot 900 millioen in 1815 gestegen, en in dien tijd was er 240 millioen pond aan rente betaald. Op den troon zat een dronkaard en wellusteling - George IV, - opvolger van een zwakzinnige - George III. Ministers als Castlereagh waren werktuigen van den grondbezittenden eensgezinden adel en koning. Het spreekt van zelf, dat zulke verhoudingen een woedenden klassestrijd te voorschijn riepen tusschen de conservatieven aan den eenen, de liberale, nieuwe bourgeoisie en de radicalen, die de meest vooruitstrevenden dier bourgeoisie en den middenstand vertegenwoordigden, aan den anderen kant. De hooge invoerrechten en levensmiddelenprijzen waren fnuikend voor de industrie, die alleen nog doordat zij - door haar machines - een wereldmonopolie had, het hoofd ophield. De arbeiders kwamen nog niet politiek-zelfstandig in het strijdperk.
In dat Engeland, zóó vol armen, misdadigers, analfabeten, ellendig levende arbeiders - dat Engeland met zijn aristocratie van eeuwenoude schitterende traditie en ontzaglijke macht, met een oude bourgeoisie van grootsch verleden, met een nieuwe bourgeoisie die door de stoomkracht de wereld zou veroveren, met vurige en felle radicalen, met een onbewust, vertrapt proletariaat, - in een land dat pas de Fransche revolutie had gezien, dat in brand stond van den strijd tusschen de grootste machten van het verleden, de aristocratie, en de grootste der toekomst, het proletariaat, werd Percy Bysshe Shelley, de grootste dichter dien de | |
[pagina 415]
| |
achttiende en negentiende eeuw hebben voortgebracht, geboren en groeide hij op. Het feodalisme en het koningschap ter eene, de moderne bourgeoisie en het proletariaat ter andere zijde. Het Christendom hier, het materialisme, het atheïsme daar. De oude vergaande banden, van markgenootschap, van gilde, van handwerk, van kleinbedrijf op het land, van feodalen en burgerlijken godsdienst, de banden van mensch tegenover mensch, van man tegenover vrouw, van ouders tegenover kind, in maatschappij, staat en huisgezin aan den eenen - het opperst individualisme aan den anderen kant. Want de grootindustrie, met haar vernietiging van het oude, ontketende den strijd van elk individu tegen alle anderen. En door dat alles heen klonk de zwakke stem der arbeiders, die zelf nog geen weg voor zich zagen. Als ooit een dichterhart in maatschappijstormen is gegaan, waar het de heftigste gewaarwordingen, de ontroerendste ademen der maatschappelijke golven sympathisch kon voelen, het felst en vurigst partij kon kiezen, de vreeselijkste visioenen kon zien en de heerlijkste, helste, of in neveling van verlangen bevangen droomen kon droomen, dan was dat Shelley's hart. Maar als er ooit ook een hart is noodig geweest, zuiverder, beter dan dichterharten dikwijls zijn, heerlijker, voller van het allerbeste gevoel dat het oude menschengeslacht in zijn strijd om het bestaan heeft gekweekt, dan was dat hart nù noodig, voor dien tijd. Want zulk een wirwar van grootsche machten was daar, zulk een schitterglans had het ondergaande, zulk een valsch verblindend licht het opkomende, zoo zwak en vuil en slecht was het deerniswaardige, dat alleen een heel hoog hart in die botsing van krachten het zuivere, goudene, voor de menschheid blijvende, eeuwige vinden kon. Zulk een hart, een hart der harten, was Shelley's hartGa naar voetnoot1).
De revolutie die in Engeland plaats vond, was een veel grootere dan die in Frankrijk of Duitschland. In | |
[pagina 416]
| |
Duitschland was de revolutie geestelijk, in filosofie en kunst. In Frankrijk was zij in de eerste plaats politiek: de burgers, met den machtigen steun van de boeren, braken de feodale banden en schaften de privileges af. In Engeland voltrok zich de groote economische revolutie die het arbeidsproces wijzigde, en veroverde de bourgeoisie, door de nieuwe economische kracht, de politieke macht. In Frankrijk werd door de revolutie de klasse der kleine grondbezitters vermeerderd. In Engeland werd de moderne industrie geschapen, de moderne kapitalistenklasse, het moderne proletariaat, de klassestrijd van de niet-bezittenden tegen de bezitters. Frankrijk brak een oud gebouw af en maakte zoo eerst de plaats vrij voor een nieuw, Engeland bouwde een nieuw. De Engelsche bourgeoisie werd door haar economische revolutie de heerscheres der wereld, de Fransche moest eerst nog de Restauratie dulden en kon ook daarna niet meer worden, dan een zwakke concurrente van een machtigere dan zij. Even zoo veel dieper als de Engelsche revolutie was dan de Fransche en de Duitsche, zoo veel dieper is de poëzie en zijn de ideeën van Shelley, dan die van Goethe en Rousseau. Politiek, filosofie zijn de noodzakelijke vormen waarin de klassestrijd zich afspeelt. Evenals nu het proletariaat den gedachten-strijd over de levensopvatting en den strijd om het recht en de staatsmacht voeren moet, zoo moest dat toen de Duitsche en de Fransche bourgeoisie doen. En zeker zal het ons niet in het hoofd komen om van dien kamp licht te denken, dien Goethe en Rousseau in kunst en filosofie zoo prachtig, zoo fijn, zoo glanzend hebben gevoerd. Maar de politiek en de filosofie zijn toch slechts de uiterlijke vormen, waartoe het diepere eigenlijke wezen der maatschappij, het productiestelsel, het arbeidende lichaam der maatschappij is gegroeid. De economie, de arbeid is de inhoud. En nu was dit de toestand in Duitschland, dat de manufactuur niet sterk genoeg was geworden om het despotisme te verbreken; dit de toestand in Frankrijk, dat zij wel sterk genoeg was om dit te doen; en dit de toestand in Engeland, dat de manufactuur zelf door den | |
[pagina 417]
| |
stoom werd vernietigd. De Duitsche manufactuur, zelf al zwak, liet het despotisme bestaan en bleef zelf bestaan; de Fransche verbrak het feodalisme en ging zelf slechts zeer langzaam in de grootindustrie over; de Engelsche bourgeoisie der manufactuur begon niet alleen den strijd tegen de grond-aristocratie, maar hief ook zich zelf op, maakte snel plaats voor een nieuwe bourgeoisie. De spanningen van hartstocht, die in het einde der achttiende eeuw in Engeland ontstonden, moesten minder dramatisch, minder rhetorisch zijn dan die in Frankrijk, maar, daar de productiewijze totaal veranderde, dieper. En oneindig echter, materieeler, dan de spanning der filosofie in Duitschland. In Duitschland een bloedelooze, abstracte, vooral filosofische strijd, in Frankrijk een de hoofden verhittende politieke kamp, in Engeland een tot het hart gaande economische revolutie. De economie, de arbeid van een land, dat is het hart van een land. In Engeland werd het hart veranderd. Een totaal nieuw bestaan ontstondGa naar voetnoot1). De filosofie houdt zich met geestelijke abstracties bezig, de politiek met de rechts- en machtsvormen, maar de poëzie leeft van het onmiddellijke, directe leven, waarvan de economie, de arbeid de grondslag is en waarvan de productie en reproductie van het leven de doeleinden zijn. In Duitschland ging de strijd om het denken zonder meer, in Frankrijk om het eigendom, in Engeland om den arbeid. Duitschland werd het land der filosofie, omdat zijn manufactuur te zwak was; Frankrijk het land der politiek, omdat zijn manufactuur en handel sterk genoeg waren om - en dan nog alleen met de hulp der boeren - den politieken strijd te voeren en de eigen- | |
[pagina 418]
| |
domsverhoudingen te veranderen. Engeland werd het land van de poëzie, omdat het leven zelf, de arbeid van zijn in woners werd veranderd en de nieuwe bourgeoisie maakte tot wereldheerscheres. Rousseau en Goethe waren heerlijke dichtergeesten; wie zal zeggen of hun harten niet van aanleg even edel waren als Shelley's hart? Wie zou daarover durven beslissen, waar die vragen zoo in het duister liggen? Maar zeker is, dat alleen Shelley's hart een wereld vond, waarin het, o volkomen haast, met volle krachten, met al zijn krachten leven kon. Men kan Shelley niet begrijpen, als men dit onderscheid van Engeland's economie met die van de andere landen niet in het oog houdt.
Hoe hebben nu die productie- en klasseverhoudingen, die wij hebben getracht te schetsen, op Shelley gewerkt? Tot welke klasse heeft hij, die door geboorte tot de grondbezitters, tot den adel behoorde, in den klassestrijd behoord? In welke richting heeft hij aan de ontwikkeling van het productieproces meegewerkt, welke waren zijn krachten, en hoe zijn die krachten in zijn korte leven bezig geweest? Wij zullen aantoonen, dat Shelley tot de moderne bourgeoisie heeft behoord en wel tot het radicale deel ervan; dat zijn heerlijke gaven door en in den strijd van dit deel der klasse tot ontplooiing zijn gekomen, en dat zijn werk het schitterendst het eigenaardige van dit deel der klasse vertoont. Wij zullen laten zien uit het wezen der nieuwe productiekrachten en uit de verhoudingen der nieuwe bourgeoisie, dat, toen zij Shelley vond, haar schoonste poëzie zoo moest worden als Shelley's poëzie is geweest.
De moderne bourgeoisie was ten eerste revolutionair. Zij moest de politieke macht veroveren op het grootgrondbezit. Haar grootste dichter, groot juist daarom, omdat hij al haar hoogste, meest omvattende strevingen begreep en tot uiting bracht, moest het despotisme bewust haten, de feodaliteit bewust bestrijden. Dat heeft Shelley gedaan. | |
[pagina 419]
| |
In de tweede plaats was de moderne bourgeoisie opperst individualistisch. Het moderne grootindustrieele productieproces, dat nu in Engeland ontbloeide, verscheurde alle oude banden tusschen de leden der maatschappij en van het huisgezin, hief den arbeid in de kleine werkplaatsen en in het huis, hief het gildewezen met al zijn banden op, voerde vrouwen- en kinderarbeid in, maakte van elk individu een concurrent van alle anderen. De grootste dichter der moderne bourgeoisie, ook hierom weer het grootst, omdat hij dat nieuwe karakter van haar het diepst voelde en het hoogst uitsprak, moest de individuen, de menschenbeelden die hij in zich voelde, zien als los, op zich zelf, door geen vasten band gebonden, levend van eigen kracht, vlammend van eigen vuur. Dat heeft Shelley gedaan. Dat los, onafhankelijk zijn van den mensch is bij geen dichter zoo sterk als bij hem. Want de losheid der individuen van elkaar is nooit zoo groot geweest als bij de beginnende grootindustrie. In de derde plaats moest de moderne bourgeoisie gelooven, dat dit streven, die vrijheidszin van haar, negatief voorzoover zij revolutionair was en de oude verhoudingen wilde vernietigen, positief voorzoover zij die onafhankelijke moderne individuen wilde scheppen, dat dit streven van haar tot heil der geheele menschheid was. Dat heeft ook Shelley gedacht. Hij heeft de bevrijding van tirannie en het niet-gebonden bestaan van het individu als vlam-in-zichzelf gevierd als de zaak der menschheid. Juist daardoor is hij ook weder de grootste dichter der moderne bourgeoisie, omdat hij ook die meeningen van haar, haar door het productieproces opgelegd, het zuiverst, het essentieelst, het meest bevrijd van het oude en van de warreling van het alledaagsche heeft afgebeeld. In de vierde plaats moest het radicale deel der bourgeoisie, hoewel heftig gekant tegen alle conservatieve klassen, ook het kwaad van het nieuwe systeem bestrijden. Het kleinburgerlijk deel der radicalen deed dit, omdat het door het moderne kapitaal werd bedreigd. Het grootburgerlijk deel uit revolutionairen zin, uit sym- | |
[pagina 420]
| |
pathie voor andere onderdrukte klassen, uit eerlijkheid. Zoo zien wij ook Shelley, hoewel de tendens van zijn werk grootburgerlijk is, telkens ook het grootburgerlijk systeem bestrijden, en hopend verwachten, dat toch ook hieruit weer iets anders, beters voortkomen zal, dat de ellende van dit fabriek-systeem niet het laatste woord der ontwikkeling zal zijn. En hiertoe heeft hij, dit kind, dit ‘hart der harten’, zijn oogen instinctief, door den adel van zijn karakter, door de krachten van zijn onbewuste, door zijn liefde voor de gemeenschap en voor de vrouw vooral, geslagen op het proletariaat. Om te toonen dat dit alles zoo is, moeten wij zijn karakter, zijn daden en zijn poëtisch werk beschrijven. Shelley is, in vergelijking met Goethe en Rousseau, in ons land onbekend; het gevoel voor hooge poëzie is schaarsch in onzen tijd, en van revolutionaire dichters houdt de bourgeoisie niet veel, terwijl het proletariaat door onkunde van de taal hem niet lezen kan. De korte, hier dus onmisbare beschrijving van Shelley's leven en werken zal ons reeds een heerlijk beeld van hem geven, en materiaal genoeg om te bewijzen, dat onze conclusies over hem, uit het wezen van het nieuw-burgerlijk productieproces getrokken, juist zijn. ‘De hoedanigheden die iedereen bij eerste kennismaking met Shelley troffen, waren in de eerste plaats een zachte en hartelijke goedheid, die zijn gesprekken bezielde met warme liefde en hulpvaardige sympathie. Ten tweede, de gretigheid en het vuur waarmee hij gehecht was aan de zaak van het geluk en den vooruitgang der menschheid; en de gloeiende welsprekendheid waarmee hij over deze onderwerpen sprak. Het leven te ontdoen van zijn ellende en zijn kwaad was de overheerschende hartstocht van zijn ziel: daaraan wijdde hij elke macht van zijn geest, elken klop van zijn hart. Hij beschouwde politieke vrijheid als de directe kracht die het geluk der menschheid kon bewerken; en zoo ademde elke nieuw-ontsproten hoop op vrijheid hem een vreugde en een verrukking in, intenser en onstuimiger dan hij zou hebben kunnen voelen voor persoonlijk voordeel. Zij die nooit de werking van hartstocht over algemeene | |
[pagina 421]
| |
en niet-individueele onderwerpen hebben ondervonden, kunnen dit niet begrijpen. Het moet ook moeilijk te begrijpen zijn voor het jongere geslacht dat opkomt, daar zij zich de minachting en den haat niet kunnen herinneren, waarmee de partij van hervorming werd aangezien voor weinige jaren, noch de vervolgingen waaraan zij was blootgesteld. Hij was van zijn jeugd af aan het slachtoffer geweest van de reactie na de Fransche revolutie; en vast geloovend in de rechtvaardigheid en voortreffelijkheid van zijn denkbeelden, kan het niet verwonderlijk zijn, dat een natuur, zoo gevoelig, zoo onstuimig en zoo edelmoedig als de zijne, haar geheele kracht moest leggen in de poging om voor anderen het kwaad te verzachten van dat stelsel, waaronder hij zelf zooveel geleden had. Vele voorrechten had hij door geboorte; hij schopte ze alle weg als zijn plicht meer woog. Hij was edelmoedig tot onvoorzichtigheid toe en heldenmoedig. Dit karakter ademt zijn poëzie. De worsteling voor het heil der menschheid; vastberadenheid, standvastig tot aan het martelaarschap; het onstuimige najagen van het doel; de blijde triomf in het goede; het besluit niet te wanhopen. Dat zijn de trekken die die gedichten van hem kenmerken, die hij zelf de beste vond, gedragen als zij waren door een hoog onderwerp en een hoog doel... Hij werd bezield tot grooter inspanning door medelijden met zijn medeschepselen. Zijn meegevoel werd opgewekt door de ellende waarvan de wereld barst en splijt. Hij zag het lijden der armen en het kwaad der onwetendheid... Hij stond gereed als eerste de voorrechten van zijn geboorte af te leggen.’ Aldus schrijft zijn vrouw over hem, en dat oordeel bevestigen zijn werken.
Shelley leefde tot zijn zeventiende jaar in de romantiek. Hij zou ook zeker in die bij het feodalisme behoorende school gebleven zijn, als de burgerlijke klasse niet reeds zoo sterk was geweest, dat haar geest overal doordrong. Zijn hart was vol van die liefde voor de menschen, die een sociaal instinct is. Maar onder den | |
[pagina 422]
| |
adel zou hij geen weg gevonden hebben om die drift practisch te doen werken. Daar was alles knechtschap en voorrecht en overheersching. Zij kon pas werken als hij met een revolutionaire klasse in aanraking kwam, die voor de ontwikkeling der menschheid leefde. Dit geschiedde, doordat Shelley het boek van den radicaal Godwin: ‘Over Politieke Rechtvaardigheid’ in handen kreeg. Daarin worden de politieke instellingen en de staat de oorzaken der ongelijkheid onder de menschen genoemd. Het individu moet zich ontwikkelen. De geestelijke verheffing der individuen zal ten gevolge hebben dat zij elkaar lief krijgen; dan zal het verdwijnen van den staat mogelijk zijn en aldus de hoofdoorzaak der ongelijkheid van bezit verdwijnen. Want de ongelijkheid van bezit is de bron der ellende, en alle stelsels die haar laten bestaan, laten de ellende bestaan. ‘Elke uitvinding, ook die werk geeft aan een groot aantal handen, is direct tegenovergesteld aan het geluk.’ ‘Indien elk werkend inwoner van Groot-Brittanië de hoeveelheid van zijn arbeid verdubbelde, zou hij een korten tijd voordeel hebben. Maar de rijken zouden spoedig de middelen vinden om dat product te monopoliseeren, zooals zij het met het vroegere hebben gedaan. De groote massa zou geen voordeel van de hoogere voortbrenging hebben. De beter gestelden zouden geen hooger loon geven voor twintig uur arbeid, dan zij nu doen voor tien’Ga naar voetnoot1). Gelijk maken van het bezit zou ook niet baten, zoolang de gevoelens en begeerten der menschen niet veranderd worden; het zou morgen weer ongelijk zijn. Daarom moet men de menschen veranderen, en dit kan slechts geschieden door geestelijke verheffing van het individu. Dan zal door den wil der menschen zelf het bezit gelijk worden. - Men ziet: kleinburgerlijk individualisme, met tendens naar kleinburgerlijk socialisme van gelijk bezit. Dit boek werkte op Shelley, om hem te brengen uit het feodalisme naar de bourgeoisie, zooals nu een boek van Marx op een lid der bezittende klasse, om hem te | |
[pagina 423]
| |
brengen naar het proletariaat. Op zijn negentiende jaar hoorde Shelley dat Godwin nog leefde. Hij schreef hem het volgende: ‘Tot mijn zeventiende jaar was ik vol passie voor de wildste en extravagantste romantiek. Oude boeken over chemie en magie las ik met een geestdrift en verbazing, bijna klimmend tot geloof. Mijn gevoelens werden door niets in mij beteugeld... Van lezer werd ik schrijver van romantiek. Het is nu meer dan twee jaar geleden dat ik uw onschatbaar boek: “On Political Justice” voor het eerst zag; het opende voor mijn geest nieuwe en uitgebreide vergezichten; het had krachtigen invloed op mijn karakter en ik eindigde de lezing als een wijzer en beter mensch. Ik was niet langer de aanbidder der romantiek; tot op dien tijd had ik geleefd in een ideale wereld - nu bemerkte ik dat er op onze eigen aarde genoeg is om de belangstelling van het hart te wekken, genoeg om het onderzoek door de rede bezig te houden. Ik zag, om kort te gaan, dat ik plichten te vervullen had. Stel u de uitwerking voor, die “Political Justice” hebben moest op een geest, naijverig op zijn onafhankelijkheid en deelhebbend aan een bijzondere gevoeligheid. Ik ben nu negentien; in den tijd waarvan ik spreek was ik te Eton. Nauwlijks had ik de beginselen die ik nu voorsta begrepen, of ik begeerde hun weldaden algemeen te maken. Ik deed dit zonder de minste behoedzaamheid. Ik werd daarom twee keer weggejaagd van school, maar door de tusschenkomst van mijn vader teruggenomen. Ik ging naar Oxford. Het gezelschap dat ik daar vond, smaakte mij niet, het stemde niet overeen met mijn gewoonten van denken. Ik kon niet afdalen tot het gewone leven: het hooge belang van poëzie, weidsche en verheven daden, propaganda in de wereld, proselieten te maken, de gelijkheid van alle menschen, haar bewoners, waren mij de ziel van mijn ziel... Terzelfdertijd werd ik, in den populairen zin van het woord “God”, een atheïst. Ik liet een geschrift drukken, waarin ik voor mijn meening en haar oorzaken uitkwam. | |
[pagina 424]
| |
Ik deelde het rond aan mannen van geest en geleerdheid... het werd getoond aan den “Master and Fellows” van University College, men ontbood mij. Men zeide mij dat, als ik de publicatie loochende, de zaak gesmoord zou worden. Ik weigerde en werd weggejaagd.’ Shelley voegt er dan aan toe, dat hij erfgenaam zal worden, als oudste zoon, van een inkomen van 72000 gulden per jaar, en dat zijn vader van het geschrift over den godsdienst gebruik wil maken om hem te onterven. Doch dat niets hem van de openlijke verkondiging van zijn meening zal afhouden. Shelley had Berkeley en Hume reeds vóór of in zijn negentiende jaar gelezen, Kant en Spinoza misschien ook; maar veel meer dan een van hen allen hadden hem de Fransche materialisten, de voorloopers der Fransche revolutie, Helvetius en Holbach geraakt. Wij zien uit een brief, dat hij Voltaire en d'Alembert bestelde; over ‘Le Systeme de la Nature’ van Holbach was hij in verrukking. Goethe, ook nog een jongeling, voelde zich ‘hol en leeg in deze melancholische, godsdienstlooze halve duisternis, waarin de aarde verdween met al haar beelden, de hemel met zijn sterren! Er zou een stof zijn van eeuwigheid her bestaande en eeuwig bewogen, en door deze beweging naar rechts en links en in iedere richting - door deze alleen - zou zij de oneindige verschijnselen der wereld veroorzaken.’ Dit stootte Goethe af. Shelley daarentegen wilde het werk vertalen, zoo belangrijk vond hij het; hij vond het ‘een boek van ongewone macht, hoewel te zeer open voor de beschuldiging van egoïsme en zinnelijkheid’. ‘Ofschoon’, schrijft hij een jaar later aan Godwin, ‘een onverzoenlijk vijand van het stelsel van egoïsme, zoowel uit een gevoel van zijn leelijkheid als uit overtuiging van zijn onwaarheid, kan ik op geenerlei wijze begrijpen hoe de hoogste belangeloosheid onvereenigbaar zou zijn met het strengste materialisme.’ Shelley las niet alleen de burgerlijke filosofen; onder de lijst van zijn boeken vinden wij ook de beste werken der opkomende burgerlijke natuurwetenschap: ‘De Beginselen der Chemie’ van Davy; Hartley: ‘Over den | |
[pagina 425]
| |
Mensch’, Erasmus Darwin's ‘Zoönomia’, ‘Le Système du Monde’ door Laplace en de ‘Rights of Woman’, De Rechten der Vrouw, door Mary Wollstonecraft. Zijn droom was, dat de mensch eenmaal alle natuurkrachten vermeesteren zou. Op aanraden van Godwin bestudeerde hij de geschiedenis. De Grieksche klassieken werden zijn dagelijksche studie. Men ziet: een door en door, maar in den besten zin van het woord, burgerlijke zelfopvoeding. Als een leeuwerik in een kooi, bij een frissche graszode en een bakje water, wordt hij door een tijdgenoot in een brief beschreven, zooals hij tusschen deze boeken zat. In 1812, twintig jaar oud, stak hij over naar Ierland, waar, na de gedwongen vereeniging met Engeland, de strijd om politieke en godsdienstvrijheid woedde. Hij schreef en verspreidde daar twee brochures en hield een redevoering in een groote vergadering te Dublin. Zijn doel was, mede te helpen, ten eerste in den strijd voor de godsdienstvrijheid in Ierland, waarin hij het beste middel zag den godsdienst te doen verdwijnen, ten tweede de Unie met Engeland, waardoor Ierland onderdrukt werd, te doen verbreken; ten derde, door de bevordering der politieke vrijheid het algemeene doel der menschheid, een maatschappij van volkomen vrijheid, gelijkheid en geluk nader te brengenGa naar voetnoot1). ‘Ik had geen begrip,’ schrijft hij uit Ierland, ‘van zulk een diepte van menschelijke ellende. De armen van Dublin zijn zeker de laagste en ellendigste van alle. In hun nauwe straten schijnen duizenden opeengepakt - een massa van levend vuil. Met welk een strijdlust ver- | |
[pagina 426]
| |
vullen mij deze tooneelen!’ In Dublin schreef hij ook zijn ‘Verklaring van Burgerrechten’: ‘Het Gouvernement heeft geen rechten, het bestaat alleen door de toestemming van hen die het de macht opdragen, een macht elk oogenblik weder opeischbaar; de rechten van den mensch zijn: vrijheid en een gelijke deelname in het algemeen bezit der natuur; vrijheid sluit het recht in te denken, zijn gedachten uit te drukken, en het recht op een zekere mate van vrijen tijd; deze rechten zijn algemeen,’ etc. Toen een boekhandelaar wegens het uitgeven van een boek vervolgd werd, schreef Shelley een brochure daartegen, over de vrijheid van drukpers, evenals Milton deed. Een anderen uitgever, tot twee jaar gevangenis veroordeeld, bood hij van zijn kleine inkomen een groote som aan. Toen in 1816 de ellende groot was onder de arbeiders, door het ophouden van den oorlog met Napoleon, den slechten oogst en de hooge belastingen, verkeerde hij voortdurend onder de armen. Hij ging in Marlow, waar hij woonde, van de eene hut naar de andere, hij hielp met geld tot het uiterste van zijn krachten. De kantwerksters daar verloren haar gezondheid door het zittend werk en werden slecht betaald. Wie nog iets bezat, werd door belastingen geruïneerd. Die armen hielp Shelley. Op een dag kwam hij zonder schoenen thuis, hij had ze weggegeven. Een oogziekte deed hij bij zijn bezoeken op. Ook gaf hij geld voor proefnemingen met machines, voor landaanwinning in Wales. De filosoof Godwin, zijn leermeester en later zijn schoonvader, werd, zoolang hij leefde, met groote sommen door Shelley geholpen. Zelf werd deze door schuldeischers vervolgd, leed gebrek en moest zich schuil houden. Arme kunstenaars en radicale politici steunde hij, vervolgde arbeiders is hij bijgesprongen. Bij het ophangen van drie arbeiders uit Derbyshire wegens opstand verdedigde hij hen in een vlugschrift; hij zorgde voor de weduwen der Ludditen-arbeiders, die opgehangen waren omdat zij de nieuwe machines vernietigd hadden. ‘Ik ben de vriend der armen-zonder-vrienden,’ | |
[pagina 427]
| |
schreef hij. Hij eischt afschaffing van de doodstraf. De lectuur, de bestudeering van de Fransche revolutie was langen tijd zijn dagelijksche bezigheid; hij vertaalde de Marseillaise in het Engelsch; hij las Franklin en Condorcet. De Fransche revolutie was voortgekomen uit de overheersching door het grondbezit en door de geestelijkheid. De verdeeling van Frankrijk in deelen, die alle hun eigen belastingen, hun in- en uitvoerrechten etc. hadden, waardoor de handel onmogelijk gemaakt of belemmerd werd, de uitplundering van de lagere volkslagen door belastingen, de daardoor altijd stijgende financieele nood van volk en staat, de vrijdom van adel en geestelijkheid van alle lasten, de corveeën den boeren opgelegd door den adel, de halve of heele lijfeigenschap, de opeenhooping van ambten in één hand, de corruptheid der rechters, zij brachten eerst de revolutionaire litteratuur, daarna de revolutie voort. Dit alles leek zeer veel op de Engelsche toestanden. Het spreekt van zelf dat Shelley een leerling der Fransche revolutie en van haar geestelijke leiders werd en later, in zijn eerste groote werk, haar dichter. De radicale politicus Hunt was zijn beste vriend; zelf sprak hij in een politieke club te Londen en ging met bekende radicalen om. ‘Alle klassen der maatschappij’, zegt hij, ‘hooge en lage, voelen de fatale werking van het tegenwoordig stelsel, waarin de uitersten van rijkdom en armoede tegenover elkaar staan in kwalijk verborgen antagonisme.’ ‘De boeren zijn lijfeigenen, zij eten en wonen slechter dan varkens. De adel heeft al het despotisme van de oude baronnen, zonder hun waardigheid en ridderlijke verachting van schande en gevaar. De armen zijn zoo laag gezonken als Samojeden en de rijken tyranniek als pacha's.’ Shelley wordt niet, als Rousseau, sentimenteel door het niet bereiken van het ideaal; noch berust hij, als Goethe deed. ‘Pas op,’ zegt hij tot zich zelf in zijn dagboek, ‘pas op dat ge niet toegeeft aan triviale sympathieën. Stel u tevreden met één groote liefde - met een enkele machtige hoop; laat de rest der menschheid het voorwerp van uw welwillendheid zijn, van rechtvaar- | |
[pagina 428]
| |
digheid, en, als menschelijke wezens, van uw gevoeligheid.’ ‘Gij kent mijn beginsel,’ schrijft hij in een brief, ‘om al het goede te nemen dat ik kan, in politiek, altijd méér begeerend. Ik ben een van degenen wien nooit iets volledig kan voldoen, maar die gereed staan om gedeeltelijk voldaan te zijn met wat voorloopig doenlijk isGa naar voetnoot1).’ In de voorrede tot het gedicht ‘Julian and Maddalo,’ waarin hij zich zelf en Byron voorstelt, beschrijft hij zich, Julian, als iemand wiens gedachten altijd er op gericht zijn hoe het goede machtiger kan worden dan het kwaad; die hartstochtelijk gehecht is aan die filosofie die de macht handhaaft der menschen over de eigen geest, en aan de oneindige verbetering waarvoor de maatschappij vatbaar is... ‘Julian’, zegt Shelley, ‘is een volkomen heiden en een spotter met alles wat heilig genoemd wordt.’ ‘Het Kwade,’ zegt hij, ‘wordt alleen veroorzaakt door wat buiten ons is; de mensch zelf is in staat tot volkomen zaligheid.’ Shelley acht de politiek hooger dan de poëzie, het voorwerp der liefde, de menschenwereld, hooger dan de poëtische woorden waarmee de liefde betuigd wordt. ‘Ik heb de menschen lief, ben democraat en atheïst’ zijn woorden, geschreven enkele jaren voor zijn doodGa naar voetnoot2). Hoe Shelley over de verhouding dacht van mensch en wereld, geeft zijn schitterende uitspraak aan: ‘Het eeuwigdurend universum stroomt als een rivier door den menschengeest.’ Shelley is altijd consequent revolutionair blijven denken over het huwelijk: vrijheid van keuze en van verandering voor beide geslachten; het huwelijk alléén heilig bij ware liefde. Dat de vrouw even vrij zou worden als de man, hoopte hij. Niets was in staat Shelley af te brengen van het openlijk uitspreken van wat hij de waarheid achtte. Wegens atheïsme werd hij van de universiteit verjaagd en verloor hij den steun van zijn vader; toen hij gevaar liep het recht op zijn kinderen bij zijn | |
[pagina 429]
| |
eerste vrouw en het recht op de groote bezittingen der familie te verliezen door zijn meeningen over het huwelijk en den godsdienst, handhaafde hij deze voor het gerecht. Niet als Southey en Wordsworth werd hij ontrouw aan de revolutie. Byron noemt hem ‘den eenige in deze eeuw van humbug, die tegen den stroom durft stand houden.’ Terwijl Byron zelf naar het Katholicisme neigde, was Shelley in zijn sterfjaar nog evenzeer niet-Christen als in zijn vroege jeugd. Wel zag hij toen in, dat het Fransche materialisme de wereldraadsels niet oplost: ‘de leeringen van dat materialisme zijn valsch en gevaarlijk, maar,’ zegt hij, ‘zij zijn beter dan het Christendom, evenals anarchie beter is dan despotisme.’ Maar ook de Duitsche filosofie is hem te eenzijdig: ‘de Duitsche filosofie beschouwt alleen de zilveren zijde van het schild der waarheid; de Fransche alleen haar smallen randGa naar voetnoot1).’ Shelley vond een vrouw hem waard in Mary, de dochter van Godwin, den radicaal-socialist en van Mary Wollstonecraft, de eerste verdedigster van de rechten | |
[pagina 430]
| |
der vrouwGa naar voetnoot1). Mary was èn haar ouders èn hem waard: buitengewoon stoutmoedig in denken, schoon, zacht en verstandig. Zij was Shelley's studie- en strijdgenootGa naar voetnoot2). Shelley's gedachten waren altijd op de revolutie gericht; hij kent geen compromis met de heerschende klassen. Bij den opstand in Napels keurt hij het goed, dat het volk de koninklijke familie als gijzelaars gevangen houdt; en hij hoopt dat de brand naar Engeland zal overslaan. Toen Genua zich vrij verklaarde, was zijn hoop op het hoogst. Dag aan dag las hij de bulletins. Met leiders van den Griekschen opstand was hij in persoonlijke verbinding. Over de in Engeland te verwachten revolutie schrijft hij: ‘Of de hervorming een gematigd of een gewelddadig karakter zal dragen, hangt grootendeels van de houding der regeering af. De echte patriot moet zijn best doen de natie in te lichten en tot eenheid te brengen, haar met geestdrift en vastberadenheid te vervullen. Tot dit doel zal hij onvermoeid de politieke waarheden verkondigen. Hij zal zijn best doen de verstrooide vrienden der vrijheid om één vaandel te verzamelen, hij zal hun de punten waarin zij allen overeenstemmen voorleggen, en hen hun verschillen doen vergeten. Hij zal mannen van beginsel en geest in publieke organisaties vereenigen, die ten doel hebben de plannen en begeerten harer leden in één middelpunt samen te vatten. Hij zal het stichten van geheime organisaties tegenwerken, omdat deze maken, dat de wil der natie zich eenzijdig en te vroeg ontwikkelt, en omdat zij onrust en verwarring brengen. Hij zal op de noodzakelijkheid van een herhaald gebruik van het recht van vergadering den nadruk leggen... en hij moet het volk aansporen zich zonder wapens, passief, tegen het leger te weer te stellen. De soldaten zijn menschen en zij zullen geen menigte van hun eigen landslieden ombrengen, die hun onge- | |
[pagina 431]
| |
wapend tegemoet treedt en wier blik het rustige, vaste besluit verraadt, liever om te komen dan afstand te doen van hun recht. Wij bezitten een recht dat niet bestreden kan worden... het recht op verzet.’ Hij stelt als eersten maatregel een uitgebreid kiesrecht met lagen belastingcensus voorGa naar voetnoot1). Maar over de revolutie heen ziet hij nog weer anderen strijd; groote sociale en politieke hervormingen zijn noodig. In zijn vlugschrift: ‘Wijsgeerige Beschouwingen over Hervorming’ noemt hij de nationale industrie oorzaak van de vermeerdering der ellende onder de arbeiders, van den 16-urigen arbeidsdag, van den fabrieksarbeid der achtjarige kinderen. Hij stelt deze eischen aan het parlement: opheffing van de nationale schuld, door ze te laden op de schouders der bevoorrechte klasse; afschaffing der staande legers, afschaffing der tienden; snel en goedkoop recht; volkomen vrijheid van drukpers, van spreken en vergaderen. Hij ziet een van de groote oorzaken der ellende in het bankwezen. De nieuwe aristocratie, die der bankiers, steunt op bedrog, de oude op geweld. Ook de staatsschuld en de belasting zijn oorzaken der armoede. De belastingen zullen over de bezitters van effecten alleen moeten worden verdeeld. De voornaamste van alle oorzaken is de onrechtvaardige verdeeling van het bezit. Het eigendom aan fondsen zal moeten worden gereduceerd, landgoederen zullen moeten worden geconfisceerd. ‘Al onze eischen moeten dienen,’ zegt hij, ‘om eenmaal tot gelijkheid van bezit te komen; dit moet het laatste resultaat der beschaving zijn. Dit moeten wij ons als ideaal stellen. Het stelsel der maatschappij, zooals het nu bestaat, moet omgewenteld worden van den grond af, met alle dogma's en vormen, voordat wij iets anders dan teleurstelling zullen vinden in onzen omgang met menschen, tenzij dan met enkele uitgelezen geesten.’ ‘Als geloof een deugd is, dan is het dit eerder in de politiek dan in den godsdienst.’ ‘Een heerlijke toekomst zal eens uit | |
[pagina 432]
| |
het tegenwoordige komen.’ - Een paar dagen voor zijn dood schrijft hij: ‘Het schijnt mij toe, dat de dingen tot zulk een crisis zijn gekomen, dat het noodig is dat ieder zijn gevoelen uitspreekt over het niets-uitwerkende van de bestaande godsdienstige en politieke stelsels.’
Uit de woorden van Shelley, uit zijn daden, en uit de wijze waarop zijn geest zich vormde, ziet men helder den revolutionair en radicaal. Hij ging in Londen, in Engeland, in Italië om, voortdurend de gedachten der revolutie koesterend. Zijn fijne slanke lichaam, zijn edel hoofd met de groote vrouwenoogen en het verwarde dichte haar, was van den ochtend tot den avond vol van de onstuimigheid der wisselende maatschappelijke verhoudingen waarvan hij getuige was. Hoe veel meer dan in zijn politieke daden en gezegden moet dat uitkomen in zijn poëzie, die niet, zooals gene, de vluchtige uiting, maar de verdichte quintessens zijner dagen was! Het was in het jaar van ellende 1817 en in Marlow, de plaats waar hij in de huizen der arbeiders rondging om hun geld, voedsel, kleeding en dekens te brengen, dat hij zijn eerste groote gedicht maakte, waarin de volle kracht van zijn genie zichtbaar is. ‘Laon en Cythna’, of de Revolutie van de Gouden Stad, een Visioen der Negentiende Eeuw, is het verhaal, hoe een jongeling en een meisje, broer en zuster, later man en vrouw, een onderdrukt volk door hun brandende liefde voor de menschen tot vrijheid brengen; hoe de tirannie tijdelijk valt, maar weer omhoog komt, hoe in een bloedbad de vrijheid en die twee jonge menschen ondergaan. De dichter verbeeldt zich in den eersten zang, dat hij komt in een oord waar de groote mannen en vrouwen na hun dood verwijlen, en dat daar juist Laon aankomt met Cythna, na zijn dood, en dat hij hem het verhaal van hun daden hoort vertellen aan de hooge geesten der gestorvenen. When the last hope of trampled France had failed
Like a brief dream of unremaining glory,
From visions of despair I rose, and scaled
The peak of an aerial promontory...
And saw the golden dawn break forth...
(55) | |
[pagina 433]
| |
Het is, zegt de dichter zelf, het geïdealiseerde verhaal van de Fransche revolutie, en van de Restauratie met behulp van koningen en priesters. ‘Het is een opeenvolging van tafereelen, verlichtend den groei en den vooruitgang van een individueelen geest, die naar het hoogste streeft en zich wijdt aan de liefde voor de menschheid. De kracht van dien geest om de vermetelste en ongewoonste impulsen van de verbeelding, van het verstand en van het gevoel te verfijnen en heel zuiver te maken; zijn ongeduld bij al de verdrukking die plaats heeft onder de zon; zijn streven om de hoop van het volk te doen opleven en het menschdom te leeren en te verbeteren; de snelle werking van dat streven zoodra het in actie komt; het ontwaken van een onmetelijk volk uit slavernij en vernedering tot een juist gevoel van zedelijke waarde en vrijheid; de onttrooning, zonder bloedvergieten, van hun verdrukkers, en het ontmaskeren van het godsdienstig bedrog waardoor zij tot onderwerping zijn begoocheld; de rust van het zegevierende patriottisme en de algemeene verdraagzaamheid en welwillendheid van ware menschenliefde; het verraad en de barbaarschheid van gehuurde soldaten; zonde, niet het voorwerp van straf en haat, maar van vriendelijkheid en medelijden; de trouweloosheid van tirannen; het verbond der heerschers en het herstel van de verdreven dynastie door vreemde wapenen; de vernietiging en moord der patriotten en de overwinning van de gestelde macht; de gevolgen van legitiem despotisme: burgeroorlog, hongersnood, pest, bijgeloof en totale ondergang van de gevoelens van het huisgezin; de gerechtelijke moord op de verdedigers der vrijheid; de tijdelijke triomf van de onderdrukking, de ernstige zekerheid van haar eindelijken onvermijdelijken val; de voorbijgaande aard van onwetendheid en dwaling, en het eeuwige van genie en deugd. Dat is de rij van schetsen waaruit het gedicht bestaat...’Ga naar voetnoot1) En hoe hij zich bewust was, dat de revolutie oorzaak en doel was van zijn verzen, geeft hij duidelijk aan: ‘De | |
[pagina 434]
| |
paniek’, zegt hij, ‘die, als een epidemische vervoering, alle klassen aangreep bij de excessen die op de Fransche revolutie volgden, maakt langzamerhand voor kalmte plaats. Men heeft opgehouden te gelooven, dat geheele geslachten van menschen zich moeten binden aan een hopelooze erfenis van onwetendheid en ellende, omdat een volk van menschen die eeuwen lang de dupe en de slaaf waren geweest, niet in staat waren zich te gedragen met de wijsheid en de rust van vrije mannen, zoodra enkele van hun ketenen gedeeltelijk waren losgemaakt... De Fransche revolutie mag beschouwd worden als een van de manifestaties van een algemeenen staat van gevoel onder de beschaafde menschheid, veroorzaakt door gebrek aan overeenstemming tusschen de kennis die bestaat in de maatschappij en de verbetering of geleidelijke opheffing van politieke instellingen...’ Velen zijn teleurgesteld in hun verwachtingen van de omwenteling. ‘Daardoor zijn somberheid en menschenhaat karakteristiek geworden voor onzen tijd...Ga naar voetnoot1) Deze invloed heeft de litteratuur geverfd met hopeloosheid... Metaphysica en het onderzoek naar moraal en politiek zijn weinig anders geworden dan ijdele pogingen om een dood geloof of sofismen als die van Malthus te doen herleven... Maar het schijnt mij toe dat de menschheid opduikt uit haar slaap. Ik zie, geloof ik, een langzame, geleidelijke, stille verandering. In dat geloof heb ik dit gedicht gemaakt.’ Duidelijker kan niet worden gezegd, dat dit heldendicht van revolutie en contrarevolutie geschreven is tegen het Engelsche feodalisme en koningschap, tegen de heilige Alliantie der Koningen en vóór de omwenteling der bourgeoisie, en dat Shelley de politieke overwinning der Engelsche bourgeoisie vooruit zag. Het is ook niet moeilijk Shelley in Laon te herkennen. Zooals hij zelf meende gevaar te hebben geloopen in de straten van Londen aan den schandpaal te staan, als atheïst en republikein, zoo staat Laon in die verre fantastische wereld op een zuil, door den despoot tot den | |
[pagina 435]
| |
hongerdood veroordeeld. Vol van Shelley's hartstochtelijke liefde voor de menschheid toonen Laon en Cythna ‘how atheïsts and republicans know to die’. En de liefde en het huwelijk van broeder en zuster zijn Shelley's protest tegen de Engelsche huwelijkswetten, waarvan hij zelf zooveel te lijden had gehadGa naar voetnoot1). Over de schoonheid van deze verzen behoef ik hier niet te spreken. Inhoud en vorm zijn één. Als dus deze grootsche inhoud er is, waarlijk is - niet gelogen, niet vervalscht, geen schijn, geen zelfbedrog, niet een eigenlijk andere inhoudGa naar voetnoot2), dat verstaan wij onder: er waarlijk is, - dan is de schoonheid er ook. Mijn doel met deze beschouwingen is, aan te toonen, dat de poëzie door de maatschappij leeft, haar inhoud vandaar krijgt, en dat zij naar dien maatschappelijken inhoud beoordeeld moet worden. Om daarmee voor de poëzie den weg te banen naar het Communisme. Ik kan dus de bespreking van den vorm, het oppervlak, laten. Voor mijn doel heb ik slechts te zeggen, dat de hoogste liefde voor het menschelijk geslacht, het gloeiendst sociaal gevoel dit gedicht vervullen. Door de liefde van Laon voor Cythna heen ademt dat, altijd. De schoone natuurbeschrijvingen zijn daarvan aldoor vol. Andere groote burgerlijke dichters hebben de liefde, de natuur, de zaligheid des hemels bezongen; maar in onstuimige hartstochtelijkheid van dat eene, het sociaal gevoel voor den medemensch, komt, geloof ik, geen aan dit gedicht gelijk. De afschuw van overheersching en van de geestelijke en lichamelijke ellende die van overheersching het gevolg zijn, de geestkracht, opgewassen tegen alle lijden en marteling die voor het bereiken der vrijheid noodig zijn, het oneindig zoet der liefde van twee die dit willen, en de zaligheid die zou heerschen als allen gelijk waren, dat zijn de vier grondthema's van dit lied van het begin der negentiende eeuw. Terecht zegt Shelley: ‘Mijn kracht bestaat in sympathie... Fijne en verre onderscheidingen van gevoel | |
[pagina 436]
| |
kan ik waarnemen in betrekking tot de levende wezens om ons.’ Met dat fijne en verre verbond hij evenwel het grootste en hoogste, het algemeene: het omvatten van den strijd van geheele klassen, de worsteling van een maatschappij, de stijging der menschheid. Al was hem niet alles bewust, hij heeft ze gevoeld. In 1818 schreef Shelley in Italië den ‘Prometheus Unbound’, weder een gedicht met een strekking als Laon en Cythna. De halfgod Prometheus heeft getracht de menschheid vrij te maken door haar kennis te brengen. Door Jupiter is hij daarom geketend aan een rots, waar hij eeuwen lang gemarteld wordt. Hij kan losgemaakt worden, als hij aan Jupiter verraadt wie hem onttronen zalGa naar voetnoot1). Hij weigert en blijft bestand tegen elke smart, tot eindelijk de macht van den oppergod valt. Dan wordt hij, het symbool der menschheid, hereenigd met Asia, zijn vrouw, de verpersoonlijking van de Natuur. Is Laon dus de revolutionair die onder gaat, zooals de Fransche revolutie door Napoleon en de Bourbons was ondergegaan, Prometheus is de revolutionair die slaagt. Is Laon de mensch in den strijd met de tirannen der maatschappij, Prometheus is de mensch in zijn strijd met den tiran der natuur; de mensch overwint de elementen, de Godheid valt, en de natuur wordt niet meer de vijandin, maar de geliefde van den mensch. Prometheus, de ‘Voorzienige’, is de kennende mensch, en die is het, die God overwint en de Natuur tot zijn vrouw maakt. Laon en Cythna is het gedicht van de politieke revolutie, Prometheus van de economische. Want het was de kennende mensch, de uitvinder, de natuurkundige, die in Shelley's tijd bezig was de Natuur voor den mensch te winnen en de godheid te vernietigen. Den geest, den alles overwinnenden menschengeest zag Shel- | |
[pagina 437]
| |
ley om zich heen aan het werk, en hij voelde dat die bezig was de menschheid te bevrijden. Laon en Cythna is het gedicht van den opstand die nog niet, Prometheus dat van den opstand die elken dag slaagt. Bij den opgang der Europeesche burgerij, in de Grieksche maatschappij, zag Aeschylus, de eerste groote burgerlijke dichter, hoe de brenger van het geluk aan de menschheid geketend werd door de Goden en hoe een oneindige smart komt over hem, die het geluk-doorkennis had gewild. Het stuk van den Griekschen dichter is gebleken een voorspelling te zijn. De menschheid, die door kennis zich zelf bevrijden moest, moest duizenden jaren marteling ondergaan. Maar toen de kennis zoover was dat zij de grootindustrie vond, zag de laatste groote dichter, dat de menschheid bevrijd ging worden. Door Shelley's Prometheus gaan de lieflijke en grootsche klanken der natuur. De vreeselijke natuurkrachten, in Jupiter verpersoonlijkt, dreigen er voor het laatst; de Furiën razen Prometheus voor het laatst in de ooren, de Oceaan-godinnen troosten hem nog eenmaal; voor het laatst roept hij Moeder-Aarde om hulp aan; - de Godheid valt - dan komt zacht, in de heerlijkste natuurmuziek Asia bij haar man terug. En de menschen hooren de tijding, en als door betoovering verdwijnt alle heerschappij. Alle tronen, altaren, rechtbanken en gevangenissen vallen, nu de godheid gevallen en de mensch met de Natuur hereenigd is. De gelijkheid en de liefde worden voor eeuwig geboren onder de menschen, die nu zijn: Speaking the wisdom once they could not think,
Looking emotions once they feared to feel,
And changed to all which once they dared not be...
(56) In het zuiver realistisch drama ‘The Cenci’ beeldt hij daarna af een jong schoon meisje, sterk en vrij, alleen, tusschen slechten en zwakken, dat, voor anderen, alle martelingen van het monster, haar vader verdraagt, maar hem eindelijk, na de uiterst denkbare marteling, doodt. Alleen staande tegenover goddelijk en mensche- | |
[pagina 438]
| |
lijk recht, tegenover staat en kerk, vindt zij dan zelf den dood door het dwaze recht. Het is de strijd van het individu tegen het vooroordeel, tegen het begrip van goed en kwaad, dat in de hoofden der menschen zich heeft verhard en versteend. Na het uiteenjagen en ter neer slaan van een arbeidersvergadering, de ‘Manchester Massacre’ in St. Peters Field, in 1819, waarbij zes dooden vielen, en waar Shelley's vriend Leigh Hunt had gesproken en werd gevangen genomen, verdedigt Shelley, die toen in Livorno woonde, de arbeiders en schrijft: ‘Songs of the Men of England’, Zangen van de Mannen van Engeland, en ‘The Mask of Anarchy’, De Mommerij der Anarchie, revolutionaire gedichten in den volkstoon. In The Mask of Anarchy verschijnt minister Castlereagh als masker van den moord, lordkanselier Eldon als masker van het bedrog, minister Sidmouth als de belichaming der huichelarij. En het prachtig honend stuk sluit met de regelen aan het proletariaat: ‘Rise, like lions after slumber
In unvanquishable number -
Shake your chains to earth like dew
Which in sleep had fallen on you -
Ye are many - they are few.’
(57) In 1821 bezingt hij in twee oden aan de vrijheid den opstand der Napolitanen en Spanjaarden, en daarna in het drama ‘Hellas’ den Griekschen vrijheidsoorlog. Dit zijn Shelley's voornaamste revolutionaire gedichten. Daarnaast staat nu een reeks van individualistische, waarin hij het alleenstaand individu verheerlijkt. Dat zijn de Alastor of de Geest der Eenzaamheid, de Mont Blanc, de Hymne aan de Intellectueele Schoonheid, Julian and Maddalo, Prince Athanase, The Witch of Atlas, The Sensitive Plant, Epipsychidion, en vele kleinere. Het eenzame, vrije, aan geen mensch noch God onderworpen individu, dat vrij leeft, geen arbeid verricht, | |
[pagina 439]
| |
dat zijn geest vrij ontwikkelen kan, den burger dus. Zooals die zich in de natuur vrij beweegt, de natuur kent als bron van genot, als spiegel der emotie; zooals die voor zijn passies kan leven, zijn liefde kan volgen en zijn droomen, alle schoonheden der natuur kan opzoeken, stemmingen kan aankweeken, ontvlammen en wegkwijnen in gevoel; zooals hij vooral van vrouwenliefde leeft. Zooals hij de geestelijke schoonheid najaagt en de alleen geestelijke ontwikkeling. Zooals hij de kunst van alle tijden zoekt en in boeken leest en vinger noch voet productief verroert. Zooals hij eenzaam is en dorst naar het grootste menschengeluk, de liefde der medemenschen. Zooals hij dat geluk nooit vindt, en daarom rondzwerft, en daarom in hartstochtelijk verlangen dat ideaal van geluk in woorden afbeeldt. Zooals hij ten slotte, in die spanningen van hartstocht en gewaarwording, zich zelf ontwikkelt tot een hooge schitterende eenzame bloem, als een vlam. In Alastor zwerft de dichter, ziek van liefde, eenzaam door de natuur, tot hij sterft. In Mont-Blanc ‘the everlasting universe of things flows through the mind’ van den enkeling; de eenzame Witte Berg is daar het beeld van den mensch: When I gaze on thee,
I seem as in a trance sublime and strange
To muse on my own separate phantasy,
My own, my human mind.
(58) In de Hymne aan de Intellectueele Schoonheid is de Geest der Schoonheid de Eenige Eenzame aan wie alleen de eenzame dichter alles, zijn geheele leven wijdt. In Julian and Maddalo galoppeeren Byron en Shelley langs de Adriatische Zee als eenzame zoekers der schoonheid. Prince Athanase is de eenzame jongeling, vol liefde voor de menschen, die van een van de wereld teruggetrokken leeraar wijsheid leert, maar ziek is van verlangen en onmacht om het goede te doen. De Witch of Atlas zwerft eenzaam rond in de bergen, de Sensitive Plant is het eenzame, gevoelige kind van een gaar- | |
[pagina 440]
| |
de, het troetelkind der natuur, dat alleen voelt, maar dat, als een schoon kind uit den tuin der bourgeoisie, weeft noch spint, zaait noch oogst, en sterft als de verzorgende hand, bleek en koud, neerligt. En Epipsychidion is het schoonste verlangen van een eenzame, die In many mortal forms rashly sought
The shadow of the idol of the thought,
(59) en die het ideaal, daar hij een alleen geestelijk zoeker was, nooit in de werkelijkheid, alleen in visioenen vinden kon.
Zoo zien wij, dat het karakter, waarvan wij zeiden dat het in den radicalen burger van het begin der negentiende eeuw in Engeland voorhanden moest zijn, in Shelley is. Wij leidden dat af uit de productie- en klasseverhoudingen. Een politieke revolutie, zagen wij, moest de bourgeoisie begeeren, een revolutie, die de macht van koningschap en grondbezit brak, een als de Fransche. Zonder deze kon de nieuwe industrie zich niet ontwikkelen. Wij zien Shelley niets méér vereeren dan de Fransche revolutie, en in zijn verzen alles doen wat hij als dichter kon, opdat een dergelijke omwenteling, zij het op andere wijze, in Engeland kwam. Ook zagen wij, dat de Engelsche bourgeoisie opperst individualistisch moest worden, doordat de grootindustrie alle banden verscheurde en elk mensch totaal op zichzelf stelde als vrije concurrent van zijn land- en huisgenooten, ja, van alle menschen. Opperst individualitisch moest hij daardoor worden, dat wil zeggen, zoo individualistisch als nog nooit een mensch geweest was. Want zelfs in de burgerlijke maatschappij, die het individu toch veel eenzamer maakt dan de primitieve en feodale maatschappijen, bestaan toch altijd nog beschermende banden, hetzij van het overblijfsel der mark, hetzij van het gilde. Het moderne kapitalisme daarentegen verscheurt alles, de eenling blijft steunloos staan, op eigen krachten alleen aangewezen. Dat effect, uit de grootindustrie ontstaan, verspreidt zich in alle menschen. Het openbaart zich in de politiek, de zede, de filosofie. | |
[pagina 441]
| |
De politiek der bourgeoisie wordt geregeld naar het voordeel van het burgerlijk individu; de zede, hoewel eerbied voor de traditie huichelend, erkent feitelijk alleen den individueelen lust; de filosofie vergoddelijkt den eenzaam levenden bourgeois-geest, of wordt mechanisch-materialistisch als het productieproces zelf. Dat effect, van individualisme, dringt in ieder door, in alle klassen, ieder voelt het, en de dichter neemt het in zich en anderen waar, als algemeen verschijnsel, in alle economische en politieke stroomingen die alle op elkaar onderling inwerken en elkaar wederzijdsch versterken. En het duurt lang voordat in die individualistische maatschappij weer nieuwe banden, nieuwe vereenigingsvormen, van ondernemers en arbeiders bijv., ontstaan. Zoo moest dus de poëzie van Shelley dit karakter vertoonen, in wat hij van zich zelf en in wat hij van andere menschen en dingen zegt; en, zooals wij zagen, zij doet het. Men moet ook niet meenen, omdat wij de scheiding tusschen Shelley's revolutionaire en zijn individualistische gedichten maakten, dat daarom het revolutionaire niet in de individualistische, het individualistische niet in de revolutionaire zou voorkomen. Deze karaktertrekken smelten ineen en waar de eene is, ontbreekt de andere niet. In de revolutionaire gedichten vinden wij het echt modern-burgerlijke individualisme zeer sterk. Het is bijvoorbeeld Laon alléén, die een geheel volk redt; het is Prometheus alléén, die door zijn weerstand de menschheid haar doel doet bereiken; het is Beatrice Cenci alléén, die aan een geheele wereld het hoofd biedt. Het individu kan blijkbaar niet alleen zich zelf verbeteren, maar het is krachtig genoeg om de heele maatschappij te redden. Zoo groot is de individueele oppermacht. Dat zijn de typische gedachten van een tijd, toen de grootindustrieel en in het algemeen elke burger alleen door zijn eigen energie slagen kon. Maar in de revolutionaire gedichten komt ook het maatschappelijk doel voor den dag. In de individualistische is het individu waarlijk totaal eenzaam, opperst individualistisch. Zoo eenzaam als het in geen enkele periode der litteratuur wordt aan- | |
[pagina 442]
| |
getroffen; evenals er in geen enkele periode van den maatschappelijken arbeid zoo van allen afgesneden individuen hadden bestaan, als nu de warenproducenten onder de grootindustrie. Wanneer wij de geheele school tot welke Shelley behoort, zouden nagaan, Wordsworth, Coleridge, Keats, e.a., dan zouden wij vinden, dat dezelfde eigenschappen ook bij hen voorkomen en dat wij dus waarlijk het recht hebben van klasseverschijnselen met klasse-oorzaken te spreken. Alleen - die eigenschappen komen bij die anderen voor in mindere mate. Het is juist een eigenschap van de zeer groote dichters, dat zij de groote klassestroomingen groot ondergaan en groot laten zien. Bij de kleinen ziet men de inwerkingen dier gigantische stroomingen dikwijls veel minder. Zij gaan dikwijls op in de liflafjes van stemmingen en persoonlijke gebeurtenissen, en het is moeilijk in die kleine poelen en vijvers, hoewel in verband staande met den grooten stroom, de algemeene beweging te erkennen. Shelley staat open, totaal open voor de maatschappelijke stroomingen; zijn hart was zoo wijd, zijn geest zoo groot, zij gaan er door in het zonlicht en niet in het duister van religie of filosofie; hij noemt alles rechtuit, en zijn beelden, hoe schitterend en ver soms, zijn duidelijk te herkennen als maatschappelijke. Zoo is het bij hem niet moeilijk den weg terug te vinden van den materieelen bodem der maatschappij naar zijn idealisme, den weg dien Marx den eenig juisten voor het historisch materialisme noemt. In de derde plaats zagen wij, dat de bourgeois zijn revolutie, zijn hervorming, als de zaak der menschheid moest beschouwen. Het blijkt genoeg uit wat wij van Shelley aanhaalden, dat hij dit deed. Er is geen oogenblik in zijn leven geweest, of hij heeft voor de burgerlijke omwenteling gedaan, wat hij als dichter kon, met het zuivere hartstochtelijke vuur der overtuiging, dat hij iets voor den vooruitgang van de menschheid deed. Maar ten vierde moest de radicale bourgeois, de onbevreesde, zeer goed zien, dat het modern-burgerlijk regiem, hoe zeer ook een zaak van den vooruitgang, vreeselijke ellende bracht. Daarom moest hij zeer democra- | |
[pagina 443]
| |
tisch worden en de consequenties der revolutie trekken. Een omwenteling in Engeland als de Fransche scheen hem goed; de beheersching der natuur door de kennis heerlijk; maar dan ook hervorming, en de lasten op de rijken, en verkorting van arbeidstijd voor den arbeider. De heerschappij der bourgeoisie was de vooruitgang van de menschheid. Maar het was nog niet de definitieve redding. Zoo zien wij Shelley aldoor droomen van een nog verderen, beteren toestand, dien hij zich, als hij probeerde hem te formuleeren, niet anders dan als gelijkheid van bezit denken kon, die door liefde, door de wijsheid en adel van het individu en door de zedelijke verheffing der individuen zou worden verkregen. Eerst de politieke gelijkheid voor allen, en daarna hervorming, verheffing en veredeling, dat was de weg dien hij meende als den eenig mogelijken te zien. Aan al deze eigenschappen ziet men zoo klaar alsof wij keken in onzen eigen tijd, dat Shelley de dichter is van de radicale moderne bourgeoisie, die, revolutionair, haar eigen consequenties nog niet vreest, maar in haar ijver en vuur alles aandurft; die geen moeilijkheid ontwijkt, maar zich zelf de vragen stelt die uit haar eigen bestaan voortkomen, en ze ten deele, theoretisch, voor zoover zij kan, zelfs oplost. In zijn individualisme en in zijn revolutionairen zin is Shelley, als wij onderscheiden willen, de grootburger; in zijn vérgaande eischen voor de lagere klassen de radicaal.
Er zijn socialisten geweest - Aveling en Eleanor Marx - die Shelley tot een socialistisch dichter hebben verklaardGa naar voetnoot1). Ten onrechte. Een dergelijke uiting bewijst, dat men in de theorie van Marx volkomen thuis kan zijn, maar dat tot haar toepassing op eenig gebied groote speciale kennis van dat gebied behoort. Shelley's poëzie, al heeft hij ook aan een socialistisch einddoel gedacht, is in wezen door en door burgerlijk. De plaatsen waar hij over dat socialistische einddoel spreekt, zijn trouwens in zijn proza zeer schaarsch, en in zijn poëzie bovendien uiterst vaag, te vaag en te schaarsch | |
[pagina 444]
| |
dan dat men hem socialist noemen kan. Het socialisme, dat hij zich op die enkele plaatsen denkt, is óf het kleinburgerlijke van Godwin, van gelijk bezit, óf, veel meer nog, een socialisme van liefde, geluk en genot. Van gemeenschappelijk bezit der productiemiddelen, van gemeenschappelijken arbeid vooral, spreekt hij nietGa naar voetnoot1). De productieve arbeid in de maatschappij der toekomst komt bij hem niet voor, in het algemeen is arbeid iets waaraan hij in het geheel niet denkt. De echte voorloopers van het socialisme, ook de utopisten, hebben in de eerste plaats aan den arbeid gedacht. Shelley spreekt, waar hij de menschen der toekomstmaatschappij afbeeldt, in proza alleen van hen als bezitters, in zijn gedichten alleen als van genieters. Hij stelt ze dus als echte bourgeois voor. Maar al was zijn socialisme klaarder omschreven en praktischer, al had hij er veel meer over gedacht en gezegd, dan zou men hem nog geen socialistisch dichter mogen noemen. Men moet iemand nemen naar zijn daden, niet naar zijn woorden. En de daad van een dichter is niet een woord of de een oogenblik verkondigde droom, zij is de strekking, de algemeene beteekenis van zijn werk. En die zijn bij Shelley individualistisch burgerlijk. Het socialisme bij Shelley is te vergelijken bij de gelijkheid van bezit die ook in de ‘cahiers’ van vele afgevaardigden naar de Constituante voorkwam. Het is geen principe waarnaar hij zijn denken richt, slechts een consequentie, waartoe zijn revolutionair denken door den strijd tegen het feodalisme een oogenblik komt; eerder in strijd met wat hij eigenlijk wil. Het is een idealistische bloem van zijn sociaal gevoel, niet iets essentieels van zijn practischen wil. Shelley's socialisme, zijn ‘Gelijkheid’ is te vergelijken met het ideaal dat ook zoo menig Fransch revolutionair van 1789 gevoelde: een vage hoop, dat de revolutie voor allen goed zou zijn, | |
[pagina 445]
| |
allen bevrijden, allen gelijkheid en broederschap brengen zou. Het onderscheid tusschen dien revolutionair en Shelley is, dat de laatste de grootindustrie en het moderne proletariaat duidelijk zag, en dus gevoelen moest, dat zelfs al kwam de revolutie, er nog weer nieuwe hinderpalen voor het geluk van allen zouden bestaan. Shelley moest dus dat algemeen geluk nog een stadium verder verschuiven dan de Fransche revolutionair, maar hij hoopte op dezelfde wijze als deze, dat wil zeggen - omdat hij geen middel zag om de nieuwe moeilijkheden weg te ruimen - even vaag als de Fransche revolutionair. Shelley's practische voorstellen waren feitelijk ook in het voordeel der bourgeoisie; zij zouden in elk geval in haar voordeel zijn uitgeloopen. Shelley is de revolutionaire, consequente, burgerlijke individualist met sterk sociaal gevoel. Hij is de radicale individualistische burger met groot sociaal instinct, die met vuur de burgerlijke revolutie meemaakt, die hoopt dat deze de wereld ten slotte toch zal bevrijden. Hij is de bourgeois, die nog denkt dat het burgerlijk totaal ontwikkeld individu ten slotte de wereld zal redden. Hij is gelijk aan Robert Owen in de eerste periode, die, als fabrikant, het proletariaat wilde redden. Hij is de bourgeois die meent of hoopt, dat door de burgerlijke maatschappij alle individuen eenmaal even zoo vrij zullen worden als hij zelf, het burgerlijk individu, is. Men zal zeggen: Shelley had toch een afschuw van de maatschappij en koos de eenzaamheid boven haar. Maar is dat eenzaam-willen-wezen niet juist burgerlijk? Men zal zeggen: maar Shelley had toch een buitengewoon groot sociaal gevoel. Kan dan, antwoorden wij, een ‘burger’ geen groot sociaal gevoel hebben? Maar het sociaal gevoel van den socialist is juist geheel anders dan van den burger. Het sociaal gevoel van den burger zal hem doen trachten van alle menschen burgers te maken. Dat wilde Shelley. | |
[pagina 446]
| |
Men verwarre toch niet, omdat sociaal gevoel in onze beweging van zoo enorme beteekenis is, sociaal gevoel met socialisme. Men make er toch niet, als de Christenen van de ‘liefde’, een vast beginsel van. Sociaal gevoel komt in alle tijden, bij alle klassen voor, maar altijd anders. Hoe men het beoordeelen moet, hangt geheel en alleen af van de wijze waarop het zich uit, waarop het werkt. Shelley wás waarlijk een man met buitengewoon sociaal gevoel. Dat instinct, uit de dierenwereld voortgekomen, door den strijd om het bestaan ontwikkeld, was bij hem zóó sterk, dat het scheen of hij niet door het kapitalisme was aangeraakt. Die drift was in hem zeker even groot als zijn liefde voor de vrouw, grooter dan zijn drift tot zelfbehoud. Hij werd door het lot, door den tijd van zijn geboorte geplaatst in de felle ontwikkeling van kapitalisme en individualisme. Hoe zou nu een maatschappij, een klasse, die zóó tot egoïsme aanzette als de burgerlijke grootindustrieele, zulk een aanleg kunnen gebruiken, kunnen buigen voor haar ontwikkeling? Het lijkt onmogelijk. Maar het kon. Want dat karakter leerde van de maatschappij, van de klasse, juist in de ontwikkeling tot het hoogste individualisme de zaak der menschheid te zien. En laat ons dit tot juiste onderscheiding hier bijvoegen: zij heeft hem dat ook niet valschelijk geleerd, hem niet bedrogen. De ontwikkeling van het hoogste individualisme was de ontwikkeling van den bandeloozen concurrentiestrijd; en die heeft de maatschappij sneller verder gebracht dan alle vroegere productiewijzen. Het modern burgerlijk individu d.w.z. de individuen: van modern-kapitalistisch industrieel, koopman, bankier, technicus, wetenschappelijk uitvinder, zij hebben door hun energie de oude banden gebroken, de nieuwe productiekrachten hun ijlende vlucht doen beginnen, het socialisme mogelijk gemaakt, den grondslag voor de nieuwe wereld gelegd. De grootindustrie vormde met haar groei nieuwe groote karakters. Zij leerde de individuen voor het eerst reusachtige economische doeleinden najagen, en daar- | |
[pagina 447]
| |
mee ook reusachtige politieke en wetenschappelijke. In de plaats van het kleine doel van het kleinbedrijf het enorme doel van het grootbedrijf. In plaats van een filosofisch bedenksel de politieke economie. Ook Marx is een kind van dien tijd. De grootindustrie verscherpte den strijd om het bestaan oneindig, wakkerde het individualisme enorm aan, richtte den geheelen staat voor het burgerlijk individu in. Dat reusachtige nieuwe individualisme, dàt heeft Shelley bezongen. Hij heeft zich zelf als zulk een totaal los, aan niets meer slaafsch, over alles geestelijk heerschend, een wereld-hervormen-kunnend, burgerlijk-vrij individu afgebeeld, en ook andere beelden naar dat ideaal gevormd. Laon, Cythna, Prometheus, Shelley zelf zooals hij in sommige gedichten voorkomt, het zijn de natuur beheerschende, aan geen God meer onderworpen, de maatschappij hervormende menschen, die de groot-industrie heeft geschapen, maar zooals alleen een groot dichter ze in hun wezenlijk zijn voelt. Nu er bij die centenaars burgerlijk individualisme en sociaal gevoel een lood socialisme komt, is dat toch geen reden Shelley een socialistisch dichter te noemen!
Dat de ontwikkeling tot het hoogste individualisme de zaak der menschheid was, voelde Shelley, men kan zeggen, precies. Maar op welke wijze de menschheid daardoor tot het hoogste geluk en tot algemeene gelijkheid en vrijheid zou komen, dat begreep hij niet. Dat kon hij trouwens ook onmogelijk begrijpen. Later, toen het proletariaat sterker was geworden, zou eerst blijken, dat niet persoonlijke verheffing der individuen, maar de organisatie en verheffing der massa in de eerste plaats dat groote geluk brengen zou. Dat kon Shelley niet weten, maar omdat hij het niet wist en toch zoo gaarne dacht over, en behoefte had aan dat onmetelijk geluk voor alle menschen, daarom wordt zijn spreken er over vaag en schitterend en krijgt het geen maatschappelijke maar natuurkleuren. Doordat hij niet weet, hoe door de burgerlijke maatschappij, die hij wil, het algemeen geluk, dat hij ook wil, zal komen, maar persoon- | |
[pagina 448]
| |
lijk geniet in het gevoel voor dat algemeen geluk, geeft hij dat persoonlijk heerlijk gevoel, dat wel schoon, maar alles behalve duidelijk is. Het is juist omdat dat algemeene geluk niet gebeurde en niet gebeuren kon, dat Shelley er zulk een fantastische voorstelling van geeft als in Laon en Cythna en in den Prometheus. Het is juist door het niet-gebeuren van het goede op aarde, dat men denkt dat het in den hemel gebeurt. In de groote burgerlijke poëzie gebeurt het goede in een hemel. In de burgerlijke maatschappij wordt, omdat sommige individuen economisch en politiek d.w.z. burgerlijk vrij zijn, de mogelijkheid van zulk een vrijheid voor alle individuen gevoeld, maar niet verwezenlijkt; voorzien, geprofeteerd, maar niet bereikt. Transcendentaal is in de burgerlijke maatschappij de vrijheid. Ook Shelley heeft, en het kon niet anders, niets dan de burgerlijke vrijheid verkondigd, een maatschappij van alleen gevoelende, genietende, niet-werkende, geestelijk vrij van elkaar, naast elkaar staande individuen, d.w.z. een geperfectioneerde, ideale burger-maatschappij. Shelley spreekt over sociale gelijkheid, maar hij spreekt er over als burger, hij ziet ze als burger. Shelley ziet de kwade gevolgen van het moderne burgerlijke systeem, waarvoor hij zelf strijdt, hij zoekt middelen om het kwaad te verhelpen, maar vindt juist alleen een burgerlijk ideaal. Hij is dus eigenlijk in zoo goed als álles een burgerlijk dichterGa naar voetnoot1). | |
[pagina 449]
| |
Maar dat is juist zijn kracht. Hij is juist alleen groot door dat burgerlijk sociaal gevoel, dat burgerlijk revolutionaire en dat individualisme. Als socialistisch dichter zou hij, in dien tijd, niets hebben kunnen beteekenen.
Is dus aan de eene zijde het oordeel der Avelings onjuist, niet minder dwaalt Kautsky als hij in zijn gedenk- | |
[pagina 450]
| |
schrift over Marx zegt, dat de Duitsche kunst van Goethe en Schiller de Engelsche overtrof. Zulk een oordeel bewijst hoe weinig groote poëzie wordt verstaan. De groep Wordsworth, Coleridge, Keats, Shelley overtreft de groep Lessing, Schiller, Goethe verre, en - daar in de poëzie de daad alleen geldt, niet de aanleg - Shelley staat als een toren boven Goethe. Dat zegt niet alleen de zekerheid van een hart dat tegenover poëzie nooit heeft gedwaald, maar ook het verstand dat van Marx heeft geleerd waardoor poëzie groot wordt. Het was physisch onmogelijk dat Goethe een zoo groot dichter werd, daarvoor stond zijn klasse veel te laagGa naar voetnoot1). En dat, wat Kautsky daarbij zegt, alle Engelsche ideologen van dien tijd conservatief zouden zijn geweest, dat moet met alle kracht worden ontkend. Shelley heeft alle consequenties der revolutionaire burgerij getrokken, die hij in zijn korte leven trekken kon; hij heeft zoo hard hij kon voor de bourgeoisie gevochten, hij heeft het atheïsme vol aanvaard, al heeft hij geen definitief stelsel van wereldbeschouwing gevonden; tot den godsdienst is hij nooit teruggekeerd; geen enkele reactie is er te vinden, noch in zijn politieke noch in zijn filosofische overtuiging, geen enkel compromis. Hij werd geminacht als mensch, maar als dichter heeft hij geen stap naar het publiek gedaan. Persoonlijk was hij het ideaal van een dichter, vol liefde, vol vriendschap, weldadig, dapper, heldhaftig, altijd de waarheid sprekend. Hij heeft de eerlijkheid gehad voor de revolutie te strijden, maar het kwaad, dat de burgerlijke revolutie voor de lagere klassen bracht, te erkennen. Hij wilde hervorming voor de lagere klassen. Hij heeft volkomen waar gevoeld, hoe het hooge geluk dat het burgerlijk individu, en hij zelf in de eerste plaats, in zijn individualisme voelde, gepaard ging met het vreeselijk ongeluk van duizenden, en hij heeft begrepen dat het geluk voor allen eerst na nieuwe moeilijkheden kon komen. Hij zag de ellende der grootindustrie, en hij voelde het | |
[pagina 451]
| |
verdriet daarover diep in zich. Hij kon er dikwijls niet aan denken, zoo wondde dat zijn hart, en dan verborg hij zich in de verbeelding, in gedachten die hun kleur ontleenden aan de natuurGa naar voetnoot1). Hij boog zich dan zijwaarts in zichzelf, en begroef zich in zijn liefde voor een vrouw of voor zijn eigen heerlijk ik. Maar ook dan, als hij in zichzelf verzonken was, kon hij de maatschappij niet vergeten. Men moet al geen ooren hebben voor de tonen van het hart, om niet in zijn schijnbare natuurgedichten, in zijn liefdesliederen, de wanhoop, de weeklacht over de maatschappij te hooren. En altijd keert hij weer tot zijn groote maatschappelijke gedichten terug. Uit haast al zijn liederen, durf ik zeggen, waait, al is het soms van heel verre, de maatschappelijke liefde aan. Daardoor is hij gelijk aan de grootsten, aan Aeschylus en Dante, al heeft hij veel minder mogen doen. Shelley heeft nooit huichelachtig gejubeld of valsch gepraat alsof het burgerlijk regime onvermengd prachtig was: er is altijd pijn in hem, ook in zijn hoogste klanken, omdat hij voelt dat wat bereikt wordt, toch niet het geluk voor allen is; hij heeft ook nooit berust. Zijn gedichten zijn alle, van den aanvang af tot 't laatste toe, gedichten van strijd. Hij beeldt in hen af de poging; de schoonheid van zijn helden is de strijd, de poging, dikwijls tot den dood. Zoo met Alastor, met Laon, met Beatrice, met Adonaïs en zooveel andere. Dat moest ook zoo zijn, want Shelley zelf kampte voor het individualistisch burgerlijk geluk voor allen, wat niet te bereiken is. Zijn leven moest dus als een kamp zijn, een onuitgevochten, telkens weer opnieuw begonnen kamp. De sociale aandrift, zich te geven voor de menschen, was Shelley's sterkste hartstocht. Toen hij heel jong | |
[pagina 452]
| |
was, ongeveer 13 jaar, toen hij manbaar werd, was hij zich dat bewust geworden: Thoughts of great deeds were mine, dear Friend, when first
The clouds which wrap this world from youth did pass.
I do remember well the hour which burst
My spirit's sleep: a fresh May-dawn it was,
When I walked forth upon the glittering grass,
And wept, I knew not why; until there rose
From the near schoolroom, voices, that, alas!
Were but one echo from a world of woes -
The harsh and grating strife of tyrants and of foes.
And then I clasped my hands and looked around -
- But none was near to mock my streaming eyes,
Which poured their warm drops on the sunny ground -
So without shame, I spake: - ‘I will be wise,
And just, and free, and mild, if in me lies
Such power, for I grow weary to behold
The selfish and the strong still tyrannise
Without reproach or check’. I then controlled
My tears, my heart grew calm, and I was meek and bold.
(60) Dat verlangen allen zoo vrij en gelukkig te maken als hij zelf was, heeft hij altijd gehad, het is nooit verminderd. Dat sociaal instinct, dat hij van nature had, met het burgerlijk individualisme, dat hij van de maatschappij kreeg, te vereenigen tot één, dat is het drama van zijn geheele leven. Hooger kon een bourgeois niet gaan. Het is het uiterst revolutionaire van een klasse, als zij alle menschen aan zich gelijk wil maken in geluk. Shelley is én door zijn practische eischen én door zijn sociaal en ideaal individualisme de revolutionair der grootindustrie in zijn hoogsten, edelsten vorm. Is het dus aan den eenen kant niet waar, dat Shelley tot de socialisten behoort, even onwaar is het dat hij conservatief of tot een compromis geneigd zou zijn geweest.
Om zijn groote poëtische gaven behoort Shelley dus | |
[pagina 453]
| |
tot de zeven allergrootste dichters die Europa, en tot de zes allergrootste die de burgerij heeft voortgebracht. Hij behoort ook tot hen om de volgende reden: Hij is de vertegenwoordiger van dat allerbelangrijkste gedeelte, van die allerbelangrijkste periode van de geschiedenis der burgerij, de grootindustrie in den arbeid, de teugellooze concurrentie in het economische en in het geestelijke leven, het in haar aanvang opperst individualisme, dat de burgerij brengt op haar toppunt en het communisme voorbereidt. Die grootindustrie, die uiterste concurrentie, dat opperst individualisme heeft hij gezien en gevoeld, en ook het proletariaat. Evenals Aeschylus het antieke handelskapitaal en den slavenarbeid, evenals Dante de lijfeigenschap, het gildewezen en het begin van het moderne kapitalisme, zoo zag Shelley de grootindustrie en het moderne proletariaat. Zoowel dus door de macht van zijn genie, als door de beteekenis der periode die hij vertegenwoordigt, behoort Shelley tot de allergrootsten. Die periode heeft zijn genie tot ontwikkeling gebracht, zijn poëzie groot gemaakt, zooals dat ook bij Aeschylus het geval was geweest. Shelley zag de beteekenis van het proletariaat. Hij was de eenige schrijver der 18de en 19de eeuw die dit doet. Noch Rousseau, noch Voltaire, noch Herder, Lessing, Goethe en Schiller, noch Wordsworth, Coleridge, Byron, Southey, Keats, Swinburne, Rosetti, Browning, noch Novalis, Heine, Platen, noch Poeschkin, Lermontov, Toergeniev, Dostojewski, Tolstoi, noch Balzac, Flaubert, Zola, de Goncourts, om van de minderen als Beaudelaire, de Musset, Verlaine te zwijgen, zagen het. Hij, hij alleen zag de grootindustrie, hij begreep voor zijn tijd reeds absoluut waartoe zij leiden moest; hij zag de beteekenis van het proletariaat. Van Shelley's voorgangers en tijdgenooten in deze laatste ontwikkeling der Engelsche burgerlijke poëzie werden Wordsworth, Coleridge, Southey eerst door de | |
[pagina 454]
| |
Fransche revolutie gegrepen, en tot haar aanhangers. Spoedig evenwel werden zij contrarevolutionair en hoort men uit hun gedichten het verlangen naar het verleden. Shelley was de vertegenwoordiger der groote bourgeoisie, Keats die der kleine. Keats kon zich daardoor nooit geheel van het verleden losmaken, maar heeft toch, naast zijn groote liefde voor de klassieke oudheid, de middeleeuwen en de vijftiende en zestiende eeuw, de sterke liefde voor zijn eigen tijd. Hij heeft klassicisme en romantiek tot één heerlijk beeld vereenigd. Of hij ooit tot het werkelijk kennen en liefhebben van wat in zijn tijd reeds het grootste was, de grootindustrie en de arbeidersklasse, zou zijn gestegen, is onzeker en twijfelachtig. Een vroege dood heeft zijn ontwikkeling afgesneden. Byron was te zeer met zich zelf en zijn zedelijke kwalen vervuld om tot de kern der maatschappij door te dringen. Zoo blijft Shelley de eenige onder de Engelsche dichters die opkwamen met en door de grootindustrie, die én verleden én heden én toekomst begreep, de eenige die den redder der maatschappij, de kracht der toekomst, het proletariaat, althans heeft voorvoeld. De dichters Tennyson, Rosetti, Browning, Swinburne hebben dit niet vermocht. Na Shelley is de Engelsche groote poëzie te gronde gegaan in imperialisme, nationalisme, uiterst individualisme.
Shelley's poëtische kracht wordt het best geschetst door te zeggen, dat de Prometheus in hoogte van verbeeldingskracht en grootschheid van voorstelling op vele plaatsen met Aeschylus, de Cenci in realisme en kracht van hartstocht met Shakespeare, Laon en Cythna in verbinding van realisme en verste fantasie met Milton vergeleken kan worden, en dat in soort van liefde-gevoelen, vrouwenliefde met sociale liefde vermengd, in vele andere gedichten, en vooral zooals wij zien zullen in Epipsychidion, geen enkel dichter Shelley nabij komt. | |
[pagina 455]
| |
En deze vergelijking met de grootste burgerlijke dichters brengt ons vanzelf, om te besluiten, tot een vergelijking van Shelley met hen op een ander punt, wat ons het wezen van zijn maatschappelijk dichterschap nog beter zal doen begrijpen. De ontwikkeling der bourgeoisie, van de antieke Grieksche af tot de moderne grootindustrieele toe, is een voortdurend vrijer worden, een aldoor hooger beheerschen van de natuur, - maar vóór de grootindustrie blijft de mensch haar mindere. Ook zijn de maatschappelijke krachten, de productieverhoudingen, veel sterker dan de mensch. Zij sleepen hem mee, dwingen hem, maken hem goed, en kwaad. Zoo zien wij dan én bij Aeschylus, wiens poëzie op het handwerk en den slavenarbeid, én bij Dante, wiens werk op de lijfeigenschap en het handwerk, én bij Milton, wiens poëzie op den loonarbeid en op de beginnende manufactuur berustte, die dus, als dichters, de drie groote fasen der bourgeoisie vertegenwoordigen, het Noodlot of God heerschen over de menschen. Dan wordt de grootindustrie geboren. Nu treedt Shelley naar voren. En hij verkondigt in zijn gedichten, in hun inhoud en in de wijze waarop hij schrijft, dat geen God de menschen beheerscht, maar dat het individu grootmachtig in zich zelf bestaat. Wie durft ontkennen dat het dezelfde gedachten zijn, die in Shelley's vlugschriften, in zijn daden en in zijn poëzie schitteren? Wie durft ontkennen dat de juistheid en kracht van de eerste, de dapperheid van de tweede, en de schoonheid van de derde in Shelley's ziel een en hetzelfde zijn, uit dezelfde bron het schitterende water? Wie durft ontkennen dat, daar de moedige politieke gedachte ontwijfelbaar uit de economische ontwikkeling der Engelsche bourgeoisie voortkwam, ook de schoonheid uit Shelley door dat vuur is ontvonkt? Shelley heeft het vrije, geestelijk allerhoogst zelfstandige, over de natuur beschikkende, en daardoor het door niets en niemand beheerschte individu gevoeld. Dat is zijn onderwerp. In de economie was dat de moderne burger, in de poëzie is het Shelley, en zijn het Shelley's figuren. | |
[pagina 456]
| |
Shelley is de eerste der grootste dichters die de overmacht van de natuur, die een God verwerpt. Dat is een enorme stap voorwaarts, en als wij hem, met die gedachte in ons, met Aeschylus, Dante en Milton vergelijken, hun somberheid en hun zich overheerscht voelen met zijn licht en vrijheid, dan voelen wij wat dat kind in de wereld is geweestGa naar voetnoot1). De poëzie der werelddichters is de zang van de verhouding der menschen, der heerschende, machtige klasse, tot de natuur, en daardoor van de maatschappij tot de natuur. De poëzie is daardoor één lang vrijheidslied van aldoor grooter vrijwording van de natuur. Shelley geeft de grootste vrijheid weer, hij ziet de natuur reeds niet meer boven, reeds naast, reeds onder zich. Van dat innerlijke gehalte uit, vanuit dat gezichtspunt is hij de allergrootste burgerlijke dichter. Shelley heeft zich vergist, toen hij meende, dat die vrijheid, die hij van zich, van enkele individuen der bezittende, de natuur beheerschende burgers voelde, de vrijheid van allen kon worden. Zijn sociaal instinct, zijn hart hebben hem bedrogen. Hij hoopte het wel, maar het was niet zoo. Het zijn de niet-bezittenden die zich van de grootindustrie meester moeten maken - dan komt de vrijheid voor allen, een nog veel hoogere dan Shelley voelde. Dan zullen de individuen eerst waarlijk, door elkanders steun, grootmachtig staan. De socialist, heb ik wel eens gedacht, moet van alle burgerlijke dichters Shelley het meest liefhebben, omdat hij aan de vrijheid, die wij voor de menschen hopen, het meest nabij is gekomen, en omdat hij, als een echte, edele, revolutionaire burger, die burgerlijke vrijheid voor allen heeft gehoopt. Na hem althans zijn alle burgerlijke dichters, én in Europa, én in Amerika, verreweg zijn minderen.
Wanneer wij, zooals wij bij de grootste dichters hebben gedaan, ook bij Shelley terugkeeren tot de bron | |
[pagina 457]
| |
waaruit de poëzie, gestuwd door de maatschappij en hare verhoudingen, voortkomt, dat diepe water, het wezen van den mensch, het onbewuste, waarin al zijn gaven en krachten sluimerende liggen totdat zij door het leven worden gewekt, en wij onderzoeken dan hoe die groote krachten van het onbewuste, de liefde voor zich zelf, voor de vrouw en voor de gemeenschap in zijn leven tot actie gekomen zijn, dan zien wij dit: Zij waren alle drie zeer sterk in hem, en evenals bij Dante, in wien zij ook zeer sterk waren, hebben zij zich in zijn leven alle drie heerlijk en in de grootste harmonie geuit. Onder de vijf grootste dichters waren die krachten, alle drie te samen, in deze twee het sterkst en in de schoonste harmonie. Maar de wijze van uiting was geheel anders in den een dan in den ander. Het verschil wordt door hun maatschappij, hun klasse bepaald. Zich zelven heeft Shelley lief gehad als den vrijen, revolutionairen, uiterst individualistischen burger, die in de ontwikkeling van alle menschen tot zulke individuen het hoogste heil voor allen zag. Maar die over die ontwikkeling en dien toestand der maatschappij heen zich een nog hoogeren vorm van dat heerlijke individualisme dacht, dat, naar hij meende, door het volk, de arbeidende klasse zou worden gebracht. Den weg daarheen zag hij niet duidelijk, noch den toestand die er dan zou zijn. Hij schildert dus zich zelf - in Alastor, Laon, Prometheus enz. - als den vrijen mensch, als den dezen nieuwen weg dwepend zoekende. ‘To live as if to love and live were one’ - te leven als waar' liefde en leven één, dat is de leer die Laon predikt. Hij roept den menschen toe hun ketenen af te werpen: Man seeks for gold in mines, that he may weave
A lasting chain for his own slavery; -
In fear and restless care that he may live,
He toils for others, who must ever be
The joyless thralls of like captivity;
.....
Canto VIII xiv (61) This need not be; ye might arise, and will
| |
[pagina 458]
| |
That gold should lose its power, and thrones their glory;
That love, which none may bind, be free to fill
The world like light...;
Canto VIII xvi (62) .....
Reproach not thine own soul, but know thyself,
Nor hate another's crime, nor loathe thine own.
It is the dark idolatry of self,
Which, when our thoughts and actions once are gone,
Demands that man should weep, and bleed, and groan;
O vacant expiation! be at rest. -
The past is Death's, the future is thine own;
Canto VIII xxii (63)
Fear not the future, weep not for the past.
O, could I win your ears to dare be now
Glorious, and great, and calm! that ye would cast
Into the dust those symbols of your woe,
Purple, and gold, and steel! That ye would go
Proclaiming to the nations whence ye came,
That Want, and Plague, and Fear, from slavery flow;
And that mankind is free...
Canto XI xviii (64) Ook in zijn natuurschilderingen, waarin hij zichzelven afbeeldt, zien wij dit individu, geheel zelfstandig, iets geheel nieuws in de geschiedenis der wereld. De voorstelling, de verbeelding ervan in zijn hoogste potentie, door Shelley, is een nieuw ideaal. Verschillend van alle andere fasen der bourgeoisie, van het ideaal van Aeschylus, van Dante, van Shakespeare, van Milton. Het was de grootindustrie die hem dat beeld gaf, het beeld van den tot het uiterste individualistischen burger. En doordat het groote hart van Shelley ook de toen nog door haast ieder onopgemerkte of gesmade arbeiders zag, en hij hun taak in de wereld voelde, kreeg dat individu, die burger er nog iets bij, iets heel bijzonders, dat nog nooit in de wereld bestaan had. Evenzeer is dit het geval met het ideaal der vrouw, der liefde tot de vrouw, dat Shelley zich voorstelde, dat hij kreeg door de nieuwe bourgeoisie, door haar arbeid. En tevens, eenigszins, door het proletariaat. Shelley heeft in een zijner prozageschriften - ‘On | |
[pagina 459]
| |
Love’ - gezegd wat hij hierover dacht. Hij zegt daar o.a.: ...Thou demandest what is Love. It is that powerful attraction towards all we conceive, or fear, or hope beyond ourselves, when we find within our own thoughts the chasm of an insufficient void, and seek to awaken in all things that are, a community with what we experience within ourselves. If we reason we would be understood; if we imagine we would that the airy children of our brain were born anew within another's; if we feel we would that another's nerves should vibrate to our own, that the beams of their eyes should kindle at once and mix and melt into our own; that lips of motionless ice should not reply to lips quivering and burning with the heart's best blood: - this is Love. This is the bond and the sanction which connects not only man with man, but with every thing which exists. We are born into the world, and there is something within us, which from the instant that we live, more and more thirsts after its likeness... We dimly see within our intellectual nature, a miniature as it were of our entire self, yet deprived of all that we condemn or despise, the ideal prototype of everything excellent and lovely that we are capable of conceiving as belonging to the nature of man. Not only the portrait of our external being, but an assemblage of the minutest particles of which our nature is composed: a mirror whose surface reflects only the forms of purity and brightness: a soul within our own soul that describes a circle around its proper Paradise, which pain and sorrow and evil dare not overleap. To this we eagerly refer all sensations, thirsting that they should resemble and correspond with it. The discovery of its antitype; the meeting with an understanding capable of clearly estimating our own; an imagination which should enter into and seize upon the subtle and delicate peculiarities which we have delighted to cherish and unfold in secret, with a frame, whose nerves, like the chords of two exquisite lyres, strung to the accompaniment of one delightful voice, vibrate with the vibrations of our own; and a combination of all these in such proportion as the | |
[pagina 460]
| |
type within demands: this is the invisible and unattainable point to which Love tends; and to attain which, it urges forth the powers of man to arrest the faintest shadow of that, without the possession of which, there is no rest nor respite to the heart over which it rules. (65)
Dit is een geheel nieuwe liefde. Geheel verschillend van de Grieksche uit de vijfde eeuw, van die van Dante, van Shakespeare, van Milton. Want het blijkt hier dat Shelley één vrouw begeert, naar ééne verlangt, en dat deze vrouw moet zijn in alles hem gelijk. Dit was nieuw. De Grieken uit de vijfde eeuw, zoover zij niet zagen naar de oude vorstinnen en heldinnen, begeerden een haar gelijke hetaere, een uit vele. Dante verheerlijkt een vrouw, in het huisgezin den man gelijk. Milton een huisvrouw, den man onderworpen. Doch Shelley een vrouw in alles, in het huis, maatschappelijk, politiek, in arbeid, in geest, in idealen en willen hem gelijk. Dit was iets nieuws. Het was mogelijk gemaakt door de grootindustrie. Die aan de vrouw de gelegenheid opent maatschappelijk, in arbeid, in alles gelijk te worden aan den man. Shelley's schoonmoeder, Mary Wollstonecraft, reeds gestorven toen hij zijn vrouw leerde kennen, was een der eersten die dit begrepen hadGa naar voetnoot1). Zulk een vrouw, in alles gelijkwaardig aan den man, zocht Shelley. Maar evenals hij over den tegenwoordigen toestand der maatschappij heen, en daar achter, nog een betere, ideale zag, die van gelijk bezit, zoo zag hij over de vrouw van zijn tijd heen, zelfs al was zij de beste die toen mogelijk was, een ideaal wezen, hem nog meer volkomen gelijk. Want juist dat eene dat hij had, dat over de dingen héén zien, naar en van uit een nog veel verdere, hoogere toekomst, dat hadden de vrouwen om hem niet. | |
[pagina 461]
| |
En daarom, omdat hij ééne in zijn gedachten had, ook gelijk aan hem in dat idealisme van de verre, verre toekomst, daarom zocht hij haar; hij bezong haar in zijn heerlijkste gedichten. In Epipsychidion, het wonderschoone gedicht van liefde voor een vrouw, geheel, in alles gelijk aan den man. Dit beeld, eenig op de wereld, werd in hem opgeroepen door de maatschappij, de klasse waartoe hij behoorde. Nergens zien wij sterker in den dichter vereenigd de drie liefden die zijn wezen uitmaken, de liefde voor zich zelven, voor de vrouw, en voor de menschheid. Het gedicht heeft de hoogheid en diepte van Plato's ideeënwereld, en het is tegelijk van een moderne directheid en felheid, die Shelley zijn ingegeven door de klasse waartoe hij behoorde, door haar ontwikkeling der grootindustrie, en door de opkomende klasse, het proletariaat. Epipsychidion, het gedicht van liefde voor de eene ideale vrouw, door Shelley altijd, in vele vormen gezocht, wordt tot een lofzang op de universeele ideëele liefde, de ‘hoogste wet die de moderne wereld regeert’Ga naar voetnoot1). Epipsychidion is geschreven voor Emilia Viviani, jonge en zeer schoone dochter van een edelman uit Pisa, die door haar vader in een klooster werd gevangen gehouden. Shelley en Mary leerden haar kennen en er ontstond een innige vriendschap tusschen de drie, die bij Shelley tot een vurige liefde en vereering werd. ‘Poor captive Bird! High, spirit-winged Heart!’ laat hij den dichter tot Emilia zeggen: Seraph of Heaven! too gentle to be human,
Veiling beneath that radiant form of Woman
All that is insupportable in thee
Of light, and love, and immortality!
21-24 (66) ‘Spouse, Sister, Angel’, noemt hij haar, en dan volgen regels die men kan lezen als een lofzang op een vrije, verdeelde liefde, een liefde uitgaand naar meerdere | |
[pagina 462]
| |
vrouwen tegelijk. Ook in deze verzen echter verheerlijkt Shelley de liefde voor dat wezen dat hij zijn geheele leven zocht, die ideale vrouw, heelemaal aan hem gelijk. En wie goed leest, zal voelen hoe hij hier ook bezingt de universeele liefde, die welke uitgaat boven de liefde voor de eene vrouw, naar al het bestaande, naar de geheele menschheid. True love in this differs from gold and clay,
That to divide is not to take away.
Love is like understanding, that grows bright,
Gazing on many truths; 't is like thy light,
Imagination! which from earth and sky,
And from the depths of human phantasy,
As from a thousand prisms and mirrors, fills
The Universe with glorious beams, and kills
Error, the worm, with many a sun-like arrow
Of its reverberated lightning. Narrow
The heart that loves, the brain that contemplates,
The life that wears, the spirit that creates
One object, and one form, and builds thereby
A sepulchre for its eternity.
160-173 (67) Mind from its object differs most in this:
Evil from good; misery from happiness;
The baser from the nobler; the impure
And frail, from what is clear and must endure.
If you divide suffering and dross, you may
Diminish till it is consumed away;
If you divide pleasure and love and thought,
Each part exceeds the whole;
174-181 (68) In prachtige regels bezingt Shelley zijn zwerftocht door de wereld, om het ideaal dat hem voorzweeft te vinden: There was a Being whom my spirit oft
Met on its visioned wanderings...
..... on an imagined shore,
Under the grey beak of some promontory
She met me, robed in such exceeding glory,
That I beheld her not. In solitudes
Her voice came to me through the whispering woods,
| |
[pagina 463]
| |
And from the fountains, and the odours deep
Of flowers, which, like lips murmuring in their sleep
Of the sweet kisses which had lulled them there,
Breathed but of her to the enamoured air;
And from the breezes whether low or loud,
And from the rain of every passing cloud,
And from the singing of the summer-birds,
And from all sounds, all silence.
190-209 (69) Tot in den dood zou de dichter zijn ideaal gevolgd zijn, wanneer niet na eindelooze omzwervingen en ontgoochelingen, waarbij hij steeds meent het wezen van zijn droom, deze ‘ziel van zijn ziel’ - zie de Essay on Love - in een nieuwe gestalte te vinden, eindelijk de rust en de bevrijding waren gekomen en hij ééne vindt, die hem haar steun en liefde geeft: ..... One stood on my path who seemed
As like the glorious shape which I had dreamed,
As is the Moon, whose changes ever run
Into themselves, to the eternal Sun;
The cold chaste Moon, the Queen of Heaven's bright isles,
Who makes all beautiful on which she smiles,
That wandering shrine of soft yet icy flame
Which ever is transformed, yet still the same,
And warms not but illumines. Young and fair
As the descended Spirit of that sphere,
She hid me, as the Moon may hide the night
From its own darkness, until all was bright
Between the Heaven and Earth of my calm mind.
277-289 (70)
De Maan, incarnatie van Mary, staat den dichter bij in alle stormen en schokken die over hem komen, totdat ten leste voor hem opdoemt het visioen dat hij najaagt: At length, into the obscure Forest came
The Vision I had sought through grief and shame.
.....
Soft as an Incarnation of the Sun,
When light is changed to love, this glorious One
| |
[pagina 464]
| |
Floated into the cavern where I lay,
And called my Spirit, and the dreaming clay
Was lifted by the thing that dreamed below
As smoke by fire, and in her beauty's glow
I stood, and felt the dawn of my long night
Was penetrating me with living light:
I knew it was the Vision veiled from me
So many years - that it was Emily.
321-344 (71) De twee vrouwen, Emily en Mary, de Zon en de Maan, zullen voortaan zijn wezen besturen: Twin Spheres of light who rule this passive Earth,
This world of love, this me; and into birth
Awaken all its fruits and flowers, and dart
Magnetic might into its central heart;
348 .....
And, as those married lights, which from the towers
Of Heaven look forth and fold the wandering globe
In liquid sleep and splendour, as a robe;
And all their many-mingled influence blend,
If equal, yet unlike, to one sweet end; -
So ye, bright regents, with alternate sway
Govern my sphere of being, night and day!
Thou, not disdaining even a borrowed might;
Thou, not eclipsing a remoter light;
And, through the shadow of the seasons three,
From Spring to Autumn's sere maturity,
Light it into the Winter of the tomb,
Where it may ripen to a brighter bloom.
355-367 (72)
In schoone verzen, die sterker dan ooit den ideëelen aard van zijn liefde doen uitkomen, smeekt de dichter Emilia met hem te vluchten, ver van de wereld, naar het eiland van zijn droomen: The day is come, and thou wilt fly with me.
To whatsoe'er of dull mortality
Is mine, remain a vestal sister still;
To the intense, the deep, the imperishable,
| |
[pagina 465]
| |
Not mine but me, henceforth be thou united
Even as a bride, delighting and delighted.
388-393 .....
It is an isle under Ionian skies,
Beautiful as a wreck of Paradise,
423 .....
It is an isle 'twixt Heaven, Air, Earth, and Sea,
Cradled, and hung in clear tranquility;
458 (73) Een heerlijke beschrijving volgt van de natuur daar, van het eenzame huis, in de paradijsachtige wildernis: The ivy and the wild-vine interknit
The volumes of their many twining stems;
Parasite flowers illume with dewy gems
The lampless halls, and when they fade, the sky
Peeps through their winter-woof of tracery
With Moon-light patches, or star atoms keen,
Or fragments of the day's intense serene; -
Working mosaic on their Parian floors.
And, day and night, aloof, from the high towers
And terraces, the Earth and Ocean seem
To sleep in one another's arms, and dream
Of waves, flowers, clouds, woods, rocks, and all that we
Read in their smiles, and call reality.
500-512 (74) Met een extatische beschrijving van het leven dat zij daar zullen hebben, een leven van volkomen eenheid, volkomen kameraadschap, volkomen liefde eindigt dan het gedicht: And we will talk, until thought's melody
Become too sweet for utterance, and it die
In words, to live again in looks, which dart
With thrilling tone into the voiceless heart,
Harmonizing silence without a sound.
560-564 (75) .....
We shall become the same, we shall be one
Spirit within two frames, oh! wherefore two?
One passion in twin-hearts, which grows and grew,
| |
[pagina 466]
| |
Till like two meteors of expanding flame,
Those spheres instinct with it become the same,
Touch, mingle, are transfigured; ever still
Burning, yet ever inconsumable:
579 .....
One hope within two wills, one will beneath
Two overshadowing minds, one life, one death,
One Heaven, one Hell, one immortality,
And one annihilation.
587 (76) Hierin, in deze gevoelens van liefde werd Shelley zeer zeker geleid door zijn maatschappij. Zij was het die hem die liefde, dat soort van liefde ingaf, en dat ideaal.
Ook in de liefde voor de gemeenschap waarin hij leefde, heeft Shelley onder de grootste dichters waarbij hij behoort, zijn gelijke niet. Hij had haar geheel lief, zooals zij was. Wat geen dichter vóór hem ooit gedaan had. Waarom? Omdat hij in haar de maatschappij zag uit welke zijn ideaal voort zou komen, als de vrouw die bevrucht was met zijn ideaal, als de moeder waaruit zijn ideale maatschappij met millioenen personen als hij, met millioenen vrouwen als die hij begeerde, zou geboren worden. Dat was nog nooit geweest in de wereld. Zij had altijd óf haar idealen in den voortijd gevonden, als Aeschylus; óf in den hemel, als Dante; óf ze niet gehad dan in het onmiddellijke tegenwoordige, als Shakespeare; óf, als Milton, in paradijs en hemel. Maar nooit in de toekomst op aarde. Dat was iets geheel nieuws, dat werd veroorzaakt door de grootindustrie, die zóózeer meester is over de natuur, dat het ideaal van geluk voor allen vanzelf uit haar oprijst. Shelley zag in de maatschappij die om hem was, in de geweldige beheersching der natuur die met haar begon, een heerlijke toekomst voor de geheele menschheid vlak voor zich, heel dichtbij, spoedig te bereiken. Maar daarachter zag hij een nog hoogere, verdere glanzen. De volkomene, de zaligheid. | |
[pagina 467]
| |
Daarom had hij zijn maatschappij en de klasse waartoe hij zich voelde te behooren, de bourgeoisie, en ook, ja ook het proletariaat, het ‘volk’ zoo gloeiend lief. Zoo hartstochtelijk, zoo eindeloos. Geen enkel dichter - dit durf ik herhalen, want ik voel door mijn kennis der poëzie dat het de waarheid is, en ik weet dat het zoo moet zijn door mijn kennis van de ontwikkeling der maatschappij en haar productiekrachten - geen enkel dichter tot nu toe heeft de gemeenschap lief gehad met een liefde als die van Shelley. Nooit waren haar krachten zoo groot, was haar beheersching der natuur zoo geweldig. En de liefde stijgt met de kracht van het voorwerp. Omdat de liefhebbende zelf een deel van dat voorwerp is. Maar nu moet men vooral niet denken, niet bij hem, Shelley, dat die drie liefden gescheiden waren. Zij waren in hem ééne liefde, één geheel. Zij versterkten elkaar en werden één. Zij waren samen zijn wezen, door zijn geboorte al; en door een heerlijke samenwerking van de maatschappij en hem zelven werden zij, ook in hun uiting, één harmonie. Zijn geheele poëzie, alles wat hij maakte, is van die drie liefden, die in hem één waren, geheel en al doortrokken.
En nu moeten wij, om Shelley geheel te begrijpen, ook dezen gedachtengang, dien wij bij de grootste dichters hebben gevolgd, bij hem nagaan. Wanneer Shelley in de stilte, in zijn onbewuste, peinsde over zich zelf en over de maatschappij waarin hij leefde, wanneer hij, mijmerend, stil toegaf aan die geheime krachten, de krachten van het onbewuste die zich in hem bewogen; neen, of beter, wanneer hij, zonder denken, aan die drie krachten, die immers ons wezen zijn, en die niet wij bewegen, maar die zich zelven, die dus ons bewegen, den vrijen loop liet, dan rezen er vormen in hem op - van een wezen, een man of een vrouw, van kinderen, van een gemeenschap, zoo van zelf voortkomende uit die onbewuste bron, schepselen van die bron en tevens daarmee geheel één, als water dat aan de bron gelijk, ja de bron zelf is - die drie beelden | |
[pagina 468]
| |
voortbrachten. En die drie beelden waren hem het Heil, het Heilige. En ook dat heilige, nu in dezen dichter geboren, was nieuw. Was nooit nog op aarde geweest. O, de dwaasheid die spreekt van het eeuwig menschelijke! Het menschelijke is altijd nieuw. Altijd. Zooals het geheele heelal. O, de domheid die zegt: er is niets nieuws onder de zon! Alles is altijd nieuw. Hier leefde die dichter. Hier ontstond hij. En het heilige dat hij zag was geheel verschillend van al het heilige wat ooit op aarde was gezien. Want die drie beelden, van een wezen, een man, een vrouw met hare kinderen, en een gemeenschap van personen, zouden hier op aarde komen, zouden dus uit de maatschappij zelf voortkomen. Zouden uit de stof en den geest voortkomen, uit de aarde, den arbeid en de menschheid die er al waren. Zij wáren dus werkelijk. Het heil dat die drie beelden samen voor Shelley, en voor den mensch, voor elken mensch die leeft, uitmaken, zou hier op aarde komen. Het heil, het heilige dat deze dichter zag, in tegenstelling met het heil van alle andere, vroegere dichters, die het in het verleden of in den hemel hadden gezien en dus als niet bestaand, niet werkelijk hier bestaand - het was de menschheid zelf. En daar de menschheid gewoon is dat heil, het heilige, dat uit haar onbewustheid, door de liefde voor zich, voor de vrouw en voor de gemeenschap, spontaan, van zelf, door de natuur opkomt, God te noemen, daarom was nu voor Shelley, dezen eersten dichter van de grootindustrie en daarover heen van het proletariaat, de Menschheid God. Of God... de Menschheid. Terwijl het heil, het heilige tot nu toe voor alle groote dichters die erover dichtten een God was in den hemel, was het nu voor Shelley de Menschheid zelve op de aarde.
Ziet men wel hoe een oneindige gave de dichtkunst is, hoe zij, door haar vermogen en plicht tot ab- | |
[pagina 469]
| |
straheeren van de maatschappij, de hoogste kunst is?
Dit was het groote, nieuwe van Shelley. Dat hij als eerste der groote dichters - want voor Shakespeare bestond het vraagstuk niet - God verwierp en in zijn plaats de Menschheid stelde. Dit deed hij van uit zijn onbewuste. Dit deed het onbewuste, dit deden de drie liefden in hem, zooals zij getroffen, gemodificeerd werden door zijn maatschappij. Dit is de groote beteekenis van Shelley. Daardoor is hij de voorlooper van het Communisme, dat dit geheele gedachtenbeeld voltooien zalGa naar voetnoot1). Wanneer wij nu Shelley met Aeschylus, Dante, Shakespeare en Milton vergelijken, niet, zooals we zoostraks deden, naar hun bijzondere poëtische kracht, maar naar hun algemeene waarde in den ontwikkelingsgang der menschheid, dan zien wij dat Aeschylus in vergelijking met Shelley nog in de banden van het verleden, van het grondbezit en den natuurgodsdienst, d.i. van het agrarische leven bevangen was. Dat dus de vrijheid waarmee hij staat tegenover de natuur een veel beperktere was, dan die waarmee Shelley tegenover haar stond. Wij zien verder dat Aeschylus nog leefde in een wereld van slavenarbeid, en dat hij dus ook tegenover de maatschappij veel slaafscher nog was dan Shelley, die in het proletariaat, zij het dan ook nog vaag en duister, den bevrijder der Menschheid zag. Wij zien dat Dante nog leefde onder woedenden strijd tegen het grondbezit, en dat dus Shelley, die de mogelijkheid, neen, de zekerheid zag van de overwinning der industrie op den vijand, veel vrijer moest staan in zijn poëzie dan Dante. En dat Dante door zijn gebon- | |
[pagina 470]
| |
denheid aan de lijfeigenschap, het handwerk en den nog beperkten handel, véél meer slaaf nog moest zijn dan Shelley. Dit spiegelt zich af in Dante's godsdienst en Shelley's godsdienstloosheid. Dit reusachtige verschil vindt zijn weerklank in den klank van beider verzen, die bij Dante trotsch en onderworpen, bij Shelley blijde en vrij is. Shakespeare heeft geen idealen dan de werkelijkheid. Maar daar zijn werkelijkheid somber is, voortdurend bloedvergieten en strijd, en alle individuen alleen door hun passies worden geleid, geeft dit, ondanks zijn zachte en hooge en trotsche kracht, aan zijn werk een droeven glans. Het evenwicht tusschen de groote klassen, het daardoor niet hebben van een bepaalde richting en ideaal, het onderdrukken, door de beide klassen, van het geheele verdere volk, geven dezen somberen, weemoedigen glans. Shakespeare is de slaaf der werkelijkheid, van het tegenwoordige. Zonder heil, noch in het verleden, noch in de toekomst. Shelley ziet, in de toekomst, de bevrijding der menschheid door haar zelve. Dit maakt hem, zelfs in zijn somberste stukken, tegenover Shakespeare gezien, vrij. Milton, hoe groot ook, is slechts de kleine burger. Hij is gebonden aan het kleine landbouwbedrijf, de kleine industrie, het handwerk, de manufactuur. In zijn grootheid dus bekrompen. Wat zich in zijn Calvinisme afspiegelt. Shelley, met zijn grootindustrie, zijn fabrikanten, meesters der natuur en der maatschappij, met zijn proletariërs, toekomstige bevrijders der wereld, heeft tegenover hem vrij spel. Shelley overtreft, door de twee klassen waartoe hij behoorde en door de productiekrachten waarover die twee klassen beschikten, alle groote dichters der bourgeoisie op dit ééne punt: vrijheid. Vrijheid tegenover de natuur. Vrijheid tegenover de maatschappij. En dit weerspiegelt zich in zijn godsdienstloosheid, in zijn stellen van de menschheid in de plaats van God. Hij is de mindere van de drie allergrootsten in de algemeene poëtische waarde van zijn werk. Maar dit | |
[pagina 471]
| |
komt misschien alleen doordat hij zoo jong gestorven is. Had hij geleefd totdat het Chartisme, het Marxisme, het socialisme opkwamen, dan had hij misschien allen overtroffen. Want zijn ziel was aan die anderen gelijkwaardig, en de productiekrachten, de arbeid, de klassen waarop hij steunde, waren machtiger. Hij, de jonge man, vóór zijn dertigste jaar gestorven, is in den arbeid dien hij maakte, in de poëtische waarde daarvan, de mindere van Aeschylus, Dante, Shakespeare en Sophokles. Maar alleen doordat de klassen tot welke hij hoorde, de groote bourgeoisie en het proletariaat, en de strijd tusschen hen, nog niet die hooge ontwikkeling hadden bereikt die zij weldra, na zijn dood, zouden bereiken. Maar ook zoo heeft hij zulk een kracht en schoonheid bereikt, dat hij naast Milton genoemd moet worden en dus tot hen, tot de allergrootsten behoort. Dit geeft mij aanleiding tot de volgende opmerking. Shelley zou, als hij niet op zoo jeugdigen leeftijd verdronken was, een zeer moeilijken tijd hebben moeten doormaken. De reactie in Europa werd steeds sterker. Hij had zonder twijfel moeten inzien dat zijn meening, dat één individu de menschheid bevrijden kan, een dwaling was. Langen tijd zou hij misschien niet hebben gezien welke krachten de menschheid dan wèl bevrijden kunnen. Daardoor zou hij geestelijk, psychisch en moreel in groote moeilijkheden zijn gekomen. Waarschijnlijk zou hij, evenals Milton, vele jaren geen gedichten hebben geschreven, omdat hij geen uitweg zag. Men ziet zelfs reeds in zijn laatste werken, de ‘Witch of Atlas’, ‘Charles I’, het drama ‘Hellas’, dat hij onzeker begint te worden, twijfelt aan zijn eigen theorieën. Die onzekerheid zou misschien jaren hebben geduurd, maar zij zou toch eindelijk zijn gebroken. Namelijk toen de beweging der Chartisten begon. Shelley zou zich zeker daarbij hebben aangesloten. Door zijn karakter, zijn groot verstand en diep gevoelig hart zou hij een hunner eersten zijn geweest. Dan zou hij ook de communistische beweging hebben leeren ken- | |
[pagina 472]
| |
nen, en Karl Marx' Communistisch ManifestGa naar voetnoot1). Het zou hem nieuwe mogelijkheden gewezen hebben, hem den weg tot de poëzie hebben heropend. Hij zou de eerste communistische dichter geworden zijn, terwijl hij nu de laatste groote burgerlijke isGa naar voetnoot2). |
|