De groote dichters
(1935)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekendNagelaten studiën over de wereldliteratuur en haar maatschappelijke grondslagen
[pagina 366]
| |
Goethe.Wij zijn nu gekomen tot den grootste der mindere dichters, van den vijfden of zesden rang, die, wanneer hij in gunstiger klasseverhoudingen had geleefd, zeker tot de allereersten zou hebben behoordGa naar voetnoot1). In Duitschland was, door de tegenstrijdigheid der economische belangen tusschen de afzonderlijke deelen des lands, niet alleen de ontwikkeling der burgerlijke klassen tegengehouden, maar de groote economische revoluties der zestiende eeuw stortten de Duitsche steden zelfs van de reeds bereikte hoogte omlaag. De heerschappij ter zee der Hanze, die het noordelijk Duitschland aan de middeleeuwsche barbaarschheid had ontrukt, ging steeds meer te gronde. De concurrentie der door uitgebreide scheepvaart en belangrijke vischvangst machtige Hollanders, de economische groei der Scandinavische landen, het opheffen van de handelsprivileges der Hanze door koningin Elisabeth, | |
[pagina 367]
| |
deze en andere elkaar wederkeerig bevorderende omstandigheden brachten den machtigen stedebond tot ondergang. Uit het verkeer met het Noord-Oosten van Europa werden de Nederduitsche steden door Hollanders en Engelschen bijna geheel verdrongen; van den handel met Engeland bleef hun maar een zeer klein gedeelte over; in den handel met Spanje en Portugal lieten de Hollanders hen nauwlijks toe; van het verkeer met Oost en West-Indië en met de Levant waren zij geheel uitgesloten. Evenzoo had de handel der Hoogduitsche steden ten gevolge van de verovering van Konstantinopel door de Turken, van de omvaart van de Kaap de Goede Hoop door de Portugeezen en van den door beide feiten veroorzaakten achteruitgang van den handel der Italiaansche steden, reeds tegen het midden der zestiende eeuw zijn beteekenis grootendeels verloren. En hoe meer de groei van het kapitalisme tot de uitbreiding zijner markten d.w.z. tot de groote aardrijkskundige ontdekkingen van de eeuw der Hervorming voerde, hoe sneller de wereldhandel van Middellandsche en Noordzee naar de kusten van den Atlantischen Oceaan verhuisde, des te meer droogden de bronnen van welvaart voor Noord- zoowel als voor Zuid-Duitschland op, des te dieper zonken de burgerlijke klassen van het Duitsche volk. De dertigjarige oorlog, van 1618-1648, liet het als een verarmd, uitgeplunderd land achter. De zevenjarige oorlog, 1756-1763, verwoestte en verarmde het nog meer. Van den vrede van Munster in 1648 tot aan de Fransche revolutie van 1789 miste het Duitsche rijk alle beteekenis. Duitschland werd niet, zooals Frankrijk, het land der burgers, maar het land der vorsten. In plaats van parlement of staten regeerden er despoten; in plaats van groote manufacturen, havens en werven vond men er hoven; in plaats van groote kooplieden en fabrikanten kleine meesters; in plaats van een in de manufactuur zich snel ontwikkelend proletariaat, soldaten. Despotisme en militairisme, in economisch stilstaande of vergaande staatjes. | |
[pagina 368]
| |
Nu lag het daar ter neder tusschen Frankrijk en Rusland, door beide bedreigd, verdeeld in meer dan 300 souvereine staatjes, onder een machteloozen keizer en een rijksdag zonder eenige kracht. ‘De klasse der vorsten, want men mag werkelijk van een klasse spreken, zoo groot was hun aantal, was,’ zegt Mehring ‘zoo arm aan geest en zoo rijk aan laagheid als misschien geen andere klasse ooit in de wereldgeschiedenis is geweest. Schaamteloos ontaard, wentelden zij zich in alle zonden en misdaden. Hun souvereine recht, bondgenootschappen met het buitenland te sluiten, misbruikten zij om hun eigen onderdanen als soldaten te verkoopen en de opbrengst in de schandelijkste weelde met hun maitressen te verteeren.’ Er was geen klasse in Duitschland die aan deze despoten tegenstand kon bieden. De adel ging samen met de vorsten, als hun handlangers en koppelaars; de hoorigen, vaak haast nog lijfeigen boeren, leefden onder den vreeselijken ijzeren druk van den adel en de vorsten. Maar ook de steden vervielen, in de mate waarin het Duitsche handwerk, de Duitsche handel en industrie vervielen. Wel waren er enkele steden waar eenige welvaart, handel en industrie heerschte en eenig kapitaal. Zoo Hamburg, Leipzig, enkele steden in het Rijnland, als Frankfort; maar de meeste steden, toch reeds zoo dun gezaaid, waren volkomen zonder burgerlijke kracht. De overgroote meerderheid der steden waren residenties, en in deze ging het niet minder liederlijk toe dan aan de hoven der vorsten zelf. Van elke gemeentelijke zelfstandigheid beroofd, in elk opzicht den vorst onderworpen, werden zij overstroomd door hovelingen, ambtenaren en soldaten. In het midden der 18de eeuw begon de burgerlijke klasse in Duitschland economisch zich een weinig te verheffenGa naar voetnoot1), vooral in Saksen. Maar die verheffing was van weinig beteekenis. De eeuwige sleur der kleine bazen in de steden en stadjes bleef voortduren en daardoor ook de onmacht der bourgeoisie en de macht der kleine heerschers. Geen burgerlijke praktijk ontwik- | |
[pagina 369]
| |
kelde zich in de economie en dus ook geen practische strijd in de politiek. Het bleef bij denken, hopen, willen. De klassestrijd bleef ideëel, werd door Lessing, Kant en de anderen alleen ideëel gevoerd. Zelfs nog in 1800, ja, tot 1830, dus tijdens Goethe's geheele leven, woonde nog slechts een zeer klein deel der Duitsche bevolking in de steden. Er werd ook toen nog slechts in dwergbedrijven, vooral in huisindustrie gearbeid; het aantal meesters was tweemaal grooter dan dat der gezellen. Zoo bleef Duitschland zelfs toen nog, in het begin der negentiende eeuw, achter bij het Fransche en Engelsche kapitalisme, met hetwelk het slechts wedijveren kon door hongerloonen. En zelfs waar de grootindustrie voorkwam, zooals in Silezië en het koninkrijk Saksen, berustte zij nog op feodalen grondslag. Want de wevers en spinners daar waren arme hoorige boeren, die in huisindustrie voor de fabrikanten werkten en die, behalve hun tienden en diensten, nog belasting betaalden voor het recht om dit te mogen doen. Tot dicht aan het einde van de eerste helft der negentiende eeuw, toen Engeland reeds vol was van mechanische weefgetouwen, vond men er in Saksen en Silezië nog geen enkel. Alleen de Rijnprovincie - waar Goethe geboren werd - maakte een uitzondering. Daar ontwikkelden zich reeds vroeg èn de manufactuur èn het machinale bedrijf. Daar werd de eerste mechanische spinmachine reeds in 1783 in werking gesteld, daar ontwikkelde zich het eerst in Duitschland het moderne proletariaat. Goethe heeft daarvan evenwel, zooals wij zien zullen, geen voordeel gehad. Door de achterlijke toestanden kon zich in Duitschland geen burgerlijke cultuur ontwikkelen; wat daarvan bestond, kwam uit het buitenland en was geheel en al van de genade van den vorst afhankelijk. De geheele bevolking dus, ook de burgerij, werd òf door middel van belastingen òf door heerendiensten, òf beide, door vorsten en adel uitgezogen. | |
[pagina 370]
| |
De eenige klasse die naast de vorsten politieke macht had, was de adel. De burgerij was politiek onmondig, de boeren waren rechteloos. Zoo was het op enkele uitzonderingen na overal, ook in Pruissen, ook onder Frederik den Groote, die dikwijls wegens zijn verlichtheid geprezen wordt. Hoe de toestand van het burgerlijk intellect in een dergelijken staat zijn moest, begrijpt men licht. Het was veelal het slachtoffer der despoten. Friedrich Wilhelm van Pruissen gebruikte de inkomsten der Berlijnsche academie om zijn hofnarren te bezoldigen; hij dwong de professoren der universiteit Frankfort a/O. om potsierlijke redetwisten voor hem op te voeren; een professor uit Halle gebood hij wegens het verkondigen van een filosofische meening op straffe van de galg binnen vierentwintig uur het rijk te verlaten. Zijn zoon, de beroemde Frederik de Groote, noodigde, het is waar, de beaux esprits van Frankrijk aan zijn hof, maar hij beschouwde en behandelde ze toch slechts als grappenmakers; den revolutionairen Voltaire joeg hij uit bittere vijandschap weg. Lessing noemde Pruissen het meest barbaarsche land van Europa, het meest slaafsche van de wereld. De dichter Klopstock ontvluchtte het naar Denemarken, de dichter en geschiedschrijver Herder naar Rusland, de geleerde en aestheticus Winkelmann naar Italië. Groote filosofen als Leibnitz en geleerden als Pufendorf en Thomasius moesten zich voor de vorsten vernederen. De dichter Lessing stierf als bibliothecaris van een ellendig despoot, den Hertog van Brunswijk, die hem den bitteren drank der slavernij tot op den laatsten druppel deed drinken. De jeugd van den dichter Schiller werd door den Hertog van Wurtemberg verwoest, en in Jena, waar hij voor het hongerloon van tweehonderd thaler professor was onder Karl August van Saksen-Weimar, den beschermer van Goethe, heeft hij zich door overwerk voor zijn gezin de ziekte op den hals gehaald die hem jong heeft doen stervenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 371]
| |
Zoo was het land, zoo was de burgerij, waarin Goethe geboren werd, waarin hij is opgevoed en leefde. Tijdens zijn leven, in 1789, toen hij veertig jaar oud was, brak de Fransche revolutie uit. De ideeën waaraan de opkomende Fransche bourgeoisie uiting had gegeven en met welke ook Goethe zich had gevoed, werden toen in daden omgezet. De feodale klasseverhoudingen waren voor burgers, boeren, kleine burgerij en arbeiders ondragelijk geworden; de nieuwe productiekrachten, manufactuur, groothandel en grootindustrie waren sterk genoeg geworden om althans de poging te wagen het despotisme, den feodalen adel en de geestelijkheid omver te werpen. In Frankrijk was de absolute monarchie onder Lodewijk XIV en zijn opvolgers tot haar hoogst mogelijke macht, haar idealen vorm gestegen. Zij hield de beide machtigste klassen, den adel en de burgerij, in evenwicht, speelde de eene tegen de andere uit, legde beiden een wapenstilstand op. Landbouw, handel en industrie moest zij bevorderen, reeds ter wille van haar schatkist, bureaucratie en leger; de belangen van den adel als grootgrondbezitters alleen al, omdat de absolute monarch tegelijk de grootste grondbezitter was. Zoo leefden in de borst der Fransche monarchie als het ware twee zielen, een burgerlijke en een middeleeuwsch-feodale. Maar daar, door de ontwikkeling der productiekrachten, de bourgeoisie groeide, de adel naar verhouding tot haar zwakker werd, moest de absolute monarchie meer en meer uit haar evenwicht geraken en wankelen. De boeren van Frankrijk leefden in een vreeselijken toestand, slechts te vergelijken met dien der Russische boeren in de 19de eeuw. De lasten die zij aan den staat, den koning, den adel, de geestelijkheid hadden op te brengen, waren zoo zwaar, dat men van verplettering kan spreken. Zij waren hoorigen en lijfeigenen. Hun armoede was door de uitzuiging ten behoeve van de weelde van hof, hovelingen en adel zoo groot, dat reeds in 1730 een vierde van Frankrijk niet meer bebouwd werd. De landarbeiders waren in een nog verschrikke- | |
[pagina 372]
| |
lijker toestand. De gildedwang, uitgebreid tot de kleinste handwerken, maakte het honderdduizenden arbeiders uit de steden onmogelijk ooit meester te worden. Zij trokken door geheel Frankrijk, zonder een plaats te vinden waar zij zich vestigen konden. Men was genoodzaakt toevluchtsoorden voor hen open te stellen in bepaalde stadsdeelen. Zoo in Parijs, in de voorstad St. Antoine, een broedplaats der revolutie. Door het verval van den landbouw kon de burgerij geen voldoende binnenlandsche markt voor haar waren krijgen. Het versteende gildewezen deed haar voor de ontplooiing der voortbrenging geen arbeiders vinden; de adel hief tollen en cijnsen in alle deelen van het land, zoodat de handel belemmerd werd; het koningschap hief belastingen die de burgerij ruïneerden. Zoo kwam Frankrijk op den rand van het bankroet. Om hieraan te ontkomen was de koning gedwongen de Generale Staten bijeen te roepen. Maar hierin had de bourgeoisie al spoedig zulk een meerderheid, dat zij de vergadering der feodale standen: adel, geestelijkheid, steden, kon veranderen in een burgerlijke nationale vergadering. In één nacht, van 4 op 5 Augustus 1789, ruimde deze de geheele ruïne van feodalisme en gildewezen op: de lijfeigenschap, de rechtspraak door de grondeigenaars, de tienden, de koopbaarheid der ambten, enz. Honderden van boerenopstanden in dat jaar hadden haar dit mogelijk gemaakt.
Welk een uitwerking had deze revolutie op Duitschland, dat nog geheel, onder honderden despoten, in feodalisme en gildewezen gevangen bleef? De uit Frankrijk gevluchte adel zocht en vond steun bij de Duitsche vorsten. De Duitsche keizer, Leopold II en de koning van Pruissen, Friedrich Wilhelm II maakten toebereidselen tot een inval. De nationale vergadering dwong Lodewijk XVI, in Maart 1792, Duitschland den oorlog te verklaren. Het Pruissische leger drong Frankrijk binnen, maar werd bij Valmy verslagen en keerde, na de helft van zijn manschappen ver- | |
[pagina 373]
| |
loren te hebben, in Duitschland terug. De Fransche koning werd in 1793 onthoofd; en nu zond de jonge republiek zijn leger tot den aanval op de feodale machten van Europa, om zoo haar eigen burgerlijke vrijheid te redden. Het eerst moest Pruissen zwichten; het teekende geheel uitgeput in 1795 den vrede en liet den linker Rijnoever in handen van Frankrijk. In Frankrijk zelf waren de Girondijnen, de partij der republikeinsche handelsbourgeoisie, vooral uit het Zuiden van Frankrijk, die eerst de leiding der revolutie gehad hadden, door de Jacobijnen, de kleinburgerlijkproletarische partij, ten val gebracht en in de leiding vervangen geworden. De Girondijnen hadden het niet gewaagd, grondig het feodalisme en het koningsschap uit te roeien. Dit was de reden van hun val. Maar nu kwamen de Jacobijnen zelf, na de overwinning op de heerschappij van adel, geestelijkheid en koningschap, voor het vraagstuk te staan, wat nu te doen met de overheersching van het kapitaal. En dit vraagstuk bleek hun te machtig. Dit kon historisch nog niet worden opgelost. De voorwaarden voor het vernietigen van het kapitalisme waren nog niet aanwezig. Daardoor werden de Jacobijnen gedwongen zich te bepalen tot enkele maatregelen tegen het kapitaal, als het instellen van een maximumprijs voor levensmiddelen en het vervolgen en onthoofden van speculanten, maatregelen die noch middenstand noch proletariaat bevredigden. ‘Hoe meer hoofden zij de hydra van het kapitaal afsloegen, des te meer groeiden er weder aan’. Het hielp niet, dat de Jacobijnen de revolutie permanent verklaarden en de roode terreur verscherpten. Toen de overwinning over het buitenland zeker was, toen de roode terreur opgehouden had een noodzakelijkheid voor de overwinning op het grondbezit te zijn, hernamen de wetten der kapitalistische ontwikkeling hun volle rechten. In Juni 1794 en Mei 1795 werden de Jacobijnen ten val gebracht en hun leiders onthoofd. Na eenige zwakke pogingen der laagste klassen kreeg de bourgeoisie nu de vrije hand. Zij vertrouwde de macht toe aan een directorium van vijf | |
[pagina 374]
| |
personen, dat evenwel niet sterk genoeg bleek te zijn. Daarom begroette het geheele volk het met gejubel toen generaal Bonaparte op 1 November 1799 het directorium uiteenjoeg en zichzelf eerst tot dictator, in 1804 tot keizer maakte. Hij begon nu de erfenis der revolutie te liquideeren, door zoowel binnen als buiten Frankrijk zooveel mogelijk de voorwaarden voor een burgerlijke ontwikkeling te scheppen. In Duitschland is hem dit voor een belangrijk deel gelukt. Hij heeft de eerste groote beletselen voor een burgerlijke ontwikkeling weggenomen. Op zijn bevel vernietigde de Rijksdag in 1803 niet minder dan 112 Duitsche staten. Nog eenmaal stond Oostenrijk op, maar werd in 1805 bij Austerlitz verslagen. En weder volgde de opheffing van een groot aantal Duitsche staatjes. Zestien vorsten scheidden zich toen bovendien van het Duitsche Rijk af en in 1806 verklaarde de Duitsche keizer Frans het oude Duitsche rijk voor opgeheven. Na den oorlog van 1806-1807 werd Pruissen in het Westen van Westfalen, in het Oosten van een deel van Polen beroofd. In vele deelen van Duitschland werden nu, op Napoleons bevel, de hoorigheid en de lijfeigenschap opgeheven. De kleine boeren, de pachters, de landarbeiders werden van de feodale uitbuiting in de kapitalistische verplaatst. De Duitsche vorsten waren nu gedwongen om enkele veranderingen in burgerlijken zin in te voeren. Zoo gaf de Pruissische koning in 1807 een betere stedelijke vertegenwoordiging; een enkele kleine despoot, zooals Karl August van Saksen Weimar, Goethe's beschermer, gaf zelfs een constitutie. Het koninkrijk Westfalen, waar Napoleon's broeder regeerde, ging hierin voor; in het onder Frankrijk staande gedeelte van Duitschland aan den linker Rijnoever ging men het verst. In het algemeen echter waren de hervormingen in Duitschland van weinig beteekenis. Zij werden iets meer uitgebreid, toen, na den mislukten tocht tegen Rusland, de vrijheidsoorlog tegen Napoleon begon; zij werden voor de toekomst, als de be- | |
[pagina 375]
| |
vrijding gelukt zou zijn, door beloften in het onmetelijke verhoogd; maar toen de vrijheid bereikt was, werden deze beloften niet vervuld, en de politieke reactie verstikte veel van wat bereikt was. Duitschland bleef in meer dan dertig despotisch geregeerde staten verdeeld; de Rijksdag werd een vergadering van afgezanten der vorsten, die slechts diende om het volk gemeenschappelijk te knechten; de economische ontwikkeling der burgerij bleef op hetzelfde doode punt waarop zij sinds eeuwen was. Nieuwe buitenlandsche revoluties, van 1830 en 1848, de oorlogen van 1866 en 1870, de wereldoorlog van 1914 waren noodig om Duitschland van dit feodalisme te bevrijden. En zelfs nu, in 1925, is dit nog lang niet afdoende gelukt!
Zoo waren de economische en politieke verhoudingen waarin Goethe - 1749-1832 - de grootste der burgerlijke dichters van den tweeden rang, geboren werd en leefde: machtige despoten en adel, zwakke burgerij, boeren en middenstand. Weinig ontwikkelde handel en industrie. Gedurende een groot deel van zijn leven overheersching door het politiek en economisch zoo veel sterkere Frankrijk. Wat moest de invloed van dit alles op zijn burgerlijke poëzie zijn? Want Gocthe's poëzie behoort tot de burgerlijke. Van deze klasseverhoudingen en klassekrachten moesten twee hoofdinvloeden op Goethe's kunst uitgaan, die zijn kunst zouden bepalen en haar betrekkelijk gering karakter verklaren. Ten eerste moest zijn poëzie zuiver geestelijkburgerlijk worden, zonder materieelen burgerlijken grond. Ten tweede moest zij, althans in zijn groote werken, nabootsing worden van het buitenland. Daar de Duitsche bourgeoisie geen sterken economischen bodem, geen grooten handel of industrie had, geen politieken strijd voerde, moest haar kunst abstract geestelijk worden. Daar zij hare ideeën had uit het | |
[pagina 376]
| |
buitenland, uit Engeland en Frankrijk, moest Goethe's kunst in hoofdzaak nabootsing zijn. Wij zullen zien dat dit werkelijk zoo was. Dat de betrekkelijk geringe waarde van Goethe's poëzie, althans van zijn groote werken, hieruit te verklaren is.
Het spreekt van zelf: waar Goethe beproefde groot te zijn in groote dichtwerken uit eigen kracht, moest dit mislukken. Het hoogste waartoe hij in groote werken zou kunnen komen, moest nabootsing zijn van buitenlandsche, antieke en moderne voorbeelden. Het is de kracht der klasse, die een dichter groot maakt. Waar die kracht klein is, zooals bij de Duitsche burgerij, moest de dichter klein blijven. Alleen door uiterste inspanning zou hij, in zijn nabootsingen van buitenlandsche voorbeelden, iets merkwaardigs, belangrijks kunnen bereiken. Maar wat op het uit het buitenland ingevoerde, op het vreemde berust kan nooit innerlijk sterk zijn.
Wij moeten hier nu nog iets zeggen over de geestelijke invloeden die op de geestelijke ontwikkeling van de Duitsche bourgeoisie en vooral van het Duitsche intellect inwerkten. In Engeland en Frankrijk was de burgerij in de achttiende eeuw in diepe revolutionaire beweging. In Engeland vooral in natuurwetenschap en techniek, in Frankrijk in wijsbegeerte en letterkunde. Deze geestelijk revolutionaire beweging bereidde de groote ontwikkeling voor van de negentiende eeuw, de grootindustrie, de burgerlijke democratie. Goethe was in het economisch en politiek meest ontwikkelde deel van Duitschland, het Rijnland geboren, in de meest burgerlijk ontwikkelde stad, de stedelijke republiek, de handelsstad Frankfort. In een land en een stad dus, die ook het meest open lagen voor de groote nieuwe ideeën die de Engelsche en Fransche letterkundigen, filosofen en staatslieden, de voorloopers der Fransche revolutie, toen in Europa verbreidden. Hij | |
[pagina 377]
| |
studeerde in Leipzig, eveneens een stad die in burgerlijk opzicht het meest vooraan stond; daarna in Straatsburg, waar de Fransche invloed nog grooter was. Goethe's geestelijke ontwikkeling is dus voor een groot deel door de Fransche burgerlijke revolutionaire schrijvers beïnvloed. Wij hebben de materieele verhoudingen gezien. Welke was nu de geestelijke invloed die op Goethe en de Duitsche intellectueelen in het algemeen werd uitgeoefend? Ik zal de tegenstelling tusschen Frankrijk, waar de revolutie slaagde, en Duitschland, waar zij alleen geestelijk was, nog duidelijker maken, door hier eerst over het ontstaan en de ontwikkeling der revolutionaire ideeën in Frankrijk te spreken. En wil daartoe eenige bladzijden wijden aan Rousseau, den grootsten revolutionairen prozaschrijver, als grootste vertegenwoordiger van die ideeGa naar voetnoot1). De tegenstelling met Engeland zal bij Shelley besproken worden.
De nieuwe wijsbegeerte ontstond in Frankrijk door de economische opkomst der bourgeoisie. De nijverheid en de handel hadden zich in de achttiende eeuw zoo ontwikkeld, dat de burger den druk waarmee koningschap, adel, geestelijkheid en financiers handel en nijverheid belastten, niet meer kon dragen. De uitgaven ten behoeve der geprivilegieerden maakten een staatsbankroet waarschijnlijk, de staatspapieren waren in handen der | |
[pagina 378]
| |
bourgeoisie. Zij werd dus direct bedreigd. De tollen binnenslands waren hoog, de waren der bourgeoisie werden er tien, twintigmaal duurder door. De adellijke officiersstand was verkocht en bedorven, de oorlogen liepen slecht af, koloniën gingen verloren. De communicatiewegen in Frankrijk waren slecht, de boeren hadden geen koopkracht, door al de lasten, corveeën en rechten, die ze aan adel en geestelijkheid moesten opbrengen. ‘Wilde de handel bloeien, dan moesten de privileges vallen, leger en vloot moesten hervormd, het particularisme der provincies moest gebroken en de tollen opgeheven worden; in één woord, de belangen van den handel eischten “vrijheid en gelijkheid”.’ (Kautsky). In Frankrijk bestonden de gilden nog. Wel werd de manufactuur door het koningschap in het bijzonder beschermd, bevrijd van gilde-bepalingen en feodale belastingen, maar ook zij was gereglementeerd. De werkwijze was voorgeschreven. Toen nu in 1760 die snelle revolutie in de techniek in Engeland begon, die het moderne groot-kapitalisme heeft gebaard, moesten, wilde de Fransche nijverheid met de Engelsche concurreeren, gilden en reglementen worden vernietigd. Minister Turgot probeerde ze af te schaffen, maar de geprivilegieerde klassen joegen hem weg. Alleen de revolutie kon het feodalisme vernietigen. Het Christendom was de idee, het geloof, de filosofie van het feodalisme. De hierarchieën der wereldlijke en geestelijke klassen en standen hadden hun beeld in de hemelsche hierarchie der katholieke kerk. De kritiek der burgerlijke filosofen richtte zich dus op de ideologie van het feodalisme, zooals de kritiek van den handel zich richtte tegen de tollen van het feodalisme; ideologie en tollen stonden aan de burgerlijke economie in den weg. Zoowel de aardsche werkelijkheid als de geestelijke voorstelling ervan, zoowel het feodalisme der aarde, als dat des hemels moest verdwijnen. En evenals alleen een grondige revolutie Frankrijk voor de bourgeoisie redden kon, zoo moest haar radicale kritiek niets overlaten van het oude geloof. | |
[pagina 379]
| |
De bourgeoisie voelde zich in staat de maatschappij voor zich in te richten. Materialisme verdrong dus den ‘heiligen Geest’; egoïsme, de lust en het nut van het individu, verdrong de Christelijke liefde tot den naaste; de werking van omgeving, opvoeding en staatsinrichting op het individu die van Gods wil. De slechte staatsinrichting is de oorzaak van het kwaad in de maatschappij, onwetendheid de oorzaak der slechte staatsinrichting. Maar de bourgeoisie zal den slechten feodalen staat vernietigen en den goeden, burgerlijken staat stichten. Gelijkheid en vrijheid voor allen zullen komen; deugd en geluk zullen bloeien, zoodra de politieke vrijheid er is. Dan zullen eigenbelang en maatschappelijk belang voor eeuwig overeenstemmen. Men ziet het, economisch, politiek en filosofisch denken der bourgeoisie, alle drie voortkomende uit de ontwikkeling van handel en nijverheid, was één. Zeer schoon zegt dan ook Jaurès, in zijn geschiedenis der Fransche revolutie, over de Constituante, nadat hij haar werken op politiek en economisch terrein heeft samengevat: ‘...ons rest nog te wijzen op de kracht van de ideeën, die haar bezielden en die haar groot hebben gemaakt... Om die mannen goed te begrijpen, zou men eigenlijk, vóór men met hen den storm van het gebeuren binnentrad, langen tijd in den diepen stralenden vrede van hun studietijd hebben moeten doorbrengen, onder dien stillen, maar lichtenden hemel, dien Jean Jacques hun had geopend... Die Vergadering, die geheel nieuw en onervaren in politieke dingen was, wist, nauwlijks bijeen gekomen, alle manoeuvres van het Hof schaakmat te zetten. Waardoor? Doordat zij in zich eenige abstracte, groote ideeën omdroeg, die zij diep en lang had overdacht en die als een licht voor haren voet waren. Het denkbeeld van de rechten der Natie, van de wet als uiting van den volkswil, het denkbeeld, dat het recht van den mensch boven de pretenties van kasten stond, waren zoo diep in de geesten doorgedrongen, dat zij hun als het ware de zekerheid van het instinct verleendenGa naar voetnoot1)...’ | |
[pagina 380]
| |
En datzelfde denken vindt men nu ook in de schoonste Fransche litteratuur van dien tijd. Individueel materialistisch genot, liefde voor de onmiddellijke burgerlijke omgeving, het verdwenen-zijn van feodale en hoofsche traditie, zin voor het gewone alledaagsche, kweeking van het individueel gevoel, dweepen voor een ideale burgerlijke werkelijkheid, voor een burgerlijken staat, dat vindt men bij Rousseau. De Fransche burgerij was even wel tijdens Rousseau's leven - hij is in 1712 geboren - en vooral in den tijd van zijn jeugd, toen zijn gevoelsleven gevormd werd, nog niet sterk genoeg om den beslissenden strijd tegen koningschap, adel en geestelijkheid te wagen. Deze jonge man uit de kleine Geneefsche burgerij vond in Frankrijk dus nog niet den brand, die het oude regime zou verslinden. De bourgeoisie groeide, maar zag nog niet de overwinning voor zich. Het schijnt dat de grootste poëzie alleen ontstaat, als een klasse de overwinning in 't gezicht of bevochten heeft en nog niet weer door een andere klasse wordt bedreigd. De overwinning moet groot zijn en de ontplooiing van enorme economische krachten mogelijk maken. Zoo kwam de groote Atheensche poëzie na de overwinning op de Perzen, die Griekenland tot meester maakte van den warenhandel in de Middellandsche Zee, de toenmalige wereldzee. Zoo kwam de Italiaansche poëzie, toen Florence de kasteelen van den adel had neergeworpen of ingenomen en Noord-Italië het centrum werd van den wereldhandel. Zoo kwam de groote Engelsche poëzie onder Elisabeth en Cromwell, toen de Engelsche burgerij den wereldhandel begon te usurpeeren en den grondslag legde voor haar eeuwenlange wereldheerschappijGa naar voetnoot1). | |
[pagina 381]
| |
Zoo kwam nogmaals de groote Engelsche poëzie, toen de Engelsche bourgeoisie de grootindustrie in haar dienst stelde en de heerschappij over de wereldmarkt verkreeg. Dit zijn de grootste burgerlijke poëzieën die bestaan, want Homerus staat vóór den burgerlijken tijd. En ook de kleinere groote poëzie, als de Hollandsche uit de zeventiende eeuw schijnt den regel te bevestigen. In tijden van overwinning zwellen de witte en purperen zeilen, de dichtergeesten. Wanneer daarentegen een oude en een nieuwe klasse nog niet tot beslissenden strijd gekomen zijn, de weegschaal waarin de eene ligt, stijgt, maar nog niet of juist op het evenwicht gekomen is, dan ziet men in de litteratuur van die nieuwe klasse niet de juichende poëzie, maar de meer prozaïsche waarneming. Het is alsof de sterk voelende personen van die klasse, tot wie de kunstenaars behooren, de onzekere spanning van den tijd voelen en er door tot analyse, onderzoek, kritiek worden gebracht. Het is alsof die schrijvers dan, door uit te spreken wat is, al de versteende dogma's en spookachtig geworden illusies der vroegere wereld willen verstoren. Het is alsof de klasse, die nog geen kracht heeft tot overwinning, met de beschrijving der realiteit de realiteit van haar bestaan bewijzen wil. De kunstenaars van zulk een periode helpen hun klasse den klassestrijd voeren, door onderzoek en schildering van de krachten hunner eigen en der hun vijandige klassen. De kunst is dan wel niet zeer schoon, maar dikwijls uiterst belangwekkend en boeiend. De achttiende eeuw was in Engeland, Frankrijk, Duitschland en ook Holland, als men het heel kleine erbij voegen wil, de eeuw der waarneming, omdat de | |
[pagina 382]
| |
bourgeoisie toen, hoewel stijgend, toch nog ver van de overwinning was. Men zie Swift, Addison, Pope, Richardson, Rousseau, Sterne, Wolf en Deken, en Goethe in zijn romans. Het hangt dan van het individueele karakter van den kunstenaar, maar ook van de positie der klasse af, of zijn werk filosofisch-didactisch, satirisch, sentimenteel of ethisch van waarneming zal zijn. Van al deze richtingen zal men duidelijke voorbeelden vinden in de achttiende eeuw, dat tijdperk van worsteling en op- en ondergang van klassen. Zij zijn typisch achttiendeeeuwsch, zooals de zoogenaamde objectieve waarneming in de roman typisch negentiende-eeuwsch is. Rousseau, de kleine burger uit het democratische Zwitserland, was vol van die teederheid die in de kleine burgerij zoo vaak wordt gekweekt. Hij was overgeplant naar Frankrijk, uit de wereld der kleinburgerlijke gevoelens naar die der hoofsche en feodale. Dat gaf aan zijn teederheid, die toch al heel weinig in die hooge wereld terecht kon en die ook zooveel pijn van die wereld heeft moeten dulden, een sentimenteele, heimwee-achtige wendingGa naar voetnoot1). Maar er was ook, naast de persoonlijke, een algemeene reden voor zijn overgevoeligheid; zij ligt niet alléén in het heimwee naar zijn jeugd en naar Zwitserland. De sentimentaliteit is een in de achttiende eeuw veel voorkomend verschijnsel. De bourgeoisie, die nog onderdrukt wordt, weet dat haar principes juist en goed zijn, zij voelt wat een goeds zij aan de wereld zou brengen, als zij de macht had, als zij de productiekrachten kon ontwikkelen. Zij wordt tegengehouden om haar edele juiste gevoelens uit te voeren, en nu wendt zij zich om en keert zich naar haar gevoel, als haar heerlijkst, eenig bezit en gaat dat koesteren. Bij gebrek aan daden, moet ze het met sentiment stellen. Zooals een minnaar, die nog niet bereikt wat hij eigenlijk wil, van zijn sentiment leeft. | |
[pagina 383]
| |
Zoo was het ook bij de bourgeoisie der achttiende eeuw en bij Rousseau. Hoe dikwijls betuigt Rousseau niet hoe eerlijk hij het meent, hoe uitstekend zijn principes zijn! En altijd met gevoelig lachen en weenen, omdat hij ziet dat zij niet worden toegepast. Maar als filosoof is hij dapper en consequent. Als voorlooper, die met de politieke praktijk nog weinig of niets te doen had, zag hij het zuivere doel der bourgeoisie in het klare licht der abstractie. Zijn theorieën stellen het burgerlijk ideaal van Staat en Opvoeding, als een lichtstar voor de revolutie, vast en hoog. Wanneer de Staat aldus is ingericht en de opvoeding zóó wordt geleid, dan zullen de kinderen ideale burgers worden. Rousseau predikt in zijn ‘Contrat Social’ de souvereiniteit van het volk. In de ‘Emile’ de opvoeding volgens de Natuur. Elk individu moet, als staatsburger, dezelfde rechten hebben alsieder ander; elkindividu moet opgevoed naar dezelfde algemeene eischen. Dus geen opvoeding, noch politieke macht naar voorrechten van geboorte. Dit is de sociale, burgerlijke revolutie, de geestelijke, die aan de stoffelijke van 1793 voorafging, zooals nu de geestelijke revolutie van het Marxisme aan de stoffelijke proletarische voorafgaat. In zijn kunst verkondigt Rousseau dezelfde revolutie. Zijn eigen leven en dat van Mevrouw de Warens in ‘Mes Confessions’, dat van Julie in ‘La Nouvelle Heloïse’, het zijn de nieuwe, vrije levens, de zinnelijke, luisterend naar de ‘Natuur’; vrij van dogma's, tradities, geestelijke onderdrukking, zooals de bourgeoisie ze zich moest droomen, maar zooals ze zich pas algemeen konden ontplooien, als de feodaliteit in de politiek en in het gevoelsleven vernietigd zou zijn. Het burgerlijk individualisme verkondigt Rousseau in de politiek en in het gevoelsleven. Politieke gelijkheid, volkssouvereiniteit, vrije opvoeding, vrij zinnenleven, het is alles bij hem één uiting van de kracht die bezig was Frankrijk te revolutioneeren: van handel, nijverheid, arbeid. Rousseau geeft den politieken en den | |
[pagina 384]
| |
gevoelskant van den vrijen handel en de vrije concurrentie. Van den geestelijken bovenbouw ziet hij die twee vleugels. Ze samen tot één geheel te verbinden, daartoe was hij nog niet in staat. De helden van zijn romans zijn nog alleen gevoelsmenschen, geen politieke strijders. Zijn politiek systeem staat nog los van het reëele leven. Voor een verbinding van beide werd de politieke strijd ook nog niet onmiddellijk genoeg gevoerd. Het prachtige in Rousseau is, dat hij beide zijden heeft gepakt, dat maakt zijn grootheid uit. Zijn kunst is trouwens volgeslurpt van zijn politieke idealen, zonder dat hij het zelf weet. De lezers voelden ook wel, dat zulke gevoelsidealen alleen onder de oppermacht der bourgeoisie algemeene werkelijkheid konden worden. Er is nogiets dat bij Rousseau moet wordenopgemerkt. Hij schrijft, of hij zeker is van succes, van de overwinning van zijn ideeën. Vet is zijn stijl, er is een overvloed in, hij weet geen einde te vinden aan al wat hij zeggen zal, hij beweegt zich naar alle kanten als in glanzende bloemen. Zoo is het ook met zijn personen, zij zijn vol sap en bloed, zij glinsteren en bewegen uiterst gemakkelijk en natuurlijk. En dat komt niet alleen uit Rousseau, doch ook uit de productieverhoudingen voort. Rousseau wist dat hij gehoord werd, hij voelde dat zijn ideeën bewaarheid zouden worden. Er zat in Parijs, Nantes, Havre, Lyon, Bordeaux, Marseille genoeg bourgeois-kracht, rijkelijk. Dat voelde hij. Zijn ideeën bloeiden door die kracht. Zijn ideeën hebben ook geholpen om die kracht zelfbewust te maken. Theorie en waarneming dus, Rousseau's revolutionaire krachten, geschapen door de economie van Frankrijk, hebben Frankrijk's gevoelsleven als de wind gestuwd. Zoo zijn Rousseau's wezen en werken, zijn eigenaardige zwakheid en zijn kracht, zijn vorm en zijn inhoud uit de productieverhoudingen te begrijpen.
Toen nu de groote ideeën der Engelsche en Fransche filosofen, staatkundigen en letterkundigen der zeven- | |
[pagina 385]
| |
tiende en achttiende eeuw, die zelve steunden op de ontwikkeling van techniek en wetenschap, vooral door Hobbes, Locke, Newton, Berkeley, Voltaire, Hume, Diderot, Helvetius, d'Alembert, Holbach, zich over Europa verbreidden, vonden zij bij de Duitsche bourgeoisie, bij haar ideologen, die, voor zoover zij toch door den druk waaronder zij leefden, op ontwikkeling en groei hoopten, gereeden ingang. Maar de revolutie die bij hen plaats had, had dus alleen - en wel door van buiten gekomen ideeën - in de hoofden plaats. Namelijk alleen in die hoofden, die door innerlijke kracht en door studie daarvoor ontvankelijk waren. De revolutie was dus een alleen-geestelijke. Zij kwam vooral in de filosofie - Kant - en in de poëzie - Lessing, Herder, Schiller, Goethe. De poëzie moest dus worden geestelijk, zonder sterken stoffelijken, vleeschelijken inhoud. En daar er dichters en zeer zuivere, heldere hersenen noodig waren om dit nieuwe buitenlandsche te begrijpen, en de kracht der stof bij de bourgeoisie gering en niet verleidend was, en Lessing, Herder, Goethe en Schiller zeer heldere, hooge, reine geesten waren, moest deze poëzie, behalve geestelijk, ook hoog, helder, verheven, rein worden, als onbevlekt haast door de materie. Louter geest vaak - verheven, klaar, vol van burgerlijke idealen. Maar van geen of weinig vleesch en bloed. Daar de burgerlijke vrijheid, de revolutie tegen het feodalisme voor de burgerlijke vrijheid niet in de werkelijkheid bestond, daar zij niet op handel, industrie en scheepvaart, dus niet op de werkelijkheid, dat is op den arbeid berustte en er dus ook geen werkelijke strijd met de wapens tegen adel en vorsten mogelijk was, bestond zij alleen in de hersens. Wanneer zij dus in de poëzie zich vertoonde, dan kwam deze poëzie uit het hoofd, niet uit het hart in de eerste plaats. Zij kwam alleen uit het hart, voorzoover het hoofd ze eerst aan het hart had gegeven. Ze was dus poëzie van boven af. Niet van onder op. Daar kwam in Duitschland nog iets bij. | |
[pagina 386]
| |
De talrijke Duitsche grootere en kleinere despoten en het grondbezit hadden geen werkelijke burgerlijke revolutie van de zwakke bourgeoisie te vreezen. Zeer enkelen dus, de meest ontwikkelden, zooals bijv. de Hertog van Saksen Weimar, Goethe's vriend, namen daarom met genoegen de burgerlijk-revolutionaire denkbeelden aan, die immers voor hen geheel onschadelijk waren en voor den geest zeer aangenaam. Immers verheffend, schoon, verlicht en waar. Zoo ontstond het zoogenaamd verlichte ‘aufgeklärte’ despotisme, dat de kunst steunde. Vooral in Weimar, waar Goethe en later ook Schiller woonden, trad dit op den voorgrond. Die vorsten en adellijken werden op deze wijze de beschermheeren - als het ware de eerevoorzitters - van de burgerlijke revolutionaire Fransche en Engelsche en in de tweede hand ook Duitsche ideeën en van de alleen-ideëele revolutie. En zij werden daardoor de deel- of partijgenooten van de geestelijk revolutionaire Duitsche burgers, de filosofen, de dichters, de musici enz. Maar toch, daar zij hooger in rang waren en economisch en politiek de meesters dier burgers, nog méér hun beschermers. Dit gaf een geestelijke eenheid tusschen de geestelijk revolutionaire burgers - de intellectueelen - en een deel van hun eigenlijke vijanden, de vorsten en den adel. De burger Goethe voelde in de kunst zijn klassevijand als medestander. Toch al beheerscht door den adel en de vorsten, werd hij nog meer door hen beheerscht omdat zij zijn geestverwanten leken. En daardoor werd de poëzie - en ook de filosofie - nog meer dan zij door de zuivere geestelijkheid der dichters al was, een poëzie van boven af. Een als het ware uit den hemel van den geest aan de aarde geschonkene, in plaats van een uit het lichaam der aarde naar den hemel gestegene. Zooals Goethe in Weimar met Friedrich August veel voor de inwoners van het land deed, o.a. reeds in 1806, eerder dan in alle andere Duitsche landen, een constitutie maakte van boven af, zoo heeft hij ook zijn poëzie gemaakt. | |
[pagina 387]
| |
Poëzie evenwel, de echte, de groote, heeft dit met de liefde gemeen, dat zij uit het onbewuste, d.i. van het hart, voert naar het bewuste. Dat zij komt van onder op, niet andersom. De Duitsche poëzie van Herder, Goethe, Schiller ging, door de klasseverhoudingen waarin deze dichters leefden, den omgekeerden, den tegennatuurlijken weg. Den weg van den geest naar het lichaam, van de alleen geestelijk verlichten naar het volk. Ja, soms zelfs van de despoten naar het volkGa naar voetnoot1). Daardoor spreekt deze poëzie ook in al haar vormen ‘von oben herab’. Zij spreekt niet vanzelf de taal van het hart, van het volk. Zij spreekt als het ware in sentenzen. De dichter, Herder, Lessing, Schiller of Goethe voelt, als hij iets nieuw-burgerlijks, iets van vrijheid, iets zij het dan ook alleen geestelijk revolutionairs zegt, dat hij dan iets heel bijzonders doet, dat hij uitgaat boven de natuur, als het ware boven zijn eigen natuur, boven zijn maatschappelijkheid, zijn werkelijken maatschappelijken toestand; dat hij geestelijk doet, wat hij lichamelijk niet kan of mag. Dat gevoel, dat vreemde gevoel maakt dat hij niet natuurlijk spreekt. De waarlijk groote dichters, dat wil zeggen de dichters die door hun klasseverhoudingen al hun aangeboren krachten voluit ontplooien konden en daardoor weder eindeloos veel sterker werden, spreken alle vanzelf de taal die van uit hun hart opkomt. Zij is hun door hun klasse, van onder op, gegeven. Zij voelen, hoe hoog zij ook in hun geestdrift en verbeelding stijgen, dat zij de gewone, natuurlijke taal van hun klasse spreken. Dat is niet het geval bij Herder, Lessing, Goethe, Schiller. Zij staan boven hun klasse en spreken tot de klasse van boven af. Met hun klasse zijn zij lichamelijk slaaf. Maar geestelijk hebben zij zich vrij gemaakt - alleen geestelijk en dus ook slechts ten deele - en spreken nu van boven af tot hun klasse. Zij zijn de schoolmeesters van hun | |
[pagina 388]
| |
klasse. Zij spreken tot haar als beambten van het geestelijke, als ambtenaren der kunst, der schoonheid. De overheersching der vorsten, van den adel, heeft hen tot bureaucraten der schoonheid gemaakt. En daar zij zich hierin één weten met sommige ‘Landesherren’, daar zij hierin één zijn met die Landesherren, spreken zij ook als van uit de hoogte van deze hunne verbondenen. Evenals de vorsten vorst waren bij Gods genade, zoo waren die dichters in hun werk de dichters bij genade van den vorst.
Herder, Lessing, Goethe, Schiller zijn burgerlijke dichters en zelfs - in Duitschland, waar toen burgerlijk dichter zijn van zelf al was revolutionair zijn, want de burgers waren onderworpen - revolutionaire dichters! Maar door de macht der klasseverhoudingen, der productieve krachten, die nog feodaal waren, spreken zij die revolutie dus uit: alleen abstract geestelijk, van boven af, als meesters en heeren - en zelfs in bondgenootschap met hun Landesherren, hun despoten. Deze vreemde verhouding is de sleutel tot het verstaan van de Duitsche litteraire kunst. Zij is de oorzaak van het vreemde, drooge, bleeke, blikken, onechte, onware, schimachtige van deze poëzie van Herder, Lessing, Schiller, Goethe. Vooral in hun groote werken komt het aan den dag. Van dat dorre, lichte in Minna von Barnhelm, Götz, Egmont, Kabale und Liebe, Faust, enz. Van dat, ondanks den schijnbaar zoo revolutionairen toon, zoo leege van Die Räuber, Fiesco, Tell. Van het leeg pralende, zonder innerlijken waren gloed, van Don Carlos, Wallenstein, enz. De vreemde, dorre, onware klasseverhouding van een machtelooze, lichamelijk, stoffelijk zoo zwakke bourgeoisie, verbonden met de eigen vijanden, de despoten, kon niet anders dan deze vreemde, dorre, lichte, spook- en skeletachtige poëzie voortbrengenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 389]
| |
De Duitsche bourgeoisie heeft dat wezen van haar poëzie nooit begrepen. Ook de besten onder haar niet. Ook niet de sociaal-democraten, als Mehring. Zij hebben nooit het geringe, het betrekkelijk geringe karakter van de eigen klassieke poëzie ingezien, noch de oorzaak daarvan. Dat komt doordat zij zelf nog onder den druk van het feodalisme waren. Zij zijn het zelfs nu nog! Zij konden en kunnen dus niet zien dat hun klassieke dichters de vrijheid misten; omdat zij ze zelf niet hadden. Dat onechte, alleen-geestelijke en dus dorre, lichte komt bij Goethe, die zich in het alleen geestelijk vrijzijn meer schikte, die zich aan het feodale onderwierp, die geen stoffelijke vrijheid zelfs meer wilde, noch voor zich, noch voor zijn klasse, vooral naar mate hij ouder werd en meer en meer een lakei van Weimar, minder aan den dag dan bij Schiller, die veel meer een werkelijke vrijheid wilde. Doordat Schiller de werkelijke, de lichamelijke vrijheid, de vrijheid met het zwaard te veroveren, meer liefhad dan Goethe, al schrikte ook Schiller terug toen de Fransche revolutie ernst maakte en haar vijanden het hoofd afsloeg, komt bij Schiller, vooral in zijn vroege werk, de tegenstelling tusschen wat hij kon en wat hij wilde nog veel sterker dan bij Goethe te voorschijn. Dit geeft hem het holle en rhetorische, terwijl bij Goethe het lichte, dunne, oppervlakkige overheerschtGa naar voetnoot1).
Wonderlijke speling, zou men zeggen, van het lot: Goethe, de burgerlijke dichter, die zich aan den adel onderwierp en compromissen met hem sloot, heeft grooter schoonheid bereikt dan Schiller, die, althans in zijn vroegen tijd, aan den adel vijandig was en dus inderdaad veel burgerlijker dan Goethe. Dit is evenwel geen speling van het lot. Goethe maakte zijn poëzie van uit den werkelijken toestand der Duitsche burgerij, die aan den adel waarlijk onder- | |
[pagina 390]
| |
worpen was en compromissen met hem moest sluiten; Schiller de zijne uit een onwerkelijken toestand, daar de revolutie niet bestond en niet mogelijk was. Ware, d.i. schoone poëzie kan echter alleen uit de ware klasseverhoudingen, de ware krachten der klasse geboren worden. Zoo sterk is haar macht. Daardoor is dus Goethe grooter. Juist doordat Goethe zich met den adel en het despotisme verbond, d.w.z. zich naar de waarheid richtte, op de werkelijkheid berust, heeft hij grooter poëzie gemaakt dan Schiller, en ook dan Lessing. Men moet evenwel duidelijk en klaar en ernstig zeggen, dat hij daardoor ook verreweg de mindere is van de werkelijk grooten, van Aeschylus, Dante, Shakespeare, Sophokles, Milton en Shelley. Goethe heeft alles gedaan wat hij kon, om dat zuiver geestelijke zijner poëzie, dat niet-materieele te bevorderen. Toen hij, zooals ik boven zeide, in Straatsburg was gaan studeeren, schreef hij daar zijn eerste drama, ‘Götz von Berlichingen’, het drama van een revolutionairen leider der opstandige boeren in den Duitschen boerenoorlog, en zijn eersten roman: ‘Het Lijden van den Jongen Werther’. Het eerste was, hoewel litterair een poging om Shakespeare na te volgen, toch naar inhoud een revolutionair stuk, dat zich tegen de vorsten richtte; het tweede, hoewel een nabootsing van Rousseau's overgevoelige romans, toch een revolutionaire poging om het burgerlijk gevoel te stellen boven alle feodale vormen en wetten. Hij was toen nog meer waarlijk-revolutionair, hij, de in Frankfort geborene, de in Straatsburg onderwezene, waar de invloed van Frankrijk zoo groot was. Maar toen hij 26 jaar oud was, in 1776, ontving Goethe den oproep van een klein Duitsch vorst, den Hertog Karl August van Saksen-Weimar, om in zijn dienst te treden en aan zijn hof te komen. Goethe volgde dien roep! Daarmee had de vrije burger van de republiek Frankfort, de inwoner van het Rijnland, het meest ontwikkelde deel van Duitschland, dat weldra, slechts | |
[pagina 391]
| |
weinige jaren later, de grootindustrie zou invoeren, dat voor het eerst in Duitschland het moderne proletariaat zou scheppen, met al zijn lijden en strijden, dat het meest in geheel Duitschland open stond en steeds meer open zou staan voor de ideeën der Fransche revolutie, dat door de Fransche revolutie zou worden bezet en ingenomen, dat de revolutionaire Fransche wetgeving, die het feodalisme opruimde, in 1795 reeds kreeg - daarmee had de vrije Frankforter burger alle kansen op werkelijke, echte, eigen ontwikkeling tot een niet alleen materieel, maar ook geestelijk vrij en burgerlijk dichterschap voor zich afgesneden. Daarmee had hij zich tot slaaf gemaakt van een adellijk despoot, van het Duitsche feodalisme en despotisme, daarmee was bepaald dat hij ten hoogste en in het beste geval nog slechts een alleen-geestelijk, niet werkelijk, burgerlijk dichter, en een nabootser zou kunnen wordenGa naar voetnoot1). De gevolgen van dezen stap bleven niet uit. Wel hadden de beide eerste werken, Götz en Werther, nog niet veel beteekenis, wel waren het, ook door de geringe kracht der Duitsche burgerij, nabootsingen, maar zij waren toch revolutionair. Maar nu? Goethe werd de dichter van totaal onbeteekenende gelegenheidsgedichten, blijspelletjes enz. voor het hof te Weimar, en ging zoo goed als verloren in een liefde voor een hem niet waardige vrouw van het hof. Tien jaar lang, de beste tijd van zijn leven, gingen zoo te gronde. Zijn groote ontwerpen bleven onuitgevoerd liggen. Toen redde hij zich, voelend dat hij verloren ging, door een plotselinge vlucht naar Italië, waar hij twee jaar bleef. Daar schreef hij, bijna veertig jaar oud, enkele van zijn grootere werken, die ook zijn beste zijn: IphigenieGa naar voetnoot2), Tasso. Toen keerde hij naar Duitsch- | |
[pagina 392]
| |
land en in den dienst van den hertog terug. Zijn vrije, materieel-revolutionaire geest, die nog in Götz en Werther had geschenen, was voor goed verloren. De Fransche revolutie brak uit en hij hoonde haar, wier geest zijn moeder was geweest, in smakelooze, slechte verzen. Hij trok zelfs met de Duitsche vorsten en de emigranten tegen haar te velde, om haar te vernietigen en het koningschap en het feodalisme in Frankrijk te herstellen.Ga naar voetnoot1) Van de enorme verbeteringen, die Napoleon voor de bourgeoisie in Duitschland invoerde, nam Goethe geen notitie. Evenmin van de vrijheidsoorlogen en van de daarop volgende reactie. En nooit heeft hij gezien, nooit heeft hij begrepen, wat alléén Duitschland zou kunnen redden: de strijd. De omwenteling. Tegen despotisme en feodalisme. En nooit heeft hij begrepen dat de kracht van hen die hij zoo bewonderde en vereerde, de Grieksche tragici en Shakespeare, juist daarin lag, in den strijd. Altijd bleef hij de onderworpene aan den adel, nooit zag hij de beteekenis van de daad. De zuiver geestelijke omwenteling, die was hem voldoende, het zuiver geestelijk-aesthetisch burgerschap. Dat het lichaam onderworpen bleef, raakte hem niet, scheen hem althans niet te raken. Als dichter was hij in zijn ouderdom dan ook vrijwel onbeteekenend. | |
[pagina 393]
| |
En zoo stierf hij, zonder deelgenomen te hebben aan den werkelijken strijd zijner dagen, er tegenover staand.
Zoo groot is de macht der klasseverhoudingen, zelfs op de grootsten. Goethe heeft geprofiteerd en genoten van de alleengeestelijke, de ethische, de filosofische, de aesthetische revolutie, de werkelijke heeft hij vertrapt en verraden. De werkelijkheid heeft zich gewroken door hem tot een alleen-geestelijk dichter te maken. Goethe is hoog en verheven door de alleen-geestelijke opvatting van de rol zijner klasse. Doch hij is laag en vaak geheel onbeteekenend door haar geringe macht en doordat hij door den adel en de vorsten werd meegesleept. Kan men zich verbazen, dat Goethe's poëzie dat onstoffelijke, onmaterieele, bloedelooze, echte-passielooze, dat zuiver-hooge, verhevene, alleen-geestelijke in de hoogste mate vertoont? En dat van uit de hoogte verkondigende? En dat met de despoten en den adel als het ware verbondene en vereenzelvigde? Dat karakter van kunst en poëzie van boven af, dat met alle werkelijke kunst geheel en al in strijd is? Het zou verbazend zijn als het anders was. En zijn poëzie vertoont dan ook dit karakter in de hoogste mate. Dit karakter is dus hiermee bewezen. Een poëzie nu, die dit karakter vertoont, staat naar verhouding laag.
Er blijft nu nog over aan te toonen dat Goethe's werk, althans zijn grootere werk, voor een groot deel uit nabootsingen bestaat. Dit is op het eerste gezicht te zien en kan dus met weinig woorden worden afgehandeld. De ‘Götz von Berlichingen’, de ‘Egmont’ en de ‘Tasso’ zijn navolgingen van Shakespeare. Doordat zij van boven af geschreven zijn en niet, als de stukken van Shakespeare van onder op, zijn het mislukte nabootsingen. | |
[pagina 394]
| |
De ‘Iphigenie’ is nabootsing van Sophokles. De ‘Hermann und Dorothea’ een nabootsing van Homerus, in het klein-burgerlijke omgezet. De Romeinsche Elegieën, de Xeniën en de Distichen een nabootsing van Romeinsche dichters uit den keizertijd. De ‘Wilhelm Meister’, de ‘Werther’, de ‘Wahlverwantschaften’ en andere romans een navolging van Engelsche en Fransche sentimenteele romans. Het eenige groote werk dat geen nabootsing is, hoewel het hier en daar aan Hamlet herinnert, het eenig volkomen ware werk dus en tevens het levenswerk, is de ‘Faust’. Doch dit is dorre, filisterhafte, poëzie-looze beschrijving van een man die zich aan den duivel verkoopt, die een meisje verleidt dat, in plaats van blij te zijn met het kind van den geliefden man, het vermoordt en daarvoor gehangen wordt; van den man die daarna in omzwervingen het geluk zoekt, doch het hier op aarde niet vindt, maar in den hemel! Ellendig, filisterhaft beeld van den Duitschen burger der achttiende en negentiende eeuw die, eerst verdrukt door den adel, daarna bedreigd door het proletariaat, geen vrijheid vond. Toen Goethe niet meer nabootste, maar zelf schiep, heeft hij dit beeld van zijn klasse, dus van zich zelven geschapen. Dit geeft dus zijn eigenlijke waarde, althans in zijn grootere werken, aan!
En toch, door Goethe's prachtig karakter, zijn waarheid, zijn waarheidsliefde en ook zijn liefde voor de wetenschap, blijft hij altijd zeer hoogGa naar voetnoot1). Ondanks dat hij een compromis met den adel en de vorsten sloot, werd hij toch niet hun dupe. Niet als Vondel, werd Goethe de dupe der heer- | |
[pagina 395]
| |
schende klasse. En omdat hij altijd probeerde en zocht, en dit wist, omdat hij zich altijd als leerling beschouwde en nooit als een die - althans in zijn groote werk - het hoogste bereikt, omdat hij altijd wist dat er veel ontbrak, omdat hij zich altijd met de allergrootsten vergeleek, daarom ook bleef hij altijd hoog, verheven, helder-grootsch. Zie zijn groote drama's, zijn grootsche liederen als ‘Prometheus’, ‘Kronos’, ‘Harzreise im Winter’, ‘Vermächtnis’, ‘Ganymed’, enz. Doordat hij toch altijd op het burgerlijke steunde, al was het dan ook alleen geestelijk, bleef hij hoog.
Wanneer nu die groote schrijvers, Goethe en Schiller, 's morgens gingen naar hun kamer om te werken, dan zagen zij door hun ramen het kleine burgerlijke leven. Dan zagen zij de kleine burgers en de kleine winkels. Zij zagen ook de kleine hoven en de kleine regeeringen en de gedrilde, gepreste soldaten. In het bleeke licht liepen daar dan armzalige menschen voorbij. En als dan hun gedachten verder gingen door Duitschland, dan voelden zij dat het overal zoo was. Dat overal dezelfde onvrijheid, dezelfde kleingeestige burgerlijke toestanden waren. Zij zagen dat niet alleen, maar zij voelden zich zelf door en in die ellende gevormd. Zij moesten, in die klare uren, als uit de ervaringen van den kunstenaar zich beelden afscheiden, van een deel van zichzelf dus ook wel een stillen, onbewusten afschuw hebben, evenals van hun omgeving. Er waren geheele gebieden van het menschelijk, van hun maatschappelijk leven, waar ze van hun innerlijk grootste, beste gevoelsleven uit niet dan met afkeer aan konden denken. De maatschappelijke arbeid, het maatschappelijk recht, de maatschappelijke politiek in Duitschland moesten, getoetst aan hun besten aard, alle even walgelijk zijn. Evenals tegenwoordig een kunstenaar, als hij waarlijk kunstenaar is, bij zijn kunst aan een groot deel der burgerlijke maatschappij, aan haar arbeid, haar recht en politiek niet denken kán, omdat hij voelt wat een af- | |
[pagina 396]
| |
schuwelijke wereld dat is, zoo was het met Goethe en Schiller. Zij dachten daar, in hun kunst, beter maar niet aan. Juist in dat allereerste, het onmiddellijk maatschappelijke, dat ons aan onze huid omgeeft: de productie van het voor het leven noodige, het eigendom en het staatsleven, daar was niets heerlijks in. Wanneer wij hier zeggen heerlijk, dan bedoelen wij volstrekt niet, op socialistische wijze, dat alzijdig genot, dat alleen een volkomen lichamelijk en geestelijk, in arbeid met het lijf en met den geest ontwikkeld mensch gevoelen kan - dat genot is in de burgerlijke wereld onmogelijk, dat kon Goethe natuurlijk niet hebben. Wij bedoelen alleen het eenzijdig burgerlijk genot, het heerlijke, individualistisch-heerlijke, het gevoel dat de arbeid, het burgerlijk productie- en eigendomsstelsel goed zijn, omdat er bloei is, omdat zij welvaart, rijkdom, wetenschap en kunst brengen aan een groep individuen. Dat heerlijke dat bijv. een Hooft, een Bredero, een Vondel, om van de allergrootsten te zwijgen, wèl hebben gehad, dat hadden Goethe, Lessing en al die andere Duitschers, hun tijdgenooten, niet. Omdat de burgerlijke productiewijze, de handel en de industrie zich niet hadden kunnen ontwikkelen, was er ook geen burgerlijke vrijheid, geen geluk ontstaan. Geen ander burgerlijk gevoel dus, dan - bekrompen. Zoo moest dus helaas ook hun poëzie, de poëzie van Goethe en van die andere grooten zijn. En hier ligt ook weder de oplossing van een raadsel, dat de ideologische litteratuurbeschouwing niet kan oplossen. Want hier is nu weder een derde eigenschap van Goethe's poëzie. De eigenschap die wij nog niet bespraken. De eigenschap en het deel zijner poëzie die hem toch, ondanks al zijn door de klasse veroorzaakte tekortkomingen, onder de zeer groote dichters plaatst. Welken kunstenaar men ook zou vragen, hij zou antwoorden dat Goethe tot de allergrootste kunstenaars behoort. Wij voelen dat. Er is iets in zijn manier van | |
[pagina 397]
| |
doen, in zijn wezen, dat gelijk is aan de spraak en de hand der allergrootsten. En toch is er geen echt kunstenaar die niet zal toegeven, dat er eigenlijk maar één soort is van Goethe's werken, dat werkelijk geheel, volkomen schoon is, zóó schoon als de groote dingen der Grieken, Italianen en Engelschen. Dat zijn zijn kleine liedjes - een miniem deel van zijn geheele werk. Hoe komt dat? Hoe komt het dat een man, van wien men voelt dat hij een genie is - en niet alleen kunstenaars voelen dat, maar ook de algemeene opinie, die in kortere tijdsruimten wel, maar over lange tijden nooit dwaalt - hoe komt het, dat zoo'n man alleen in dat, in zulk een klein deel van zijn werk, het beste, hoogste bereikt? Ook dat wordt verklaard, als men Goethe in verband brengt met de productieverhoudingen van zijn land. Goethe was burger van geboorte, opvoeding, neiging, maar hij leefde in ellendige burgerlijke productieverhoudingen. Een krachtige bourgeoisie, waaraan hij zich verbinden kon, was er niet. Van uit Engeland en Frankrijk echter kwamen de ideeën van veel sterker burgerijen. Goethe voelde dus - zooals dat vroeger ging, grootendeels onbewust - dat veel grooter vrijheid en geluk mogelijk zouden zijn, dan hij in Duitschland had. Practische, materieele wapens om die te bereiken had hij evenwel in Duitschland niet; er was net genoeg burgerlijke kracht om waarheid in de Fransche en Engelsche ideeën te voelen, maar net te weinig om er practisch voor te vechten; dus Goethe werd een, grootendeels onbewust, ideëel strijder. De jonge Goethe vond in dien ideëelen strijd al de beste koppen der bourgeoisie; maar reeders, fabrikanten, kooplieden, die den economischen, staatslieden en juristen, die den politieken, practischen strijd voerden, vond hij niet. Een ideëele klassenstrijd echter, die niet, of liever maar weinig op wezenlijk economische kracht van het eigen land berust, moet noodzakelijk ijl en leeg worden. De toekomst beloofde ook geen materieele | |
[pagina 398]
| |
kracht, men zat zoo zeer bekneld. Zelfs in 1848, een eeuw later, is men niet vrij geworden; waar zou in 1750 het burgerlijk idealisme in Duitschland zijn vasten economischen bodem hebben kunnen vinden? Goethe, de groote kunstenaar, met zijn liefde voor het vleesch, voor het bloed, voor het eenig echte en ware waaruit ten slotte al het goede in kunst komt, het lichaam, de materie, had geen bloeiend maatschappelijk lichaam om zich. Het beste wat hij ontmoette in de maatschappij waren eenige klare hoofden, eenige scherpe geesten. Maar daar kan een kunstenaar niet zooveel uit maken, als uit de bloeiende lichamen, die rijke hoofden dragen. Wat moest Goethe nu doen in zoo'n hopelooze burgerklasse? Hij moest gaan zwerven en zoeken, waar hij dat zoo begeerde, bloeiende, schoone toch kon vinden. Hij heeft het lang, eigenlijk zijn leven lang, bij de vrouwen gezocht. Maar die vrouwen waren ook kinderen dier ellendige maatschappij. Het hoogste bloeiende, het persoonlijk en tegelijk maatschappelijk bloeiende vond hij niet bij haar. Hij heeft het gezocht in de buitenlandsche litteratuur van zijn tijd. En daar heeft hij gedeeltelijk gevonden wat hij zocht. De Engelsche en Fransche romans en drama's, wij zagen het, gaven hem wel bevrediging. Maar tusschen 1750 en 1790 was de bourgeoisie in Frankrijk en Engeland wel veel sterker dan die in Duitschland, maar toch nog lang niet sterk genoeg om een zóó schoone litteratuur voort te brengen als waaraan Goethe's innerlijkste ziel behoefte had, als hij kende uit Griekenland en Rome. Rousseau beminde hij wel, maar toch lang niet zoo als de Grieken, Romeinen en Shakespeare. Goethe heeft het gezocht in de Grieksche drama's en bij Homerus. Daar vond hij geesten hem gelijk in diepste kracht. De schoone gedichten Iphigenie, Hermann und Dorothea e.a. schiep hij ten deele naar hun voorbeeld. Maar voor wat niet in het eigen bloed, door de aanraking met de maatschappij, met haar arbeidskrachten en haar werkende, strijdende menschen is ontvlamd, | |
[pagina 399]
| |
kan litteratuur van vroeger eeuwen nooit een plaatsvervangster zijn. De liefde voor haar blijft altijd een beetje een papieren liefde. Zoo zocht Goethe het ook bij Shakespeare, maar bij die nabootsing bleef zijn werk nog meer papier. Hij zocht het in de historie en in de wetenschap, maar hoe schoon die gebieden ook zijn, zoo schoon als de kunst die hij wilde, zijn zij niet. Daarom zocht Goethe het ook in de waarheid van zijn eigen gemoed. Hij zocht in eigen binnenste, dus van onder op. En als hij dan, in die pauzes van het zoeken buiten zich, wanneer hij geheel stil en rustig was, erkende wie hij eigenlijk was en wat hij in de wereld deed, zijn eeuwig strijden en zijn nooit vinden wat hij wist dat Homerus en Sophokles en Shakespeare wèl gevonden hadden, als hij dus de volkomen waarheid van zich zelf zag, dan dichtte hij die volkomen liedjes, van volmaakte schoonheid: ‘Wer nie sein Brot mit Tränen ass’, ‘Ueber allen Gipfeln ist Ruh’, en ‘Ich ging im Walde’. Dan maakte hij het heerlijke ‘Wanderers Nachtlied’, ‘Gesang der Geister über den Wassern’, ‘Juni’, ‘Nähe des Geliebten’, ‘Der Besuch’, men zou er wel een zeventig kunnen opnoemen. Ik wil volstaan met eenige van de minder bekende hier bij te voegen: Der Besuch.
1788. Meine Liebste wollt ich heut beschleichen,
Aber ihre Thüre war verschlossen.
Hab ich doch den Schlüssel in der Taschel
Oeffn'ich leise die geliebte Thüre!
Auf dem Saale fand ich nicht das Mädchen,
Fand das Mädchen nicht in ihrer Stube,
Endlich, da ich leis die Kammer öffne,
Find ich sie, gar zierlich eingeschlafen,
Angekleidet auf dem Sofa liegen.
Bei der Arbeit war sie eingeschlafen.
Das gestrickte mit den Nadeln ruhte
Zwischen den gefaltnen zarten Händen;
| |
[pagina 400]
| |
Und ich setze mich an ihre Seite,
Ging bei mir zu Rat, ob ich sie weckte.
Da betrachtet' ich den schönen Frieden,
Der auf ihren Augenlidern ruhte:
Auf den Lippen war die stille Treue,
Auf den Wangen Lieblichkeit zu Hause,
Und die Unschuld eines guten Herzens
Regte sich im Busen hin und wieder.
Jedes ihrer Glieder lag gefällig
Aufgelöst vom süssen Götterbalsam.
Freudig sass ich da, und die Betrachtung
Hielte die Begierde, sie zu wecken,
Mit geheimen Banden immer fester.
O, du Liebe, dacht'ich, kann der Schlummer,
Der Verräter jedes falschen Zuges,
Kann er dir nicht schaden, nichts entdecken,
Was des Freundes zarte Meinung störte?
Deine holden Augen sind geschlossen,
Die mich offen schon allein bezaubern;
Es bewegen deine süssen Lippen
Weder sich zur Rede noch zum Kusse.
Aufgelöst sind diese Zauberbande
Deiner Arme, die mich sonst umschlingen,
Und die Hand, die reizende Gefährtin
Süsser Schmeicheleien, unbeweglich.
Wärs ein Irrtum, wie ich von dir denke,
Wär es Selbstbetrug, wie ich dich liebe,
Müsst ich's jetzt entdecken, da sich Amor
Ohne Binde neben mich gestellet.
Lange sass ich so, und freute herzlich
Ihres Wertes mich und meiner Liebe.
Schlafend hatte sie mir so gefallen,
Dass ich mich nicht traute, sie zu wecken.
Leise leg ich ihr zwei Pomeranzen
Und zwei Rosen auf das Tischchen nieder:
Sachte, sachte schleich ich meiner Wege.
| |
[pagina 401]
| |
Oeffnet sie die Augen, meine Gute,
Gleich erblickt sie diese bunte Gabe,
Staunt, wie immer bei verschlossnen Thüren,
Dieses freundliche Geschenk sich finde.
Seh ich diese Nacht den Engel wieder,
O, wie freut sie sich, vergilt mir doppelt,
Dieses Opfer meiner zarten Liebe!
Juni.
Hinter jenem Berge wohnt
Sie, die meine Liebe lohnt.
Sage, Berg, was ist denn das?
Ist mir doch, als wärst du Glas,
Und ich wär nicht weit davon:
Denn sie kommt, ich seh es schon,
Traurig, denn ich bin nicht da,
Lächelnd, ja, sie weiss es ja!
Nun stellt sich dazwischen
Ein kühles Thal, mit leichten Büschen,
Bächen, Wiesen und dergleichen,
Mühlen und Rändern, den schönsten Zeichen,
Dass da gleich wird eine Fläche kommen,
Weite Felder unbeklommen.
Und so immer, immer heraus,
Bis mir an Garten und Haus!
Aber, wie geschichts?
Freut mich das Alles nicht -
Freute mich des Gesichts
Und der zwei Aüglein Glanz,
Freute mich des leichten Gangs,
Und wie ich sie seh
Vom Zopf zur Zeh!
Sie ist fort, ich bin hier,
Ich bin weg, bin bei ihr.
Wandelt sie auf schroffen Hügeln,
Eilet sie das Thal entlang,
| |
[pagina 402]
| |
Da erklingt es wie mit Flügeln,
Da bewegt sich's wie Gesang.
Und aus diese Jugendfülle,
Dieser Glieder frohe Pracht,
Harret einer in der Stille,
Den sie einzig glücklich macht.
Liebe steht ihr gar zu schön,
Schönres hab ich nie gesehn!
Bricht ihr doch ein Blumenflohr
Aus dem Herzen leicht hervor.
Denk ich: soll es doch so sein!
Das erquickt mir Mark und Bein;
Wähn ich wohl, wenn sie mich liebt,
Dass es noch was Bessres gibt?
Und noch schöner ist die Braut,
Wenn sie sich mir ganz vertraut,
Wenn sie spricht, und mir erzählt,
Was sie freut und was sie quält.
Wie's ihr ist und wie's ihr war;
Kenn ich sie doch ganz und gar.
Wer gewänn an Seel und Leib
Solch ein Kind, und solch ein Weib!
Nähe des Geliebten.
Ich denke dein, wenn mir der Sonne Schimmer
Vom Meere strahlt;
Ich denke dein, wenn sich des Mondes Flimmer
In Quellen mahlt.
Ich sehe dich, wenn auf dem fernen Wege
Der Staub sich hebt:
In tiefer Nacht, wenn auf dem schmalen Stege
Der Wandrer bebt.
Ich höre dich, wenn dort mit dumpfem Rauschen
Die Welle steigt.
Im stillen Haine geh ich oft zu lauschen,
Wenn alles schweigt.
| |
[pagina 403]
| |
Ich bin bei dir, du seist auch noch so ferne,
Du bist mir nah!
Die Sonne sinkt, bald leuchten mir die Sterne.
Oh, wärst du da!
In de oogenblikken dat hij poëzie als deze maakte, was Goethe de dichter die in de ellendige maatschappelijke verhoudingen zich niet heeft kunnen uitleven, die geen voorwerp heeft gevonden dat hem waard was, geen maatschappij, geen klasse voor wie hij zich totaal kon geven, waarin hij zijn aangeboren krachten geheel ontwikkelen kon. Hij keerde dan tot zichzelf in en vond dát, dien man. En bij dat uit te spreken, omdat hij dan de volle waarheid, de wezenlijke verhoudingen uitsprak, omdat hij dan, en dan alleen, van onder op sprak en nergens meer in den vreemde zocht, kon hij zijn volle kracht geven. De romans van Goethe daarentegen zijn wat tam, de tevredenheid van den burger die in onderdrukking berust, ligt er in; de menschen die er in bewegen, die fijne, haast bloedeloos fijn gekleurde poppetjes, zijn de kleine individuutjes van Goethe's omgeving, die burgers en vorstjes en intellectueelen en die kleine adel, die allen om hun eigen persoon veel, maar om de maatschappij niets geven: Werther, dat ‘klein-groote, verachtelijkachtenswaardige origineel’ zooals de dappere Lessing hem noemt; Wilhelm Meister, zoo licht, zwevend en bizar. De tragedies Götz en Egmont zijn wat onwaar; de Tasso en de Iphigenie hebben een half geleenden glans; de Faust is, zooals van Deyssel zegt, van cartonpierre... Dit alles omdat Goethe van zijn maatschappij de directe gloeiende gevoelens niet gekregen had, die hij in wezens van zijn fantasie kon leggen. Hoe graag had hij menschen als Hamlet en Hotspur gemaakt! Hij kon niet, zij liepen niet om hem heen. Men kan uit dooden geen levenden maken!
Goethe had geen onderwerp waarin hij zich, zoo naakt als hij was, kon storten. Hij wilde slechts, zooals hij het dikwijls uitdrukt, ‘den Dingen eine Seite ab- | |
[pagina 404]
| |
gewinnen’. En hoe ouder hij werd, des te meer berustte hij. Maar de kleine liedjes zijn zoo volkrachtig, omdat Goethe er in spreekt over een onderwerp dat hem wél waard was, over zich zelve. En ze zijn zoo waar, omdat hij er in uitspreekt de gevoelens die hij wél van zijn eigen maatschappij, niet van de historie, niet uit de abstractie, niet uit den vreemde, niet uit de litteratuur gekregen had, omdat hij er de volle naakte waarheid van zijn klasse in uitspreektGa naar voetnoot1). Aan geen dichter ziet men zoo klaar als aan Goethe, dat zelfs de allergrootste niet boven zijn maatschappij uit kan, dat zelfs hij in zijn daden door de productieverhoudingen, d.w.z. in laatste instantie door den maatschappelijken arbeid wordt bepaald. Door Goethe's levenswerk ziet men gaan de voetsporen van een zeer groot, een geweldig kunstenaar. Men voelt, daar heeft een man geloopen, die niet kleiner was dan de allergrootsten die wij kennen. Maar wanneer men elk van zijn kunstwerken afzonderlijk beschouwt, behalve dan dat weinige en in omvang kleinere wat ik genoemd heb, dan is er niets dat de grootste kunstwerken van andere tijden evenaart. Voor kunst zijn immers, evenals voor het scheppen van een kind, twee noodig. Een kunstenaar en een klasse. De klasse zal allicht kunstenaars genoeg vinden onder de duizenden kinderen die in haar geboren worden. Maar het kind met kunstenaarsaanleg zal geen kunst maken, als hij niet de daarvoor rijpe klasse vindt. Goethe heeft de rijpe klasse, die hem volkomen kon doen rijpen, niet gevonden.
Het is het tragische lot der Duitsche poëzie geweest, | |
[pagina 405]
| |
dat, toen zij haar groote dichtergeesten had, haar klassici, zij onderdrukt werd door het feodalisme. Daarna kwam de reactie, waardoor Novalis tot katholieke romantiek, Platen tot verfijning, Heine slechts tot spot kwam. En toen eindelijk, na 1870, de burgerij machtiger werd en ten slotte zeer machtig, door de grootindustrie, bedreigde haar het proletariaat en sneed alle groote poëzie in haar af. |
|