De groote dichters
(1935)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekendNagelaten studiën over de wereldliteratuur en haar maatschappelijke grondslagen
[pagina 319]
| |
Vondel.Het karakter der Hollandsche zeventiende-eeuwsche klasse waartoe Vondel behoorde, of liever waarbij hij zich voegde, de groote burgerij, bepaalt het karakter van Vondels poëzie. Die Hollandsche groote burgerij streed niet meer zelf, was klein in haar politiek, stapelde rijkdommen op en leidde een steeds weelderiger leven. De poëzie van Vondel moest dus worden klein en, waar hij grootsch trachtte te zijn, zwak of hol. Alleen in beschrijvingen van de natuur, van het uiterlijk der dingen en van genietingen kon zij nog uitmunten, een zekere hoogte bereiken. Het lot van de Nederlandsche poëzie en van Vondel gelijkt op dat der Latijnsche poëzie en van Vergilius. In den grooten strijd tegen Spanje, toen zedelijke grootheid noodig en dus aanwezig was, toen de burgerij ook nog zelf vocht, in de eerste tien of twintig jaren van den Tachtigjarigen oorlog, waren er geen dichters die den strijd konden afbeelden. In den tijd der overwinning en daarna waren er dichters, maar was er geen echte diepe grootheid meer der bourgeoisie. Deze eerste revolutie in Noord Europa, in Holland, de vernietiging, afdoende, van de macht der feodale koningen en der feodale geestelijkheid, in het grootste gedeelte van het land ook van den invloed van den adel, een burgerlijke revolutie dus, het stichten van de macht der burgerij, sterker, uitsluitender dan in eenig ander land, vond hier geen stem. Wat had de poëzie kunnen zijn, als er een geest ge- | |
[pagina 320]
| |
leefd had, die zooals Aeschylus in Athene, de beteekenis, de diepte ervan had begrepen! Hoe zouden wij ook nù nog anders staan! Er waren geesten die iets gevoelden van de grootheid. Maar alleen in enkele onderdeelen. Er zijn onder de geuzenliederen gedichten met den echten toon. Verheven, diep en sterk. Veel dieper en grooter dan Vondel, Hooft of Breero ooit hebben doen hoorenGa naar voetnoot1). Als dat eerste begin eens was uitgegroeid tot het zingen van een groot geheel der revolutie, van den strijd tegen en de zege over het feodalisme, van de vrijheid, dan was groote poëzie ontstaan. Maar die weinige dichters zagen niet het geheel. Waarschijnlijk was de spanning van den strijd te groot om er nog bovendien een in de richting der poëzie toe te laten. Misschien was ook hier, evenals te Rome, de algemeene cultuur te gering. Ook hier waren, als ginds, geen groote voorgangers. Toen de krachten er waren, was er geen echte grootheid meer. Er was geen strijd meer der burgerij zelf. Men liet huursoldaten en matrozen uit het volk vechten. De groote rijkdom kwam, anders dan in Engeland tijdens Shakespeare, te spoedig. De eigen strijd hield te spoedig opGa naar voetnoot2). Maar ook in de eerste jaren van den opstand vocht hier vooral het lagere volk, de visschers, de schippers, de arbeiders, de boeren. De groote burgerij hield zich veelal afzijdig, neutraal, of bleef aan Spaansche zijde. De kleine burgerij was groot in den strijd, het grootste deel der groote niet. Ook dit is een reden waarom toen niet de groote poëzie werd bereikt. | |
[pagina 321]
| |
Dit is een zeer belangrijk punt voor het ontstaan van poëzie. Vecht de bourgeoisie zelf? Vecht misschien de dichter zelf, zooals Aeschylus en Dante hebben gedaan? Zoo ja, dan is de kans op echte poëzie veel grooter. Want de strijd voor de vrijheid verheft en veredelt het groote karakter. Dit is een der oorzaken waardoor de Atheensche, de Grieksche kunst zoo sterk heeft gebloeid. Lang ook nog na den grooten tijd van de Perzische oorlogen. De burgerij der steden vocht steeds zelf. Dit doet het reeds ontwaakte gemeenschapsgevoel, de liefde voor de klasse, de gemeenschap, sterk groeien. Maar noch de Nederlandsche burgerij, noch de Nederlandsche dichters vochten zelf mee. En bovendien, er was in Holland geen politieke grootheid, zooals in Engeland. Want er was geen eenheid. Nederland was geen eenheidsstaat geworden. De Zuidelijke Nederlanden waren afgescheurd en in het Noorden was elke provincie souverein. Er was geen geconcentreerd gezag, geen koningschap, zoo noodig voor de ontwikkeling van de macht der opkomende bourgeoisie. De tijd was voorbij van de macht der enkele steden als Athene en Florence. De natie was noodig in den strijd der volken. Eenheid en grootheid, als in Engeland, waarop Shakespeare en Milton steunden, waren hier niet. De Vereenigde Provinciën zijn helaas, ondanks de revolutie, in dien staat van provincialisme gebleven, waarvan Marx in de boven bij Milton aangehaalde plaats spreekt. Terwijl zij in de vernietiging van de macht van het koningsschap, de geestelijkheid en den adel verder is gegaan en duurzamer is geweest dan de Engelsche en de Fransche revolutie van 1650 en 1789, is de Hollandsche revolutie in dit allerbelangrijkste punt bij gene ten achter gebleven. Ten slotte was hier ook geen groote adel als die welke, zij het ook ten deele in de gedaante van burgers, aan Shakespeare stem gaf. En toen hier een strijd uitbrak als dien in Engeland Milton bezong, de strijd tusschen de Arminianen en Gomaristen, de Remonstranten en Contraremonstranten, als dáár tusschen de anglicaansche kerk en de | |
[pagina 322]
| |
Presbyterianen, toen koos de stadhouder, om politieke redenen, partij voor de Calvinisten, de Puriteinen, de Contraremonstranten, tegen de regenten, de Arminianen, de Remonstranten. De strijd verliep, niet in een revolutie als die Milton zag, maar in een godsdienstig gekrakeel, dat eindigde in een paar moorden. Op Oldenbarneveldt en de Witt. Door de splitsing van Holland, door zijn kleinheid, door zijn niet-concentratie, kwam ook de grootheid niet. De oude grootheid van den eersten strijd verdween, de nieuwe kwam niet. En toch kwam de overwinning. Vooral door de zwakheid van Spanje en de verdeeldheid der andere tegenstanders! En met haar spoedig, zeer spoedig, het genot en de weelde der burgerij. Amsterdam begon, reeds in de laatste twintig jaren der zestiende eeuw, dus slechts twaalf jaar na het uitbreken van den oorlog, zeer rijk te worden. Andere steden ook. Door den handel, onder anderen met Spanje, met den vijand, aan wien men alles leverde, ook wapens en ammunitie! In 1596 begon de vaart op Indië, die een nieuwen stroom van rijkdom aanbracht. Amsterdam, dat zelf den strijd niet gezien had, dat zoo lang mogelijk Spaansch was gebleven, waar de burgerij in het geheel niet gestreden had, werd de plaats waar bij de bourgeoisie genot en weelde het eerst ontstonden, waar zij het grootst werden. De Tachtigjarige oorlog, die nog langen tijd in de grensprovincies werd gevoerd, raakte Amsterdam even weinig als nu een overstrooming in een der verwijderde streken van het land dat doet. Al gaf Amsterdam ook veel geld uit aan den oorlog, de handel bloeide en gaf altijd nieuwe winst, honderden malen de kosten van den oorlog overtreffend. Zoo werd Amsterdam de plaats der burgerlijke poëzie. En door dat alles werd deze de poëzie van het genot: Hooft, Bredero. Door dat alles werd ook Vondel de dichter die hij is. Hij heeft niet den diepen, grooten, revolutionairen | |
[pagina 323]
| |
toon dien de dichters van den opstand en den strijd tegen het feodalisme hebben. Hij mist de grootheid van Aeschylus, van Dante. Dat kon ook niet anders - hij werd in 1587 en in Holland geboren! Maar hij heeft ook niet den machtigen overwinnaarstoon van Shakespeare en Milton, want de overwinning was niet waarlijk innerlijk groot. De Zeven Provinciën bleven een in zich zelf verdeeld staatje. En hij heeft ook niet den revolutionairen toon, zooals Milton, van een deel der burgerij, van het lagere volk tegen de hooge burgerij. Want die revolutie had niet plaats. Om te begrijpen wat Vondel wèl is, moet men niet slechts de algemeene omstandigheden van de Zeven Provinciën, van Holland, van Amsterdam, men moet de klasse kennen die hij diende, tot welke hij geestelijk behoorde. Vondel was de dichter der regentenklasse, van de Nederlandsche groote burgerij in het algemeen, van de Amsterdamsche regentenklasse in het bijzonder. Vondel was de stem der rijke handelaars en vooral van hen, die zich de zetels der regenten hadden veroverd, er hun speciaal bezit van hadden gemaakt. Van die klasse uitte Vondel de gevoelens. Niet, wel te verstaan, als een deel, een lid van haar - hij was uit de kleine burgerij, een winkelier - maar als een ònder hen staande kleine burger, die haar geestelijk diende. Wij kunnen hem alleen begrijpen door die klasse in haar gevoelens te begrijpen.
De Nederlandsche en vooral de Hollandsche en Zeeuwsche, en daarin vooral de Amsterdamsche handelsburgerij was niet alleen economisch, doch ook politiek zeer machtig. Aan het eind der zestiende en in de geheele zeventiende eeuw stapelden zich haar rijkdommen al sneller en sneller op. Haar handelsvloot was gedurende het grootste deel der zeventiende eeuw de sterkste ter wereld. In de buitenlandsche politiek was zij eveneens een wereldmacht, eenigen tijd zelfs de sterkste; haar zeemacht en haar landmacht de krachtigste, best aangevoerde. | |
[pagina 324]
| |
Van die handelsbourgeoisie had een gedeelte, de regentenfamilies, de binnenlandsche politieke macht. Het stemrecht van het ‘volk’ in de steden, van de gilden en schutterijen, was opgeheven. De vroedschappen kozen zich zelf of werden door een klein aantal families gekozen. Daar de vroedschappen ook de afgevaardigden der steden naar de souvereine Staten der provinciën en naar de Staten-Generaal kozen, waren de regentenfamilies oppermachtig in het land. Vooral de Amsterdamsche, daar de Staten van Holland gewoonlijk in de Staten-Generaal, de Amsterdamsche in de Staten van Holland den doorslag gaven. Deze regenten kwamen dus, door geboorte, van zelf aan hun macht. Zij waren in zekeren zin erfelijke despoten. Zij waren in uitgebreider kring wat de Medici, de Este's, de Sforza's, de Visconti waren. Zij waren de tirannen, de oligarchen der Vereenigde Provinciën. Zij waren wat de despoten in Duitschland en Frankrijk waren. Zij zijn natuurlijk niet te vergelijken met de Romeinsche keizers en hun hovelingen, maar toch wijst Vondels navolging van Vergilius op verwantschap der twee klassen. En inderdaad, de macht der regenten was haast absoluut. Zij waren in de binnenlandsche politiek zeer klein. Want ter wille van hun eigen macht hielden zij de éénwording van Nederland tegen - door bijvoorbeeld de eenwording, door het aanstellen van één graaf, hertog of koning te verhinderen, welke eenwording voor den blijvenden bloei van Nederland noodzakelijk was. Zij offerden het landsbelang aan dat van hun provincie, hun stad, zich zelf op. Zij waren in de binnenlandsche politiek dikwijls verachtelijk klein, en niet hierin alleen. Want wanneer hun trouwe dienaren als bijv. Oldenbarneveldt en de de Witten, die ook de eenwording van Nederland tegenhielden, in gevaar kwamen, vermoord werden, hielpen zij ze niet, maar liepen, indien ze zagen dat hun tegenstanders, Maurits en Willem III, door de volksgunst machtiger werden, tot dezen overGa naar voetnoot1). | |
[pagina 325]
| |
In de buitenlandsche politiek waren deze regenten dikwijls omkoopbaar. De voorbeelden van omkooping, door Engeland, Frankrijk, Spanje en andere landen, tot het geven van hun stemmen voor zekere maatregelen, zijn legio. Dezelfde regenten waren het die in Indië de bevolking van geheele eilanden lieten uitmoorden. Van deze klasse was Vondel de spreekbuis, de stem. Deze kooplieden leefden in steeds grooter weelde. En door haar weelde en haar tirannie kreeg deze klasse meer en meer de eigenaardigheid - die in de zestiende en zeventiende eeuw gemeen werd aan de koningen, den adel, de bourgeoisie van een groot deel van Europa - dat zij zichzelve in de poëzie gaarne zag vergelijken met de Romeinen, en via de Romeinen met de Grieken. Deze rijke kooplieden en regenten, die niet meer zelf streden, die slechts handel dreven en als eenig doel het goud hadden, voelden wel dat hun eigen daden niet bezongen konden worden. Maar zij zagen ook, dat hun lot en leven zeer gelijk was aan dat der Romeinen onder Augustus en de keizers. Hetzelfde rijk-worden uit de vreemde wingewesten, door plunderen en verwoesten en door den handel. Dezelfde tirannie van het geld. De Romeinen evenwel golden, door verwarring van hen met die vroegere Romeinen uit den tijd der republiek, voor iets buitengewoons onder de menschen. Daarom lieten de koningen, de adel, de burgers der zestiende en zeventiende eeuw zich gaarne met hen vergelijken. En omdat de Romeinen, vooral ook die onder de keizers, zich om die zelfde reden gaarne met de Grieken vergeleken, vergeleken de Hollandsche kooplieden zich ook | |
[pagina 326]
| |
weer, als uit de tweede hand, gaarne met de Grieken. Dit deden voor die kooplieden de kunstenaars, de dichters, de anderen, die zich, als deel dier klasse, ook weer gaarne met de Romeinsche dichters vergeleken en dezen nabootsten. En natuurlijk vooral met de dichters uit den keizertijd. Met Vergilius en die na hem kwamen. Niet met Ennius, Naevius of Lucretius; deze waren hun te krachtig, te zelfbewust, te forsch. De voornaamste dichter die dit werk voor de Hollandsche, vooral voor de Amsterdamsche regenten deed, was Vondel. Naarmate de tirannie, de macht, de weelde der regenten stegen, werd hij klassicistischer. Als spreker, als stem van deze klasse, is Vondel te begrijpen. Uit hun karakter is het zijne te verstaan.
Vondel is van nature een groot, een zeer groot dichter. Misschien had hij nooit tot de allergrootsten kunnen behooren, was zijn kracht daartoe te klein. Maar hij had prachtige natuurlijke gaven. Dit kunnen wij zien in veel van zijn gedichten. In de ‘Vertroosting aan Gerard Vossius’, in ‘Isabel le Blon’, in enkele van de hekeldichten: ‘Op het Stockske van Joan van Oldenbarnevelt’, de ‘Geusevesper’, in gedeelten van den ‘Olijftak aan Gustaaf Adolf’, in de kleinere gedichten ‘Beekzangh’ en ‘Wiltzangh’. Ook in enkele van de reien, bijv. in den Rei van Joffers uit ‘Noah’: ‘Zou het al zinken en vergaan, Waar bleef de zwaan? waar bleef de zwaan’. In Jozefs klacht uit het vierde bedrijf van Jozef in Dothan: ‘Och Ruben, gaat uw aanschijn voor mij schuil? Mag mijn gekerm tot God en u niet baten?’ Voorts in het eerste deel van het Koor uit het ‘Pascha’: Als de zee vast ongestuimig
Stormt, en werpt haar baren schuimig
Naar den hemel al verbaasd,
Als de schipper hoort de buien
Van den Noord-wind 't strand doorluien,
Is de stilte eerst allernaast, enz.
| |
[pagina 327]
| |
Ook in het tweede deel van het Koor, de prachtige verzen: 't Vluchtig vogeltjen, met ijlen
Van haar pijlen
Onverziens wordt achterhaald,
Dat zijn vleugels aan de sterren
Uit ging sperren,
In de baren nederdaalt. enz.
Dan in den lofzang van den Israelitischen rei uit hetzelfde deel: ‘Nu zingt, nu speelt, nu reit en danst,’ en in Jephtha, eerste bedrijf, ‘De roos van Jericho gaat open, In 't opgaan van den morgenstond!’ In de reien uit het vierde bedrijf: ‘Laat gehoorzaamheid, Toonen haar vermogen, In dees maagd, bereid, Zonder traan in d'oogen, enz., met den schoonen tegenzang: Wie, gerust en stil,
Zich kan overgeven
Aan een anders wil,
Zonder wederstreven,
In gelatenheid,
Tegens eigen oordeel,
Dat hiertegens pleit,
Afstaan van zijn voordeel,
Heeft een sterker macht
Onder zich gebracht,
Dan die heiren overwint. enz.
In den rei van Levieten uit ‘David’, in het eerste bedrijf, met den derden zang: Tusschen bloed en bloedverwant
Is een band
Van natuur, niet licht te breken.
Van een boom scheurt nimmer tak
Zonder krak,
Zonder zucht en jammerteeken.
Tusschen vader en zijn kind,
Dat hij mint,
| |
[pagina 328]
| |
Is de taaiste band van magen;
Daar natuur, geraakt in strijd,
Machtig lijdt,
Wat ze kan en niet kan dragenGa naar voetnoot1).
En ten slotte in de bekende reien uit de Gijsbrecht, van de Amsterdamsche Maagden, van de Klarissen, en van de edelingen uit het vierde bedrijf. Uit deze alle voelt men Vondel's kracht en zijn dichtergave. Krachtiger nog en hooger is hij in twee gedichten die ik hier gedeeltelijk overneem, omdat ze onder de minder bekende behooren, één beschrijving van maatschappelijke welvaart en heerlijkheid, één gedicht aan een vrouw: het ‘Lof der Zeevaart’, en ‘Wyckzangh’. Het Lof der Zeevaart, 1
Al wat bepeckt beteert aengrypen kan, en vatten,
En dansen op de koorde, en klauteren als katten:
Zeespoocken, die geswind den steylen mast op vliegt,
En zyt in Thetis schoot van kindsbeen opgewiegt;
Bolkvanger-dragend gild, en blaeuwe toppershoeden,
Die koortsen haelt op 't land, en lucht schept op de vloeden.
Stuurluyden grys van kop, die liever ryst en sinckt
In 't bedde van de Zee, als in de pluymen stinckt:
Ghy schippers die niet lang aen eenen oord kond rusten,
En 't ancker licht, en worpt aen veergheleghen kusten:
En al wat binnens boords, van schuym en pekel soor,
Nu ommeweghen soeckt, nu houd een rechter spoor,
Verselschapt myne reys, en voorghenomen bêvaert,
Die ick gheheyligt heb den lof der nutte Zeevaert.
104
Daer leyd de dicke romp, en waggelt, syght en styght,
Die dagelycx al meer en meer volmaecktheyd kryght.
| |
[pagina 329]
| |
Men rechter boomen op met taeckelen, en touwen,
Men kroonter mars met mars. Het schynt schier ofse bouwen
Kercktorenen in zee, van waer men magh bykans
Een wereld oversien, als uyt een hooge trans.
Neen, neen, geen masten zijn 't, noch marssen, het zyn katten,
Om verder mee te gaen, en den Olymp te matten.
Ten lesten ick myn Hulck, op 't vlacke van den stroom
Voor ancker ryen sie: 't ghelyckt byna een droom:
Wat vlaggen sietmen hier afswieren van haer stengen.
Wat kleuren groen, en geel, hun mengsel hier vermengen,
Orangie blangie bleu. Wat purper, en rood goud,
Wat levend vermillioen het oogh met lust aenschout.
213
Ghelyck een voghel als de dagh begint te kriecken
Ter vlucht sich rust, en reckt, en wackert syne wiecken,
Soo doet myn seylbaer vlot, en watertreder mee:
Hy spant syn vleugels uyt, en maeckt syn seylen ree.
De wind de doecken vult, en doet het hennep klemmen.
Den Eyck de baren spout, en wint de diepte in 't swemmen:
Recht als een swemmer doet, die moeder naeckt ontkleed,
Met handen water schept, en met de voeten treed,
En stiert, en 't oever siet al meer te rugge deysen,
Soo neemt oock 't Schip te baet al wattet kan in 't reysen.
En als een duyf, ter vaert sich gevend, drymael klept,
Geeft vier, Konstapel, is 't, wanneer de kiel sich rept;
Trompetten slaen de locht, met trommels en schalmeyen,
Met een vermenght gheluyt van lachen, en van schreyen.
234
Wat sterffelycke lippen
Oyt melden Stuurmans sorgh, de blinde, en siende klippen,
| |
[pagina 330]
| |
De steerten hard van steen, de bancken onder zee,
Daer menigh eycken swaert syn bodem stoot aen twee:
Charybden, Scyllen, die dan braecken, dan weer slorpen,
Afgronden, die nocht loot kan peylen, nocht beworpen,
En platen styf van rug, draeystroomen diep van kolck,
En rotsen vaeck ontsien van 't zee bevaren volck:
Der winden dwarreling, de blixems, donderslagen,
Onmatigheyd van hitte en koude, en wintervlagen.
De naerheyd van de nacht, langdurigh sonder licht,
Van sterren en van maen: den nevel die 't ghesicht
Der baekens hem beneemt, het waecken, en het braecken,
Des waters vochtigheyd, het klocken, en het kraecken:
Der golven tuymelingh, de broosheyd van het hout,
Daer hy syn leven op onseker heeft vertrout:
263
Den heldren Hemel dicht van sterren is besaeyt.
De doecken hangen slap. Men twyffelt of het waeyt.
Als onverwacht de wind versucht langs 't sandige oever,
De locht betreckt, en dooft de sterren langs hoedroever.
Hy steeckt syne ooren op, en gaet den Oceaen
Met dicken nevelen bevatten en beslaen:
277
De vloed weerstreeft den wind. De winden aen het hollen
Omwentelen den vloed, en doen de golven rollen.
Waer waendy blyft myn schip, ghedreven van den Nood,
Geworpen inden muyl, en kaecken vande dood?
Men isser drock in 't werck met strycken, pompen, hoosen,
Met kerven, klutsen, slaen, met binden, klimmen, loosen.
Nu lydet achter last, nu voren, nu ter sy.
De Zee vergeet haer perck, en Nereus eb en ty.
Nu hanget aen een berg. Nu breeckt de mast de wolcken.
Nu slickt den Hel het op door 't slorpen van de kolcken.
| |
[pagina 331]
| |
Men vloeckt 't gewenschte land al schricktmen voor den plas.
't Schip luystert nae geen roer, na Stuurman, nocht kompas.
339
Maer als den Oceaen bewogen door gebeên
De baren temt, en rust syn afgematte leên,
Vergeet Maetroos syn smert, met 't juyteren, en quelen,
En oeffent synen geest met deuntjes en met spelen,
En koestert inde son syn lichaem vry van pyn:
Wyckzangh.
Cathryn, die met Diaen ten reye gaet,
Die schrander gau en wonder jeuchdich siet.
De lucht met galm van uw schalmeye slaet,
Oft huwt uw dans aen eenich vreugdich liet,
Of bloemen leest dicht langs de waterkant,
En Faunus Pan, en menich Sater brant.
Of uw Godes ten dienst vaeck veerskens smeed,
Of, jageres, der honden koppels leyd,
En volgt haer sleep, en in uw' leerskens treed,
Als d'uchtend silvren dau en druppels spreyd,
Wanneer de nacht wyckt, door verborgen nood,
De schemering en 't lieflyck morgenrood.
Seght wackre Nymph, die kruyt en rooskens plet,
Wat lust uw jeught aen Phoebus suster bindt,
Wiens spoor ghy volght, daer sy haer brooskens set,
Ist om dat ghy dy dus geruster vindt,
En schept geneugt als ghy aen 't jagen tyt,
Te steuren 't wilt dat uwe lagen myd?
Wat lust kan 't syn te volgen winden gau,
Ter jacht en voor den beet van 't wilde swyn,
Te duchten, dan in els oft linden schau,
Schier ademloos te wenschen stil te syn?
Wat lust is 't als u rey te gader dringt,
En hygt na 't nat dat uyt syne ader springt?
| |
[pagina 332]
| |
'T is gruwelyck, onnoosler dieren hol
Kryg aen te doen en 't groen te sprengen rood
Van heyligh bloedt en dus te swieren dol,
In 't bosch en voor u vrou te brengen dood,
Haes, hind of hert, dat in syn nooden vaeck,
Veel tranen schreydt, en weckt der goden wraeck.
Comt, schuwe maegd, uyt 's wouts schuylwincklen voort,
Leg af 'tgeen bet der krygerinnen past,
Spriet boog en pylen, die men rinckelen hoort,
Leent wyse 't oor, aenvaert der minnen last,
Doolt met de rest en borgers seden hout,
Daer Venus volckryck groote steden bout.
Eer Cynthia schept uyt haer broeders schyn,
Tot negenwerf een rondgeweven vlam,
Sult gy getelt met andre moeders syn,
Als 't zieltge dat uyt uw zyn leven nam,
Hangt aen u speen en koost en dertel steent,
Of in u schoot van weelde spertelbeent.
Zooiets had Milton nooit gemaakt. De jeugdverzen van Milton zijn minder hoog dan deze. Vondel was in zijn jeugd grooter dan Milton in de zijneGa naar voetnoot1). De lezer, die gevoel heeft voor poëzie, voelt het zelf wel: zoo kan alleen een groot, zeer groot dichter spreken. Welnu, zulke gedichten zijn er in Vondel's reusachtig werk maar weinig. Naar verhouding tot zijn geheele werk zeer weinig, haast niet. Daarentegen zijn er oneindig veel zwakke, veel rhetorische, veel slechte. Hoe komt dat, hoe is dit groote talent verloren gegaan? Het antwoord is dit: Vondel heeft, het blijkt uit deze verzen, in zijn jeugd op een tweesprong gestaan. Waarop hij kiezen moest: naar naturalisme en realisme of naar zwak en hol idealisme. | |
[pagina 333]
| |
Om dit te begrijpen, moeten wij de samenstelling der Hollandsche zeventiende-eeuwsche maatschappij, haar klassen, nog wat nader beschouwen.
Er waren in de zeventiende eeuw twee belangrijke klassen in Holland, beide machtig, de eene politiek en economisch, de andere alleen economisch. Dit waren de groote burgerij en de middenklasse. Vondel had de keuze tusschen deze twee. De macht der eerste klasse berustte op het geld en de tirannie. Die van de tweede op den arbeid, de voor een zeer groot deel eigen inspanning. Beide waren zij zeer sterk, zeer bloeiend. Het bestaan, het streven, het ideaal van de eerste was: door arbeid van anderen geld verdienen, weelde, overdaad bezitten, het volk tiranniseeren. Als ideaal zwak. Zoowel geestelijk als zedelijk. Dat van de tweede: eigen arbeid, strijd, opkomst. Als ideaal dus sterk. Van de eerste was zwak idealisme te verwachten, van de tweede sterk realisme. Vondel koos het eerste, het zwakke idealisme. Het bezwaar van de tweede klasse was, dat haar idealisme niet sterk bewust, niet scherp geformuleerd was. Dit komt uit het wezen der klasse voort, die zich niet sterk met denken bezighoudt, door gebrek aan vrijen tijd. Zij kwam niet tot scherp, bepaald idealisme hier in Holland, waar geen noodzakelijkheid, geen strijd en revolutie, als in Engeland, de middenklasse dwong tot denken; waar Milton dat voor haar in proza en poëzie volvoerde. Toch was het ook hier wel aanwezig. De middenklasse bijv. was nationalistisch, wilde de eenheid van de natie, die zoo absoluut noodig was voor den bloei der kleine burgerij en van alle klassen van het land. Zij was daarom, om die eenheid te bereiken, prinsgezind en stond dus politiek oneindig hooger dan de groote burgerij, die uit bekrompen eigenbelang antiprinsgezind, dus antipatriottisch was. | |
[pagina 334]
| |
Zij stond ook moreel veel hooger. Bij haar was geen tirannie. Bij haar geen corruptie. Zij liet zich niet door Engelsch, Fransch en Spaansch geld omkoopen. Zij was noch voor het binnenland noch voor het buitenland veil. Bij haar was ook voor een deel nog de echte kracht der middeleeuwen, van de gilden. De samenhang en eenheid en solidariteit, het sterke gevoel voor de klasse en het volk. Zij was het, die tegen de Spanjaarden had gestreden. Die nog streed in het Oosten en Zuiden en Noorden des lands. Zij had het land vrijgevochten, bij Alkmaar, Haarlem en Leiden. Zij vooral had geleden. Zij vocht nog, op de vloot. Uit haar kwam de kracht van Nederland, de vloot. De handels- en de oorlogsvloot. En een deel van het leger. De tienduizenden, de honderdduizenden matrozen. De Houtmans, de van Noorten, de de Ruyters, de Trompen, de Evertsens, de Bankerts, de van Galens, de Heemskercks, de de Liefdes, de de MoorsGa naar voetnoot1). Uit hen kwamen betere mannen dan de de Graeffs, de Bickers, de Pauws, enz. enz. Deze allen, zoo goed als allen, kwamen uit de kleine burgerij. Zij hadden gevochten, zij vochten nóg; zij wilden de werkelijke eenheid des lands. Zij hadden dus inderdaad al de idealen die de groote burgerij miste. Zij hadden dus de basis voor de groote, de hoogste schoonheid, de geestelijke, de moreele. Zoo waren de zuivere Calvinisten, de kleine boeren, de kleine burgers, de visschers, enz. Deze voelden het belang van het land. De boeren, de schippers, de visschers, de kapiteins van twintigduizend zeeschepen, de honderd à honderdvijftig duizend matrozen, de molenaars, de schilders, de touwslagers, de metselaars en timmerlieden, de kuipers, de zeilmakers, de scheepsbouwers, de laken- en wolwevers, de hoedenmakers, de | |
[pagina 335]
| |
bierbrouwers, de plateelbakkers, de smeden, de metaalgieters, de houtzagers, de goud- en zilversmeden. Deze lieden voelden het belang van het land. Hier was dus idealisme. Het echte idealisme, op realisme gegrond. Hetzelfde idealisme dat Dante had voor de eenheid van Italië, dat Aeschylus had in de ‘Perzen’, dat Shakespeare had in zijn koningstragedies. Daar zij moreel, politiek en dus ook geestelijk in menig opzicht hooger stonden dan de groote burgerij, waren zij dus ook uit aesthetisch oogpunt potentieel hooger dan de groote burgerij. Uit hen kón grooter kunst voortkomen. Zooals ik zoostraks met een duidelijk voorbeeld bewijzen zal. Het idealisme van de groote burgerij was hol, of zwak, of valsch. Dat van hen, echt. Had Vondel de middenklasse gekozen - evenals Milton in Engeland - dan had hij, evenals Milton, tot geweldige hoogte kunnen stijgen. Niet zoo hoog als deze, omdat hij de revolutie en den geweldigen strijd niet zou hebben gehad, die den kunstenaar zoo hoog opstuwt. Maar toch tot een geweldige hoogte van realisme. Want deze klasse was zeer sterk realistisch. Wanneer Vondel, als Milton, tot het uiterste was gegaan van háár realistische kracht, in moreel, intellectueel en politiek opzicht, wanneer hij door háár kracht totaal te begrijpen en te voelen en tot de hoogste vormen te sublimeeren, zijn innerlijk leven in de poëzie had gesterkt, wanneer hij op religieus gebied háár grootste kracht, het Puritanisme of Calvinisme had begrepen, dan had hij deze kracht, deze klasse tot een zeer hooge, tot een wereldhoogte gebracht. Zooals ik met datzelfde duidelijke voorbeeld bewijzen zal. Maar Vondel koos de in schijn machtige klasse, de klasse zonder arbeid, maar met geld, met den uiterlijken glans, met het eigenbelang, met het provincialisme en de tirannie; hij verliet of verwierp de eenvoudige klasse van den arbeid en van den innerlijken en echten glans. Zoo werd hij de dichter niet van het ware realisme, maar van het valsche idealisme. | |
[pagina 336]
| |
Als Vondel eens bij die kleine klasse, waartoe hij behoorde, waarin hij werd geboren, gebleven was! Als hij eens met al de kracht die in hem was - en die was zeer groot, want hij had de liefde voor het algemeen die de patricische Hooft miste, en een wijder begrip dan de kleinburgerlijke Bredero - als hij eens met al die kracht van uit háár standpunt alles had bestudeerd, de maatschappij, de wereld, en haar dan had gediend! Als hij van haar klassestandpunt uit, door haar positie tusschen de beide klassen, de bezittende en de nietbezittende in, het medevoelen voor beide had gehad, ze met de scherpe opmerkingsgave van den kleinen burger had doorgrond, het wezen van beide had gezien, de krachten, de ideëele beteekenis, het doel waarheen de groote burgerij eigenlijk moest gaan, de hoogte waartoe zij zou moeten komen, en de diepe tragische beteekenis van de lagere klassen! En dan - als hij een zeer groot dichter was geweest, tot de allergrootsten behoorend, met krachten als Aeschylus en Shakespeare, als hij, van uit dit standpunt, met de wording der Zeven Provinciën en den strijd tegen Spanje voor oogen, met, als Dante, een diepen blik in de wereldpolitiek, dus ook ziende den buitenlandschen toestand, gezien had de groote worstelingen in Duitschland, Frankrijk en Engeland, waar toch juist de godsdienstoorlogen, de oorlogen tusschen de nieuwe en de oude maatschappij zich afspeelden; als hij eens, in één woord, de revolutie begrepen had, die in Holland toch altijd nog voortduurde tot 1648 en die in Engeland en Frankrijk uitgestreden werd - dan had hij misschien van uit dat kernachtige, Hollandsche, kleinburgerlijke zeventiende-eeuwsche standpunt, van uit het kleinburgerlijk realisme dat hij zoo sterk van nature had, de hoogste realistisch-idealistische poëzie kunnen maken en aan de Nederlanden ook in de poëzie de plaats kunnen geven, die de materieele kracht harer burgerij haar scheen te moeten verleenen. Ik zeg dit niet als gepraat in de ruimte. Ik zeg dit, omdat er in de zeventiende eeuw in Hol- | |
[pagina 337]
| |
land een kunstenaar is geweest, die vanuit de wereld der kleine burgers, van uit haar klassestandpunt, uitgaande van haar klassegevoelen, tot de allerhoogste realistisch-idealistische kunst gekomen is, die ooit een kunstenaar vanuit dat standpunt heeft bereikt: Rembrandt.
Die weg naar het realistische idealisme was in de poëzie in Holland zeer zeker moeilijk. Want een groot verleden hadden de Nederlanden niet. Schuld daaraan was ook alweer de kleinheid, de gespletenheid en de vreemde overheersching. Groote adel was er niet. Strijd voor nationale eenheid was er, ook vroeger, niet geweest. Het verleden, waarin de burgerlijke dichters zoo schoon en diep het heden hebben weerspiegeld, ontbrak. En het grootburgerlijk heden, het echt groote, ontbrak. En dit is waar: zoolang de burgerij bestaat, heeft nooit de kleine burgerij een grootsch realistisch-idealistisch beeld in poëzie voortgebracht. Het zou dus voor Vondel zeer moeilijk zijn geweest om dit van uit dat klassestandpunt te doen. Maar zeker is het: niet vanuit de groote burgerij, maar alleen vanuit het standpunt der kleine burgerij was het mogelijk geweest. Maar Vondel verliet haar. Hij koos de klasse die geen idealen meer had, die ze, naarmate haar macht groeide, steeds meer verloor, die ook niet meer had de scherpe beschouwing der realiteit, doordat zij steeds meer kreeg het klassevooroordeel, de weelde, het genot. Zoo verloor Vondel gaandeweg alles: èn het echte idealisme, dat alleen door een hoog ideaal, ontsproten aan den tijd zelf, kon worden gevoed, èn het echte realisme, dat de geheele maatschappij, alle klassen, scherp en zuiver en diep ernstig ziet. Meer en meer verdiepte hij zich in de gedachten en gevoelens der groote burgerij; hij leerde langzamerhand geheel denken in haar normen en vormen. Hij nam haar klassicisme, haar zwak idealisme, haar oppervlakkig, niet diep gevoel over, maakte het zich geheel eigen. Hij verwierp de kunst zijner klasse en hij vond geen nieuwe. | |
[pagina 338]
| |
Nog weeker en zwakker werd hij, toen hij tot het Katholicisme overging. Toen verloor hij zelfs wat de protestantsche groote burgerij gebracht had, het zelfonderzoek, het scherp onafhankelijke. Hij werd toen een tamme, zwakke slaaf der regentenklasse, die in rust en vrede en zwak idealisme zijn eenig ideaal vond. Vondel's geest was, evenals die van Vergilius, geneigd naar het groote. Hij had het gevoel voor het algemeene, het klassebelang. Hij wilde als Vergilius iets groots. Maar juist dit werd hem noodlottig. Want nu hij de klasse gekozen had die het echte groote niet had, moest hij door die neiging zelf, klein en zwak worden. Vondel heeft in alle opzichten de regenten gediend. Hij schreef bij geboorte, dood en huwelijk van hen en hun kinderen. Hij vierde hun overwinningen, hun admiraals, hun vloten, hun legers, gebouwen, oorlogen en vrede. Hij bezag de Europeesche politiek van hun standpunt uit. Hij verdedigde hun leiders, als Oldenbarnevelt en de Witt. Hij viel hun vijanden in drama's aan. Hij hekelde de predikanten die hen aanvielen. Hij werd in den beginne Arminiaan, Remonstrant, met hen. In alles en alles is hij lid der groote burgerij geweest, en hij schijnt zelfs nooit de mogelijkheid van een andere opvatting te hebben gezien. Want hij heeft de regentenklasse gekozen, de klasse der Amsterdamsche geldmannen, die, als politieke personen, geen werkelijke, innerlijke, grootsche waarde hadden, die slechts het eene ideaal kenden: rijkdom.
Zien wij nu welke uitwerking dit op zijn werk heeft gehad. Een dichter die de zijde der groote burgerij koos, moest tot zwakke grootschheid of tot valschen schijn komen, of tot beide. De dichtkunst over haar moest of slechts bombast en rhetoriek worden, of, als zij het genot bezong, alleen tot mooie uiterlijke beschrijving komen en, als zij grootsch wilde zijn, eenigermate zwak en leeg en vlak blijven. Deze klasse, die den eigen strijd slechts kende op de | |
[pagina 339]
| |
beurs en in de speculatie, en de revolutie slechts in den eigen handel, het eigen vermogen, deze klasse kon niet liefhebben realistische drama's of heldendichten, geen vreeselijke botsingen van hartstochten, geen echten, hoogen, persoonlijken hartstocht. Daarvoor leefde zij te veel in weelde en genot. Daarvoor stond de echte strijd en de echte botsing in het werkelijke leven haar te ver. Wij kunnen niet ontkennen, dat de groote burgerij wel gedeeltelijk de werkelijkheid lief had: de weelde, de macht, den rijkdom, de liefde voor de vrouw, voor zich zelf. De twee laatste liefden had zij zeer zeker, voor de vrouw en voor zich. Maar haar karakter van genietende klasse liet niet meer toe, dat zich een hoog algemeen klasse-ideaal zou vormen, een dat de geheele maatschappij omvatte. Ik herhaal: er waren voor Vondel twee mogelijkheden, twee wegen. Of hij kon, als Hooft en Bredero, zooals hij zelf bijv. in de hierboven aangehaalde Wyckzangh deed, volgens de gaven, den drang van het onbewuste in hem, den zoo begaafden natuurzanger, gedichten maken over zijn eigen wezen, zijn liefde voor de vrouw; hij kon, als bijv. Bredero in gedeelten van zijn kluchtspelen en van zijn Boerenzangen, en zooals hij zelf in den Lof der Zeevaart en in een deel van den Gysbrecht, algemeen realistische schildering van maatschappelijk leven geven - en daarin, in het kleine, iets heel zuivers en groots bereiken - óf hij moest den anderen weg opgaan, den weg der regenten, dien van het valsche, of althans zwakke idealisme. Hooft was, evenals Vondel, dichter der Hollandsche groote burgerij, waartoe hij echter door geboorte behoorde. Bredero was de dichter der kleine burgers. Beiden hadden sterk de persoonlijke gevoelens en de liefde voor de vrouw, d.i. in het onbewuste, de liefde voor het zich en de vrouw. Daar beide klassen, zoowel de middenklasse als de groote burgerij krachtig waren, uitten zij beiden deze liefde krachtig en schoon, de een op aristocratische, de ander op democratische wijze. Daar beide klassen door | |
[pagina 340]
| |
hun kracht realistisch waren, deden zij het beiden realistisch. Geen van beiden hadden zij echter het groote gemeenschapsgevoel en het groote intellect die in staat stellen de geheele klasse en haar belangen te omvatten, noch de groote poëtische kracht, de verbeelding en het uitbeeldingsvermogen, deze op groote wijze te uiten. Bij hen bepaalde het gemeenschapsgevoel zich tot het uiten van hun persoonlijke gevoelens voor zich zelf en de geliefde vrouw. Waar zij hooger trachtten te stijgen en in tragedie of comedie het algemeene hunner klasse wilden verheerlijken, schoten zij te kort. Hooft door bij het verfijnde, Bredero door bij het vulgaire te blijven. Welke volmaaktheid zij in het kleine bereiken, blijkt uit de volgende gedichten, de eerste twee van Hooft, het derde van Bredero -: Minnaer:
Galathea, siet den dach comt aen.
Galathea:
Neen myn lief wilt noch wat marren
T syn de starren,
Neen myn lief wilt noch wat marren 't is de maen.
M.
Galathea t'is geen maneschyn.
G.
Hoe t'is noch geen één geslagen
Wat soud 't dagen?
Hoe? t'is noch geen een, t'en can den dach niet syn.
M.
Galathea' aenschout den hemel wel.
G.
Laes! ick sie den dagerade
T' onser schade,
Laes! ick sie den daegeraedt de tyt is snel.
M.
Waerom duirt de nacht tot t'avont niet?
Vreest se dat wy met ons beyen
Sonder scheyen
Blyven souden tot dat ons de doot verriet?
G.
Nu, Adieu myn troost en blyft gesont.
Wilt my noch een kusgen geven
Och myn leven!
Jont my toch een kusgen van u blye mont.
M.
Galathea coom ick t' avont weer?
| |
[pagina 341]
| |
G.
Och myn moeder mocht het hooren
En haar stooren,
Och sy mocht het hooren maer comt even seer.
M.
Galathea hoe raeck ick van u hals?
Laes den dach en wil niet lyen
T' langer vryen,
Danck hebt van u sachte kuskens en van all's.
P.C. Hooft
Amaryl de deken sacht
Van de nacht,
Met syn blaeuwe wolken buyen,
Maeckt de starren sluimerblint
En de wint
Soeckt de maen in slaep te suyen.
Sien ick oost of westen heen,
In 't gemeen,
Raên de sterren my te scheyen
Van de straet, om slapen gaen,
En de maen
Presenteert my t' huys te leyen.
Maer sy driecht my (soo ick drae
Niet en gae)
Achtert luwe wout te duicken,
Daer s'een uiltge vangen sal
Met geval,
In de bolle rosen struicken. enz.
(fragment) P.C. Hooft.
Voor d'Amsteldamsche palen
Lach 't bruyne schip, met swarte taeckeltouwen,
Dat myn Goddin quam halen;
In plaets van koets, voor 't puyck van alle vrouwen,
Was 't vunstich ruym;
Het witte schuym,
| |
[pagina 342]
| |
De voor-boech nat bevochten:
Maer als ghy scheyden,
Myn ooghen u gheleyden,
Soose mochten.
De Son met goude stralen
Brack met ghewelt door blauwe wolcken henen;
De winden my ontstalen
Het schip, en lyf, die allengs vast verdwenen;
't Hert wiert als loot,
Roerloos, als doot,
Door inbeeldinghs bewelven;
Naer langh afsond'ren
Soo quam ick met verwondren
Tot myn selven.
Bredero.
Maar halt! Was er nu waarlijk, in die zeventiende eeuw in Holland, in dien grooten bloei na zoo zwaren strijd, waarin toch een andere kunst zoo heerlijk bloeide, niet nog een derde weg? De weg naar het echte idealisme? Deze toch is de beste, de heerlijkste, de schoonste, zooals ik boven, bij Aeschylus, Dante en Shakespeare heb aangetoond. Naar het idealisme dat op het realisme steunt, dat de abstractie van de werkelijkheid is. Was er dat niet in Vondel's tijd? Was die weg niet mogelijk? Dit is het moeilijkste vraagstuk over de poëzie onzer zeventiende eeuw. Hier kan alleen het historisch materialisme, dat ons den bodem van de kunst der klasse en de drijfkracht van den arbeid toont, antwoord geven. En het antwoord moet luiden: dit was alleen mogelijk geweest door te blijven bij de kleine burgerij. Want dit moet in het algemeen gezegd worden. Het is waar, de weg naar het reëele idealisme was in de zeventiende eeuw in de Nederlanden in de poëzie zeer moeilijk. Een groot verleden hadden de Nederlanden niet. Schuld daaraan was ook weer de kleinheid, de gespletenheid en het altijd onder vreemde heerschappij staan. | |
[pagina 343]
| |
Strijd om tot nationale eenheid te komen, zooals in Engeland gevoerd was, waarop Shakespeare steunt - zie zijn historische drama's, de ‘Koningen’ van Engeland, zie al die heerlijke plaatsen aan Engeland gewijd - was in vroeger eeuwen hier niet geweest. Het grondbezit, de adel, had ook in verband daarmee nooit groote beteekenis gehad; evenmin die andere klasse van het verleden, de geestelijkheid. Het verleden, waarin de burgerlijke dichters zoo schoon en diep het heden hebben weerspiegeld, ontbrak. Bij Vondel wordt alles effen; vlakke idealiteit. Waar Milton grootsch en verheven is, wordt Vondel hoogstens bekoorlijk. De ware mannelijkheid ontbreekt. Vergelijk slechts Shakespeare's helden met Gijsbrecht. Zelfs Lucifer is niet de grootsche ontembare opstandeling, dien Milton van Satan maakt: hij weifelt. Alles is gelijk, effen, waar men het ook opslaat. Een beeld van de klasse, zooals die ook in haar huizen en buitenplaatsen was. Vondels verzen zijn larmoyant als er tegenspoed is, jubelend als alles goed en licht is. Juist zooals de klasse. In zijn zangen direct ter eere der klasse - het zijn er ontelbare - in zijn geboorte-, huwelijks- en doodsgedichten voor leden dier klasse, werd Vondel dus, toen hij eenmaal haar verkozen en het realisme der kleine burgers verworpen had, vleiend. Daar de innerlijke deugden, die zich bij den mensch in arbeid en daden vertoonen, bij deze klasse gering waren, moest de poëzie die hen bezong, die dus iets bezong dat innerlijk niet heel goed was, van zelf vleiend, leelijk vleiend worden. Anders dan bijv. Milton, als hij Cromwell en Fairfax bezong, of zichzelf, in de sonnetten VII, X, XI, XIV. Deze was daar grootsch en niet vleiend. Omdat de voorwerpen van zijn zingen grootsch en waar in daden waren. De lofzangen van Vondel moesten wel leelijk worden; vleierij van iets leelijks of minder goeds is van zelf leelijk. En dat zijn deze zangen dan ook waarlijk. In zijn zangen indirect ter eere dezer burgerij, bijv. wanneer haar vlootvoogden en veldheeren en soldaten | |
[pagina 344]
| |
en matrozen overwinningen voor haar behaalden, of haar schepen rijkdom thuisbrachten, haar boerenGa naar voetnoot1) het land voor haar bebouwden, haar arbeiders gebouwen voor haar oprichtten, moest hij wel rhetorisch worden. Want daar zij zelf niet vocht, niet bouwde, niet arbeidde, en Vondel haar toch de eer wou geven, moest hij het in haar ontbrekende door overdrijving aanvullen, d.w.z. brallen en hol worden. En dat doet hij ook steeds meer in zijn zegezangen en in zijn beschrijvingen der gevechten, der vloten, der nieuwe gebouwen, van de aan de regenten behoorende buitenplaatsen en landerijen. Met twee voorbeelden van dat soort gedichten kunnen wij volstaan:
Danckoffer aen den Magistraet van Amsterdam, na het spelen van ‘De Gebroeders’. Regeerders van de goude toomen
Der stadt, gebout op bey de stroomen,
Gescheiden door den Dam en sluis,
O glori van ons out stadthuis;
Wat voelden hier de treurtooneelen
Al gunst van Goden, onder 't spelen,
Op 't luistren van den Magistraet;
Op d'aendacht van die wyzen Raedt.
De Schouburgh, galmende op zyn vaerzen,
En, trotser tredende in de laerzen,
Heeft nu al 't koningklyck geslacht
Met betren zwier ten val gebracht.
Volhardt ghy zoo in kunst te queecken;
Zoo hopen wy allengs te steecken
Het gryze Athenen naer de kroon:
En sneuvlen wy, noch staet het schoon
Te sneuvelen voor uwe voeten,
Waer voor vier winden knielen moeten. (1641)
Aen Onze Vredevaders, Burgemeesters van Amsterdam (1648). | |
[pagina 345]
| |
Nu berst een bron van blydschap uit onze aders,
Op 't klincken van de zilvre Vrêtrompet,
Daer ghy een wyze op 's weerelds Vrede zet,
O Amsterdamsche oprechte Vredevaders.
Uw wysheid holp, d'Oranje snoeren vlechten,
En banden, daer 't Gewelt aen leidt getemt,
De barsse Krygh, zoo lang van rust vervremt,
En op wiens hart geen vredewensch kon hechten.
Europa, ja al d'aertkloot met vier deelen,
Des aertkloots, rolt u juichende temoet,
Naerdien ghy stopt de Wel van 't burgerbloet,
En d'eerste smoort dees Hydra van krackeelen.
Nu kroonen u de Burgers in uw veste,
Dewyl ghy gaerne uw eigen nut vergeet,
En hangt uw zorgh en arrebeit en zweet
Aen 't Vaderlant en algemeene beste.
Ay hanthaef, zoo het wit der oorelogen,
Den Vrydom, uw bevochten errefgoet,
Dat ieder duicke in schaduw van dien Hoedt,
Zoo bloeie uw stadt in eendraght, en vermogen.
Hoewel er hier en daar nog wel een paar mooie realistische regels, een mooie, echt gevoelde uitdrukking doorloopt, een bewijs dat Vondel van geboorte een groot dichter was, zijn deze gedichten zeer leelijk. Want zij zijn onwaar. En zij konden niet anders worden dan onwaar, omdat Vondel die overwinningen enz. ziet vanuit het standpunt dier kooplieden, dier regenten, met de oogen en het hart dier regenten, die zelf niets voor die overwinningen hadden gedaan dan geld geven. Vondel zag ze niet meer vanuit het oogpunt der kleinburgerlijke admiraals, kapiteins en matrozen, niet van uit het standpunt der generaals en huursoldaten, niet uit dat der architecten en arbeiders, niet uit dat der boeren, dus niet uit het realistische standpunt, maar uit dat der erfelijke regenten en speculeerende koop- | |
[pagina 346]
| |
lieden. Hij zag ze niet langer uit het standpunt van den strijd en den arbeid, zooals toen hij het ‘Lof der Zeevaart’ schreef, maar uit dat van het genot. Het echte, diepe gevoel, de liefde moest dus vaak ontbreken; het zingen over iets groots - voor hem slechts schijnbaar, slechts rhetorisch groot - moest rhetorisch worden. Zijn positie als regentendichter bracht dat mee. Dat kwam voort uit de positie der klasse waarbij hij zich had aangesloten. En werkelijk zijn dan ook zijn krijgsen overwinningszangen, zijn gedichten op de bouw- en andere werken der bourgeoisie, op de haar onderworpen boeren en hun bedrijf gewoonlijk voor een groot deel rhetorisch gebral, zonder eenige realiteit. Erger worden èn de leelijkheid der aan de regenten persoonlijk gerichte zangen èn het leege gebral der aan hun klasse gerichte zegezangen door de bovengenoemde vergelijking met de Romeinen en Grieken. Want in de leelijkheid en de holle rhetoriek de namen en daden te lezen der Grieksche echte heerlijkheid is weerzinwekkend. Te erger nog, omdat de Hollandsche dichter - die de groote Grieken niet waardeeren kon, omdat hun deugden te ver van zijn ondeugden lagen en hij hen bovendien niet genoeg kende - zijn voorbeelden meestal nam uit de dichters der Romeinsche totale decadence, als Seneca. Men kreeg dus dezen walgelijken toestand: Vondel nam, om de Hollandsche regenten te behagen en de daden, die onder hun bestuur geschiedden, te verheerlijken, zijn voorbeeld bijv. in Seneca, die zelf totaal vervallen Romeinsche grooten vleide. Maar Seneca was ook weer nabootser en decadent van de waarlijk grooten als Ennius en Naevius. Die op hun beurt weer voor een groot deel navolgers van de Grieken waren. En wat Seneca niet had van dezen, dat had hij van Euripides, den Griekschen tragicus die zelf een nabloei en de minst krachtige was uit den grooten Griekschen tijd. Vondel werd op deze wijze in zijn heldenzangen een afkooksel van een afkooksel dat zelf al driemaal was overgehaald! | |
[pagina 347]
| |
En door altijd meer toe te geven aan zijn liefde voor de regenten verloor hij ook in zijn liefdeverzen, zooals bijv. in zijn latere bruidszangen, den heerlijken toon, dien hij in zijn jeugd nog had. In zijn treurspelen heeft Vondel, als dichter der regentenklasse, omdat hij aan hun smaak moest voldoen, aan dien smaak dan ook alles opgeofferd. Krachtige daden, groote hartstochten en gevoelens had deze klasse niet. De uiting ervan, als bij Shakespeare, wilde zij dan ook niet. Zoo worden Vondel's personen alle aan elkaar gelijk, larmoyant in tegen-, jubelend in voorspoed. Hij gaf dus in zijn tragedies vervlakt, algemeen gemaakt gevoel, geen krachtige daden, geen krachtige karakters, geen botsing van felle hartstochten, geen mannelijkheid - zie Gijsbrecht en zelfs Lucifer - maar vage slappe personen, allen van één maaksel. Wel in makkelijk vloeiende, meestal welluidende verzen, maar in golven van vaak ethische algemeenheden, stroomen van zwak aesthetische klanken, zeeën van zwak intellectueele rhetoriek. Daarbij konden de regenten en kooplieden na den rijken maaltijd en het bezoek aan de winstgevende beurs ook bij het drama rustig zitten luisteren, zonder opgewonden te worden door werkelijke daden, werkelijke hartstochten, werkelijke, schokkende gebeurtenissen en tragedies. De groote bourgeoisie verlangde klassicisme. Vondel gaf haar dit. Evenals, onder Augustus, Vergilius voor de klasse der rijken de Trojaansche helden van Homerus veranderde in slappe Romeinsche figuren, zoo veranderde Vondel de stoere, hartstochtelijke, grootsche mannen en vrouwen uit het Oude Testament in zijn drama's in de zwakke, zachte figuren die wij van hem kennen. Het verschil is, dat Vergilius de Grieken, Vondel de Hebreeën tot zijn onderwerp nam. Vergilius de Ilias en Vondel den Bijbel. Beiden maakten zij even slappe navolgingen van even geweldige voorbeelden. Beiden in goud en weelde, in uiterlijk, in poppen nabootsend wat hun voorgangers in bloed en strijd, in helden hadden gewrocht. Evenals Racine en Corneille voor Lodewijk XIV | |
[pagina 348]
| |
en zijn hovelingen de nagemaakte Grieksche tragedies opvoerden in breeden, gemakkelijken stijl, effen, vlak, zoodat ze geen aanstoot konden geven aan het gevoel en niet het hart schokten van den koning en het hof, maar het gevoel streelden door namaak-strijd en namaak-moed, zoo voerde Vondel voor de heeren van Keizersgracht en Heerengracht, den nieuwbakken regentenadel, de namaak-Hollandsche historische treurspelen op, in wijde gladde maten, in tammen, breedgemakkelijken stijl, zonder echte hartstochten; met namaak-hartstochten, opdat zijn publiek niet gekwetst zou worden door heuschen strijd, echte trotsche passie, door revolutie, door diepe, ware menschelijkheid. En evenals ook Ariosto en Tasso aan de hoven der Italiaansche tirannen zich lieten gebruiken, dupe werden, evenals zelfs Goethe aan het hof te Weimar - in vele van zijn werken dus - zich verlaagde, evenals zij allen hun edelen aanleg verlaagden en verkochten voor wat hofeer, zoo verkocht de brave Vondel zich voor wat toejuiching, wat vriendschap, wat eer. Niet eens veel, want vergeleken bij de Italiaansche despoten waren de Hollandsche regenten schriel en minder kunstzinnigGa naar voetnoot1). Voor despoten en oligarchen kon de burgerlijke dichter geen groote schoonheid geven, geen echte passie van den mensch. Want echte passie sluit altijd vrijheidszin in en die willen tirannen niet hooren. En ook Vondel's overgaan tot het Katholicisme maakte deze weekheid, slapheid en zwakheid nog erger. | |
[pagina 349]
| |
Want het Katholicisme - reeds toen een verouderde en reactionaire godsdienstvorm, in strijd met het wezen der burgerij, in strijd met de toen moderne natuur wetenschap en filosofie, met het wezen der maatschappij, met de heerschappij van het kapitaal en de vrije concurrentie waaraan het Protestantisme beantwoordde - het Katholicisme met zijn gemakkelijk geloof, waar de autoriteit geldt, niet het eigen onderzoek, het Katholicisme met de weeke figuren van Christus en de heiligen, Maria en God en de engelen, met de schaapachtige onderwerping van alle leeken, had in zijn broosheid en gemakkelijkheid, zijn ethiek en slappe overtuiging iets, waardoor het weeke en slappe klassicisme van Vondel nog veel verergerd moest worden. De Lucifer, de Adam in Ballingschap enz. zijn dan ook, ondanks den revolutionairen inhoud van den eerste, nog breeder, gemakkelijker en weeker dan de Jozef in Dothan en de Gijsbrecht. De ouder wordende Vondel - afkeerig van den harden strijd tusschen Remonstranten en Contraremonstranten, de beteekenis van den strijd tusschen den godsdienst van het lagere volk, het Calvinisme, en dien der rijken niet begrijpend, in het algemeen niets vattend van de wijdere strekking, de politieke beteekenis van den strijd, noch van de politiek in het algemeenGa naar voetnoot1), niet eens ziende dat eenheid van den staat noodig was, maar hierin, als in alle dingen, blindelings meeloopende met de Amsterdamsche regenten - die oudere Vondel liet zich uit gemakzucht, om maar niet zelf te hoeven strijden, om maar niet zelf te hoeven onderzoeken, zelf tot het wezen der dingen te hoeven doordringen, afglijden tot het Katholicisme, dat door zijn autoriteit geloof en rust geeft. | |
[pagina 350]
| |
Hierdoor werd hij niet alleen nog vlakker, gemakkelijker, slapper dan hij in den dienst der regenten al was geworden, maar hij werd ook reactionair. De regenten, voor een groot deel remonstrant, die Vondel - terecht - toch reeds beschouwden als een soort huisknecht, die bij elke gelegenheid hun een vers te leveren had, namen hem dat roomsch-worden niet kwalijk. Zij waren zelf veelal niet streng godsdienstig meer. Zij lieten den Roomschen oogluikend veel toe wat verboden was. Zij maalden er niet om wat Vondel geloofde. Als hij hun maar de gemakkelijke, breede, slappe spijze in klassieke schotels bleef voorzetten. Zij lieten hem alleen maar verhongeren en armoe lijden!
Hoewel er in veel van Vondel's tragedies, van zwak ethischen inhoud, prachtige beschrijvingen zijn, vooral door de oorzaak die ik boven bij de bespreking van Vergilius noemde, natuurbeschrijvingen van groote schoonheid; hoewel sommige van zijn treurspelen, als de Gijsbrecht en Jozef in Dothan en zijn blijspel de Leeuwendalers, tot een groote hoogte van schoonheid stijgen, omdat zij grootendeels uit beschrijving bestaan en dus realistisch zijn; hoewel er in de drama's en vooral in de reien, zooals we gezien hebben, fraaie gedeelten zijn, van zacht gevoel en daarmee overeenstemmenden zachten, edelen klank - alles bewijzen wederom, hoe hij van oorsprong een echt dichter was - zijn toch ook deze gedeelten, vergeleken bij het werk der dichters uit de krachtiger perioden der burgerklasse, zwak en teer en is het overgroot gedeelte, een overweldigende massa ook van dit werk, toch hol en leeg. Van zijn liefdezangen dus maar een klein gedeelte, slechts weinige, waarlijk schoon. Van zijn beschrijvingen van het uiterlijk der dingen veel zeer schoon. Van zijn schilderingen van maatschappelijke gebeurtenissen van zijn tijd slechts enkele echt goed en groot. Van zijn drama's enkele goed, van de overige slechts hier en daar kleine gedeelten en eenige reien. Van Vondel's vele werk is dus slechts een klein deel waarlijk goed en groot! | |
[pagina 351]
| |
Wanneer wij Vondel vergelijken met de allergrootsten die wij hebben besproken, met Homerus, Aeschylus, Sophokles, Pindarus, Dante, Shakespeare, Milton, dan zien wij dat vergelijken niet mogelijk is. Vondel staat daartoe te ver onder die anderenGa naar voetnoot1). Ik wil hem hier dan ook alleen met Milton vergelijken, omdat deze zijn tijdgenoot was en beiden uit gelijke bewegingen, de opkomst der protestantsche burgerij, zijn voortgekomen. Het geestesleven, het idealisme der Hollandsche regentenklasse, waartoe Vondel behoorde, bestond in uiterlijken schijn, niet in innerlijke, zedelijke kracht. Zoo is ook de innerlijke, zedelijke kracht van Vondel zwak, oppervlakkig, niet diep. Zij is traditioneel- en conventioneel-christelijk. Zoo wordt zij ook bij Vondel door den uiterlijken schijn, de beschrijving, ver overtroffen. Inplaats van innerlijke grootheid van karakter, van hartstocht, vinden wij bij hem, ook in zijn beste gedichten, nog alleen uiterlijken glans. Bij Milton vinden wij ook veel uiterlijken glans. Dit is aan de geheele burgerij van dien tijd eigen. Het is een gevolg van de plotselinge weelde en van de schatten aan goud, zilver en edelgesteenten uit Amerika en Indië. Maar achter dien uiterlijken glans vinden wij bij Milton altijd een zeer sterk innerlijk, zedelijk gevoel Bij een aandachtige vergelijking van ‘Paradise Lost’ met ‘Lucifer’ zal men dat op veel plaatsen duidelijk zien. Wij willen ons hier beperken tot een vergelijking van de weifeling van Satan met die van Lucifer; men zal voelen hoe oneindig hoog de figuur van Satan boven die van Lucifer staat. | |
[pagina 352]
| |
In het vierde bedrijf, als Rafaël nog éénmaal hem waarschuwt, hem Gods vrede aanbiedt, zegt Lucifer: Of ergens schepsel zoo rampzalig zwerft als ik?
Aan d'één zij flauwe hoop, aan d'andre grooter schrik.
De zege is hachelijk; de neerlaag zwaar te mijden.
Op 't onwis tegen God en Gods banier te strijden?
Den eersten standert op te rechten tegen God,
Zijn hemelsche bazuin en openbaar gebod?
Zich op te worpen, als een hoofd van Gods rebellen,
En tegen 's hemels wet een wederwet te stellen?
Te vallen in den vloek der snoodste ondankbaarheid?
Te kwetsen de genade en liefde en majesteit
Des rijken Vaders, bron van alle zegeningen,
Die noch t' ontvangen staan, en wat wij reeds ontvingen.
Hoe zijn we nu zoo wijd verzeild uit onzen plicht!
Ik zwoer mijn Schepper af. Hoe kan ik voor dat licht
Mijn lasterstukken, mijn verwatenheid vermommen!
Hier baat geen deizen, neen, wij zijn te hoog geklommen
Wat raad? wat best geraamd in dees vertwijfeltheên?
De tijd geen uitstel lijdt. Een oogenblik is geen
Genoegzaamheid van tijd; indien men tijd mag noemen
Dees kortheid, tusschen heil en eindeloos verdoemen.
Maar 't is te spa, en hier geen boete voor ons smet.
De hoop is uit. Wat raad? Daar hoor ik Gods trompet.
IV. (1634-1655)
Men vergelijke dit bij de regels die ik uit Paradise Lost heb aangehaald, uit Boek IV, regels 49 tot 112, waar Milton Satan's versagen schildert! Uit deze twee werken alleen al zou men duidelijk kunnen aantoonen het verschil tusschen het realisme der voor een hoog doel strijdende middenklasse, in overeenstemming met het reëele daarvan en het ideëele van het doel, door Milton in realistisch idealisme overgezet en afgebeeld - en het slappe idealisme, dat alleen in glans en uiterlijkheid bestaat, van de Hollandsche regentenklasse en Vondel. Hier ziet men ook duidelijk het verschil tusschen het Calvinisme, het revolutionaire, toen vooruitstrevende, | |
[pagina 353]
| |
de vrijheid willende, en het reactionaire, verouderde, alleen met uiterlijken glans tevreden Katholicisme. Het Calvinisme was toen nog nieuw, jong, innerlijk schoon, het Katholicisme verstard, uiterlijk, pralend, leelijk. Dat de regentenklasse, evenals in Augustus' tijd, groote kracht had en macht, ziet men in Vondel duidelijk in de kracht en macht zijner beschrijvingen; maar het was uiterlijke kracht, geen innerlijke, geestelijke. De glans bij Vondel is schoon, maar uiterlijk. De glans bij Milton is schoon, maar innerlijk, en daardoor veel schooner. Milton heeft uit Vondel's voorbeeld veel geleerd en veel van hem overgenomen. Maar Milton heeft het tin, koper en glaskristal van Vondel overgezet in zilver, goud en diamant. Doordat hij tot een andere klasse behoorde, die zedelijk hooger stond. En dit, ik zeide het reeds, omdat de burgerij in Engeland machtiger was, hooger stond dan de Hollandsche.
Men behoeft echter niet tot de Grieken, Italianen en Engelschen te gaan om Vondel's geringere waarde te zien. Men heeft hem slechts te vergelijken met de Hollandsche schilders van zijn eigen tijd. Deze nemen, in tegenstelling tot Vondel, bijna allen hun voorbeelden alleen in de werkelijkheid. Zij waren bijna allen realisten, geen zwakke idealisten. Zij hadden dus, bijna allen, geen vleierij noodig, geen gebral, geen leugen of valschheid, geen rhetoriek, geen klassicismeGa naar voetnoot1). Zij waren dan ook nooit leeg of hol. Zij hadden aan de werkelijkheid genoeg. Zij stelden zich daartegenover en haalden uit die werkelijkheid alles wat er in zat. Doordat zij geen vleierij, geen rhetoriek kenden, maar alleen de werkelijkheid lief hadden, staat er niet één, maar staan er tientallen Hollandsche schilders als kunstenaar boven VondelGa naar voetnoot2). Er waren er, die zelf, of wier ouders den grooten tijd van den opstand tegen Spanje hadden | |
[pagina 354]
| |
meegemaakt, die hun leven lang de kracht daarvan zouden behouden. Frans Hals, geboren 1580, is van hen de grootste. In hem, en vooral in hem, zien wij nog de kracht en het vuur van de strijdende Haarlemsche burgerij. Maar ook tientallen schilders uit den echten regententijd, den tijd van de heerschappij der klasse die Vondel naliep, overtreffen hem verre. En wat is de oorzaak daarvan? Dat de schilders bijna allen, zelfs de minder dan hij algemeen-begaafden, deden wat Vondel niet kon? Dat zij bereikten hooge kunst en hij niet? Dat hij verloren ging als dichter in zooveel van zijn werk en in het beste toch zoo betrekkelijk weinig bereikte, terwijl zij kwamen tot wereldroem? De oorzaak lag in de klasse tot welke zij behoorden, of bij welke zij zich voegden. De schilders, van geboorte bijna allen kleine burgers, bleven in hun kunst kleine burgers. Zij hebben de wereld, de Nederlandsche werkelijkheid gezien vanuit het standpunt der kleine burgers. Dat is hun redding geweest, hun grootheid geworden. Want deze klasse was krachtig, zuiver en niet valsch. Haar schilders hadden dus geen klassicisme of rhetoriek noodig, zij hadden aan haar krachtige werkelijkheid genoeg. Om duidelijk te doen uitkomen, waarin en waardoor de schilders hun doel bereikten en waarin Vondel te kort schoot, om de beteekenis der klassen in de kunst steeds helderder te maken, wil ik hier nog de vergelijking van den grootste onder hen, Rembrandt, met Vondel inlasschen.
Rembrandt, de molenaarszoon, is nooit dupe geworden der regentenklasse. Hij heeft niet geofferd aan haar weelde, haar valschen schijn, haar innerlijke zwakheid, haar klassicisme, haar rhetoriek. Hij is in zijn werk altijd de vrije burger gebleven die hij was. Rembrandt had in het algemeen drie wijzen van voelen voor de maatschappij waarin hij leefde. Ten eerste voor het machtige, prachtige der groote bourgeoisie, ook van de regenten. Van dit gevoel voor de macht en den glans is de Nachtwacht het hoogste | |
[pagina 355]
| |
staal. Dit gevoel heeft hij allengs in zijn leven verdiept, tot hij in het diepste, meest eigene van het karakter, van de ziel der groote bourgeoisie was doorgedrongen. In de schilderijen der macht en pracht gaf hij dit karakter, de ziel, ook altijd zeer sterk. Maar langzamerhand werd dit hoofdzaak, gaf hij dat diepste haast alleen. Ten tweede gaf Rembrandt het armoedige, zwakke. Dat had hij even lief als het machtige en prachtige. Hij gaf het in beelden van om hem heen, uit zijn onmiddellijke werkelijkheid. Van de Jodenbreestraat en haar buurten, van de havens en van het land en de wegen. Maar meer nog in de Bijbelsche historie en vooral in de figuur van Jezus. Daar liet hij blinken het heerlijke, dat uit armoede en ontbering en zwakte komt. Rembrandt is de grootste burgerlijke schilder van de wereld. Van de werkelijk onafhankelijke burgerij. Immers, hij beeldt het best het individualisme van den modernen, niet meer op de gilden en op het handwerk, maar op de manufactuur en den handel steunenden, dus volkomen individualistisch voelenden burger af. Hij doet dat op verschillende wijzen. Of hij laat, in het enkelvoudig portret, het karakter van den afgebeelde uit het donker oplichten. Uit het donker van den achtergrond. Of uit dat van de eigen persoon, van zijn kleeding, de donkere partijen van zijn eigen gelaat en gestalte. Hij toont, hij suggereert ons daarmee, hoe het lichtende individu - de burger - alleen staat. Zijn karakter, zijn aard, zijn wezen zijn zijn eenig licht. Dát in zijn menigte enkelvoudige portretten. En in de heerlijke zelfportretten. Of hij doet datzelfde in een groep, waarvan allen, de een meer, de ander minder, op deze wijze als eenzame personen naar voren treden. Dit bijv. heel sterk in de Staalmeesters. Of hij maakt ook de omgeving der menschen tot een deel van het donkere en teekent, terwijl allen onbeteekenend, of onverschillig of veel minder zijn dan de ééne, den éénen alleen, als ver uitstekend, in het helle licht. Dit bijv. in den Claudius Civilis en in den Fabius Maximus. Ook daarmede, op beide wijzen dus, laat hij | |
[pagina 356]
| |
de eenzaamheid van het individualisme van den burger voelen. Hij overtreft in het afbeelden van dat karakter, het eenzame karakter, alle schilders. Hij heeft de fijnste en diepstgaande karaktertrekken, de teerste bewegingen der ziel afgebeeld. Soms enkele, soms eindeloos vele te samen. Een van de redenen van de hem eigen schilderswijze, het clair-obscur, zit dáárin. Het persoonlijke, eenzame karakter licht in de maatschappij als eenig licht - voor den persoon - uit een donkere omgeving, van dingen en menschen, op. Rembrandt geeft blijk de burgerlijke samenleving beter te hebben begrepen dan eenig ander schilder. Hij, levende in een zuiver burgerlijke maatschappij, meer zuiver burgerlijk dan eenige andere, de Amsterdamsche, kon dit immers beter. Hij kon haar beter kennen dan elke andere schilderschool, dan bijv. de Italiaansche scholen, die altijd nog geestelijken, adel, vorsten of tirannen om zich zagen en hadden af te beelden. Nu was het eigenaardige van Rembrandts kunst - en ook dit is wat hem boven alle schilders der wereld verheft en wat hem aan de allergrootste dichters als Shakespeare gelijk maakt - dat hij altijd in het machtige en prachtige ook het zwakke en behoeftige liet zien, in het behoeftige, arme, tegelijk het machtige en prachtige. Hij ziet zijn menschen met de innigheid van de middeleeuwen en met de klare, reëele visie van de renaissance. Door zijn clair-obscur geeft hij te kennen hoe het bewuste oplicht uit het onbewuste. Hoe, in de burgerlijke maatschappij, het individu eenzaam oplicht uit zijn omgeving. En hoe daarin de macht oplicht uit de onmacht, de rijkdom uit het derven, uit de armoede. En hoe de armoede, de zwakte, oplicht uit het donker der macht. Dat geeft hij door zijn clair-obscuur te kennen. Daarin is hij de werkelijkheid, die een strijd is van deze tegenstellingen, zeer dicht genaderd. Van dat alles had Vondel niets. Welnu, de oorzaak dat Rembrandt dit alles had, de | |
[pagina 357]
| |
maatschappelijke oorzaak wel te verstaan - de persoonlijke is natuurlijk in zijn machtigen geest en heerlijk hart te zoeken - die oorzaak was, dat hij bij de kleine burgerij was gebleven. Want al die eigenschappen: het zien van dat hooge in het lage, het zien van het zwakke in het machtige en omgekeerd het machtige in het zwakke, zijn juist alleen mogelijk van uit het standpunt der middenklasse, zij zijn het kenmerk van de middenklasse. Vondel daarentegen, die naar de regentenklasse overliep, heeft zijn rhetoriek, de valschheid, die hij van haar kreeg, nooit verloren. Vondel zag alleen het machtige. Hij zag niets van het arme en zwakke. Hoewel hij er midden tusschen woonde, in de Warmoesstraat. Van het zwakke dat in den Bijbel voorkomt zag hij iets en ook iets in Jezus, maar in veel, in oneindig vlakker vorm dan Rembrandt; altijd van veel minder gehalte, dikwijls, zeer dikwijls geheel hol, rhetorisch en leeg. Rembrandt, de molenaarszoon, de van geboorte kleine burger, heeft van zijn jeugd af als kleine burger de wereld gezien. Eenvoudig, met openheid en bewondering, staarde hij naar de hoogere klasse. Met deernis en diep meegevoel naar de lagere. Dit is hij blijven doen in al zijn werk, van zijn jeugd tot in zijn allerlaatste dagen. Alleen heeft hij die beide gevoelens, die aanschouwingswijze, de grondslag van zijn kunst, in de latere jaren nog eindeloos verdiept. Hij zag in de lagere klasse de waarde der armoede, haar onderwerping, haar verloren-zijn. Haar triumfeeren in Christus en in het geloof. Alles alleen doordat hij haar waarheid zag. Juist omdat hij niet bij de regenten hoorde en niet bij de armen, heeft hij dat bereikt. En doordat zijn natuurbeelden, zijn landschapschilderijen, etsen en teekeningen de weergave zijn van een persoonlijk voelen en hij daarvan ook alleen het algemeene, niet het bijzondere gaf, zijn die werken ook de waarheid van hem zelf. Rembrandt heeft op deze wijze - door op zijn kleinburgerlijk standpunt te blijven staan en de beide zijden dezer maatschappij, de regenten en de armen te zien en | |
[pagina 358]
| |
hen dan beiden te sublimeeren - als de eenige der Hollandsche meesters en een der weinigen der wereldschilderkunst, het algemeene, de waarheid gegeven van zijn maatschappij. De burgerlijke wereld der zeventiende eeuw, de rijke en de arme, zien wij in zijn werk leven. Rembrandt, welhaast de eenige onder de schilders, werkte zoo als de groote dichters, Homerus, Dante en Shakespeare gedaan hebben. Hij verwierp de realiteit, om door het vinden van het algemeene in haar, haar waarheid te vinden. Hij is op dit klassestandpunt, het standpunt tusschen de twee uiterste klassen, de hoogere en hoogste en de lagere en laagste, blijven staan. Hij deed daar overigens niets bijzonders mee. Het zou vreemd zijn als hij anders had gedaan. Hij volgde daarmee de traditie der geheele Nederlandsche schilderschool, die van de Middeleeuwen af in al haar beste en goede vertegenwoordigers op dit realistisch kleinburgerlijk standpunt had gestaan, omdat zij tot de kleine burgerij behoorde, uit wier handwerk zij was voortgekomenGa naar voetnoot1). Rembrandt heeft altijd de groote bourgeoisie met bewondering gezien. Maar hij is nooit haar dupe geworden zooals Vondel. Veeleer het tegendeel. Want door zich als kleine burger altijd dieper en dieper in het wezen der hoogere en lagere klassen te verdiepen, begreep hij het diepste wezen der groote burgerij al meer en meer, en maar al te goed. Hij drong tot haar innerlijk wezen door. En dus ook tot haar holheid. En dit zag zij niet gaarne. En ook de armoede begreep Rembrandt beter en beter en gaf haar altijd meer een stralenkrans. En ook dat zag de groote burgerij niet gaarne. Zoodat hij ten slotte, door haar vergeten en ongekend, gestorven is. Doordat Rembrandt als kleine burger tegelijk naar boven en naar beneden zag, doordat hij dus het dubbele der menschenwereld, het machtige en het zwakke, het rijke en het arme, het sombere en het vreugdevolle, het | |
[pagina 359]
| |
donkere en het lichte zoo goed voelde, zou bij hem de klein-burgerlijke weemoed - aan zoo vele kunstenaars uit die klasse eigen - te verwachten zijn. Maar die is bij hem niet. Bij hem, omdat hij zoo groot was, komt daarvoor in de plaats het pathos. Het echte, hoogste pathos, dat zoo weinigen hebben, het kenmerk der allerhoogste kunst. Dat ook bij Homerus is. Voor Rembrandt, als voor alle allergrootsten, bestaat ook geen deugd apart en geen ondeugd apart. Alles is bij hem mengsel, zooals ook in de werkelijkheid. Bij Vondel, vooral in zijn drama's, bestaat alleen òf het goede, òf het kwade. Dat dit leege rhetorica is, is duidelijk. Rembrandt is, evenals de meeste van zijn schilderende tijdgenooten, de kleine burger die alles ziet, naar boven en naar beneden, naar de lagere en de hoogere klassen. Maar er is een groot verschil tusschen hen en hem. Terwijl zij allen, ook de besten onder hen als Frans Hals, blijven bij het bijzondere in hun voorwerp, hun modellen, blijft Rembrandt daar nooit bij, maar gaat altijd tot het algemeene. Zijn realisme zou men mystisch kunnen noemen. Zoo schildert hij de regenten, de groote bourgeoisie. Maar als hij ze schildert, schildert hij niet hen persoonlijk, maar het algemeene karakter hunner klasse. Hij geeft haar algemeene beeld, in den hoogsten vorm. Daarom kan men niet zeggen, hoewel hij van het standpunt der kleine burgerij uitgaat en ziet op hare wijze, dat hij dan in het schilderen van het algemeene de kleine burger is. Hij wordt, doordat hij, zoodanig zijnde, het algemeene wezen der groote burgerij begrijpt, zelf groot burger in den hoogsten zin. Hij staat boven hen. En zoo is het ook als hij den arme, de klasse die onder hem was, schildert. Hij geeft het algemeene beeld. Hij geeft haar als bijv. Christus en zijn apostelenGa naar voetnoot1). Hij is | |
[pagina 360]
| |
dan ook niet meer de kleine burger, maar hij is de arme zelf. En meer dan die, omdat hij ook van hem het algemeene ziet. Schildert Rembrandt de groote burgerij, dan zien wij, doordat hij het bijzondere verwerpt, weglaat, of slechts in het algemeene opneemt, de zuivere, ware uitdrukking, de waarheid zelf dier burgerij. Haar scherpe aandacht, haar diepe doordenken, haar hoogste spanning in denken en voelen, haar zoeken, overwegen en peinzenGa naar voetnoot1).
Men heeft wel eens Rembrandt een Geus genoemd. Hoewel zij die hem dezen naam geven, den invloed der klasse op de kunst niet kenden en misschien niet erkennen, is deze benaming, instinctief gegeven, toch juist. In dien zin, dat Rembrandt is doorgegaan tot de hoogste hoogte en tot het uiterste doel in dat, wat de Geuzen onbewust wilden en waarvoor zij streden. Namelijk in het vrije onderzoek, de vrijheid des geestes, waarvoor de Protestanten streden. Rembrandt is in het onderzoek, het zoeken naar de waarheid van het individueele hart van het individu zoo ver gegaan als toen met mogelijkheid gegaan kon worden. Van het zoeken naar die waarheid is hij nooit afgeweken. Het is waarschijnlijk ook geen toeval, dat de twee grootste realistische en tegelijk meest realistisch-idealistische schilders, Hals en Rembrandt, in Haarlem en Leiden geboren zijn. Hun ouders hadden den strijd gekend. Zij waren opgegroeid in de sfeer van dien strijd.
En dan bestaat bij Rembrandt nog een derde hoofdgevoel. Dat is, als hij van de maatschappij en hare personen, het machtige en prachtige en het behoeftige en arme afstand deed en zich liet gaan in de natuur. Als hij als eenzame, als eenzaam individu zich voelde tegenover | |
[pagina 361]
| |
haar, uit wie wij allen komen. Dan ontstond dat zachte, droomerige in hem, alsof hij nog van haar was, alleen in haar woonde. Dat zien wij het beste in zijn etsen en teekeningen naar de natuur. Dat is een heel groot deel van een kunstenaar. Dat zachte, neutrale gevoel, dat niets dan receptieve voor de natuur, waarin waarschijnlijk de ziel van alle daden zwanger wordt, waaruit de maatschappelijke daden voor het machtige en prachtige, het arme en lijdende worden geboren. Ook van dit alles had Vondel niets. Rembrandt staat dus, evenals Aeschylus, Dante en Shakespeare eindeloos hoog boven Vondel. En, ik kan het niet genoeg herhalen, in de eerste plaats door hun klassestandpunt. Door de klasse waartoe zij behoorden, waarbij zij zich gevoegd hadden.
Wanneer wij willen zien naar de juiste afbeelding der bourgeoisie in haar ontwikkeling door de eeuwen, dan moeten wij voor de ontwikkeling van de vijftiende tot het einde der zeventiende eeuw naar de Nederlandsche schilders gaanGa naar voetnoot1). In de Zuidelijke Nederlanden het eerst, of voornamelijk, daarna in de Noordelijke, geven zij de allerbeste beelding ter wereld van de ontwikkeling der burgerij van uit haar afhankelijkheid van het grondbezit, van adel en geestelijkheid, d.i. van haar onderworpenheid en devotie, tot haar vrijheid, oppermacht en almacht. Zij geven het ontstaan, den opbloei en de volkomen rijpheid van het individu, dus van het burgerlijk individualisme in onafgebroken historische volgorde weer. Van af den stedeling, nog bijna boer, nog half-boer, afstammende van de lijfeigenen, tot den meester van het gilde, tot den geheel vrijen koopman, tot den wereldbeheerscher. Het zou mogelijk zijn, de geheele geschiedenis van deze voor de wereld zoo belangrijke periode der wereld- | |
[pagina 362]
| |
bourgeoisie in een galerij, een tentoonstelling van alleen Zuid- en Noord-Nederlandsche schilders af te beelden. Van Eyck en Rembrandt zijn van hen de grootstenGa naar voetnoot1). Welnu, deze allen, of zoo goed als allen, deze geheele rij van schilders, staan als kunstenaars boven Vondel. Want zij allen hadden de werkelijkheid, het reëele lief boven alles. Zij gingen allen tot de waarheid. Zij versmaadden allen de rhetorica, den leugen, de vleierij, het zwakke idealisme. Al zeer spoedig ook gaven zij, in hun kunst, den godsdienst op en wilden alleen nog maar directe werkelijkheid, zooals zij die zagen. Zij waren allen directe individualisten, want zij erkenden alleen in hun kunst wat zij zelf gevoelden, zonder dogma. Hun roem is onuitbluschbaar als vrije, machtige burgers, vrij in den tijd van strijd, van overwinning, van almacht. Vondel is bij hen vergeleken een slaafGa naar voetnoot2). O, als Vondel eens als zij gedaan had! - Maar hij deed het niet. Ten slotte nog één vergelijking. Vondel leefde in een tijd toen voor de bourgeoisie de wereld veel verder openging. Niet alleen geografisch. Ook in de wetenschap en de filosofie. Tijdens zijn leven, in zijn jeugd, was de kennis omtrent het samenstel van het heelal veel grooter geworden, door Galileï - dien Milton noemt. Kepler, Snellius, Descartes, Spinoza, Hevelius, Boyle, Huygens waren Vondels tijdgenooten. De burgerlijke geest neemt een enorme vlucht. Daarvan merkt men bij Vondel niets. Ik bedoel hier- | |
[pagina 363]
| |
mee niet dat hij deze mannen niet gelezen had. In zijn ‘Bespiegelingen van God en Godsdienst’Ga naar voetnoot1) o.a. en in ‘Lucifer’ zien wij het tegendeel. Ik bedoel dat zijn geest niet met den hunne gelijk op ging. Hij ging zelfs bij den hunne terug, want Vondel werd katholiek. Hoe anders bij Rembrandt! Die had, evenals deze mannen, de werkelijkheid, die ook de hunne was, onderzocht; en evenals zij in de kennis der natuur tot de diepste diepte waren gekomen die in hun tijd mogelijk was, zoo kwam Rembrandt tot de diepste kennis van het menschelijk hart. Dit is het werk van een kunstenaar.
De maatschappelijke arbeid is de bron van alle geestelijke verschijnselen. Doordat deze in een gegeven tijd alle op denzelfden arbeid steunen, uit denzelfden arbeid voortkomen, bewegen zij zich, in het groot gezien, alle op één lijn, zij stijgen alle gezamenlijk in de hoogte, zijn van één hoogte, van één met elkaar harmonieerende kracht: wijsbegeerte, godsdienst, wetenschap, recht, moraal, kunst. Die tak van geesteskrachten staat het hoogst, bloeit het meest, die het verst de consequenties der productiekrachten, van den arbeid trekt. Welnu, Rembrandt trok die het verst, zeker even ver als Spinoza of Newton. Vondel niet. Vondel was hierin niet alleen niet verder gekomen, maar zelfs teruggegaan. Immers, hij daalde naar het gebonden, beperkte middeleeuwsche Katholicisme af, hij versmaadde het Protestantisme, dat toen vooruitgang naar de geestesvrijheid beteekende. Vondel, de grootste Nederlandsche dichter - veel hooger staand dan Hooft en Bredero, door zijn grootere liefde voor de maatschappij, de Europeesche, veel meer dan deze twee geheel Europa voelend en geheel de aarde - werd te gronde gericht door het kapitaal. Het staat zelfs zoo, dat, doordat Hooft en Bredero | |
[pagina 364]
| |
zich tevreden stelden met hun liefde voor de vrouw te bezingen, en Bredero nog die voor den kleinen burger, doordat zij dus deden wat in hun bereik was, wat binnen hun macht lag, deze twee inderdaad beter dichters zijn dan Vondel. Vondel, met zijn grooten aanleg, maar neergetrokken door de regentenklasse, Vondel, de rhetoricus en de oppervlakkige, nooit diepgaande dramaschrijver, is het slachtoffer van het kapitaal.
De Nederlandsche litteratuurbeschouwing heeft het karakter van Vondel nooit kunnen begrijpen. Zij zag dat hij schoon kan zijn, maar dat hij over het algemeen langdradig, slap en wee is; dat hij bewonderd kan worden op vele plaatsen, maar in het algemeen onleesbaar is; dat hij aan het Nederlandsche volk sinds eeuwen is aangeprezen, maar dat de Hollanders hem niet lezen, niet waarlijk kennen, zooals de Italianen Dante kennen, de Engelschen Shakespeare. Jonckbloet, van Vloten, Huet, van Lennep, Verwey en vele anderen hebben dit tweeslachtige trachten uit te leggen of weg te redeneeren. Te vergeefs, want zij zagen alleen Vondel, den mensch. Alleen wanneer men, met het historisch materialisme tot leiddraad, hem als lid der klasse, der handelsbourgeoisie beschouwt, kan men hem begrijpen. Want die klasse wilde, door haar karakter, haar verhoudingen, niets weten van het realistische, sterke, dat toen in Nederland alleen in de kleine burgerij aanwezig was; zij wilde het wee-idealistische, vlakke, slappe, niet realistische, niet gepassioneerde, niet directe. Het realisme dat aan Vondel door geboorte en klasse eigen was, is de oorzaak van het kleine deel van zijn goede werk, het slappe idealisme der groote burgerij, die hij volgde, is de oorzaak van het vele slechte. Dit is de verklaring van zijn kunst, de eenige manier om hem te begrijpen.
Het lot der Nederlandsche poëzie is tragisch ge- | |
[pagina 365]
| |
weest. Niet alleen heeft de Nederlandsche revolutie, de eerste en diepst burgerlijke die er geweest is, geen groot dichter opgeleverd, maar ook haar overwinning heeft dit niet gedaan. En na de zeventiende eeuw ging, evenals in Engeland, en door dezelfde oorzaken, in de achttiende eeuw de groote poëzie in Nederland geheel te gronde. Na Vondel - hij stierf in 1679 - leeft zij niet meer. De Nederlanden hebben dus nooit een zeer groot dichter gehad! |
|