De groote dichters
(1935)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekendNagelaten studiën over de wereldliteratuur en haar maatschappelijke grondslagen
[pagina 289]
| |
Vergilius.Het karakter van Vergilius' poëzie wordt bepaald door het karakter van de burgerlijke klasse van zijn tijd. Die klasse had onder Augustus haar vrijheid verloren en was de slavin geworden van den alleenheerscher. Dus moest haar poëzie worden vleiend en onderworpen. Wanneer zij trachtte heroïsch en grootsch te zijn, moest dit mislukken. Alleen in beschrijving van genietingen, van natuur, van liefde voor vrouwen, van de eigen persoon kon zij nog uitmunten.
Om dezen eersten der minder groote dichters te bespreken, moet ik nu zeventien eeuwen teruggaan. Naar Rome, waar de burgerij wel vele eeuwen heeft geheerscht en waar de staatsvorm al die eeuwen republikeinsch was, waar, na de aristocratie, zelfs eeuwen lang de democratie bestond, maar waar de vrijheid en de strijd der burgers toch nooit een zeer groot dichter hadden voortgebracht. Het lot der Romeinsche dichtkunst is tragisch geweest. Toen de Romeinsche burgerij vrij was, had zij niet de cultuur die noodig is voor hooge poëzie; toen zij die cultuur kreeg, had zij geen vrijheid meer. Dit is, in enkele woorden, de algemeene oorzaak van het verschijnsel en tevens de verklaring van haar wezen. Zooals duidelijk moet zijn geworden uit wat ik over den strijd der Atheners tegen de Perzen, der Florentijnen tegen den adel, der Engelschen tegen Spanje heb gezegd, moesten de Punische oorlogen, reuzenstrijd om | |
[pagina 290]
| |
de oppermacht in de Middellandsche zee, driemaal herhaald in anderhalve eeuw, bij de Romeinen wel de oorzaak zijn geworden van een opkomende dichtkunst. Rome had in het grootste gevaar verkeerd; de geheele bevolking van burgers had meegevochten; en Rome had gewonnen. Poëzie kon niet uitblijven. En zij is ook gekomen, in dichters met grooten aanleg, in Ennius en Naevius. Rome was geen handelsstad, zooals Athene. Wel was zijn haven van beteekenis, maar het was geen wereldhaven als de Piraeus. Latium was in hoofdzaak een boerenland, Rome een militair rijk, eeuwenlang te land strijdend voor altijd meer landerijen, voor de verwerving van altijd meer slaven. Eerst in Italië; later, na de Punische oorlogen, ook daarbuiten. Rome was in de eerste plaats een groote inlandsche marktstad, een stad voor de boeren om hun producten te verkoopen, hun benoodigdheden op te doen. Niet zulk een stad of zulk een land kweekt poëzie. De boer is op zijn persoonlijk belang uit, niet op dat van de gemeenschap. Hij heeft tijd noch zin voor algemeene ontwikkeling. De boeren-stad, de stad van het handwerk, van den binnenlandschen handel, van ambtenaren, bureaucraten, regeering, militairen, heeft geen idealen. De cultuur die noodig is om poëzie tot het hoogste op te voeren, ontbrak dan ook nog te Rome in de dagen van Ennius en Naevius - de zesde eeuw na Rome's stichting, de tweede voor Christus. Het onderwijs, voor een meest te land vechtende boerenbevolking onnoodig, was van weinig beteekenis en slecht. Zelfs nog in de zevende eeuw na de stichting was het, zooals de betrouwbare Polybius vertelt, in vergelijking met dat der Grieken van zeer weinig waarde. De Atheensche handelsburgerij, reeds hoog gecultiveerd doordat zij handeldrijvend was, had bovendien een groote traditie van poëzie vóór zich. Zij had de Ionische lyriek en die van vele Grieksche steden van anderen stam. Niets dergelijks had Rome. Maar bovendien, Athene had, geheel Griekenland had Homerus, alleen reeds voldoende om de poëzie, als zij in de bur- | |
[pagina 291]
| |
gerij opkwam, te steunen. Bij de Latijnen bestond niets van dien aard. Ook hadden de Grieken hun reusachtigen sagenschat. Zij hadden hun ontelbare goden en godinnen, helden en heldinnen en de sagen over hen, schooner dan ooit een volk heeft bezeten. Rome had slechts de namaak daarvan. Het eenige wat de Romeinen van waarde in de poëzie hadden, was het Grieksche voorbeeld. Juist in de periode voorafgaand aan Ennius, geb. 239 v. Chr., had de Grieksche poëzie haar intrede in Rome gedaan. Maar dat vreemde voorbeeld kon onmogelijk de poëzie waarlijk bevruchten; daartoe waren de Grieksche toestanden in den bloeitijd te ongelijk aan de Romeinsche. Een voorbeeld uit andere landen en tijden kan alleen dan helpen, als de klasse zelf reeds de macht tot de groote daad heeft. En toch, ondanks al die moeilijkheden, ontstond de Romeinsche burgerlijke poëzie, door de overwinning op Carthago, evenals de Atheensche en de Engelsche door een overwinning is ontstaan. Wanneer de burgerklasse, door de overheersching der boerenklasse en de te geringe ontwikkeling van den handel, nog niet sterk genoeg is om idealistische poëzie te scheppen, zooals die van Aeschylus, Dante en Shakespeare is geschapen; wanneer zij door te geringe materieele kracht nog geen groote idealen heeft en toch reeds macht genoeg om schoonheid voort te brengen in poëzie, dan staat de weg van het realisme voor haar open. Wij hebben dit bij Chaucer gezien. Een ander, kleiner voorbeeld van lager orde, maar zuiver en achtenswaardig, is in ons land Maerlandt. Zoo was het in de derde eeuw voor Christus in Rome. De dichters gingen van zelf, door de klasseverhoudingen, den weg naar het realisme op. Zij bezongen in realistische verzen het trotsche verleden van Rome. In het epos werden krachtige en goede pogingen ondernomen, in vorm onvolkomen, niet harmonisch, nog te veel met Grieksche invloeden vermengd, als geleerd | |
[pagina 292]
| |
in die school en nog vaak onbeholpen, maar dapper, onstuimig, vol geestdrift en zelfvertrouwen. In menig punt beter dan de wel volkomen, maar verweekelijkte en verfijnde voortbrengselen van Augustus' tijd, van Vergilius en Horatius. Immers, vol van innerlijke grootheid, van zedelijke kracht. Zoo kwam die school van Romeinsche poëzie op, de beschrijving van de Punische oorlogen door NaeviusGa naar voetnoot1), de Kronieken van EnniusGa naar voetnoot2).
De burgerlijke geschiedschrijver, die de ware drijfkrachten der kunst niet kent, zegt wel eens, dat de Romein geen aanleg had voor poëzie en kunst. En de Griek wordt daar dan tegenover gesteld. De man van het gevoel tegenover den man van het overheerschend verstand. Maar niets is minder waar. De Romeinen hadden evengoed hooge poëzie kunnen voortbrengen als de Grieken, de Italianen, de Engelschen. De oorzaak, dat zij het niet deden, ligt in de klasseverhoudingen, de overheersching van het grondbezit, de te kleine macht der handelsburgerij. De oude voorloopers, die ik hier | |
[pagina 293]
| |
noemde, bewijzen over welke krachten zij, zelfs zóó, beschikten. Maar toen, na hen, wilde het noodlot, of liever wilde de ontwikkeling der maatschappij, der klasse in Rome, dat juist de revoluties en burgeroorlogen begonnen, die de macht en de vrijheid der burgerij zouden breken; de revoluties van de Gracchen, de strijd van Marius en Sulla, die op hun beurt weer de voorloopers waren van de nog geweldiger oorlogen tusschen Pompejus en Caesar, tusschen Antonius en Augustus, die de burgerlijke republiek en haar vrijheid geheel zouden doen verdwijnen. Want juist in de Punische oorlogen, die aan Rome de wereldheerschappij hadden verzekerd en van welke haar reusachtige opbloei dateert, van welke men, bij de uitbreiding van den handel die daarna plaats had, de komst der hooge poëzie verwacht zou hebben, juist in die oorlogen leerden de Romeinen in Carthago het grootbedrijf met slaven voor den landbouw kennen. Zij voerden dit in Italië in. En dit leidde tot den ondergang van het geheele Romeinsche Rijk, zooals ik verderop zal uiteenzetten.
Zoo kwijnen, door die ontwikkeling der burgerij, na den dood van de grootsche voorloopers, Ennius en Naevius, het epos en het drama geheel weg. De overwinning van Sulla en zijn tirannie doodt ze.
In de periode na Sulla's dood echter, in den tijd van schijnbaar herstel der burgerlijke orde, maar toen in werkelijkheid de beslissende strijd om de vernietiging der republiek werd voorbereid, heeft er toch nog in Rome een dichter geleefd die, zelfs al waren er geen anderen na hem gekomen, zou bewijzen dat de Romeinen tot hooge poëzie in staat waren. Dit was Lucretius, de dichter van ‘De Rerum Natura’ - Over den Aard der Dingen - een filosofisch leerdicht, dat het materialisme, de leer van Epicurus en de atomenleer van Democritus bezingt. Lucretius leefde van 99 tot 55 voor Christus, hij | |
[pagina 294]
| |
stierf dus juist voor den beslissenden eindstrijd tusschen Pompejus en Caesar, Antonius en Augustus, die de geheele macht der burgerij ophief. Het was de tijd waarin, door de groote maatschappelijke omkeeringen, de oude Romeinsche staatsgodsdienst van Jupiter en zijn godenschaar, de oude staatsfilosofie, de stoïcijnsche, en de macht der oude priester-colleges begonnen te verdwijnen of af te brokkelen en waarin de dienst der vreemde goden uit het oosten, van Mithras uit Perzië, van Isis en Osiris uit Egypte, binnendrong. Evenals in onzen tijd, na den wereldoorlog en na de revolutie - nu er een schijnbare stilstand en teruggang is, maar toch ieder voelt dat een nog grootere strijd moet komen, een beslissende strijd tusschen de naties en de klassen en een revolutie van het wereldproletariaat tegen de wereld-bourgeoisie, waardoor het communisme moet komen - de menschen zich richten naar den godsdienst en zelfs hun heil zoeken in die van het Oosten, zoo was het toen in Rome, in den tijd tusschen Sulla en Caesar, toen de strijd scheen afgeloopen, maar toen in werkelijkheid de eindbeslissing werd voorbereid. De verwarring in de geesten was toen reusachtig en algemeen. In dien tijd was het, in die tusschenperiode, dat Lucretius, de republikein, de tegenstander der dictatoren en der monarchie, opstond. En het is of hij met zijn verzen de menschen wil terugroepen van hun verwarde dwaalwegen, hun neigen naar de monarchie, hun bijgeloof, hun krankzinnige theorieën en godsdiensten, tot de waarheid, de werkelijkheid. Hij predikt, dat het heelal uit stof bestaat, dat de mensch uit de stoffelijke wereld voortkomt en dat zijn geest ook voortkomt uit de stof. Dat noch goden noch onsterfelijkheid bestaan, maar dat het heelal en het leven zijn één strijd en ontwikkeling, in eeuwig nieuwe vormen van opkomen en vergaan. De beschrijving van dat heelal en van dat worden geeft hij in verzen zoo schoon als er vóór hem in het Latijn niet geschreven waren, met een kracht welke die van alle latere Latijnsche dichters overtreft. | |
[pagina 295]
| |
Er is iets van de kracht van Naevius en Ennius in hem, maar hij is veel schooner. Zijn cultuur, zijn begrip van het Grieksche voorbeeld zijn veel grooter. Rome had zich ontwikkeld, de handel was veel grooter geworden. Het is wel waar, dat de rotheid van den tijd en van zijn klasse in zijn werk, evenals in dat van zijn tijdgenoot Catullus, in de weelde en de zinnelijkheid van vele zijner verzen zichtbaar is; maar door zijn kracht is hij toch de echte opvolger van Ennius, dien hij als zijn leermeester roemt, en door dezen van de klassieke Grieksche litteratuur. Catullus, die tien jaar later geboren werd, behoorde tot de republikeinsche oppositie. De Latijnsche natie kan geen tweeden dichter aanwijzen, in wien de artistieke inhoud en de artistieke vorm in zoo gelijke volmaaktheid verschijnen als bij hem. In dezen zin is Catullus' gedichtenverzameling dan ook het volmaaktste wat de Latijnsche poëzie heeft voortgebracht. Tevens is hij het duidelijkste voorbeeld hoe, door de laagheid en verwordenheid van zijn tijd en klasse, een zoo rijk begaafd dichter toch niet tot het schrijven van iets groots in staat was. Een enkel voorbeeld van zijn artistieke volmaaktheid moge hier volgen, uit zijn: ‘Bruiloft van Manlius en Aurunculeia’, en uit de ‘Bruiloft van Thetis’: LXI 1-25
Collis o Heliconiei
cultor, Uraniae genus,
qui rapis teneram ad virum
Virginem, o Hymenaee Hymen,
Hymen o Hymenaee;
Cinge tempora floribus
suave olentis amarici,
flammeum cape laetus, huc
Huc veni, niveo gerens
luteum pede soccum.
| |
[pagina 296]
| |
Excitusque hilari die,
nuptialia concinens
voce carmina tinnula,
Pelle humum pedibus, manu
pineam quate taedam.
Namque Iunia Mallio,
qualis Idalium colens
venit ad Phrygium Venus
Iudicem, bona cum bona
nubet alite virgo,
Floridis velut enitens
myrtus Asia ramulis
quos Amadryades deae
Ludicrum sibi roscido
nutriunt umore.
184-205
Iam licet venias, marite.
uxor in thalamo tibi est,
ore floridulo nitens
Alba parthenice velut
luteumve papaver.
At, marite, ita me juvent
caelites, nihilo minus
pulcer es, neque te Venus
Neglegit. sed abit dies.
perge, ne remorare.
Non diu remoratus es.
iam venis. bona te Venus
iuverit, quoniam palam
Quae cupis, capis et bonum
non abscondis amorem.
Ille pulveris Africei
siderumque micantium
subducat numerum prius,
Qui vostri numerare volt
multa milia ludei.
| |
[pagina 296]
| |
Ludite ut lubet et brevi
liberos date. non decet
tam vetus sine liberis
Nomen esse, sed indidem
semper ingenerari. (48)
LXIV. 1-23
Peliaco quondam prognatae vertice pinus
dicuntur liquidas Neptuni nasse per undas
Phasidos ad fluctus et fines Aeetaeos,
cum lecti iuvenes, Argivae robora pubis,
auratam optantes Colchis avertere pellem
ausi sunt uada salsa cita decurrere puppi,
caerula verrentes abiegnis aequora palmis.
diva quibus retinens in summis urbibus arces,
ipsa levi fecit volitantem flamine currum,
pinea coniungens inflexae texta carinae.
illa rudem cursu prima imbuit Amphitriten.
quae simul ac rostro ventosum proscidit aequor,
tortaque remigio spumis incanuit unda,
emersere feri candenti e gurgite vultus
aequoreae monstrum Nereides admirantes.
illa, atque haud alia, viderunt luce marinas
mortales oculi nudato corpore Nymphas
nutricum tenus exstantes e gurgite cano.
tum Thetidis Peleus incensus fertur amore,
tum Thetis humanos non despexit hymenaeos,
tum Thetidi pater ipse iugandum Pelea sensit.
O nimis optato saeclorum tempore nati
heroes, salvete, deum genus! o bona mater! (49)
Lucretius, grooter mensch en grooter dichter dan Catullus, veracht en haat, evenals Ennius, het holle Hellenisme der zevende, zesde en vijfde eeuw. Hij verwerpt het Alexandrinisme evenals Ennius dat deed. Hij vereert zijn dapperen voorganger om zijn onverschrokkenheid en de kracht, waarmee hij de Romeinsche poëzie heeft begonnen. De grootheid en ernst uit de zesde eeuw na Rome's stichting klinken nog klaar in hem na. Men hoore slechts de openingsregels van zijn groot gedicht, De Rerum Natura, de opdracht aan Venus: | |
[pagina 298]
| |
I 1-19
Aeneadum genetrix, hominum divumque voluptas,
alma Venus, caeli subter labentia signa
quae mare navigerum, quae terras frugiferentis
concelebras, per te quoniam genus omne animantum
concipitur visitque exortum lumina solis:
te, dea, te fugiunt venti, te nubila caeli,
adventumque tuum, tibi suavis daedala tellus
summittit flores, tibi rident aequora ponti
placatumque nitet diffuso lumine caelum.
nam simul ac species patefactast verna diei
et reserata viget genitabilis aura favoni,
aeriae primum volucres te, diva, tuumque
significant initum perculsae corda tua vi.
inde ferae pecudes persultant pabula laeta
et rapidos tranant amnis: ita capta lepore,
te sequitur cupide quo quamque inducere pergis.
denique per maria ac montis fluviosque rapaces
frondiferasque domos avium camposque virentis
omnibus incutiens blandum per pectora amorem
efficis ut cupide generatim saecla propagent, (50)
De oude Ionische dichter Empedocles is in den filosofischen opbouw van zijn gedicht Lucretius' voorbeeld, Democritus en Epicurus geven hem zijn inhoud. De heerlijkste beelden, o.a. van Scipio en van Hannibal, van de mythische voorstellingen der goden, die hij voor vergelijkingen gebruikte, van de natuur en het maatschappelijk leven, wisselen in het groote gedicht af met de preciese, tot in de kleinste details gaande beschrijving van den strijd der atomen en hunner krachten; van de wording aller dingen uit hen. Maar ook deze laatste beschrijvingen zijn altijd meesterlijk, zij verflauwen nooit. In zijn weergave van het allergrootste en van het fijnste en kleinste is hij even spannend. Men zie nog deze regels, waarin hij uiteenzet dat de onzichtbaarheid der hoofdstoffen geenszins een bewijs is van hun niet-bestaan: | |
[pagina 299]
| |
I. 271-301
Principio venti vis verberat incita pontum
ingentisque ruit navis et nubila differt,
interdum rapido percurrens turbine campos
arboribus magnis sternit montisque supremos
silvifragis vexat flabris: ita perfurit acri
cum fremitu saevitque minaci murmure ventus.
sunt igitur venti nimirum corpora caeca
quae mare, quae terras, quae denique nubila caeli,
verrunt ac subito vexantia turbine raptant,
nec ratione fluunt alia stragemque propagant
et cum mollis aquae fertur natura repente
flumine abundanti, cum largis imbribus urget
montibus ex altis magnus decursus aquai
fragmina coniciens silvarum arbustaque tota,
nec validi possunt pontes venientis aquai
vim subitam tolerare: ita magno turbidus imbri
molibus incurrit validis cum viribus amnis.
dat sonitu magno stragem volvitque sub undis
grandia saxa ruit qua quidquid fluctibus obstat.
sic igitur debent venti quoque flamina ferri,
quae veluti validum cum flumen procubuere
quamlibet in partem, trudunt res ante ruuntque
impetibus crebris, interdum vertice torto
corripiunt rapideque rotanti turbine portant.
quare etiam atque etiam sunt venti corpora caeca,
quandoquidem factis et moribus aemula magnis
amnibus inveniuntur, aperto corpore qui sunt.
tum porro varios rerum sentimus odores
nec tamen ad naris venientis cernimus umquam,
nec calidos aestus tuimur nec frigora quimus
usurpare oculis nec voces cernere suemus. (51)
Lucretius stelt de atomenwereld in zekeren zin als de maatschappij der menschen voor; de atomen zijn als individuen, ieder met een eigen leven, met haat en hartstochten begaafd. Men gevoelt, dat hij de natuur tracht te geven als het beeld der menschenmaatschappij. De atomenwereld als de republiek. Zooals deze geen meesters heeft, zoo moeten de menschen geen goden hebben | |
[pagina 300]
| |
en geen keizers. Zonder meesters ginds, zonder goden hier, alleen uit eigen, individueele krachten, van onder op bestuurd, zoo moest de maatschappij der menschen, de republiek zijn. Politiek behoorde Lucretius tot de oppositie tegen de oligarchie en tegen alle pogingen om de Romeinsche republiek in een monarchie te veranderen. In zijn ongeloof, in zijn ontkenning der goden, is hij de echte burger. Zeer juist schrijft Mommsen, de bekende geschiedschrijver uit de negentiende eeuw over hem: ‘Nog eenmaal, voor de laatste maal, klinkt in Lucretius' gedicht de geheele dichtertrots en dichterernst van de zesde eeuw, waar, in de beelden van den vreeselijken Puniër en den heerlijken Scipio, de dichter meer thuis is dan in zijn eigen tijd. Het zijn volstrekt niet alleen de vergelijkingen en de schilderingen van machtige hartstochten, waarin hij groot is. De genialiteit van Lucretius' levensbeschouwing en van zijn poëzie berust op zijn ongeloof, dat met de volle kracht der waarheid en daardoor met de volle levendigheid der “Dichtung” tegen het heerschende bijgeloof en schijngeloof opstond. I 63-80
Humana ante oculos foede cum vita jaceret
in terris oppressa gravi sub religione
quae caput a caeli regionibus ostendebat
horribili super aspectu mortalibus instans,
primum Grajus homo mortalis tollere contra
est oculos ausus primusque obsistere contra,
quem neque fama deum nec fulmina nec minitanti
murmure compressit caelum, sed eo magis acrem
irritat animi virtutem, effringere ut arta
naturae primus portarum claustra cupiret.
ergo vivida vis animi pervicit, et extra
processit longe flammantia moenia mundi
atque omne immensum peragravit mente animoque,
unde refert nobis victor quid possit oriri,
quid nequeat, finita potestas denique cuique
| |
[pagina 301]
| |
quanam sit ratione atque alte terminus haerens.
quare religio pedibus subjecta vicissim
obteritur, nos exaequat victoria caelo. (52)
Zoo trachtte een Grieksch dichter, Epicurus, de goden te doen vallen, evenals korten tijd daarna Brutus Caesar doodde. Het afgrijzen en de walging over de werkelijke wereld, in en voor welke hij schreef, hebben Lucretius dit gedicht ingegeven. Het werd gemaakt in den hopeloozen tijd, toen de regeering der oligarchie omvergeworpen, die van Caesar nog niet opgericht was; in de zwoele jaren waarin het uitbreken van den burgeroorlog met pijnlijke spanning verwacht werd. Wanneer men meent aan de ongelijke en onrustige voordracht te kunnen voelen, dat de dichter verwachtte het woedend gedruisch der revolutie over zich en zijn werk te zullen zien komen, dan mag men ook bij zijn levensbeschouwing niet vergeten, onder welke menschen en in verwachting van welke dingen het gedicht ontstond. Onder alle in Caesar's tijd voor een zacht en dichterlijk gevoel mogelijke wereldbeschouwingen was de edelste en meest veredelende deze, dat het een weldaad voor de menschen is verlost te worden van het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel, en daarmee van de booze, de menschen gelijk de kinderen besluipende vrees voor den dood en de goden. Het geloof dat, evenals de nachtelijke slaap verkwikkender is dan de plaag van den dag, de dood, het eeuwige uitrusten van alle hopen en vreezen, beter is dan het leven; dat de straffen der hel niet nà het leven de menschen pijnigen, maar gedurende het leven, in de wilde en razende hartstochten van het kloppende hart; dat het de taak van den mensch is zijn hart tot rustige gelijkmatigheid te stemmen, het purper niet hooger te schatten dan het warme huiskleed; liever onder de gehoorzamenden te zijn, dan zich te verdringen in de scharen der naar het heerschen dingenden; liever aan de beek in het gras te liggen, dan onder het gouden plafond der rijken de tallooze schotels te helpen ledigen. Deze filosofisch-praktische leer is de eigenlijke kern van het leerdicht van Lucretius.’ | |
[pagina 302]
| |
En dit komt, voegen wij hieraan toe, uit den toestand der burgerklasse voort, waartoe Lucretius behoort. Voor haar was er geen hoop meer, dan de berusting en het geloof in den noodzakelijken gang, in den aard der dingen.
Door al deze eigenschappen, en omdat hij in uitdrukking veel meer geschoold, veel meer onderwezen was dan Ennius, en omdat hij, staande op de schouders van dezen, hem in schoonheid overtreft, omdat hij Vergilius en Horatius overtreft in kracht en schoonheid, is Lucretius de grootste van de Romeinsche dichters. Het is waarschijnlijk alleen omdat het slechts atomen zijn, wier leven en daden hij bezingt, geen menschen, dat hij niet algemeen als zoodanig wordt beschouwd, dat Vergilius boven hem wordt gesteld. In de geschiedenis der Romeinsche litteratuur staat zijn werk, als een poging, als een dichterlijke poging om den val der republiek te verhinderen, als het streven om de tirannie, de oligarchie en de alleenheerschappij, het keizerschap te vernietigen, voor alle tijden vast als de beste, de hoogste, de echtste Romeinsche poëzie.
De groote ontwikkeling der menschheid ging haren ijzeren gang. Caesar overwon Pompejus en werd alleenheerscher. Hij werd gedood door de laatste republikeinen, maar Augustus kwam aan de regeering en de republiek verdween. En toen begon, voor de burgers van het Keizerrijk Rome, die geen vrije burgers meer waren, de tijd van het genieten. En voor dat genieten vonden zij weder hun zangers, nog vele jaren lang. En van deze is verreweg de grootste Vergilius. Deze tijd van genieten was evenwel tevens de tijd van het begin van den totalen ondergang, niet alleen van de vrije burgerij - deze was, zooals wij zagen, sinds lang ten onder gegaan - maar van het geheele Romeinsche rijk. De Romeinen hadden, in de Punische oorlogen, in Carthago het groot landbouwbedrijf met slaven leeren | |
[pagina 303]
| |
kennen en in Italië ingevoerd. Het door slaven gedreven groote grondbezit was aldus, van het eind der derde en het begin der tweede eeuw voor onze jaartelling af, begonnen het kleinbedrijf der vrije boeren, waarop Rome's macht gegrondvest was geweest, te verdrijven. Dit aldoor zich uitbreidend grootgrondbezit had massaas slaven noodig. Om deze te verkrijgen, moesten altijd nieuwe oorlogen worden gevoerd, altijd nieuwe landen worden veroverd en de mannelijke bevolking tot slaven gemaakt. In deze oorlogen sneuvelden tevens steeds meer Romeinsche vrije boeren, de kern van het leger en van het rijk. Dit maakte weer nieuwen grond vrij, die aan het grootgrondbezit verviel. En dit maakte weer nieuwe oorlogen noodig, om altijd meer slaven te bemachtigen voor den slavenarbeid, den slechtsten, meest onproductieven arbeidsvorm die bestaat. Dit leidde er toe, dat in minder dan twee eeuwen Rome, na de Punische oorlogen, alle landen om de Middellandsche zee kon onderwerpen. Caesar verovert Gallië, onder Tiberius valt men Germanië aan. Alles landen, bronnen van slaven. Maar door den slavenarbeid ontstond een reusachtig lompenproletariaat, vooral uit de onteigende kleine boeren voortgekomen, dat naar Rome en de groote steden samenstroomde. En de slavenarbeid deed ook het vrije handwerk te gronde gaan: ook de handwerksman ging tot het lompenproletariaat over. En dit proletariaat, bestaande uit Romeinsche burgers, die het kiesrecht hadden, was veil voor alle politieke avonturiers, aan wie zij door hun stemmen de overmacht konden verzekeren. De Gracchen beproefden dien ondergang te stuiten door het geven van land. Zij werden gedood. En juist door de democratische instellingen van Rome, door het algemeene kiesrecht, wisten nu de avonturiers Marius en Sulla, Crassus, Pompejus, Caesar, Augustus, het volk door het geven van geld, brood en spelen voor zich te winnen, en slaagden de twee laatsten er ten slotte in de republiek te vernietigen en het keizerschap te stichten. | |
[pagina 304]
| |
Het verdwijnen der vrije boeren verzwakte echter de militaire kracht. Dit dwong tot werving van huurlegers, uit barbaren bestaande, onder beroepsofficieren. De barbaren leeren de Romeinsche oorlogstechniek. De barbaren worden machtiger. Rome wordt zoo zwak, dat het zich - reeds onder Tiberius, omstreeks 30 na Chr. - alleen tot verdediging moet beperken. Eindelijk, na eeuwen van worsteling tegen het dreigend gevaar, valt Rome voor de van alle kanten instroomende barbaren. In Vergilius' tijd leverde de slavenarbeid op het land, in de mijnen, in de grootindustrie nog ontzaglijke winsten aan de groote grondbezitters. Rome werd een stad van groote kapitalisten, groothandelaren, grootgrondbezitters, grootindustrieelen, bankiers, magistraten, landvoogden over de provincies, pachters van belastingen, hooge militairen enz., allen schatrijk door slavenarbeid en door plundering. Daar slaven altijd bij massaas te krijgen waren en nieuwe rijkdommen dus voortdurend gemakkelijk te scheppen, hoopten deze kapitalisten hun rijkdommen niet op, zooals dat in den modernen tijd gebeurt, maar verteerden ze in genot. De weelde was dan ook ontzaglijk. De verovering der Oostersche landen, Klein Azië, Egypte, Syrië, leverde niet alleen slaven, maar ook reusachtige rijkdommen in goud, zilver en edelgesteenten voor de Romeinsche veldheeren, proconsuls, belastingpachters. Al die rijkdom stroomde naar Rome. De slaven uit die streken, evenals die uit Griekenland, overtroffen de Romeinen in kennis en beschaving. Het duurde niet lang of deze slaven en vrijgelatenen kregen de leiding der Romeinsche cultuur en van den staat in handen. Zij legden voor hun meesters en den staat reusachtige verzamelingen aan en deden hen de hoogste voorbeelden van Grieksche en Oostersche kunst kennen. Dit gaf een schittering van geleerdheid en kunst aan Rome. De geldmannen te Rome richtten maatschappijen op tot levering van geld aan de provincies. Op woeker- | |
[pagina 305]
| |
winst. De pachters der belastingen in de wingewesten zogen de bevolking tot den laatsten druppel uit. De geheele bekende wereld werd door Rome verwoest en geplunderd. Ook deze buit stroomde naar de hoofdstad. Deze algemeene wereldverwoesting, van Italië, Europa, Azië, Noord Afrika, bleef eenigen tijd, n.l. in den tijd van Vergilius en Horatius, verborgen door den schitterenden glans, dien de uit de geheele wereld te Rome saamgebrachte rijkdom aan geld en kunst, in honderden en duizenden jaren ontstaan, uitstraalde. Kautsky schrijft hierover in zijn ‘Oorsprong van het Christendom’: ‘Wie den welstand van den staat beoordeelt naar deze overdaad, wie zich dus stelt op het bekrompen standpunt van de Romeinsche keizers en grootgrondbezitters, met hun aanhang van hovelingen, kunstenaars en letterkundigen, die zal zeer zeker den maatschappelijken toestand ten tijde van keizer Augustus schitterend noemen. Rijkdommen zonder eind stroomden in Rome samen, voor geen ander doel dan het verschaffen van genietingen; genotzuchtige brassers waggelden van het eene feest naar het andere, met volle handen meedeelend van den overvloed, dien ze onmogelijk geheel voor zich alleen konden gebruiken. Veel kunstenaars en geleerden werden door den een of anderen Maecenas rijkelijk van materieele middelen voorzien; er ontstonden reusachtige gebouwen, waarvan we nu nog de enorme grootte en prachtige verhoudingen met bewondering aanstaren; de geheele wereld scheen rijkdom te zweeten uit alle poriën - en toch was deze staat reeds toen ten doode gedoemd. Een voorgevoel van den ondergang ontstond bij de heerschende klassen, die van elke bezigheid werden uitgesloten en die al het werk, zelfs de wetenschap en de politiek, steeds meer door slaven lieten bezorgen. In Griekenland was het doel van de slavernij voornamelijk geweest, den meesters voldoende vrijen tijd te geven voor het besturen van den staat en het nadenken over de belangrijkste levensvragenGa naar voetnoot1). Maar hoe grooter | |
[pagina 306]
| |
het surplus werd, dat zich verzamelde in de handen van enkelen, door de concentratie van het grondbezit, de uitbreiding van de latifundiën en de vermeerdering van de slavenmassaas, des te meer werd het genieten, het verkwisten van dit overblijvende deel de voornaamste maatschappelijke functie van de heerschende klassen, des te meer ontbrandde tusschen hen de concurrentiestrijd in het verkwisten, de wedijver elkander in glans, weelderigheid en niets doen te overtreffen. Dat ging in Rome nog gemakkelijker dan in Griekenland, omdat gene staat, wat cultuurhoogte betreft, naar verhouding achterlijker was, toen het tot deze productiewijze geraakte. De macht van de Grieken had zich voornamelijk uitgebreid tegenover barbaarsche volken, maar was in Klein-Azië en Egypte op sterke hindernissen gestuit. Hunne slaven waren barbaren waar de Grieken niets van konden leeren, aan wie ze het staatsbestuur niet konden overlaten. En de rijkdommen, die men vermocht te halen uit de barbaren, waren betrekkelijk gering. De heerschappij van de Romeinen daarentegen breidde zich snel uit over alle oorden van beschaving in het Oosten, tot Babylon - of Seleucia - toe; deze nieuw veroverde provincies leverden den Romeinen niet slechts oneindige rijkdommen, maar ook slaven, die hun meesters verre overtroffen in kennis, van wie dezen iets leeren konden en aan wien zij het licht waagden het staatsbestuur over te laten. In plaats van de aristocratische grootgrondbezitters traden in den keizertijd als bestuurders van den staat steeds meer slaven op van het keizerlijk huis, of gewezen slaven des keizers; vrijgelatenen, die nog aan den vroegeren meester verantwoording schuldig waren. Zoo bleef er voor de bezitters van latifundiën en hun talrijken aanhang van klaploopers geen andere plicht te vervullen in de maatschappij dan te genieten. Maar de mensch stompt af voor elken prikkel die blijvend op hem inwerkt, voor vreugde zoowel als smart, voor wellust zoowel als doodsvrees. Het voortdurend alleen maar genieten, door geen arbeid of strijd onderbroken, | |
[pagina 307]
| |
veroorzaakte een voortdurende jacht naar nieuwe genietingen, waardoor men probeerde de oude te overtreffen en de afgestompte zenuwen opnieuw te prikkelen, wat aanleiding gaf tot de meest onnatuurlijke wandaden en de meest uitgezochte wreedheden, maar wat ook de zinnelooze verkwisting ten top voerde... Onder deze heerschende klasse, die deels aan dolle genotzucht, begeerte naar geld en wreedheid ten onder ging, deels vervuld werd van medelijden met de armen en van afschuw van geld en genot, ja zelfs van verlangen naar den dood, breidde zich een geweldige schaar van werkslaven uit, die er slechter aan toe waren dan onze lastdieren; die waren samengeraapt uit de meest verschillende volken, verdierlijkt en ruw geworden door de voortdurende mishandeling, door het werken in ketenen, onder zweepslagen; vol verbittering, wraakzucht en wanhoop, steeds bereid om door geweld oproer te maken; maar die, doordat de barbaarsche elementen waaruit ze voor 't meerendeel gevormd waren, intellectueel zoo laag stonden, niet in staat waren de orde in de machtige maatschappij omver te werpen en een nieuwe te grondvesten, hoewel enkele uitstekende geesten onder hen er naar streefden. De eenige bevrijding die voor hen overbleef, was niet het omverwerpen van, maar de vlucht uit die maatschappij, òf naar de gelederen van de misdadigers, van de roovers, die steeds talrijker werden, òf wel de vlucht over de grenzen, naar de vijanden van het rijk. Boven deze millioenen van allerellendigste menschen verhieven zich weer vele honderdduizenden slaven, vaak in weelde en overvloed levend en steeds getuige en voorwerp van de meest woeste en dolle zinsbedwelming; zij waren helpers bij iedere denkbare corruptie en of zelf daardoor aangetast en net zoo verdorven als hun meesters, of, ook als dezen en vaak nog eerder, daar ze eerder de bittere zijde van een leven van genietingen leerden kennen, vervuld van de diepste walging voor de verdorvenheid en weelderigheid. En behalve al dezen waren er nog honderdduizenden vrije burgers en vrijgelaten slaven, een talrijk maar be- | |
[pagina 308]
| |
hoeftig overblijfsel van den boerenstand, achteruitgaande pachters, armzalige handwerkslieden uit de steden en lastdragers; eindelijk nog de lompenproletariërs uit de groote steden, die de kracht en het zelfbewuste van vrije burgers hadden, maar toch economisch overbodig waren in de maatschappij, zonder eenig tehuis of eenige zekerheid, alleen aangewezen op den afval dien de groote heeren hun van hun overvloed toewierpen, uit vrijgevigheid of vrees of uit verlangen met rust gelaten te worden... Hun ellende en de voortdurende onzekerheid van hun bestaan moest hen meer verbitteren, naarmate de rijkdom der grooten er schaamteloozer en overdadiger tegen in werd ten toon gespreid. Felle klassehaat ontstond bij de armen tegen de rijken, maar deze klassehaat was een geheel andere dan die van den modernen proletariër. Hij behoeft het werk slechts te schorsen en de maatschappij beeft op haar grondvesten. Bij de Ouden leverde de lompenproletariër geen werk, en zelfs de arbeid van de boeren en ambachtslieden was niet onontbeerlijk. Toen leefde de maatschappij niet van het proletariaat maar het proletariaat van de maatschappij. Het was geheel overbodig en kon volledig verdwijnen zonder dat de maatschappij bedreigd werd. Integendeel, ze kon er slechts door worden verlicht. De arbeid van de slaven was de grondslag waarop de maatschappij berustte. De tegenstelling tusschen den kapitalist en den proletariër ontwikkelt zich tegenwoordig in de fabriek, de werkplaats. Het is de vraag wie de productie zal beheerschen, de bezitter van de productiemiddelen of de bezitter van de werkkracht. Het is een strijd om de productiewijze, een streven om de bestaande productiewijze door een hoogere te vervangen. Daarom was het den lompenproletariër in de oudheid niet te doen. Hij werkte in 't geheel niet en wilde niet werken. Wat hij wilde was een aandeel in de genietingen der rijken, een andere verdeeling der genotmiddelen, niet der productiemiddelen, een plunderen van de rijken, geen verandering van de productiewijze. | |
[pagina 309]
| |
Het lijden van de slaven in de mijnen en plantages liet hem even koud of het lastdieren waren. Nog minder kon bij de boeren en handwerkers de idee opkomen naar een hoogere productiewijze te streven. Dat doen zij zelfs tegenwoordig niet. Op zijn hoogst droomden zij er van, de toestanden van het verleden te doen weerkeeren. Maar zij stonden den lompenproletariërs zoo na, en wat deze beoogden was ook voor hen zoo verleidelijk, dat zij eveneens niet anders wenschten of hoopten dan een werkeloos leven op kosten van de rijken; communisme door plundering van de rijken. Zoo vond men in den romeinschen staat tegen het einde van de republiek en onder de keizers wel geweldig groote sociale tegenstellingen, wel veel klassehaat en klassestrijd, opstanden en burgeroorlogen, wel een eindeloos verlangen naar een ander, beter leven, naar een overwinnen van de bestaande maatschappelijke orde, maar geen streven een nieuwe, betere productiewijze in te voeren. De moreele en intellectueele voorwaarden daarvoor waren niet gegeven; er was geen klasse die de kennis, de zielskracht, de lust tot werken en de onzelfzuchtigheid bezat om een krachtig streven naar een nieuwe productiewijze te doen ontstaan; ook ontbraken de materieele voorwaarden om zelfs maar de gedachte er aan te doen opkomen... In elk gebied dat het veroverde, doodde Rome het politieke leven, door het weerstandsvermogen te breken en het land van elke zelfstandigheid te berooven. De geheele politiek van het reusachtige rijk concentreerde zich in de eene stad Rome. Wie waren daar dus de leiders van het politieke leven geworden? De geldmenschen, wier eenige gedachte was, hoe men rente op rente kon stapelen; aristocraten die van het eene feest naar het andere tuimelden, die elken geregelden arbeid, elke inspanning, zelfs die van regeeren of van oorlogvoeren haatten; en eindelijk de proletariërs, wier eenig middel van bestaan was, dat zij hun politieke macht aan den meestbiedende verkochten.’ | |
[pagina 310]
| |
En zoo ging het Romeinsche Rijk te gronde.
In het begin van dezen tijd leefde Vergilius. Van dezen tijd was Vergilius de dichter. Hij was de dichter van den keizer en zijn hof. En van de Romeinsche burgers, die door den slavenhandel en de plundering der wereld rijk waren geworden. Hij kon niet de dichter van eenige andere klasse zijn. Want de slaven, het lompenproletariaat en de weinige overgebleven vrije boeren en handwerkers begeerden geen kunst in hun ellende. Het was alleen de klasse der rijken die kunst begeerde. Tot haar vermaak. Hoe moest nu in een zoodanige maatschappij de poëzie worden?
De derde groote kracht die ik genoemd heb, de liefde voor de gemeenschap, in alle menschen sterk aanwezig, in sommigen zeer sterk, de hoogste drijfkracht tot poëzie, had geen uitweg naar de hoogste kunst. De tirannie versperde den weg, liet deze uiting niet toe. Dus moesten de dichters zich concentreeren op de twee andere liefden, die voor de eigen persoon en die voor de vrouw, op het egoïsme, het individualisme, dat alleen het zich erkent, en op de geslachtsliefde. Op die wijze moesten zij hun liefde voor de gemeenschap, voor hun klasse toonen! Immers hun klasse was óók zoo, bestond ook uit zulke individuen, die juist die uitdrukking van die gevoelens wilden, omdat zij juist zulke individuen waren als de dichter. En zoo gebeurde het ook. Horatius is daar het voorbeeld van. Hij bezong in enkele schoone gedichten en in veel fijne verzen, die voor een deel nog naar Grieksche voorbeelden zijn gemaakt of vertaald, zijn persoonlijke gevoelens, zijn stemmingen; en eveneens in enkele zeer schoone gedichten zijn liefde voor de vrouwen - gewoonlijk lichte vrouwen. Wanneer de mensch, de dichter, in tijden als die der Romeinsche keizers, zoo op zich zelf teruggedreven wordt, dan ontstaat er van zelf, voor hen die waarlijk dichter zijn, nog een andere uitweg door welken zij hun | |
[pagina 311]
| |
persoonlijk gevoel, hun liefde voor zichzelf op wonderschoone wijze kunnen uiten; zóó, dat het schijnt of zij niet zich zelf alléén bezingen. Dit doen zij door de schildering der natuur. De weg naar de gemeenschap is afgesneden. De gemeenschap staat te laag om veel voor te voelen. Dan werpt men zich in de natuur en vertolkt door haar zijn gevoelens. Zij wordt de plaatsvervangster der gemeenschap. En evenzoo gaat het met de liefde voor de vrouw. Er zijn veel dichters, die dit op zeer schoone wijze gedaan hebben. Zoo bijvoorbeeld Vergilius, Petrarca, Ronsard, Novalis, Goethe in zijn kleine liederen, Heine, Rossetti. Deze omstelling, dit noodgedwongen overbrengen van de liefde die men voor de gemeenschap voelt, komt zeer vaak bij jonge dichters voor. In het algemeen is de liefde voor de gemeenschap bij kinderen enorm groot. Maar zij wordt in het kapitalisme veelal verstikt. Gewoonlijk is de klasse niet groot of sterk genoeg, dat het kind, de opwassende jongeling of maagd hun liefde daar kunnen gebruiken. De maatschappij snijdt den weg af of doodt die liefde. Dan hebben er ontzaglijke tragedies in de kinderziel plaatsGa naar voetnoot1). Het afgesneden worden van de liefde voor de gemeenschap, de oorzaak van die tragedies in kinderen en | |
[pagina 312]
| |
jonge menschen, leidt hen, wanneer zij dichterzielen hebben, in het gunstigste geval tot de liefde voor de natuurGa naar voetnoot1). Zij maken dan gebruik van de eigenschap in den mensch, dezelfde die tot den godsdienst leidt, om, als hij in heftige gemoedsbeweging is over zich zelf, zijn gevoelens in de hem omgevende natuur weerkaatst te zien. Hetzij als de oorzaak van die gevoelens, hetzij als hun werking. De gevoelige dichter, die zijn eigen emoties, zijn stemmingen, de dingen die hem doen ontroeren, zijn hartstochten, liefde, haat en verlangen voelt, kan zich objectiveeren in de natuur. In waarheid bezingt hij dan, als hij de natuur afbeeldt, zich zelven; het lijkt of hij de natuur bezingt. Dit is de uitweg dien de poëzie vindt in tijden, dat de derde liefde, die voor de gemeenschap, door de klassen en haar verhoudingen is afgesloten, of waarin de gemeenschap bestaat uit individuen die op deze wijze op zich zelf zijn teruggedreven. En omdat in de burgerlijke maatschappij, die geheel en al op het voordeel van het individu is ingericht, dit zoo dikwijls gebeurt, daarom is de zoogenaamde natuurpoëzie, die de gewaarwordingen en ontroeringen van den dichter schildert in natuurbeelden, een zoo gewone, zoo veel voorkomende vorm van poëzie bij de burgerij. | |
[pagina 313]
| |
Zij werd dit ook bij Horatius, in sommige van zijn waarlijk schoone gedichten, waarvan wij hier enkele laten volgen. Liber I. XXIII.
Vitas innuleo me similis, Chloe,
quaerenti pavidam montibus aviis
matrem non sine vano
aurarum et siluae metu.
nam seu mobilibus veris inhorruit
adventus foliis seu virides rubum
dimovere lacertae,
et corde et genibus tremit.
atqui non ego te tigris ut aspera
Gaetulusve leo frangere persequor:
tandem desine matrem
tempestiva sequi viro. (53)
Liber III. XIII.
O Fons Bandusiae splendidior vitro
dulci digne mero non sine floribus,
cras donaberis haedo,
cui frons turgida cornibus
primis et Venerem et proelia destinat;
frustra: nam gelidos inficiet tibi
rubro sanguine rivos
lascivi suboles gregis.
te flagrantis atrox hora Caniculae
nescit tangere, tu frigus amabile
fessis vomere tauris
praebes et pecori vago.
fies nobilium tu quoque fontium,
me dicente cavis impositam ilicem
saxis, unde loquaces
lymphae desiliunt tuae. (54)
| |
[pagina 314]
| |
‘Natuurpoëzie’ werd het ook in Vergilius, die een zoo veel grooter dichter was, in talrijke van zijn gedichten, in veel van zijn werk. Vergilius' zuiverste werk is zijn ‘Georgica’, waarin hij de bezigheden op het land - hij woonde op het land in een hem door Augustus geschonken villa - al naar de verschillende jaargetijden beschrijft. Doordat hij een edel en gevoelig mensch was, hield hij niet van de stad, waar gewoel en ellende was, omhoog en omlaag; hij woonde op het land, bewerkte zijn grond en leefde met zijn vee. Dat leven, dat ‘zich’, heeft hij uitgedrukt in de Georgica, in bijna uitsluitend natuurbeschrijvingen. Wonderlijk zacht en lieflijk en mooi. Ofschoon toch wel naar Grieksch voorbeeld. De klasseverhoudingen, de bepaalde toestand waarin de burgerij onder Augustus leefde, brachten hem daartoe. Minder edele naturen brachten hun ochtenden in de antichambres van den een of anderen beschermer door, - zooals Horatius, bij zijn beschermer Maecenas, - hun middagen en maaltijden als parasieten aan de tafels der rijken, hun nachten in het gezelschap van lichte vrouwen. Zij beeldden dit soort leven, dit soort menschen, om hun liefde voor zich en voor de vrouw af te beelden. De edelen onder hen, Vergilius, kozen de natuur als spiegel van zich zelf. Men begrijpt nu wel, waarom de Romeinen zich nooit van de Grieksche voorbeelden hebben kunnen losmaken. In het begin was hun cultuur niet sterk genoeg om op eigen beenen te staan. Toen de cultuur meer ontwikkeld was, waren, door de tirannen, de krachten niet meer toereikend. Deze dichters, Horatius en Vergilius, zijn de typen voor geheele groepen van dichters der bourgeoisie in vele tijden, in veel van haar perioden. Wij zullen ze hier niet noemen. Men kan ze in alle landen vinden, van verschillende waarde, van de heel sterke en zuivere tot de zeer zwakke. Moge het voldoende zijn, van de zeer sterke van deze typen er twee te hebben genoemd. Maar Vergilius - en dit is zijn groote eer en, met zijn natuurwerk, ook de oorzaak waarom zoo velen hem | |
[pagina 315]
| |
liefhebben - was niet met deze dichterrol tevreden. Hij was niet tevreden met het ‘ik’ af te beelden, al kon hij het dan ook in zulke heerlijke, zachte, heldere verzen als de Georgica en ook de Bucolica, zijn herderszangen. Hij voelde ook de liefde in zich voor een gemeenschap, grooter dan die der rijkaards en wellustelingen; en die wilde hij afbeelden. Wel vond hij daartoe om zich heen geen stof, want wie kan een maatschappij liefhebben, waarin alles wat schoon en hoog is vertrapt wordt, waar geen enkel echt, geen hoog streven is, waarin imperialisme heerscht? Maar toch voelde hij, de edele en zachte mensch, dien drang naar het algemeene zeer sterk in zich. Hij was te verstandig om het in iets niet bestaands, in den godsdienst te zoeken. Daarvoor was hij zelf een te krachtig, te goed, te sterk Romeinsch burgerGa naar voetnoot1). Hij kende zulk een gemeenschap, zulk een hoogere liefde voor de gemeenschap uit de Grieksche dichters. Daarom besloot hij, toen hij dien drang in zich voelde, zóó sterk dat hij in die richting iets maken moest, te zoeken in het verleden. En hij vond daar zijn onderwerp: hij zou de stichting van zijn stad, van Rome beschrijven. Hoe het gesticht was door de nakomelingen van den Trojaanschen held Aeneas. Diens vertrek uit Troje, zijn zwerftochten, zijn aankomst in Italië, de gevechten daar, en eindelijk de stichting der stad, die de moederstad van Rome zou worden. En visioenen van Rome en haar geheele geschiedenis. En als zijn voorbeeld, hoe dit te bezingen - want zoo iets was nooit gedaan, zoo iets uit de sagen was nooit in het latijn bezongen - nam hij, als alle Romeinsche dichters, Homerus. En nu voelt ieder die iets van poëzie weet of begrijpt, of voelt hoe deze uit het leven zelf ontstaat, dat dit mislukken moest. Want in Vergilius' eigen leven, in zijn omgeving, in zijn maatschappij was zoo geheel niets wat met dien | |
[pagina 316]
| |
heldentijd van Troje overeenstemde. Vergilius' tijd was juist het tegenovergestelde van dien tijd. Toen eigen daden der helden, nu huursoldaten. Toen eigen landbouw der grooten; nu door slaven. Toen eigen kracht, nu de kracht van het geld. Om over de vreeselijke verschijnselen en uitwassen van Vergilius' tijd nog geheel te zwijgen. En nog door meer dan door het verschil van tijd en van maatschappelijke toestanden moest het kiezen van Homerus als voorbeeld tot mislukking leiden. Homerus was de dichter van de mannelijke kracht, den mannelijken moed. Deze kan zich op twee wijzen uiten: in het doen, het strijden, en in het dragen, het dulden. Deze twee bestaansvormen van den mannelijken moed, het innerlijke wezen van alle deugd in Homerus' tijd, zijn door Homerus afgebeeld; de eerste in de Ilias, in Achilles, de tweede in de Odyssee, in Odysseus. Grooter figuren bestaan er niet in de litteratuur der wereld. Hij kon dat doen, omdat in zijn tijd deze deugden nog de beslissende deugden waren. Hij had ze slechts te sublimeeren en over te plaatsen in een nog grooter verleden, dat in de sagen leefde. Dien man, dat gedicht na te volgen moest mislukken in Vergilius' tijd, waarin geen dichter deze eigenschappen meer zelf, levend, voelen kon. En daardoor is het hoofdwerk van Vergilius, de ‘Aeneïs’, in deze punten, in de karakterschildering en in de beschrijving der helden, dan ook totaal mislukt. Aeneas en zijn vrienden zijn poppen, lijken hoogstens soms op officieren of ambtenaren uit Vergilius' tijd, hun daden zijn nooit werkelijk heldhaftig. Soms zelfs leelijk en verachtelijk. Men leze slechts de houding van Aeneas bij den brand van Troje, Aeneas' verraad van Dido, de gevechten met Turnus; hoe zwak is dit alles, hoe operaachtig is het laatste behandeld. En toch, ook daar, in de Aeneïs, zijn de beschrijvingen van de natuur, de vloten, de legers, de zeeën, wouden, bergen, dieren, de kleeding, de pracht, dikwijls | |
[pagina 317]
| |
schitterend mooi... want daarin zag Vergilius zich zelf, dat kon hij afbeelden. Vergilius is dus een zeer slecht dichter van het epos, van den mensch en zijn strijd, maar een groot beschrijver van de natuur, d.w.z. van zich zelf. Vergilius is het type van den burgerlijken dichter, die leeft in een tijd waarin de liefde voor de gemeenschap is afgesneden, waarin die gemeenschap niet groot is en er dus geen groote liefde voor haar bestaat; in een tijd van het genieten der bourgeoisie, van haar rijkdom en verval.
Het is een eigenschap der geheele burgerlijke poëzie - niet alleen van de lyrische, die de ontroeringen van den dichter over zich zelven geeft, maar even goed van de epische en de dramatische, die de ontroering voor de gemeenschap beschrijft - om de natuur als spiegel der gevoelens te gebruiken; om in het landschap, in de bewegingen van den hemel, de zee, de aarde de bewegingen van het gemoed te ontdekken. Aeschylus, Dante, Shakespeare en Milton gebruiken den toestand en de beweging der natuur om de emoties hunner personen nog te versterken. Men zie Prometheus, de geheele Divina Commedia, King Lear, de Tempest, Midsummer-Night's Dream, Othello, het geheele Verloren Paradijs van Milton. Zij doen dit even goed als Vergilius en de lyrici. Het verschil is slechts, dat de laatsten het gevoel voor het zich, de eersten het gevoel voor de gemeenschap op die wijze accentueeren. Homerus doet dat nooit. Hij beschrijft zelfs nooit de natuur waar de daden zijner helden gebeuren. Nooit de natuur om de natuur. Hij vertelt ook nooit hoe het weer is. Hij gebruikt de natuur alleen om vergelijkingen aan te ontleenen. Dat komt hiervandaan: voor Homerus was de daad van den mensch alles. Voor de burgerlijke, de kapitalistische dichters is niet de daad hoofdzaak. Die is leelijk, want zij geschiedt om, of door of voor het geld, de abstracte waarde der dingen. In de burgerlijke maatschappij is voor de kunst hoofd- | |
[pagina 318]
| |
zaak: het gevoel. En om de afbeelding daarvan te versterken gebruikt men de natuur. Uit gebrek aan daden is het gevoel tot hoofdzaak geworden. En om dat groote gebrek te verbergen of goed te maken, moet men het gevoel versterken of overdrijven, waarvoor dan de natuur en haar schijnbare medewerking dient. Zoo is dus Vergilius, de sterke natuurdichter, de zwakke dichter van daden, het product zijner klasse. Haar karakter bepaalt het karakter zijner poëzie. |
|