De groote dichters
(1935)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekendNagelaten studiën over de wereldliteratuur en haar maatschappelijke grondslagen
[pagina 220]
| |
Milton.IIn het laatste gedeelte van Shakespeare's leven begon de klassestrijd, die tot de Engelsche revolutie zou leiden, duidelijker vormen aan te nemen. De botsingen tusschen Lagerhuis en koning - Jacob I, gekroond in 1603 - en Lagerhuis en Hoogerhuis, beginnen en nemen snel in hevigheid toe. Maar Shakespeare ging rustig voort op den weg dien hij in zijn jeugd als den besten, den eenigen had leeren kennen. Godsdienst- en partijtwisten raken hem niet. Koning en adel blijven zijn helden. Zijn latere stukken zijn, evengoed als de vroegere, botsingen van individueele hartstochten dezer klassen. Zijn levens- en wereldbeschouwing blijven dezelfde, staan vast als een gebergte. Wel is het mogelijk dat zij donkerder werden; de drama's der latere jaren althans zijn ernstiger en somberder. Maar of dit een gevolg was van de veranderingen in de maatschappij, is niet zeker. Met zekerheid is er zoo goed als niets omtrent Shakespeare's persoon bekendGa naar voetnoot1).
De maatschappij ging voort met haar eeuwige verandering. Onbekommerd om wat die grootste van haar | |
[pagina 221]
| |
dacht, veroorzaakte zij nieuwe groote klasseverschuivingen in zich zelve, die tot omverwerping van de door Shakespeare zoo beminde machten zouden leiden. En de klassen, die in de revolutie de leiding zouden nemen, waren juist de door hem verachte of bespotte klassen, de kleine adel, de lagere burgerij, de arbeiders en ‘the rabble’, het gepeupel. En ook die revolutionaire klassen, althans de beide eerste, zouden in Engeland, het land van de poëzie, hun stem, hun dichter vinden. Een dichter die wel niet zoo universeel en alles omvattend is geweest als de dramaschrijver, maar die aan de burgerij van Engeland en van Noord-Europa gegeven heeft, wat Dante aan het Zuiden en Italië gaf, haar epos. En die bovendien aan de bourgeoisie der geheele wereld heeft gegeven het eenige lied van haar daadwerkelijke revolutie: John Milton. Milton's epos draagt een godsdienstig gewaad. Zijn helden zijn personen uit den Bijbel. Zijn werk speelt, evenals de Divina Commedia, in Hel, Hemel en Paradijs. Zooals Dante zijn gedicht kleedde in het katholieke geloof, zoo Milton - hij werd geboren in 1608 - in het protestantsche.
Ik moet hier nu doen voorafgaan een korte bespreking van den godsdienst en het Christelijk geloof in het algemeen, en van het Protestantisme in het bijzonder. Ik zal dan tevens gelegenheid hebben om, wat ik bij Aeschylus en Dante naliet - opdat niet de lezer door al de boomen het bosch niet zou zien, - nog iets over den Griekschen natuurgodsdienst en het middeleeuwsche Katholicisme te zeggen.
Elke godsdienst - er bestaan en hebben bestaan duizenden soorten, - elke godsdienstige sekte houdt zich zelf voor de ware. En toch is niets zoo afhankelijk van de ontwikkeling der techniek als de godsdienst, niets verandert zoo met haar. Wij zullen dit in een kort overzicht aantoonen. | |
[pagina 222]
| |
De godsdienst ontstaat in den mensch door twee hoofdoorzaken. Ten eerste uit onkunde, en, als gevolg daarvan, uit het zich onderworpen gevoelen. Uit het zich en zijn maatschappij, zijn klasse onderworpen gevoelen. Deze onkunde en dit gevoel van onderworpenheid kunnen zijn: onkunde van en onderworpenheid aan de maatschappij. De eene sluit de andere in. De tweede oorzaak is het in den mensch levende gevoel, dat er voor hem, voor zijn maatschappij en klasse een absoluut geluk mogelijk is, als hij de natuur en de maatschappij kent en beheerscht. Zoolang hij dit niet zelf kan, zoolang hij dit heil niet kan bereiken, stelt hij zich wezens - of één wezen - voor, die dit wel kunnen: Goden. Hier is het in de eerste plaats noodzakelijk nog iets dieper op het wezen van den godsdienst in te gaan dan Marx gedaan heeft. Marx heeft namelijk wel de materieele krachten, den arbeid en de productieverhoudingen aangegeven, die de godsdienstvormen doen ontstaan, even als de filosofische, de moreele, de politieke, de juridische en de aesthetische vormen, maar hij heeft in geen enkel dezer gebieden het vraagstuk beschouwd van den kant van den menschengeest, van de menschelijke ziel. En de vraag: wat gebeurt er in de menschelijke ziel als ze den godsdienst - of de moraal of de filosofie of het recht of de kunst - in zich schept, hoe komt zij uit zichzelve daartoe, hoe werkt zij, is zeker even belangrijk, als de vraag welke krachten van buiten haar bewegen. In het algemeen ontbreekt nog aan het Marxisme een beschouwing van de psychische factoren. Hier wordt dus een poging gedaan om die zijde van het groote vraagstuk van de ontwikkeling van den menschelijken geest, door Marx aan één kant verklaard, te verduidelijken. De godsdienst ontstaat, evenals de poëzie, uit het onbewuste van den mensch, d.w.z. uit de liefde voor zich zelve, voor de vrouw en kinderen, en voor de gemeenschap. Deze laatste is de grootste in den mensch, omdat het bestaan van het zelf en van vrouw en kin- | |
[pagina 223]
| |
deren van de gemeenschap afhangt - omdat zij deze twee liefden in zich sluit. Wanneer nu een mensch voelt dat zijn gemeenschap, zijn stam, klasse, volk gedrukt is door nood en onkunde, dan wordt hij er onbewust, van zelf toe gebracht om de oorzaak daarvan op te sporen. En te zoeken de uitredding daaruit, het middel om zijn gemeenschap en zich zelf te redden. Daar de natuur en de maatschappij hem onbekend zijn, - zij zijn sinds zeer kort bekend, en nog niet voldoende en niet aan de meesten - ziet hij valsche oorzaken en valsche reddings- of hulpmiddelen. Hij verzinkt stil in het bestaan van zijn klasse en zich zelf, verdiept zich in dat bestaan, en zoekt uit dat totaal subjectieve gevoel van het bestaan zijner gemeenschap en van zich zelven, dus uit zijn gevoel als lid van die en die gemeenschap, dat is dus, en hier komt het op aan, uit het gevoel van zich zelve, dat wat hem drukt en dat wat hem redden kan. En dan vindt hij, al naar hij zelf is, dat wil zeggen, al naar hij lid is van die of die gemeenschap, of dien of dien stam, van die of die klasse, van die of die maatschappij, al naar de aard dier gemeenschap is, al naar haar kennis van de natuur en de maatschappij is en al naar de druk is, dat wil dus zeggen al naar het wezen van haar arbeid is - want daarvan hangt haar kennis af en de druk, - de meest verschillende voorwerpen of wezens als de oorzaken van zijn en zijner gemeenschap nood en redding. En omdat het onbewuste in hem, het gevoel van liefde voor zich, zijn vrouw, zijn nageslacht en stam, zijn klasse of gemeenschap, heilig is in den mensch, om de eenvoudige reden dat daarvan, van het zich, de vrouw en kinderen, de gemeenschap, het heil van allen afhangt, - heilig is niets anders dan wat het heil van allen waarborgt of bedreigt - daarom beschouwt hij van zelf, van nature, zonder ook maar een oogenblik te aarzelen of te twijfelen of zelfs er over na te denken, maar evenals het licht komt van de zon, de geur van de bloem, de daad van het lichaam, de gedachte van den geest, - dat wezen of die wezens, die zijn gemeenschap in nood brengen of redden als heilig. | |
[pagina 224]
| |
Dat zijn Goden. Zulk een wezen is een God. Is, in bepaalde maatschappijen, God. De Godheid is het fantastisch wezen, dat uit het onbewuste van de ziel ontstaat, als het fantastisch gedachtebeeld, dat de gemeenschap in nood brengt of redt. Evenals de poëzie ontstaat het uit het liefdegevoel voor de gemeenschap, die de ikheid en de vrouw en kinderen insluit. Al naar de kennis die het individu, d.w.z. zijn gemeenschap of maatschappij heeft van de natuur en de maatschappij, al naar gelang van den arbeid dus, lichamelijk en geestelijk, waarover zij beschikt, kan het zijn van de meest verschillende vormen. Van een gewoon stuk hout tot de verste en hoogste abstractie, die de mensch zich denken kan. Welken vorm de Godheid ook aanneemt, zij is het product der fantasie. Het product van het liefdegevoel voor de gemeenschap - het zich en de vrouw insluitend - dat in den nood der gemeenschap en om redding te bedenken, uit onkunde om zelf, met zijn gemeenschap, den nood op te heffen en zelf redder te zijn, zich een oorzaak van den nood en een redder fantaseert. De Godheid, de godsdienst, ontstaat dus spontaan, uit het onderbewuste; geen strijd er tegen kan ze opheffen. Opgeheven wordt ze alleen door de kennis en de macht over de natuur en de maatschappij, waardoor de mensch den nood zijner gemeenschap en dus van zich opheft, en zelf met zijn gemeenschap tot haar en zijn redder wordt. Uit deze beschouwing volgt van zelf het heilige, het verhevene, het absoluut hoogste van den godsdienst midden in de gedachtenwereld van den mensch. Hooger dan wetenschap, wijsbegeerte, recht, politiek en kunst. Want datgene, of dat wezen, dat het heil der gemeenschap in de hand houdt en het breken en maken kan, moet wel het allerhoogste zijn. En uit deze beschouwing volgt ook van zelf, dat de menschheid oorlogen heeft moeten voeren om den godsdienst. Want daar de eene klasse, of stam, of gemeenschap het heil zag in het tegenovergestelde van wat de | |
[pagina 225]
| |
andere als het heil beschouwde, b.v. in de democratie, die zich een democratischen God voorstelde, tegen een ander in de monarchie of aristocratie, die den absoluten God aanbad, hadden beiden gelijk, te trachten elkander de hersens in te slaan. Want die twee Goden konden naast elkaar niet leven, omdat het heilige aardsche, waaruit zij voortkwamen, niet naast elkander leven kon. De Godheid is dus het heilige voor dien mensch en die gemeenschap, die door onkunde en onmacht, nog niet in staat is zijn eigen heilige te zijn. De Godheid is het fantastische heil of heilige voor de menschheid, die nog niet in staat is haar eigen werkelijk heil of heilige te zijn. Zij is het heilige voor die menschheid, die nog niet zelf haar eigen eenige God is. Deze afleiding uit het onbewuste van den mensch is noodzakelijk, om én het spontane, het eeuwig van zelf in bijna alle menschen opkomende van het godsdienstgevoel, en tegelijk het heilig karakter er van te begrijpen. Omdat deze uitlegging, dit gedeelte der uitlegging van den godsdienst bij Marx en zijn leerlingen ontbreekt, heb ik ze hier gegeven. Er zal nu verder volgens de theorieën van Marx worden uiteengezet. In het algemeen kan men dus dit zeggen: Niet God heeft den mensch naar zijn beeld geschapen, maar de mensch schept zich zelven een God, van uit zijn eigen toestand en dikwijls naar zijn eigen beeld. Het is dus niet meer dan natuurlijk, dat hij, naar mate zijn toestand anders is, andere Goden bedenkt, en dat, naar mate zijn eigen maatschappelijk zijn anders is, hij ook andere Godsbeelden naar zijn eigen beeld maakt. Daar de verhouding van den mensch tot de natuur altijd door de maatschappij waarin hij leeft wordt bepaald en die tot de maatschappij natuurlijk ook, wordt altijd, in elk geval, de godsdienst door het maatschappelijk zijn bepaaldGa naar voetnoot1). | |
[pagina 226]
| |
De eerste, of liever zeer vroege Goden schijnen, volgens de nieuwste onderzoekingen - o.a. van Cunow - geweest te zijn de geesten van gestorvenen, van voorvaderen, de opperhoofden of stichters van stammen, enz. Ook voorwerpen, planten of dieren, die het teeken waren van den stam, en in wier gestalte de oorspronkelijke voorvader verschenen was. De stam was het hoogste en belangrijkste, het heilige voor den mensch. De stam verschafte den God. Zoolang de techniek nu nog niet meester was over de natuurkrachten, maar de natuur den mensch in bijna alles de baas was, toen deze als werktuigen nog gebruiken moest wat hij in de natuur vond, of toen hij nog weinig werktuigen zelf kon vervaardigen, zoolang hij dus van de natuur afhing voor zijn onderhoud, schreef hij al spoedig aan de geesten der voorvaderen en der stichters van zijn stam de macht over de natuurkrachten toe. Meer en meer, naar mate de bewerking van de aarde toeneemt, wordt de natuurkracht hoofdzaak, de vereering der voorvaderen verdwijnt en gaat over in die der natuur alleen. De mensch aanbidt nu haar krachten, de zon, den hemel, den bliksem, het vuur, de bergen, de boomen, de rivieren, al naar zij voor den stam de gewichtigste dingen waren. Men ziet dat dit alles fantasieën zijn. Zoodra echter de techniek zich weer verder ontwikkeld had, er landbouw was ontstaan, krijgslieden en priesters macht en bezit aan zich hadden gebracht, heerschers en beheerschten, m.a.w. klassen waren opgekomen, toen men dus niet meer zoo geheel aan de natuur onderworpen was, maar de mensch en vooral de hooggeplaatste mensch macht uitoefende, toen die mensch vereerd, en als het ware heilig werd, zooals vroeger de voorvaders en de natuurkracht, toen verdwenen de natuurkrachten en werden omgeschapen in wezens die men zich als machtige menschen dacht. De goden wier gestalten men bij Homerus vindt, zijn machtige vorsten en vorstinnen, de een de vergoddelijkte Macht, een ander de vergoddelijkte Moed, Wijsheid, Schoonheid, Liefde. Het zijn natuurgoden, tot heerlijke menschen geworden. De tech- | |
[pagina 227]
| |
niek had den mensch machtig gemaakt, de Goden werden tot machtige menschen. Maar toen de Grieken door steeds betere techniek hun landen met verkeerswegen, de zee met schepen, de kust vooral met steden hadden overdekt, en handel en nijverheid bloeiden, toen, met één woord, de warenmaatschappij was ontstaan, waarin alles, land, producten, werktuigen, schepen en wapens koopwaar was geworden, toen was voor die maatschappij noch de zon, noch het vuur, noch de zee of de berg of de boom meer het wonderlijke, allerbelangrijkste, overmachtige, geheimzinnig goddelijke: men had daarvoor de natuurdingen reeds te goed in zijn macht; ook niet de menschelijke vlugheid of moed of schoonheid, zooals in den tijd van Homerus - die lichamelijke eigenschappen beteekenden in de concurrentie-maatschappij al niet zoo heel veel meer - toen kwam er wat anders, dat in die maatschappij het allerbelangrijkste, allesbeheerschende, allerwonderbaarlijkste scheen en was. Dat was de geest, de menschelijke geest. In de warenmaatschappij is de geest de belangrijkste factor. Die berekent, die doet uitvindingen, die wikt en weegt, die verkoopt, die maakt winst, die onderwerpt, die overheerscht dingen en menschen. De geest komt in de warenmaatschappij in het middelpunt van het leven, zooals de voorvader in de zeer primitieve maatschappij, zooals de sagopalm bij de Papoea's, zooals de schoone lichaamskracht bij Homerus. Hij is hét machtige. De eerste groote wijsgeeren van de Grieksche, de Atheensche waren-maatschappij, Socrates en Plato, zeggen het openlijk, dat de natuur hun geen belang inboezemt, alleen de verschijnselen van het denken, van de ziel. Die overgang is een duidelijk gevolg van de ontwikkeling der techniek, die immers de warenmaatschappij schiep.
Dit nu is de tijd van Aeschylus: ten deele leefden de Grieken, en de Atheners in het bijzonder, in het eind der zesde en het begin der vijfde eeuw voor Christus nog onder het overheerschende grondbezit en dus onder den | |
[pagina 228]
| |
Natuurgodsdienst; maar zij leefden ook reeds in de steeds machtiger wordende warenmaatschappij van het handeldrijvende Athene. Dus er begon reeds een twijfel te ontstaan aan de Natuurgoden en men begon te denken, dat de Goden geestelijke wezens konden zijn. Vandaar het bekende, prachtige woord van Aeschylus, dat den twijfel weergeeft zijner gemeenschap: ‘Ζευς ὁστις ποτ᾽ ἐστι’, Zeus, wie hij ook moge zijn. En vandaar ook dat heerlijkste gevoel bij Aeschylus, den grooten geestelijken revolutionair, dat de menschelijke geest misschien wel de God zou zijn. Sterker dan alle Goden. Dat gevoel, zoo heerlijk zichtbaar in Prometheus, het menschelijk verstand.
Wanneer Aeschylus stil zat, en over het heil zijner gemeenschap en dus van zichzelf en van allen die hem dierbaar waren, nadacht, dan kwam het in hem op, dat dat heil misschien niet de Natuur was, maar de Geest. En dan dacht hij, dat de Goden misschien wel geesten waren, dat Zeus een Geest was. Maar zeker heeft hij ook wel eens gedacht, dat ten slotte de menschengeest de Godheid zou kunnen zijn. Deze gedachte kon Aeschylus hebben door zijn klasse, door de macht, de geweldig groote macht, lichamelijk en geestelijk, van de handelsburgerij van Athene, die de Perzen had overwonnen. Wanneer hij peinsde over haar heil - uit welke peinzingen hij haar kunst schiep - moest de fantastische voorstelling in hem opkomen, dat misschien Natuurgoden, maar waarschijnlijk geestelijke Goden, heel misschien ook de menschengeest, d.w.z. de mensch, het heilige, de Godheid was. Want daarvan geheel afzien, geheel en al van de fantastische voorstelling van het Heilige, van Goden afzien, daarvan kon, in de onmacht tegenover de Natuur, waarin zich die gemeenschap toen nog bevond, natuurlijk geen sprake zijn. Maar zonder twijfel is Aeschylus, die allergrootste dichter, zoo ver gegaan in deze gedachte, als toen mogelijk was. | |
[pagina 229]
| |
Er bestaan evenwel nog meerdere oorzaken die tot de vergeestelijking der lichamelijke Godheid bijdroegen. Er waren in den geest vele wonderbaarlijke verschijnselen, die men niet begreep. Wat waren die algemeene begrippen die men in den geest aantrof? Vanwaar kwamen zij? Wat was het denken, dat zoo gemakkelijk en wonderlijk met die algemeene denkbeelden opereerde, voor een wonderlijke macht? Vanwaar kwam het? Uit de aarde kon het niet komen, want op aarde vindt men alleen bijzondere, geen algemeene dingen! En wat waren die zedelijke gevoelens, die begrippen van goed en kwaad, die men in den geest aantreft en die in de warenmaatschappij zoo moeilijk toe te passen zijn? Immers, daar is wat voor den één goed is, slecht voor den ander, des eenen dood des andren brood, en het voordeel voor den enkeling is daar vaak het nadeel voor het algemeen. Dat waren alles raadsels, die onoplosbaar waren voor de groote denkers Sokrates, Plato, Aristoteles, Zeno en zooveel anderen; die uit de natuur en de ervaring niet verklaard konden worden en die hen er toe moesten leiden om te zeggen: de geest is van goddelijken oorsprong. In de warenmaatschappij heerscht de geestelijke over de handen-arbeid. Regeling, bestuur van bedrijf en staat komt aan den hoofdarbeider; de handwerker is de ondergeschikte, als hij geen slaaf is. Ook dat moest er toe leiden in den geest het goddelijke, God als een geest te zien. Niet weinig ook droeg hiertoe bij, dat in de warenproduceerende maatschappij elk mensch een individu op zich zelf wordt, in concurrentiestrijd met anderen. Elk mensch wordt daar het allerbelangrijkste object voor zichzelf, en omdat hij alles in zijn geest gewaar wordt, overdenkt, beslist, is zijn geest het allerbelangrijkste stuk van dat object. Dat moest de menschen van die maatschappij ook wel heel geschikt maken om den geest als goddelijk en God als een individualistischen, op zichzelf bestaanden Geest te zien. | |
[pagina 230]
| |
Ook droeg daartoe bij het onzekere van het menschelijk lot in de warenmaatschappij. Zelf beheerschte men zijn lot niet. Toch wilde men het. Daarom bedacht men een God die het deed. De techniek had den mensch al zoo ver gebracht, om niet meer een voorvader, of een stier, of een kat, een ibis of een boom, of de zon, of het vuur, of den hemel en ook geen menschelijke lichaamskracht meer te vergoddelijken, maar nog niet zóó ver, dat hij het wezen van het denken en de begrippen van goed en kwaad of de de maatschappij beheerschende wetten begrijpen kon. Daardoor werd toen dat in die maatschappij oppermachtige, maar onbegrijpelijke, voor goddelijk verklaard. En dat is in de warenmaatschappij tot op den huidigen dag zoo gebleven. ‘God is een geest’ zegt men ook nu nog, en de zedelijke begrippen hebben ook nu nog voor de meesten een bovennatuurlijken oorsprong. Zoolang nu de toen bekende wereld nog niet één economisch en politiek geheel, één groote warenmaatschappij was, bleef daar natuurlijk nog ruimte voor meerdere Goden, ook nog voor Natuurgoden. Maar toen, eerst onder de overmacht der Grieken, daarna door Alexander van Macedonië, eindelijk door de Romeinen om de Middellandsche Zee één warenproduceerend wereldrijk ontstond, was één geestelijk God, één goddelijke Geest voldoende om de heele bekende wereld en alle moeilijkheden daarin te verklaren en alle natuurgoden daaruit te doen verdwijnen. De overal doordringende Romeinsche techniek, de Romeinsche handel en het verkeer, de Romeinsche warenmaatschappij drongen de Natuurgoden terug. En zoo vindt men het ééngodendom dan ook in de twee wijsgeerige wereldbeschouwingen, die ten slotte in dat groote wereldrijk hebben gezegevierd, de leer van Plato en het Stoïcisme. En toen een bepaald soort van ééngodendom, dat bij de maatschappelijke verhoudingen in het Romeinsche rijk in den keizertijd, bij het algemeene reusachtige economische verval bijzonder paste, het Christelijk ééngodendom, in dat gebied doordrong, vond het overal den | |
[pagina 231]
| |
bodem bereid en had het Grieksche ééngodendom slechts als een element in zich op te nemenGa naar voetnoot1). De geheele maatschappij om de Middellandsche Zee was één warenproduceerende maatschappij geworden, met overal dezelfde raadsels en tegenstrijdigheden, met overal gelijksoortige warenproduceerende individuen. Overal de geest het machtige, wonderbaarlijke, mysterieuse. Overal de geest: God. En naarmate de vreemde natuurvolken, als de Galliërs en Germanen, in de warenmaatschappij werden opgenomen, verloren ook zij hun oorspronkelijken godsdienst gaandeweg en werden ook zij rijp voor het Christendom, dat aan één Geest alle macht toeschrijftGa naar voetnoot2). Jezus kwam voort uit Israel. Israel geloofde in één God. Omdat de Israelieten een handeldrijvend volk waren, bij hetwelk de producten der natuur in waren veranderden, geloofde Israel in één God. Omdat de Israelieten een strijdbaar en strijdend volk waren, was Jehova een strijdend God, een Koning. En ook een rechter, die over de vijanden van Israel binnen en buiten de grenzen recht sprak. Toen nu de Joden geen strijdend volk meer waren, maar, vooral de lagere klassen, in de vreeselijkste verdrukking door de Romeinen leefden, hadden zij, vooral deze klassen, een anderen God noodig. JezusGa naar voetnoot3) gaf hun dien. En daar de lagere klassen, om in het leven te blijven, elkaars steun, althans liefde noodig hadden, omdat dit hun nood en behoefte was, veranderde Jezus den strijdgod in een God van liefde. Deze godsdienst paste niet alleen voor de armen on- | |
[pagina 232]
| |
der de Joden, maar voor die van vele volken van dien tijd. Want de nood was groot. Hij werd dus door de armen van vele volken aanvaard. En toen reeds waren er ook wel rijken, die door den nood uitzagen naar een liefdegod. Maar de Christelijke godsdienst is niet gebleven wat hij, pas voortgekomen uit de Joodsche en Grieksch-Romeinsche warenmaatschappij, in de eerste eeuwen was. Toen was één Geest, één God voldoende tot verklaring van het heelal. Maar naar mate de middeleeuwsche maatschappij zich ontwikkelde, veranderde weder de inhoud van den godsdienst. De middeleeuwsche maatschappij was de maatschappij van het grondbezit, waarin de menschen trapsgewijs van elkaar afhankelijk waren en waarin de afhankelijken het product van hun handenarbeid aan den heer afleverden, niet verkochten. De lijfeigenen, de hoorigen gaven natuurproducten aan hun adellijke en geestelijke heeren. De middeleeuwsche maatschappij was dus in hoofdzaak niet meer een waren-maatschappij, maar wederom een, zij het dan ook geheel anders, n.l. door lijfeigenschap gevormde ‘Natural-Wirtschaft.’ En zij werd gevormd door trapsgewijze afhankelijkheid. Naar dien vorm wijzigde zich toen dus ook de godsdienst. Aan den top der wereldlijke maatschappij stond de keizer, onder hem vorsten, onder deze leenheeren, onder deze weer lagere edelen, en onder deze de groote massa van hoorigen en lijfeigenen. In de kerk, die ook een reusachtig grondbezit had, was de toestand een dergelijke. De kerk had zich van de oude armoedige gemeente, die communistisch consumeerde, tot een onmetelijke uitbuitingsinrichting ontwikkeld. Aan haar top stond de paus, onder hem kwamen allerlei geestelijke hooge heeren, trapsgewijs van elkaar afhankelijk: kardinalen, aartsbisschoppen, bisschoppen, abten en abdissen, lagere geestelijken, monniken en nonnen van allerlei slag; ten slotte de groote massa, de gemeente. Te zamen vormden kerkelijke en wereldlijke machten dus één groote hiërarchische maatschappij, steunend in de eerste plaats op de levering van natuurproducten door | |
[pagina 233]
| |
de onderdrukten. Keizerrijk en pausdom waren beide reusachtige, echte wereld-geheelen, beide berustend op ‘Natural-Wirtschaft’. En naar het beeld van die maatschappij met die productiewijze had de christelijke godsdienst zich ook gevormd. Niet één God alleen woonde meer in den hemel, maar een geheel volk van geestelijke machten. Boven alles troonde God, één met zijn Zoon en den Heiligen Geest, alles omgevend en doordringend. Maar onder hem trapsgewijze allerlei soorten van engelen met verschillende functies, ook gevallen engelen of duivels, die voor het booze hadden te zorgen. En verder heiligen, die, daar de maatschappij grootendeels op levering van natuurproducten, niet van koopwaren steunde, en dus van de natuur, van het weer bijv. afhing, ook weer een soort van nieuwe ondergeschikte natuurgoden waren, die ook alle hun eigen functie hadden. Een heilige voor den wijnbouw, een voor den hooioogst, een, die hielp in barensnood, etc. God dus, met die omgeving, een beeld van den keizer of den paus met hun ondergeschikte wereldlijke en geestelijke machten. En onder al die engelen en heiligen de menschen, levenden en dooden: een beeld der aardsche gemeente en van het aardsche volk. De productie- en eigendomsverhoudingen op aarde, de persoonlijke afhankelijkheid van vorsten, edelen, bisschoppen, abten, lijfeigenen en volk werden door de heerschende klassen voorgesteld, en door de naïeve geloovigen, in hun drang om de maatschappij, den geheimzinnigen menschengeest en het ‘goede’ en ‘kwade’ te begrijpen, aangenomen, eenvoudig als de werking, de schepping van net zoo een hemelsche maatschappij, die ook wel onbegrijpelijk was, maar die, juist om haar goddelijken aard, ook niet begrepen behoefde te worden. Nooit, in geen enkelen mij bekenden tijd, is de godsdienst zoo duidelijk de luchtspiegeling der maatschappij geweest. De geest produceerde een hemelsch beeld der aardsche productiewijze. Toen Jezus' communistische liefdesgodsdienst voor onderdrukten en slaven en werkers door de machtigen der aarde - die ook in druk en nood verkeerden in de | |
[pagina 234]
| |
eerste eeuwen na Christus, en die er een middel in zagen niet alleen om zich zelf te redden, maar ook om de onderworpen klassen en volken onderworpen te houden - op deze wijze geleidelijk veranderd was in de officieele kerk met haar geweldige hiërarchie en haar tegen de keizers opgewassen wereldlijk bezit en macht, toen was ook het beeld van God zelf veranderd. Hij was toen gemaakt tot een Vader, Koning en Straffer. Want zulk een God hadden de machtigen noodig. Een Vader, die alle menschen liefhad, waarmede men zich troosten kon, en die voor de armen een troost kon zijn, opdat en waardoor zij niet in opstand kwamen; een Koning, die van alle vreemden en klassevijanden onderworpenheid eischte aan alle door de kerk zelf bedachte en gegeven wetten; en een Rechter, die elke overtreding strafte met de hel. Wij hebben boven - bij de bespreking van Dante - gezien, dat de middeleeuwen een dergelijk gebouw noodig hadden. Dat geloof, die kerk, dat gebouw, waarvan Jezus zelf en zijn apostelen en de gemeenten der eerste tijden nooit gedroomd hadden en dat zij zeker met de grootste verontwaardiging, verachting en haat van zich zouden hebben geworpen - werd gesticht, gefundeerd, opgetrokken, wel verbonden en met een trotsch dak voorzien in de twaalf eeuwen, die aan Dante's geboorte voorafgingen, door de kerkvaders, de pausen en prelaten, de concilies.
In dezen tijd nu werd Dante geboren. En wij hebben gezien, dat hij, dat wil zeggen dat zijn klasse, de burgerij waartoe hij behoorde, nog niet in staat was dit geloof van het grondbezit te overwinnen. Daartoe was de Florentijnsche burgerij, hoe machtig ook, niet machtig genoeg. Dante kon niet, als Aeschylus, breken met of zelfs twijfelen aan het geloof zijner voorvaderen. Aeschylus, de Atheensche burgerij, kon de natuurgoden gedeeltelijk althans laten varen voor het geloof aan een geestelijk God, of Godendom. Maar Dante en de Florentijnsche burgers konden God, den Zoon en den Heiligen | |
[pagina 235]
| |
Geest en Maria en de heiligen en patriarchen en de apostelen en engelen en den duivel met zijn scharen en de geesten der menschen in Hel, Hemel en Paradijs niet opgeven. De druk waaronder de burgerij nog stond, onder keizerrijk, pausdom, koningen, adel en kloosters, was veel te groot. Wanneer Dante stil peinsde over het heil zijner gemeenschap, van zijn klasse, zooals hij dat vanuit het onbewuste zijner ziel doen moest, en hij dacht aan wat die gemeenschap uit haar nood bevrijden, redden kon, en hij dacht aan wat haar drukte, dan kwam in hem op het fantasma van het grondbezit, het beeld van dien katholieken God. Maar omdat Dante had begrepen, dat alleen één keizerrijk, een vereenigd, beschaafd Europa, en een alleen-geestelijk pausdom zijn klasse heil kon brengen, zag hij God als dát willende. En hij zag dien God als in de Hel straffende allen die zich tegen zijn ideaal verzetten. En in het Vagevuur en den Hemel plaatste hij hen, die het bevoordeelden. Zoo zag Dante het, omdat hij zelf meende dat dit het hoogste heil voor zijn gemeenschap was. En omdat een dergelijke maatschappij, een dergelijke gemeenschap alleen kon bestaan als de menschen goed waren, d.w.z. elkaar liefhadden, daarom zag hij bovenal in God de liefde. Wanneer Dante stil tot zich zelf inkeerde en dacht over het heil van zijn klasse, en dus van zich zelf, dan voelde hij, in wiens eigen geest en hart de liefde zoo machtig was, de liefde voor het zelf, de geliefde vrouw en de gemeenschap, God vooral als een God van liefde. En dit karakter van God komt ook in zijn werk verreweg het meest, bijna uitsluitend tot uiting. Peinzend over het heil zijner gemeenschap, zijner klasse, kwam hij tot de gedachte, tot de fantastische voorstelling, dat de God van het grondbezit, de katholieke God dit heil was, de God, die, zooals Dante hoopte, de menschheid zou veranderen, de God, die bestond uit liefde. | |
[pagina 236]
| |
Dante's klasse en haar verhouding tot het grondbezit, haar kennis der natuur en der maatschappij en haar macht over deze, bepaalden dat Dante niet verder, niet boven dit fantasma uit kon gaan. Het verwerpen, een nieuwen God zich verbeelden, kon hij niet. In zijn geweldige kracht is hij met zijn voorstelling zoo ver gegaan als toen mogelijk was, zoo ver als de macht van zijn klasse en haar vijanden het toelieten.
Wat Dante in de veertiende eeuw, ondanks zijn ver gaande pogingen, niet had kunnen bereiken, scheiding maken tusschen feodalisme en kapitalisme, het eerste verwerpen en het laatste aannemen, dat deed de maatschappij, de arbeid der menschheid voor hem in de vijftiende en zestiende eeuw. De handel en de industrie, eerst in Spanje en Portugal, daarna vooral in de Nederlanden en in Engeland, ontwikkelden zich. Amerika en de weg naar Indië werden ontdekt en gevonden, de vrije handelsburgerij ontstond. Nu niet meer, als in Florence en Italië, in een voortdurenden verwoeden strijd tegen den adel, maar, althans in sommige landen, aan haar gelijkwaardig, en in één enkel land, de Vereenigde Nederlanden, oppermachtigGa naar voetnoot1). De stadsburger in Italië, Zuid-Duitschland en de Hanzesteden, in Frankrijk, Vlaanderen, Engeland, de Nederlanden, werd door handel en nijverheid machtig en zelfstandig. Hij bevrijdde zich van den knellenden band waarin de adel, de kerk, het grondbezit hem hielden. De macht van het grondbezit van Dante's tijd werd al kleiner. Het bezit van kapitaal, dat hem-alleen toebehoorde, waarmee hij kon doen wat hij wilde, maakte hem een vrij, onafhankelijk individu, die niet meer van de genade | |
[pagina 237]
| |
van heeren en geestelijken afhing. Hij stond anders tegenover de maatschappij dan de hoorige, uit wiens stand hij vaak voortgekomen was, anders dan de edele, dan de geestelijke. Omdat hij zich anders voelde in de maatschappij, voelde hij zich anders tegenover de wereld. En daarom had hij een anderen godsdienst noodig; want in den godsdienst drukken de menschen hun gevoel en hun verhouding tot de wereld uit. Omdat hij, door zijn kapitaal, dat hij met zijn techniek, handel en nijverheid verkregen had, in de wereld kon doen wat hij wou, omdat hij economisch geen machten boven zich erkende - ook politiek had hij zich door zijn kapitaal vrijer gemaakt, - omdat hij als individu, kapitalist, handelsman vrij tegenover de heele wereld stond, wilde hij, evenmin als een tusschenpersoon tusschen zich en de wereld, een tusschenpersoon tusschen zich en God. Hij protesteerde tegen een dergelijken slaventoestand. Hij schafte den paus en den santenkraam af, hij werd zijn eigen priester. Elk heeft zijn eigen priester in zich, elk staat direct tegenover God. Dat leerden Luther en Calvijn. Dat was de protestantsche godsdienst, het burgerlijk zelfbewustzijn, dat met de opkomst der moderne kapitalistische warenproductie opgroeide en zich in de landen die zich burgerlijk ontwikkelden, Frankrijk, Zwitserland, Duitschland, Holland, Engeland, Schotland, voortplantteGa naar voetnoot1). Maar omdat zijn maatschappij weder een warenmaatschappij, geen ‘Natural-Wirtschaft’ was, een kapitalistische nu, en omdat daar wederom de geest heerschte, nu de kapitalistische geest, werd zijn godsdienst weer een ééngodendom, en zijn God een Geest, veel meer dan in het Middeleeuwsche Katholicisme. Ook hier weer de godsdienst een beeld van het maatschappelijk leven. Zoo individualistisch-produceerend | |
[pagina 238]
| |
als de burger, zoo individualistisch was zijn religie; zoo eenzaam als hij was zijn God. Van dezen godsdienst nu, d.i. van dit fantastisch beeld der klasse, geeft Milton het beeld.
Niet in alle landen echter voltrok zich het proces, deze verandering van arbeid, van klasseverhoudingen en daardoor van gedachten, op dezelfde wijze. Dit proces heeft niets mechanisch, het is een proces in overal van elkaar verschillende verhoudingen, in harten en hoofden die overal anders zijn. In Genève, waar de eerste krachtige protestantsche beweging ontstond, was een krachtige kleine burgerij en een door het buitenland, het huis van Savoye bedreigde adel, die om Genève, den kleinen staat, machtig te maken, de democratie noodig had. Daar ontstond het krachtige democratische Calvinisme, dat aan ieder lid der kerk stem, en aan de uit leeken bestaande kerkeraden een groote autonomie geeftGa naar voetnoot1). In Duitschland werd het Protestantisme, dat eerst een revolutionaire volksbeweging was, door de vorsten, die het burgerdom en de boeren in macht overtroffen en die het nieuwe geloof om politieke redenen noodig hadden, veranderd in het Lutherdom, dat nog trekken van het aristocratische en autocratische Katholicisme bewaart. Engeland was sinds de beweging van Wycliff en de groote splitsing der kerk van den Paus onafhankelijk geworden. Het Katholicisme was blijven bestaan, maar het hing van koning en parlement af, in hoeverre de paus in de Engelsche kerk nog een rol kon spelen en voordeel uit haar kon trekken. Doch de Duitsche her- | |
[pagina 239]
| |
vorming toonde aan Hendrik VIII, dat het Protestantisme hem voordeelig kon zijn. De inbeslagneming der kloosters kon hem in zijn eeuwigen geldnood helpen. Zoo voerde hij het Protestantisme in de kerk in, waarbij het evenwel in ritus, hiërarchie en geloof nog meer van het Katholicisme behield dan het Duitsche. Zoo ziet men, dat in het door een talrijke industrieele middenstand bewoonde Genève - zonder landadel - het democratische Calvinisme, in het door vele vorsten geregeerde Duitschland het half aristocratische Lutherdom, in het door koning en adel toen nog geregeerde Engeland het volkomen aristocratische Anglicanisme ontstonden. Verschillende godsdiensten met verschillenden God, omdat de nooden en behoeften der klassen, die die godsdiensten uitdachten en ze invoerden, verschillend waren. Hendrik VIII werd zelf de paus; de Engelsche kerk, de geestelijkheid werden een werktuig in zijn hand. Maar omdat de katholieke kerk niet de landerijen der kloosters, der kerk had onteigend, en niet de boeren had verjaagd om schapenweiden voor den wolhandel te krijgen, en Hendrik VIII en zijn adel dit nu, na ze in bezit genomen te hebben, wèl deden, kwam het Engelsche volk, kwamen vooral de boeren in opstand, en zetten na den dood van Hendriks opvolger zijn dochter Maria de Katholieke op den troon. Onder haar regeering ontwikkelden zich handel en zeevaart, en daarmee de burgerij. En onder haar opvolgster Elisabeth werd deze zoo sterk, dat de geest van burgerij, adel en den door hun rijkdom ook rijk wordenden middenstand en landadel door deze bronnen van welvaart, door het bezit van kapitaal, steeds meer burgerlijk-individualistisch, op zich zelf staand, trotsch, vrij, en dus protestantsch werd. De Engelsche kerk nam toe, het Katholicisme af aan invloed. En bovendien werd, zooals wij zagen, de strijd met Spanje een nationale strijd, en het Protestantisme van Elisabeth ook daarom dus het nationale geloof. Hoe Elisabeth - zij regeerde van 1558-1603 - dat Protestantisme niet tot het uiterste liet komen, hoe zij | |
[pagina 240]
| |
én het uiterst linksche Calvinisme én het uiterst rechtsche Katholicisme tegenhield en onderdrukte, hoe in het begin en op het eind van haar regeering dit minder gelukte, hoe onder haar bestuur de eenheid van belangen van handeldrijvenden adel en burgerij een tijd lang welvaart en orde schiep, en dit tot den hoogsten bloei der poëzie aanleiding gaf, is bij de bespreking van Shakespeare behandeld. Maar toch, ondanks alle wijsheid en sluwheid van Elisabeth, ontwikkelt zich aldoor meer de protestantsche oppositie, die der Puriteinen, in en buiten de Staatskerk. Het Puritanisme is in hoofdtrekken aan het Calvinisme gelijk. Het werd in Engeland reeds vroeg gepropageerd door afgezanten uit Genève, maar nog meer door Nederlanders, uit Holland en Vlaanderen gevlucht. Het werd door honderdduizenden Engelschen aangenomen en door leden van alle klassen, hoewel het meest door den burger-middenstand, de vrije boeren en den kleinen adel. Het Calvinisme was het geloof van de middenklasse. De kleine adel, de handeldrijvende en nijvere middenstand, de vrije boeren, de grootere pachters, voor hen was het Calvinisme, het Puritanisme, dat hun allen in de Kerk een stem en rechten gaf, dat hen allen als individu rechtstreeks tegenover God stelde, de bevrijding. Voor hen was het Calvinisme de ware uitdrukking van hun maatschappelijk zijn. Want wat het Calvinisme hun in de kerk gaf, dat begeerden zij in den staat. Zij waren door de katholieke geestelijkheid verdrukt, hadden aan de kerk zware belastingen moeten opbrengen, deze was hun een geduchte concurrent. Nu waren zij daarvan bevrijd, haar bezittingen waren voor een deel ook de hunne geworden. Althans van den kleinen adel en de boeren. Ook echter in den opbloei van handel en nijverheid opende zich voor deze klassen, zoowel in de steden als op het land, een nieuwe toekomst. Ook zij konden kapitaal verwerven, met wat geluk zelfs groote kapitalisten, kooplieden, industrieelen, grootgrondbezitters worden. | |
[pagina 241]
| |
Dus ook bij hen groeide de burgerlijk-individualistische geest - ten opzichte van de maatschappij - die hen in de komende jaren vijanden zou maken van het absolutisme in den staat, van den koning, van den hoogen adel en van de groote bourgeoisie. Deze klassen waren de latere Independenten, uit hen kwam het leger van Cromwell voort. Juist in de middenklasse ontstaat, wanneer de kapitalistische maatschappij zich ontwikkelt, het individualisme zeer sterk. Want de hoop om op te klimmen is dikwijls bij de lagere standen nog sterker dan bij de hoogere. Zij hebben het meer noodig. Die hoop wordt hun wezen. Toen deze godsdienst zich aan die klassen in Engeland vertoonde - de leer die het zuiverst het individu op zich zelf tegenover zijn Schepper plaatst, die met de leer van de uitverkiezing en de genade het ernstige, harde streven naar welvaart van de kleine burgerij, de vrije, kleine boeren, den lageren adel sublimeert, omdat zij hen, de uitverkorenen, zichzelven doet zien boven de hoogere standen, de leer die de kerk niet plaatst onder, maar naast den staat, die met zijn democratische kerkinrichting hen erkende en tot leider maakte, die hun, wat zij in de maatschappij wilden, in de kerk reeds gaf - toen sprak het van zelf, dat zij deze leer aannamen en de aristocratische, absolutistische anglicaansche verwierpen. Deze middenklassen voelden zich in den strijd, die tegen het feodalisme in staat en kerk door hen gevoerd was en nog gevoerd zou moeten worden - in de Nederlanden, Frankrijk en Engeland - als de ware, de volkomen, de eenig echte dragers der revolutie. Zij vreesden van het begin af aan - in het begin instinctief, later zagen zij door de ervaring hun vrees bevestigd - dat de hoogere klassen, lage adel en hooge burgerij den strijd niet tot het uiterste met hen zouden willen uitvechten, maar zouden ophouden, zoodra hun bezit en macht verzekerd waren. Zij voelden zich dus als de eenig echte, de eenig ware, de eenig zuivere revolutionairen. En om dat uit te drukken, dat gevoel, dat voor hen zoo heilig, zoo het volkomene en | |
[pagina 242]
| |
eenig ware was, daartoe bedachten zij de leer der uitverkiezing, der genade. En, want deze is daarmede onafscheidelijk verbonden, van de predestinatie en van den vrijen wil. Deze pasten volkomen bij hun toestand. Want God, de almachtige, de alwetende, heeft den loop der wereld vooruit bepaald, heeft de Calvinisten uitverkoren als uitvoerders van zijn wil, en heeft hun toch den vrijen wil gegeven, opdat zij zelven vol verdienste en glorie zouden zijn. Dit was de quintessens van de leer van Calvijn, van de Engelsche Puriteinen, van Cromwell en zijn Independenten, van de Ironsides. Het was ook de geest van Milton. Het is de echte leer der revolutionaire middenklasseGa naar voetnoot1). De groote adel was dus, zooals wij gezien hebben, door omzetting van bouw- in weiland handeldrijvend, kapitalistisch, burgerlijk geworden. Hij nam deel aan | |
[pagina 243]
| |
den wereldhandel der burgers. Op het voorbeeld der koningin zelve nam hij aandeelen in de Russische, de Indische, de Amerikaansche handelscompagnieën. En meer dan dat: hij ging zelf mee op de ontdekkings- handelsen oorlogsexpedities, als kaperkapitein, en hij rustte zelf schepen uit. Zijn geest werd dus burgerlijk, individualistisch. Bovendien dreigde er gevaar van de Katholieken, binnen- en buitenslands. Opstanden in Engeland en samenzweringen kwamen voor. Gelukte een Spaansche inval, een Fransche, dan zou het Katholicisme weer worden ingevoerd, het kloostergoed in handen van den grooten adel zou hem ontnomen worden, hij zou nieuwe handels- en kapitaalsmacht verliezen. Dan maar liever puriteinsch! Van de Puriteinen was men zeker in den strijd tegen Spanje. Hun waarborg binnenslands was vast. Bovendien ontstaat in zulke revolutionaire tijden vaak, door de geestdrift voor de verandering, door de offers die moeten worden gebracht en de solidariteit die men met andere revolutionaire klassen voelt, in alle klassen die de verandering willen, een diepe, ernstige geest. In den aanvang eener revolutie nemen daardoor ook de hoogere klassen licht den geest der radicale lagen aan. Zij voelen, dat zij zonder deze hun doel niet kunnen bereiken. Zoo stond het ook met de groote burgerij; velen van haar werden Puriteinen. Waar zoowel adel als groote burgerij het verdienen van geld door wereldverkeer en wereldhandel als hoofddoel hadden, en dit slechts door knotting van de macht der katholieke kerk en van Spanje te bereiken was, daar is het te begrijpen, dat velen uit deze klassen zich bij de puriteinsche beweging aansloten, die het sterkst én Spanje én de katholieke kerk bevechten zou. De middenklassen, die eveneens van wereldverkeer en wereldhandel alles verwachtten, hadden dus voorloopig met den adel en de hoogere burgerij hetzelfde doel. Daar dit doel alleen te bereiken was door zuiverheid van zeden, bijv. door spaarzaamheid en een eenvoudig, | |
[pagina 244]
| |
ingetogen leven, ging deze met het Puritanisme gepaard. Het is bekend, dat het leger van Cromwell, grootendeels uit kleine edelen, vrije boeren en middenstand uit de steden bestaande, een voorbeeld was van zedelijke reinheidGa naar voetnoot1). Tot deze reinheid had ook de verinnerlijking, de zelfverdieping, die op hun beurt weer het gevolg waren van de ketterjachten en de godsdienstoorlogen in Holland, Frankrijk en EngelandGa naar voetnoot2), de Calvinisten, de Puriteinen gebracht. Ook hierin ging aanvankelijk een deel van den hoogen adel en van de groote burgerij met de middenklassen mee. Eerst veel later, toen deze laatsten zich voor hun eigen rechten tegen den adel en de groote burgerij in beweging zetten, bleek het, dat het Puritanisme der beide hoogere klassen slechts ging tot een zekere grens, en bij heftigen strijd verdween, om weer tot de staatskerk, het Anglicanisme, terug te vallen.
Milton nu is uit die middenklasse, uit die puriteinsche beweging der middenklasse opgekomen. Zijn werk, althans zijn hoofdwerk, het werk van zijn rijpen leeftijd en ouderdom, is de adem, de stem dier revolutionaire middenklasse. Hij spreekt de ideeën en idealen dier linksche, protestantsche klassen uit, hij beeldt hun revolutie af. Het is dus noodzakelijk en natuurlijk, voordat ik hem | |
[pagina 245]
| |
en zijn poëzie behandel, de opkomst en de ontwikkeling dier revolutie en dier klassen hier te schetsen. Om de schoonheid en de grootheid van dit noordelijk protestantsch heldendicht, van dit eenig groote, direct revolutionaire gedicht, dat uit de revolutie zelf geput is, in zijn wezen en oorsprong goed te doen begrijpen, zal ik dit uitvoerig doen.
In Schotland hadden de Stuarts den feodalen adel neergeslagen en Schotland tot één koninkrijk vereenigd. Maar het lagere volk, gehard door den strijd tegen onderdrukking door den adel, had het Calvinisme aangenomen en eischte het medebestuur in den staat, dat het in de kerk al had. Het eischt de erkenning van zijn Synode, teruggave van het kerkland, afschaffing van de bisschoppen. Het maakt kerkelijke en politieke vraagstukken één. In 1592 wint de kerk. Maar in 1600 stelt de koning de bisschoppen wederom aan. Als vijand der Calvinisten komt Jacob I op den Engelschen troon. Als voorbeeld, hoe de Calvinisten tegen de koningen optraden, moge hier een aanhaling volgen uit een rede tot den koning van Melville, opvolger van den beroemden John Knox, den Schotschen hervormer: ‘Heer,’ zegt hij, ‘wij zullen U altijd nederig vereeren - namelijk in het openbaar. Maar daar wij deze gelegenheid hebben om met u te confereeren, en het de waarheid is, dat het land en de kerk van Christus in groot gevaar zijn, moeten wij onzen plicht doen of anders verraders zijn aan Christus. En daarom, Heer, zeg ik U, dat er twee koningen en twee koninkrijken in Schotland zijn. Daar zijt Gij, als wereldlijk Koning. En daar is Jezus Christus, de Koning, en zijn Koninkrijk, de kerk, wiens onderdaan Jacob I is, en van welk Koninkrijk deze niet de Koning, niet de heer, noch het hoofd, maar een lid is. En zij, die door Christus zijn geroepen om te waken over zijn kerk en te besturen zijn Koninkrijk’ - dat wil dus zeggen het kerkbestuur - ‘hebben macht en autoriteit om dit te doen. En geen Christelijk koning of vorst kan hen dwingen of ontslaan’. | |
[pagina 246]
| |
Men begrijpt welk een politieke macht zij, die zoo spraken, naast hun kerkelijke macht hadden. Want van den preekstoel konden zij alle politieke vraagstukken bespreken en het volk tot bepaalde daden aansporen. In Engeland eischt het Lagerhuis - in 1604 voor een groot deel uit kleinen adel en burgers, dus uit het niet groote grondbezit en de steden samengesteldGa naar voetnoot1) - de hervorming van de kerk in puriteinschen zin, afschaffing van den goeddeels katholieken dienst en van de bisschoppen. Het Hoogerhuis, uit hooge geestelijken en den grooten adel samengesteld, weigert dit. Daarop weigert het Lagerhuis de financieele subsidies. Jacob voert dan eigenmachtig belastingen in, hooge invoerrechten en heffingen ineens. Na de onstuimige debatten hierover in het Lagerhuis, toen vele leden het uitsluitend recht op het heffen van de belastingen hadden opgeëischt, antwoordde de koning hierop in de zitting van de Star-Chamber, het buitengewoon gerechtshof tegen hoogverraad, dat zonder hooger beroep en eigenmachtig kon beschuldigen en vonnissen uitspreken: ‘Evenals het atheïsme en godslastering is, te debatteeren over wat God mag doen, is het aanmatiging en minachting, te debatteeren over wat een Koning mag doen.’ Men ziet hier wel heel duidelijk den samenhang van kerk en politiek, en hoe de kerk slechts de uiterlijke vorm van de politiek der klassen was. Een democraat in de kerk kon waarlijk in den staat niet anders dan democraat zijn. Maar Jacob stelt voortdurend hoogere belastingen in en ontbindt, toen het parlement niet toegaf, in 1611 - het jaar waarin Shakespeare zijn laatste stuk schreef - het Lagerhuis. Van zelf sprak het, dat een nog grooter aantal edelen en groote burgers tot het Puritanisme overgingen, nu evenals zijn geweten door den godsdienst, ieders beurs door de belastingen werd getroffen! Drie jaar regeert de koning zonder parlement. In 1614 wordt een nieuw Lagerhuis gekozen, maar de oppositie heeft een groote meerderheid. | |
[pagina 247]
| |
Weer ontbindt de koning het, en nu regeert hij tot 1621 absoluut; hij heft ‘vrijwillige’ bijdragen, verhoogt de belastingen, verkoopt monopolies, ambten en adeldom. Een nieuwe belasting op huizen en schepen brengt de Londensche kooplieden tegen hem in het harnas. Ook zijn buitenlandsche politiek drijft het volk naar de Puriteinen. Den godsdienstoorlog in Duitschland, den dertigjarigen oorlog - 1618-1648 - had Jacob kunnen verhinderen door steun aan de Protestanten, maar hij laat dit na. In 1621 is hij gedwongen het parlement opnieuw samen te roepen, maar als dit den oorlog tegen Spanje eischt, ontbindt hij het weer. In 1625 verklaart hij eindelijk den oorlog, maar voert hem slap. In 1625 sterft hij. Onder zijn zoon Karel I komen dergelijke botsingen voor. Alleen treden de Puriteinen in het parlement nog beslister op en hun taal wordt oproerig. In 1626 wordt het parlement ontbonden. In 1627 sluit de koning een gedwongen leening. In hetzelfde jaar dwingt de Fransche koning Karel I om tegen de Hugenoten, die in La Rochelle belegerd worden, een vloot te zenden. In 1628 - Milton was toen 22 jaar - stelt het parlement de beroemde ‘Petition of Rights’ op, waarin het al zijn constitutioneele vrijheden opsomt en opeischt. Nadat Karel toestemming gehuicheld had, ontbindt hij het parlement in 1629 en roept het in de volgende twaalf jaar niet weer bijeen. In deze twaalf jaar vallen de pogingen van Karel I en zijn ministers om de Engelsche, de anglicaansche kerk te maken tot een Engelsche tak der roomschkatholieke. Zijn minister Laud dreef de afscheiding van de protestantsche kerken in Engeland van die van het vasteland door, herstelde de bisschoppen, hief de vrijheid van godsdienst der Hugenoten op. Hij zelf werd aartsbisschop van Canterbury en richtte als hoogste prelaat zijn aanvallen op de puriteinsche geestelijken. De roomsche eeredienst, als het altaar, de kleeding der priesters, de versiering der kerken worden weder ingevoerd, het celibaat en de biecht hersteld, de | |
[pagina 248]
| |
tegenwoordigheid van Jezus in het sacrament wederom aangenomen. Dit was de religieuse tegenzijde van de gedwongen belastingen en de monopolies. De kerk verklaart de volstrekte gehoorzaamheid aan den koning tot Gods wet. De vervolgingen van de Puriteinen beginnen. Tienduizenden van hen vluchten naar Amerika en leggen daar den grondslag voor de groote Engelsche kolonisatie. In Schotland begint het eerste gewapende verzet. Karel valt met een leger daar binnen, maar moet wijken en laat eenige Engelsche provincies in de macht der Schotten. Hij is gedwongen het parlement bijeen te roepen, dat in 1640 gekozen wordt en bijeenkomt. De oppositie, kleine adel en burgerij, aan welker hoofd Pym en Hampden staan, had daar de meerderheid. Nu begint de revolutionaire geest zich te verbreiden. Karels ministers worden gevangen genomen, alle onwettige belastingen des konings opgeheven, alle sporen van Katholicisme uit de kerken verwijderd. Geheel Engeland wordt, als Frankrijk in 1789, als Rusland in 1917, één politieke debatingclub. In weinige jaren verschijnen dertigduizend politieke pamfletten. De nog door Shakespeare zoo bespotte kleine adel en middenstand nemen meer en meer de leiding. Maar nu begint onder de groote burgerij en den adel ook de reactie. Nu zij zien, dat het wellicht tot een beslissende botsing zal komen, en dat er tot het uiterste zal worden gegaan, nu zij de revolutie zien, schrikken zij terug. Er ontstaat splitsing onder de Puriteinen. De Presbyterianen worden de gematigden, de Independenten de radicalenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 249]
| |
Milton, die juist van zijn groote reis op het vasteland terugkwam en zich van nu af geheel in den dienst der Puriteinen stelde, behoorde tot de eersten. Karels minister Strafford wordt onthoofd. Het parlement verklaart zich permanent. Arbeiders en gezellen - leerjongens - vormen een wacht voor het Lagerhuis. De koning begeeft zich naar het Noorden en verzamelt daar een leger. Het parlement doet dit eveneens. De burgeroorlog breekt uit. Er wordt in de eerste jaren met afwisselend geluk gestreden. Want vele der rijkere burgers en van den hoogeren adel en zelfs een deel der Presbyterianen - de Latitudinarians - sluiten zich, nu zij de revolutie vóór zich zien en een uiterst linksche republiek zien mogelijk worden, bij Karel aan. De oorlog wordt door burgerij en adel slap gevoerd. Aan den anderen kant worden de kleine adel, de vrije boeren en de middenklasse uit de steden steeds meer revolutionair, steeds meer ook aan den hoogen adel en de groote burgerij vijandig. Cromwell, een officier die door zijn leiding steeds hooger in aanzien komt, vormt zijn nieuwe leger. Niet alleen uit deze klassen, uit Puriteinen en Independenten, maar ook uit de uiterst-linksche groepen als Anabaptisten en Communisten, de ‘Levellers’ - gelijkmakers - onder aanvoering van John Lilburne. De Presbyterianen worden uitgesloten. Hierdoor wordt de scheuring onder de tegenstanders van den koning grooter en sluiten nog meerderen zich bij hem aan. De klassen teekenen zich duidelijker af. Milton verlaat de gematigde Presbyterianen en sluit zich bij de Independenten aan. Cromwell slaat in 1644 Karel bij Marstonmoor, in 1645 beslissend bij Naseby, en Karel geeft zich gevangen. Het uiterst linksche leger, van boeren, kleine burgers en arbeiders, heeft gewonnen tegen al wat behoudend was, tegen het absolutisme, den hoogen adel, de hooge burgerij, de anglicaansche kerk. Het was verder gegaan dan deze wilden, het voert nu de revolutie verder. Nu wil het parlement het leger ontslaan. Maar dit | |
[pagina 250]
| |
weigert en vormt zich zelf tot een parlement naast het officieele. Het neemt Karel in bewaking. Het marcheert naar Londen en stelt aan het officieele parlement zijn eischen: vrijheid van godsdienst, parlementsverkiezing om de drie jaar, uitbreiding van het kiesrecht, billijke belastingen, opheffing van alle politieke, juridische en handelsprivileges. Het parlement verklaart zich hiertegen, bedreigt alle nonconformisten, allen die niet tot de anglicaansche kerk behooren, met dood of gevangenschap; het beschuldigt Cromwell en wil vrede sluiten met Karel. Nu verschijnt het leger in het parlement, zuivert dit van alle royalisten en laat door het overgebleven gedeelte Karel in staat van beschuldiging stellen. Deze wordt 30 Januari 1649 onthoofdGa naar voetnoot1). Op 1 Februari wordt het bestaande gezuiverde Lagerhuis door het leger erkend, op 6 Februari het Hoogerhuis afgeschaft, op 15 Februari een Raad van State als uitvoerend gouvernement benoemd, met Cromwell als voorzitter; op 13 Maart wordt Milton als zijn secretaris bij dien Raad aangesteld. Milton had in de laatste tien jaren de zaak der Puriteinen reeds dikwijls door zijn geschriften gediendGa naar voetnoot2). Maar voor hij zijn groote werk, ‘Paradise Lost’ zou schrijven, moest de ontwikkeling der revolutie nog verder gaan, moest hij de nederlaag zijner zaak leeren ken- | |
[pagina 251]
| |
nen, moest zij door de reactie overwonnen worden. Nadat de koning onthoofd was en de Raad van State ingesteld, komt het radicale deel van het leger onder leiding van de uiterst linkschen, de Levellers of Communisten, in opstand, toen zij bemerkten, dat ook Cromwell in het parlement hun democratische eischen niet uitvoerde. Cromwell slaat die muiterij neder. Na de onderwerping van Ierland en den oorlog met Holland - de Acte van Navigatie, die den Engelschen handel enorm deed opbloeien! - ontbindt Cromwell in 1653 het parlement, omdat het hem niet in alles wil volgen. In 1654 komt een nieuw parlement samen, met een meerderheid van Presbyterianen, volgens een nieuw kiesstelsel, waarbij de steden meer macht kregen. Maar Cromwell ontbindt het en wordt voor een tijd alleenheerscher; hij verdeelt Engeland in tien militaire districten, ieder onder een generaal-majoor, en voert een nieuwe, oneindig betere administratie, vooral op financieel gebied, in het geheele rijk in. De instellingen der kerk worden geregeld, het burgerlijk huwelijk ingevoerd. De tienden en de patronaatsrechten worden opgeheven, de codificatie van het burgerlijk recht heeft plaats, de directe belasting wordt sterk verminderd, de staatsschuld neemt onder Cromwell's bestuur zeer af. Vrijheid van godsdienst wordt ingevoerd, zelfs voor Kwakers en Joden, de vrede met Holland en Frankrijk gesloten. Holland moet de Acte van Navigatie en daarmee de oppermacht van Engeland in de Noordzee erkennen. De handel van Engeland neemt enorm toe, de welvaart van de burgerij en den adel groeit. Cromwell wordt, nadat hij het koningschap geweigerd heeft, tot Protector benoemd. In 1667 is hij op het toppunt van zijn macht. Toch neemt het monarchisme weder hand over hand toe. De burgerij en de groote adel, de kleine adel en de middenstand voelen, dat voor hun materieele welvaart de revolutie gedaan had wat zij ervan verlangden. De twee laatsten zien in, dat tegenover de twee eersten toch niet verder gegaan kon worden. De uiterste Royalisten, de Cavaliers, verbinden zich met de gematigden, | |
[pagina 252]
| |
deze met de Presbyterianen. Papisten en Presbyterianen vereenigen zich en allen wenschen het koningsschap. Cromwell wordt ziek. Het parlement, waar de meerderheid royalist is, weigert hem subsidies. Karel II maakt zich in Frankrijk gereed. Cromwell ontbindt het parlement, maar voor hij het nieuwe kan bijeenroepen, sterft hij, 3 September 1658. Na een kort protectoraat van zijn zoon Richard en opstanden van een deel van het leger, landt Karel II op 25 Mei 1660 en wordt zonder tegenstand tot koning gekroond. En nu begint de reactie. De koning krijgt het recht van veto tegen alle parlementsbesluiten en het opperbevel over het leger. Wetten worden gemaakt tegen aanvallen in de pers op de inrichting van staat en kerk. Alleen leden der anglicaansche kerk kunnen ambtenaar worden. Karel heft de presbyteriaansche kerk in Schotland op, herstelt in Engeland de anglicaansche met het ritueel, stelt de bisschoppen weer aan, en werft een staand leger voor zijn eigen bescherming, van tien duizend man. Hij vervolgt, ondanks zijn belofte van amnestie, de rechters, die zijn vader hadden ter dood veroordeeld en doet er dertien onthoofden. De lijken van Cromwell, zijn schoonzoon Ireton en Bradshaw - voorzitter van het gerecht dat Karel I veroordeelde en zwager van Milton - worden opgegraven en opgehangen. Dat van Pym uit de Westminster Abdij verwijderd. Milton wordt gevangen gezet. In het nieuwe parlement dat bijeen komt zijn slechts vijftig Presbyterianen, de rest is royalist. Dit parlement besluit in 1662 tot de opheffing van het Covenant en de gedwongen Eenvormigheid der Kerk. Op St. Bartholomeusdag worden tweeduizend geestelijken, een vijfde van het totaal, die hierin niet hadden willen toestemmen, uit hun huizen en gemeenten verdreven, en de nieuwe vervolging van de Puriteinen begint. De reactie gelukte volkomen, en het Puritanisme leek vergeefsch geweest. Maar dit was slechts schijn. De bourgeoisie had, door het Puritanisme, door de revolutie, bereikt wat zij wilde. Want van eigenmachtige belastingen door den koning, van monopolies bestond | |
[pagina 253]
| |
niets meer. En Cromwell had voor de bourgeoisie een veel beter administratie in het land, en de oppermacht ter zee veroverd.
Om dit te verklaren, en daardoor de beteekenis van Milton en zijn werk volkomen duidelijk te maken, wil ik eerst nog eenige opmerkingen laten volgen. Ten eerste, wat Marx schrijft over de Engelsche revolutie van 1648, in vergelijking met de Fransche van 1789. Hij zegt: ‘In 1648 was de bourgeoisie met den modernen - d.i. verburgerlijkten - adel tegen het koningschap, den feodalen adel en de heerschende kerk verbonden. In 1789 was de bourgeoisie met het volk verbonden tegen koningschap, adel en heerschende kerk. De revolutie van 1789 had tot voorbeeld - tenminste in Europa - alleen de revolutie van 1648; de revolutie van 1648 alleen den opstand der Nederlanden tegen Spanje. In beide revoluties was de bourgeoisie de klasse die zich inderdaad aan de spits der beweging bevond. Het proletariaat en de niet tot de bourgeoisie behoorende fracties van het burgerdom hadden óf nog geen van de bourgeoisie verschillende belangen, óf zij vormden nog geen zelfstandig ontwikkelde klassen of klasse-afdeelingen. Waar zij dus tegen de bourgeoisie optraden, zooals bijvoorbeeld in 1793-1794 in Frankrijk, streden zij alleen voor de belangen der bourgeoisie - zij het dan ook niet op de wijze der bourgeoisie. Het geheele Fransche terrorisme was niets dan een plebejische manier om met de vijanden der bourgeoisie, het absolutisme, het feodalisme en het spitsburgerdom af te rekenen. De revoluties van 1648 en 1789 waren niet enkel Engelsche en Fransche revoluties, het waren revoluties in Europeeschen stijl. Zij waren niet de overwinning van een bepaalde klasse der maatschappij over de oude staatsorde, maar de proclameering der staatsorde voor de nieuwe Europeesche maatschappij. De bourgeoisie overwon in hen: maar de overwinning der bourgeoisie was toen de overwinning van een nieuwe maatschappijorde, de overwinning van het burgerlijk eigendom over het feodale, van de nationaliteit over het provincia- | |
[pagina 254]
| |
lisme, van de concurrentie over het gilde, van de verdeeling over het majoraat, van de heerschappij van den eigenaar van den grond over de beheersching van den eigenaar dóór den grond, van de Aufklärung over het bijgeloof, van de familie over den familienaam, van de industrie over de heroïeke luiheid, van het burgerlijk recht over de middeleeuwsche privilegesGa naar voetnoot1).’ Dit geeft de beteekenis der revolutie van 1648 duidelijk aan en bewijst, dat zij niet mislukt was. Want het bovengenoemde, voorzoover het op de Engelsche revolutie betrekking heeft, waarvoor de werkelijke bourgeoisie had gestreden, was bereikt. Eveneens is dit het geval met de parallel die Bernstein trektGa naar voetnoot2): ‘Ondanks alle verschillen tusschen Engeland en Frankrijk kan men de parallel, zoowel wat betreft het geschiedkundig resultaat, als wat betreft het formeele verloop, doortrekken. Evenals de groote Fransche revolutie gaat de Engelsche ver boven de in het begin geproclameerde doeleinden uit, voert ook zíj tot de onthoofding van den zich tegen haar verzettenden gezalfde des Heeren, ziet zij eveneens verschillende partijen en de achter deze staande maatschappelijke lagen na elkaar op den voorgrond treden en al naar hun kracht de leidende of de drijvende rol op zich nemen, en vindt ook zij, na een periode van militaire dictatuur, haar tijdelijke afsluiting in een restauratie, die zich, evenals de Fransche, niet in staat toont den toestand van vóór het uitbreken der revolutie te herstellen, haar laatste einde evenwel in een flauwe namaak dezer revolutie, de revolutie van 1688... Zij had in de Presbyterianen haar Girondijnen, in de Independenten haar Jacobijnen, haar Bergpartij, en in de Levellers hare Hebertisten en Babouvisten. Cromwell was haar Robespierre en Bonaparte in één persoon, en haar Marat en Hébert in één persoon was John Lilburne, de Leveller.’ | |
[pagina 255]
| |
Ik kan hier nog een tweede vergelijking aan toevoegen. Evenals de Engelsche revolutie een burgerlijke was en slechts door het meedoen van niet burgerlijke groepen voor een tijd over haar doel werd heengedreven, zoo is ook de Russische revolutie van 1917 een burgerlijke geweest, die door een niet burgerlijke klasse, de arbeiders, verder dan haar doel werd gedreven. Toen de Duitsche proletarische revolutie en daarmee de Europeesche, de wereldrevolutie mislukte - zoolang deze mogelijk bleef, kon ook het Russische proletariaat op bereiking van het doel, het Communisme hopen - was het burgerlijk karakter van de Russische revolutie zeker. Het kleine proletariaat had, met de reusachtige klasse der arme en middelsoort boeren de revolutie tot stand gebracht. Toen dat kleine proletariaat uit Europa geen hulp ontving, werd de boerenklasse, zij het ook niet uiterlijk, de leider. Haar reusachtige massaas hadden, door de revolutie van de communistische arbeiders, die de leiding der revolutie hadden, allen een stuk grond in privaatbezit gekregen, en tot instandhouding en ontwikkeling van dat privaatbezit begonnen zij hun privaat-kapitalistische eischen te stellen. In Februari 1921 werd, toen de boeren in opstand kwamen, het communisme, dat tot nu toe in de steden geheerscht had, afgeschaft, en staatskapitalisme ingesteld. Maar omdat dit den handel, het verkeer en de industrie niet goed en snel genoeg naar het belang en den wil der boeren tot ontwikkeling kan brengen, brokkelt dit, door de eischen die de boeren stellen, door den invloed vooral, dien alleen hun aanwezigheid, hun bestaan op het proletariaat en zijn leiders uitoefent, voortdurend verder af. Steeds meer gedeelten van den handel, van het verkeer en van de industrie worden aan particuliere of kapitalistische instellingen gegeven. Het eind is zeker: het kapitalisme, door de macht en den wil der boeren ingevoerd. Evenals de Engelsche revolutie van 1648, evenals de Fransche van 1789, is de Russische een burgerlijke revolutie. Zij onderscheidt zich van de twee andere, doordat de boerenklasse haar voert en tot haar doel | |
[pagina 256]
| |
brengt, niet zooals toen onder de leiding der bourgeoisie - die in Rusland daartoe te zwak was - maar onder die van het proletariaat. Het proletariaat wil verder, maar de boerenklasse bepaalt hoe ver de revolutie moet gaan. Lenin had als leider der communistisch-proletarische en der kapitalistische boeren-revolutie van af 1917 een dubbelzinnige rol te spelen. Geen wonder dan ook dat hij - door de Derde Internationale - aan het proletariaat van West-Europa een dubbelzinnige taktiek voorschreef, die niet tot de overwinning voeren kon. Zoo groef hij, die de West-Europeesche revolutie noodig had, zijn eigen graf. Lenin, die een tijd lang scheen te zijn de bevrijder van het proletariaat en de stichter van het Communisme, is inderdaad de bevrijder der boeren en de stichter van het moderne Russische kapitalisme. Hij is de Washington van RuslandGa naar voetnoot1). Alle drie de revoluties zijn door niet-burgerlijke groepen ver voorbij hun doel gedreven. De onverbiddelijke wet der ontwikkeling heeft ze na eenigen tijd tot hun voorloopig nog alleen mogelijk doel teruggebracht.
Milton, die zijn leven aan de vrijheid der bourgeoisie had gewijd, behoorde, dit moet uitdrukkelijk worden vastgesteld, tot den linkschen vleugel der Puriteinen, de Independenten. Niet tot den uitersten linkervleugel, de Levellers. Hoewel hij groote sympathie voor hen had en dit toonde door te weigeren de opdracht uit te voeren van den Raad van Cromwell, om een brochure van Lilburne te beantwoorden, gevoelde hij, dat wat zij wilden, te ver boven het mogelijke uitging. Milton behoorde niet tot de communisten, maar tot de revolutionaire partij. Milton nu, die den geheelen strijd dien wij geschetst hebben, had meegeleefd en meegestreden en die nu ook | |
[pagina 257]
| |
de nederlaag had gezien, schreef tusschen 1655 en 1665, ouder wordend en reeds blind, zijn dichterlijk hoofdwerk, ‘Paradise Lost’. Daarin heeft hij de ideeën der uiterst linksche burgerij weergegeven en haar revolutie tegen het absolutisme afgebeeld. In zijn vroegere dichtwerken, uit zijn jeugd, Comus, L'Allegro, Il Penseroso, had hij nooit het hoogste bereikt. Daarin wordt hij door andere dichters der renaissance overtroffen. In zijn latere sonnetten echter, maar bovenal in Paradise Lost, het werk dat de ideeën der revolutionairen en de revolutie zelve weergeeft, stijgt hij tot de hoogste toppen. Had de revolutie niet plaats gehad, of had Milton zich niet bij haar gevoegd doch bij de Royalisten of de Presbyterianen, hij zou een middelmatig dichter gebleven zijn, zooals hij was in zijn vroege werken. De ideologische geschiedenisbeschouwing der bourgeoisie, die meent dat de poëzie alléén uit de ziel van den dichter voortkomt, zal dit niet kunnen verklaren; het is de materialistische geschiedenisbeschouwing, die de poëzie afleidt in de eerste plaats uit de maatschappelijke verhoudingen, de klasse, en eerst daarna uit de ziel, den geest van den dichter, die ons duidelijk kan maken, hoe een dichter tot na zijn vijftigste jaar van den derden of vierden rang blijft, en daarna tot een van den eersten rang stijgt. Nadat Milton, hoewel van jongs af Puritein, in zijn jeugd en eerste mannelijkheid die gedichten van mindere grootheid, in den stijl der renaissance der groote bourgeoisie van voor en tijdens Shakespeare had geschreven, heeft hij bijna twintig jaar gezwegen. Dit waren de jaren waarin de revolutie kwam en gebeurde. Milton zag toen de beteekenis van de bevrijding der menschheid, zijner gemeenschap, en de diepte van den menschelijken geest en de ziel. Eerst toen hij zich over de revolutie en de uitwerking ervan op zijn klasse en zijn eigen geest klaarheid verworven had, heeft hij weder geschreven. Zijn beroemde sonnetten zijn ook uit die jaren - 1647 ongeveer. | |
[pagina 258]
| |
Hiervan willen wij er twee als voorbeeld aanhalen, en dan overgaan tot de bespreking van Paradise Lost. XI. To the Lord General Cromwell.
Cromwell, our chief of men, who through a cloud
Not of war only, but detractions rude,
Guided by faith and matchless fortitude,
To peace and truth thy glorious way hast ploughed,
And on the neck of crowned fortune proud
Hast reared God's trophies, and his work pursued;
While Darwen stream, with blood of Scots imbued,
And Dunbar field resounds thy praises loud,
And Worcester's laureat wreath. Yet much remains
To conquer still; peace with her victories
No less renowned than war; new foes arise
Threatening to bind our souls with secular chains;
Help us to save free conscience from the paw
Of hireling wolves, whose Gospel is their maw. (28)
XIV. On his Blindness.
When I consider how my life is spent
Ere half my days, in this dark world and wide,
And that one talent which is death to hide,
Lodged with me useless, though my soul more bent
To serve therewith my Maker, and present
My true account, lest he, returning, chide;
‘Doth God exact day-labour, light denied?’
I fondly ask; but Patience, to prevent
That murmur, soon replies, ‘God doth not need
Either man's work, or his own gifts; who best
Bear his mild yoke, they serve him best: his state
Is kingly; thousands at his bidding speed,
And post o'er land and ocean without rest;
They also serve who only stand and wait.’ (29)
| |
[pagina 259]
| |
IIHet groote Lied van Milton, Paradise Lost, bevat de geschiedenis van den val van den eersten mensch. Hoe de gevallen engelen, nu duivelen, in de hel liggen en beraadslagen op welke wijze zij verder den strijd tegen God zullen voeren. Hoe hun hoofdman, nu Satan geheeten, tegen God in opstand gekomen was, nadat deze zijn zoon Messiah tot gelijkwaardig bestuurder des hemels had aangesteld. Hoe Satan met zijn gezellen daarvoor door God in de hel was geslingerd, en uit wraak tegen God uitgaat om de pas geschapen Adam en Eva te verleiden in de gedaante van een slang. Hoe God den aartsengel Raphaël zendt om Adam en Eva te waarschuwen, en hoe deze hun vertelt van de afvallige engelen, van hun strijd tegen God en zijn Zoon, en de overwinning van dezen. Hoe God na de uitdrijving van Satan en het verlies van zoovele millioenen engelen de wereld geschapen heeft, en daarin de aarde, en daarop den mensch. Hoe Adam aan Raphaël vertelt wat hij zich herinnert van na zijn eigen schepping en van zijn ontmoeting met Eva. Hoe Eva daarna, ondanks de waarschuwing en God's gebod, toch eet van den verboden boom, en Adam na haar. Hoe de zoon van God in het Paradijs afdaalt en hen veroordeelt, en de uitwerking daarvan. Dat Zonde en Dood, de kinderen van Satan, van nu af de aarde bewonen. Hoe Gods zoon voor het eerste menschenpaar tusschenbeide komt en hoe de aartsengel Michaël gezonden wordt om hen uit het Paradijs te leiden, waarna zij dan verder door arbeid hun leven moeten vinden. Hoe Michaël aan Adam in een visioen de toekomst der menschen toont, en hun zegt, dat uit hen, Adam en Eva, uit een maagd, ten slotte de Verlosser der menschheid zal ontstaan. Wie dat zijn zal, zijn geboorte, zijn dood, zijn opstanding. Den toestand der kerk tot hij ten tweeden male komt. Hoe Michaël hen dan uit het Paradijs leidt.
Dit onderwerp was Milton door de klasse waartoe | |
[pagina 260]
| |
hij behoorde ingegeven. Want voor deze protestantsche middenklassen was de Bijbel hét boek. Gewoonlijk het eenige dat zij lazen, en altijd het boek dat zij kenden. De puriteinsche middenklassen leefden en stierven met den Bijbel. Met Paradise Lost gaf Milton hen dus hun epos. Maar niet alleen was dit hun epos, omdat het aan den Bijbel ontleend was. Zij vonden er in hun eigen, de hun-alleen eigen leer. In volkomen zuiverheid, zonder ook maar één lettervervalsching of compromis. Voor de Calvinisten en Puriteinen was het vraagstuk van de zonde nog veel belangrijker dan voor de overige Christenen. Voor hen, de onderdrukten, de door koningschap, hoogen adel en groote burgerij verdrukte klassen, vervolgd om hun geloof, tot brandstapel, galg, gevangenis, ballingschap veroordeeld, in opstand tegen kerk en staat, leiders der revolutie, was dit vraagstuk een levenskwestie. Want alleen door ‘goed’ te zijn, door een zuiveren levenswandel, door geen streep af te wijken van wat hun geloof hun leerde, konden zij de kracht vinden om de vervolging te weerstaan. Toch bedreigde ook hen de zonde. Deze zou hen in het verderf storten, hen berooven van hun eenige kracht, als zij aan haar gehoor gaven, tot haar vervielen. Dus was het van het hoogste belang, te weten wat de zonde was en waar zij vandaan kwam. De Bijbel gaf hierop het bevredigende antwoord. De mensch was van oorsprong goed, door God goed geschapen; hij was door de ongehoorzaamheid der eerste menschen zondig geworden. Maar hoe dit te rijmen met de almacht en de alwetendheid Gods? Als God almachtig en alwetend is, dan zijn de menschen onschuldig, want zij bestaan, zooals zij zijn, door God. Dit dilemma, dat de geheele Christelijke kerk in onrust heeft gebracht, ook de katholieke, was voor den calvinistischen middenstand een nog spannender, nog veel brandender vraagstuk. De rijke katholieke kerk, de kerk der machtigen, laat dat vraagstuk, na het dogma van den vrijen wil der menschen te hebben gesteld, verder loopen. Voor de | |
[pagina 261]
| |
machtigen, die het goed hebben op aarde, voor wie de zonde geen vraag is van leven of dood, is het niet noodig zich er veel om te bekommeren. Bovendien geeft de katholieke kerk door de priesters absolutie van zonden! De Puriteinen echter, de vervolgden, maakten er een hoofdzaak van, dé hoofdzaak voor hun geloof, de zaak waarvan alles afhing. Zij legden haar aldus uit: God heeft in zijn alwetendheid en almacht alles gepredestineerd. Maar toch is de mensch vrij om het goede of het kwade te doen... Dit wordt het hoofdpunt van den calvinistischen godsdienst, van de puriteinsche leer. En dit gaf Milton aan de getrouwen, aan de broeders en zusters, in al zijn zuiverheid. En in de grootste afmetingen en schoonheid. Want hij gaf dit dogma in het verhaal van den eersten mensch, in wien het zich het duidelijkst, het noodlottigst had gedemonstreerd. God wist en had bepaald, dat Eva en Adam zouden vallen, maar zij waren toch vrij geweest niet te vallen... En Milton verkondigt deze leer ook door zijn hoogste personen. Het is God zelf, die dit dogma uiteenzet, in den hemel. Aan zijn eeniggeboren zoon, Messiah - toen nog niet als Jezus op de aarde verschenen. Milton komt daar telkens op terug. Dit dogma laat hem geen rust. Het wordt nogmaals uiteengezet door den aartsengel aan Adam, door Adam aan Eva, door de aartsengelen onder elkaar, en aan de duivelen. Geen gelegenheid gaat voorbij zonder dat het genoemd wordt. In het derde Boek, als God vanuit den hemel Satan zijn tocht ziet beginnen, zegt hij tot Messiah: And now,
Through all restraint broke loose, he wings his way
Not far off heaven, in the precincts of light,
Directly towards the new-created world
And man there plac'd, with purpose to essay
If him by force he can destroy, or worse,
By some false guile pervert; and shàll pervert;
For man will hearken to his glozing lies,
And easily transgress the sole command,
| |
[pagina 262]
| |
Sole pledge of his obedience; so will fall
He and his faithless progeny. Whose fault?
Whose but his own? Ingrate, he had of me
All he could have; I made him just and right,
Sufficient to have stood, though free to fall.
III 86-99 (30)
Voor de duivelen is geen redding mogelijk, voor de menschen wel: The first sort by their own suggestion fell,
Self-tempted, self-depraved: man falls, deceived
By the other first: man therefore shall find grace,
The other none:
III 129-132 (31) Maar dit was niet voldoende. Hoe komt het, dat er menschen zijn, haast zonder zonde? Onder de Calvinisten, de Puriteinen natuurlijk? Menschen wier levenswandel haast vlekkeloos is, die het ware geloof hebben niet alleen, maar ook de ware werken? Die alles, den brandstapel verdragen en nooit wankelen? De uitlegging daarvan behoort bij het vraagstuk der predestinatie. Dat komt door de genade Gods, door de uitverkiezing. Deze uitverkorenen zijn de volkomen zaligheid deelachtig en van den Hemel zeker: Man shall not quite be lost, but saved who will;
Yet not of will in him, but grace in me
Freely vouchsafed; once more I will renew
His lapsed powers, though forfeit and enthrall'd
By sin to foul exorbitant desires;
Upheld by me, yet once more shall he stand
On even ground, against his mortal foe,
By me upheld, that he may know how frail
His fallen condition is, and to me owe
All his delivrance, and to none but me.
Some have i chosen of peculiar grace,
Elect above the rest; so is my will:
III 173-184 (32)
Dit begrip had de katholieke kerk niet. Deze had wel de genade, als algemeen begrip, die ieder, zij het ten deele, deelachtig kon worden. Maar de uitverkiezing, de | |
[pagina 263]
| |
van te voren bepaalde, de als het ware verscherpte genade, die volkomen, smetteloos en zeker was, had zij niet. Ook deze leer laat Milton verkondigen. Door God zelf. De predestinatie, de vrije wil, de uitverkiezing, het is alles te samen tot één systeem verweven, en op de voor de geloovigen heerlijkste wijze in het meest grootsche bijbelsche verhaal toegepast, levende in de heerlijkste, machtigste, den Puriteinen dierbaarste figuren. Dit gaf Milton. Maar wat zou het beteekend hebben, als daarmee niet de leer der verlossing verbonden ware geweest? Dan had het beeld niet anders dan droevig kunnen zijn. Want ondanks vrijen wil en genade zondigen de menschen toch, ook de Puriteinen. Voor die vervolgden, die op aarde zooveel te lijden hadden, zou, als er niets anders was dan die drie genoemde dogma's, hun toestand toch nog hopeloos en troosteloos zijn. Te hard was het leven dezer klassen, dezer godsdienstigen. En daarom sloot zich voor hen - veel meer, veel gemeender, veel nadrukkelijker ook dan voor de katholieken - bij deze drie dogma's het vierde aan, dat van de verlossing. God neemt, omdat hij weet dat de mensch zal vallen, zijn eigen Zoon als het zoenoffer voor de menschheid aan. Evenals in de Hel Satan zich heeft aangeboden, om voor de duivelen het offer van den gevaarlijken tocht naar het Paradijs te volbrengen, biedt hier Messiah zich aan. In den Hemel, in de groote vergadering die God met de engelen houdt. Hij zal als mensch geboren worden uit een Maagd, hij zal gedood worden, en zijn dood zal de zondige menschheid vrijkoopen. Nog meer dan dat, hij zal aan het einde der dagen wederkeeren, en de goeden, de uitverkorenen naar den hemel, het eeuwige leven, de zaligheid leiden. Buiten hem zal er geen verlossing zijnGa naar voetnoot1). | |
[pagina 264]
| |
God zegt tot Messiah: ........ Be thou in Adam's room
The head of all mankind, though Adam's son.
As in him perish all men, so in thee,
As from a second root, shall be restored
As many as are restored, without thee none.
III 285-289 (34)
Kan men heerlijker leer voor verdrukte klassen, voor vervolgden denken? Welnu, Milton gaf ook dit gedeelte van den Puriteinschen godsdienst in de heerlijkste beelden. In Zang III, waar Messiah zich zelven aanbiedt, waar God zijn offer aanneemt en hem door de millioenen engelen laat huldigen. En in zang XI, waar Michael Adam verhaalt van Jezus' toekomstig leven op aarde en zijn opofferenden dood. En nog op andere plaatsen, in Hemel, Paradijs en Hel, wordt deze leer bekend gemaakt. God is almachtig en alwetend. De mensch is vrij, maar zondigt. God zal hem door Christus verlossen en leiden tot eeuwige zaligheid; deze korte quintessens van het Christelijk geloof geeft Milton in het groote verhaal, waarvan ik boven den inhoud schetste. Hij geeft haar in de grootste, prachtigste beelden. Met een haast absolute kracht en helderheid. Met een dogmatische kracht en helderheid. Er is geen zwakke plaats in zijn beschrijving. Zoowel rede als schoonheid als kracht falen niet. Doordat deze leer, ondanks de scherpe, de in de hoofdpersonen zoo verscherpte calvinistische formuleering, ondanks het te scherpe licht dat het Calvinisme op deze enkele dogma's laat vallen, toch in hoofdzaak de algemeen protestantsche is, is Paradise Lost het epos van het Christelijk Europeesche Noorden, gelijk de Divina Commedia van het katholieke Zuiden. Op de leer der protestantsche bourgeoisie, in haar radicaalsten, meest tegen het feodalisme revolutionairen vorm, is het geheele lied gegrond. Het is die leer | |
[pagina 265]
| |
zelve, in den meest grootschen, sterksten, uitgebreidsten en volmaaktsten vorm. In de schoonheid - die het algemeene wezen eener gedachte is. In de hoogste schoonheid - die het algemeene wezen eener maatschappelijke, eener klassegedachte is. Miltons epos is de uiting van de gedachte, het gevoel, het ideaal der tegen de middeleeuwen meest revolutionaire middenklassen. En omdat het de uiting van het gevoel dier meest revolutionaire groepen is, is het dat ook, het best en waarst, van de geheele toenmalige bourgeoisie. Omdat deze toch ook de revolutie tegen het feodalisme wilde.
Maar er is nog een andere zijde aan het lied van Milton. Het heeft twee kanten, het verkondigt de geloofsleer en... de revolutie zelve. Milton heeft in Paradise Lost ook het beeld gegeven van den strijd, de revolutie tegen de overheid, tegen de gestelde machten, tegen het feodalisme, tegen de souvereiniteit, door de omverwerpers, de revolutionairen. Dat is de andere, niet minder belangrijke zijde, het niet minder belangrijke deel van zijn gedicht. Milton had twee groote, allergrootste dingen beleefd. Ten eerste de leer, die hij zich volkomen had eigen gemaakt, die zijn leven geworden was, en die hij zijn leven lang met de grootste kracht verdedigd heeft. Maar hij had ook beleefd den strijd zelf. Niet alleen in vreemde landen, in Frankrijk, Duitschland en Holland, niet alleen onder Jacob en Karel I den toen parlementairen strijd, maar den burgeroorlog. Ook daarin had hij krachtig meegedaan. Hij had de beste geschriften tot de verdediging der revolutie geschreven, en hij had een allereerste plaats ingenomen onder de revolutionairen. En die revolutie, dien opstand heeft hij ook afgebeeld in zijn gedicht. Dat is de andere zijde, het andere deel daarvan. En ook dát heeft hij afgebeeld in de allergrootste, in wereld-vormen. Hij heeft de revolutie afge- | |
[pagina 266]
| |
beeld van Satan en de millioenen duivelen tegen God. Haar voorbereiding, haar taktiek, haar gevechten. Hij verhaalt ons, hoe de aartsengel zich plaatst aan het hoofd der ontevreden engelen, hoe zij probeeren God te onttronen, en hoe zij daarom uit den hemel worden geworpen. Hij heeft hun beraadslagingen in de hel geschilderd, en hun nieuwe plan om den mensch aan te vallen, God in hem te treffen, en de menschheid te brengen aan den kant der duivels. En hoe dat gelukt, tot aan den jongsten dag. Want de Duivel en zijn kinderen, Zonde en Dood, heerschen tot dan over de aarde. Dien opstand, die revolutie heeft hij van begin tot einde beschreven. En nu zal misschien iemand zeggen, dat dit een toeval is, dat dit nu eenmaal bij den zondenval behoorde, en dus moest worden afgebeeld. Dat het volstrekt niet de revolutionaire Milton, maar de dichter, de boven den klassestrijd staande dichter is geweest, die dit gedeelte bij het andere heeft ingelascht. Wie dit zegt, vergist zichGa naar voetnoot1). Want daarvoor spreekt één ding. Dat Milton als revolutionair deze gedeelten heeft geschreven, blijkt uit een onfeilbaar teeken. Het blijkt uit hun intrinsieke poëtische schoonheid. De schoonheid van de gedeelten, waarin de revolutie tegen God wordt behandeld, is nog veel grooter dan die der andere deelen. Hier zijn de beelden het grootst, hier zijn de hartstochten, de ontroering, de geestdrift het grootst. Satan en zijn duivelen zijn met veel, met oneindig grooter overtuiging en macht geschilderd dan God en Christus met hun engelen of dan Adam en Eva. Dat kan maar één reden hebben: Milton gevoelde meer voor de revolutie en de revolutionairen dan voor de gestelde machten. In de beschrijving van Satan herkent men Cromwell, in die van Beëlzebub Fairfax, in den krijgsraad dien de | |
[pagina 267]
| |
aartsduivelen houden, hoort en ziet men de overleggingen van den raad der ‘Ironsides’. Er zijn plekken, zeer vele plekken in de beschrijving der samenzweringen, der strategie, der redevoeringen en der gevechten der duivelen, die elk revolutionair, ook nu, met de allergrootste ontroering leest, omdat zij de eenig echte revolutionaire taal spreken. Het overwegen der verschillende taktieken, het vuur waarmee elk de zijne verdedigt; de standvastigheid waarmee ook een alleenstaande stand houdt tegen millioenen andersdenkenden - bijv. Abdiel; de moed tegen de overmacht, het niet opgeven, het nooit wanhopen bij de nederlaag en het eindeloos geduldige, van de eindoverwinning zekere, altijd opnieuw beproevende en strijdende, - dit alles in deze kracht, met deze geweldigheid, met dit absoluut natuurlijke en geheel spontane, als van zelf, - het zijn bewijzen dat Milton dit gedeelte van zijn werk uit eigen ervaring gevoeld heeft. Dat hij het nog beter gevoeld heeft dan al het andere, dat dit zijn eigenste, zijn diepste, zijn ware leven representeert. Zeker, het is de strijd tegen God. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Milton had Satan meer lief dan God, en de revolutie tégen hem meer dan zijn autoriteit. Wij willen trachten hier een beeld te geven van Satan's wezen, van zijn opstandigheid, van den krijgsraad der gevallen engelen. Na een inleiding waarin Satan met zijn engelen in de Hel geslingerd is, in den Chaos, zien wij hem zijn legioenen weder verzamelen. Hij wekt hen op, en spreekt hun moed in: What though the field be lost?
All is not lost; the unconquerable will,
And study of revenge, immortal hate,
And courage never to submit or yield:
And what is else not to be overcome?
That glory never shall his wrath or might
Extort from me. To bow and sue for grace
With suppliant knee, and deïfy his power
| |
[pagina 268]
| |
Who from the terror of this arm so late
Doubted his empire, that were low indeed,
That were an ignominy and shame beneath
This downfall; since by fate the strength of gods
And this empyreal substance cannot fail;
Since through experience of this great event
In arms not worse, in foresight much advanced,
We may with more successful hope resolve
To wage by force or guile eternal war
Irreconcilable, to our grand foe,
Who now triumphs, and in th'excess of joy
Sole reigning holds the tyranny of heaven.’
So spake the apostate angel, though in pain,
Vaunting aloud, but racked with deep despair.
I. 105-126 (35)
Satan en Beëlzebub weten zich vrij te maken uit den brandenden poel van de Styx, waarin zij geworpen zijn: Both glorying to have 'scaped the Stygian flood,
As gods, and by their own recovered strength,
Not by the sufferance of supernal power.
‘Is this the region, this the soil, the clime,’
Said then the lost Archangel, ‘this the seat
That we must change for heaven, this mournful gloom
For that celestial light? Be it so, since he
Who now is Sovereign can dispose and bid
What shall be right: farthest from him is best,
Whom reason hath equalled, force hath made supreme
Above his equals. Farewell, happy fields,
Where joy forever dwells! Hail horrors! hail
Infernal world! and thou profoundest hell
Receive thy new possessor: One who brings
A mind not to be changed by place or time.
The mind is its own place, and in itself
Can make a heaven of hell, a hell of heaven.
What matter where, if I be still the same,
And what I should be, all but less than he
Whom thunder has made greater? Here at least
We shall be free; th' Almighty has not built
Here for his envy, will not drive us hence:
| |
[pagina 269]
| |
Here may we reign secure, and, in my choice,
To reign is worth ambition, though in hell:
Better to reign in hell than serve in heaven.’
I 239-263 (36)
Boek II opent met den krijgsraad, en de bespreking der verschillende taktieken. Enkelen raden een nieuwen aanval, anderen onderwerping. Ten slotte wordt Beëlzebub's voorstel aangenomen, een onderzoek in te stellen naar de nieuw geschapen wereld en wezens, en een poging te doen, in hen God te treffen. Moloch, ‘een gescepterd koning, de sterkste en meest verwoede geest die in den hemel streed, verwoeder nu, door wanhoop,’ zegt: ‘My sentence is for open war: of wiles,
More unexpert, I boast not; them let those
Contrive who need, or when they need, not now.
II 51-53
What can be worse
Than here to dwell, driven out from bliss, condemned
In this abhorred deep to utter woe;
Where pain and unextinguishable fire
Must exercise us without hope of end,
The vassals of his anger ........
What fear we then? what doubt we to incense
His utmost ire? which to the height enraged,
Will either quite consume us, and reduce
To nothing this essential; happier far
Than miserable to have eternal being;
Or, if our substance be indeed divine,
And cannot cease to be, we are at worst
On this side nothing; and by proof we feel
Our power sufficient to disturb his heaven,
And with perpetual inroads to alarm,
Though inaccessible, his fatal throne:
Which if not victory, is yet revenge.’
II 85-105 (37)
Belial, van fijner, menschelijker gestalte, ‘een | |
[pagina 270]
| |
schooner wezen dierf den Hemel niet, hij scheen voor waardigheid en hoog verrichten geschapen, maar 't was alles valsch en hol,’ pleit voor onderwerping, omdat, tegenover God, duivelen toch machteloos zijn: ........ ‘Wherefore cease we then?
Say they who counsel war, we are decreed,
Reserved and destined to Eternal woe;
Whatever doing, what can we suffer more,
What can we suffer worse? Is this then worst,
Thus sitting, thus consulting, thus in arms?
What, when we fled amain, pursued and struck
With heaven's afflicting thunder, and besought
The deep to shelter us? This hell then seemed
A refuge from these wounds:
II 159-168 this is now
Our doom; which, if we can sustain and bear,
Our supreme foe in time may much remit
His anger, and perhaps, thus far removed,
Not mind us not offending, satisfied
With what is punished.’
II 208-213 (38) Mammon komt hiertegen op; hij raadt aan om stand te houden, maar zich aan te passen aan den nieuwen staat, en orde te scheppen uit den Chaos: ... servile offerings. This must be our task
In heaven, and our delight; how wearisome
Eternity so spent, in worship paid
To whom we hate! Let us not then pursue
By force impossible, by leave obtained
Unacceptable, though in heaven, our state
Of splendid vassalage, but rather seek
Our own good from ourselves, and from our own
Life to ourselves, though in this vast recess,
Free and to none accountable, preferring
Hard liberty before the easy yoke
Of servile pomp...
II 246-257 (39) Het laatst van allen spreekt Beëlzebub, wiens voorstel, wraak door verleiding van het nieuw geschapen | |
[pagina 271]
| |
menschenpaar, wordt aangenomen. Beëlzebub, na Satan de hoogste in rang onder de engelen, in wiens beeld men Fairfax meent te herkennen: Which when Beëlzebub perceived, than whom
Satan except, none higher sat, with grave
Aspect he rose, and in his rising seemed
A pillar of state; deep on his front engraven
Deliberation sat and public care;
And princely counsel in his face yet shone,
Majestic though in ruin: sage he stood
With Atlantean shoulders fit to bear
The weight of mightiest monarchies; his look
Drew audience and attention still as night
Or summer's noontide air, while thus he spake:
II 299-309 (40)
Wanneer niemand zich aanbiedt, om alleen den gevaarlijken verkenningstocht naar het aardsche Paradijs te wagen, neemt Satan de opdracht aan: ......... intermit no watch
Against a wakeful foe, while I abroad
Through all the coasts of dark destruction seek
Deliverance for us all: this enterprise
None shall partake with me.’
II 462-466 (41)
Prachtig is, tegenover dezen vastberaden moed, Satan's uiting van wanhoop, als hij in Boek IV de nieuw geschapen aarde ziet, en twijfelt of hij, alleen, zijn zending zal kunnen volbrengen; hij herinnert zich dan zijn vroegeren staat, en roept de Zon aan: O thou, that with surpassing glory crowned,
Lookst from thy sole dominion like the god
Of this new world; at whose sight all the stars
Hide their diminished heads; to thee I call
But with no friendly voice, and add thy name,
O sun, to tell thee how I hate thy beams
That bring to my remembrance from what state
I fell, .........
IV 32-39 | |
[pagina 272]
| |
......... lifted up so high,
I 'sdained subjection, and thought one step higher
Would set me highest, and in a moment quit
The debt immense of endless gratitude,
So burdensome still paying, still to owe;
Forgetful that from him I still received,
And understood not that a grateful mind
By owing owes not, but still pays, at once
Indebted and discharged; what burden then?
IV 49-57 (42)
Me miserable! which way shall I fly
Infinite wrath and infinite despair?
Which way I fly is hell; myself am hell;
And, in the lowest deep, a lower deep
Still threatning to devour me opens wide,
To which the hell I suffer seems a heaven.
O then at last relent: is there no place
Left for repentance, none for pardon left?
None left but by submission; and that word
Disdain forbids me, and my dread of shame
Among the spirits beneath
IV 73-83 So farewell hope, and with hope farewell fear,
Farewell remorse: all good to me is lost;
Evil, be thou my good: by thee at least
Divided empire with heavens King I hold,
By thee, and more than half perhaps, will reign.
IV 108-112 (43)
Milton is de dichter van de revolutie der bourgeoisie. Hij is dit - als wij de revolutie opvatten in den zin van strijd tegen feodalisme in het algemeen, tegen absolutisme en adel en grondbezit binnen- en buitenslands - evenals Aeschylus, Dante en Shakespeare. Maar hij is de eenige dichter van de daad der revolutie, van haar opstand, van haar burgeroorlog. Wanneer Milton peinsde over zijn eigen heil, dat wil zeggen over het heil zijner klasse, dat is dus ook over dat van zich zelven, zijn vrouw, zijn kinderen, dan zag | |
[pagina 273]
| |
hij ten eerste dien God dien zijn klasse noodig had, den persoonlijken God, die alles van tevoren bepaalt, die den mensch zijn vrijen wil had gegeven, die sommigen had uitverkoren, die allen kon verlossen. Dit was het fantasma dat voortkwam uit zijn liefde voor de gemeenschap, die de liefde voor zich zelf en vrouw en kinderen insloot. Hij moest zich een fantasma van dien God denken, omdat zijn klasse, met den toenmaligen stand van den arbeid en de kennis, nog niet in staat was haar eigen redder uit den nood te zijn. Hij moest zich dat fantasma denken, omdat zijn klasse juist díen God, met díe krachten noodig had. Dus verdiept hij zich van zelf, onbewust, in dat beeld. En schildert het als dichter. Den persoonlijken, protestantschen God, den God der predestinatie, der uitverkiezing, der verlossing, tegenover welken persoonlijken God alle individuen direct, zonder tusschenkomst van priesters, alleen, als personen staan. Maar daarnaast zag Milton, zoo peinzend, nog een ander heil, nog iets anders heiligs. Dat was de opstand tegen de oppermacht, de revolutie. En dat bewuste, gekomen uit het onbewuste, die liefde voor de gemeenschap, die zich in het bewustzijn van het heilige der revolutie uitsprak, dat was iets geheel nieuws. Dat had geen burgerlijk dichter nog gehad, noch Aeschylus, noch Shakespeare, noch Dante.
Wanneer wij Milton met Aeschylus vergelijken, dan zien wij dat de Natuurgoden van den Griek vervangen zijn door den eenen God van den Engelschman, d.w.z. dat de overmacht van het grondbezit is vervangen door die van het kapitaal. Vergelijken wij hem met Dante, dan zien wij dat de diepe onderworpenheid, de mystieke devotie van den Katholiek zijn vervangen door de rechtoppe houding, de vrijheid van den Protestant. Adam blijft, zelfs in zijn veroordeeling, een Man. Eva raadt zelfmoord aan, om niet een met zonde beladen nageslacht voort te brengen. En niet alleen is die onderworpenheid vervangen door de vrijheid van den Protestant, maar zelfs door den op- | |
[pagina 274]
| |
stand tegen God. Dat wil zeggen dat de burger van Dante, nog onderworpen aan de overmacht van het grondbezit, vervangen is door den burger, die de macht over het grondbezit, zelfs met revolutie, wil veroveren. Die dit bewust wil. Vergelijken wij Milton met Shakespeare, dan zien wij dat de tijd van het adellijk individu, d.w.z. dat de overmacht van het feodale eigendom, is vervangen door die van het burgerlijke. Miltons lied viert voor het eerst de overwinning van het kapitaal. Vertegenwoordigt Milton dus historisch een groote vooruitgang op Aeschylus, Dante en Shakespeare, toch staat hij in schoonheid en grootheid op eenige punten bij hen achter. Milton is niet zoo breed, niet zoo veelomvattend als de drie grootsten. Dit komt doordat hij het lied zingt niet der geheele bourgeoisie, maar van een deel van haar, en nog wel van haar meest bekrompen deel, de middenklassen. Daardoor is hij, tegenover de breedte der anderen, hoe hoog ook, eng en beperkt. Duidelijk treedt dit aan den dag in zijn opvatting van de vrouw en haar plaats ten opzichte van den man, die geheel die zijner klasse is. In de beschrijving bijv. van Adam en Eva in het Paradijs, als Satan hen tusschen al het nieuw geschapene ontwaart: Two of far nobler shape, erect and tall,
Godlike erect, with native honour clad,
In naked majesty seemed lords of all:
And worthy seemed; for in their looks divine
The image of their glorious Maker shone,
Truth, wisdom, sanctitude severe and pure,
Severe, but in true filial freedom placed;
Whence true authority in men; though both
Not equal, as their sex not equal seemed;
For contemplation he and valour formed;
For softness she, and sweet attractive grace;
He for god only, she for god in him:
IV 288-299 (44)
| |
[pagina 275]
| |
Milton laat Eva tot Adam zeggen: ........... O thou for whom
And from whom I was formed, flesh of thy flesh,
And without whom am to no end, my guide
And head! what thou hast said is just and right,
For we to him indeed all praises owe,
And daily thanks; I chiefly, who enjoy
So far the happier lot, enjoying thee,
Preëminent by so much odds, while thou
Like consort to thyself canst nowhere find.
IV 440-448 (45)
Men ziet hoe hier beperktheid van opvatting met groote schoonheid van zeggen gepaard gaat. Had Milton de gevoelens der geheele, der groote burgerij - de groote kapitalistische adel inbegrepen - uitgesproken, dan had hij nooit schoonheid kunnen maken. Want de idealen dier groote burgerij waren toen reeds geheel op geldverdienen ingesteld. Doordat hij de gevoelens der waarlijk revolutionaire klassen, van den middenstand uitspreekt, is hij een groot dichter geworden, want deze klassen hadden nog idealen. Doordat hij de middenklassen vertegenwoordigt is hij schoon. Maar doordat hij niet de groote klassen vertegenwoordigt, is hij eng, en tegelijk hoog. Men vergelijke, om dit te toetsen, het aanschouwen van God bij Dante, het hoogtepunt uit het Paradijs in canto 33, met het morgengebed van Adam en Eva, poëtisch een der schoonste gedeelten uit Paradise Lost: tegenover de volkomen onderworpenheid en de mystieke extase bij Dante, staan Adam en Eva hier vrij tegenover God, jubileerend, als gelijken, als zijn kinderen: These are thy glorious works, Parent of good,
Almighty! Thine this universal frame,
Thus wondrous fair; Thyself how wondrous then,
Unspeakable! who sitst above these heavens
To us invisible, or dimly seen
In these thy lowest works; yet these declare
Thy goodness beyond thought, and power divine.
Speak ye who best can tell, ye sons of light,
| |
[pagina 276]
| |
Angels, for ye behold him, and with songs
And choral symphonies, day without night,
Circle his throne rejoicing; ye in heaven,
On earth join all ye creatures to extoll
Him first, him last, him midst, and without end.
Fairest of stars, last in the train of night,
If better thou belong not to the dawn,
Sure pledge of day, that crownst the smiling morn
With thy bright circlet, praise him in thy sphere
While day arises, that sweet hour of prime.
Thou sun, of this great world both eye and soul,
Acknowledge him thy greater, sound his praise
In thy eternal course, both when thou climbst,
And when high noon hast gained, and when thou fallst.
Moon, that now meetst the orient sun, now fliest
With the fixed stars, fixed in their orb that flies,
And ye five other wandring fires, that move
In mystic dance not without song, resound
His praise, who out of darkness called up light.
Air, and ye elements the eldest birth
Of Nature's womb, that in quaternion run
Perpetual circle, multiform; and mix
And nourish all things, let your ceaseless change
Vary to our great Maker still new praise.
Ye mists and exhalations, that now rise
From hill or steaming lake, dusky or gray,
Till the sun paint your fleecy skirts with gold,
In honour to the world's great Author rise;
Whether to deck with clouds the uncoloured sky,
Or wet the thirsty earth with falling showers,
Rising or falling, still advance his praise.
His praise, ye winds that from four quarters blow,
Breathe soft or loud; and wave your tops, ye pines,
With every plant, in sign of worship wave.
Fountains and ye that warble, as ye flow,
Melodious murmurs, warbling tune his praise.
Join voices all ye living souls, ye birds,
That singing up to heaven-gate ascend,
Bear on your wings and in your notes his praise;
Ye that in waters glide, and ye that walk
| |
[pagina 277]
| |
The earth, and stately tread, or lowly creep;
Witness if I be silent, morn or even,
To hill, or valley, fountain or fresh shade,
Made vocal by my song, and taught his praise.
Hail, universal Lord, be bounteous still
To give us only good; and if the night
Have gathered aught of evil or concealed,
Disperse it, as now light dispels the dark.
V 153-208 (46)
Doordat Milton de belangen der bourgeoisie tot het uiterste, revolutionair, ideaal vertegenwoordigt - verder dan zij zelve wilde - doordat hij de belangen vertegenwoordigt van dat gedeelte van haar, dat waarlijk de revolutie tot het einde wilde doorvoeren, vertegenwoordigt hij de geheele bourgeoisie. Er is in Milton's lied hetzelfde doctrinaire als in het Calvinisme. Het is even volstrekt zeker en twijfelloos als dit. Zoo wordt bijv. het geheele systeem van den zondenval en de verlossing door God uiteengezet met een strakke helderheid, en met even weinig mysterie als in een puriteinsche preek. God zelf heeft iets van een schoolmeester. Alles is hard en zuiver individualistisch. Evenals de klassen die hij als zich zelve voelde, het meest individualistisch en op zich zelf staand waren, het meest naar onafhankelijkheid streefden, zoo zijn Milton's figuren harder en individualistischer dan die van eenig ander burgerlijk dichter. Waar bij Dante God een wezen is, van vorm onzeker, onkenbaar voor den mensch, een kracht, een licht, alleen te benaderen of aan te voelen in een mystieke verrukking, heeft hij bij Milton een menschelijke vorm, hij is een individu. De engelen zijn in veel opzichten gelijk aan den mensch. Als Raphaël in het Paradijs aan Adam Gods boodschap gaat brengen, en Adam hem als een vrij gastheer tegemoet treedt, en aan zijn tafel noodt, zit hij mee aan en gebruikt van wat Eva als huisvrouw heeft toebereid: ......... So down they sat,
And to their viands fell; nor seemingly
| |
[pagina 278]
| |
The Angel, nor in mist, the common gloss
Of theologians, but with keen despatch
Of real hunger, and concoctive heat
To transsubstantiate; what redounds, transpires
Through spirits with ease.
V 433-439 (47)
Milton heeft vaak een koude, strenge opvatting van de zedelijke deugd en soms een harde intellectueele manier om schoonheid te zien. Dit komt door de middenstelling dezer klassen, die èn naar de lagere, èn naar de hoogere klasse hard moeten zijn, naar beide zijden moeten strijden, en door haar revolutionaire stelling. Deze, de revolutie, maakt het harde dogma noodzakelijk, een levensvoorwaarde. Milton heeft die eigenschappen zijner klasse ten volle. Slechts hij die een absolute norm voor de dichtkunst stelt, zal ze niet waardeeren. Maar tegenover die eigenschappen, en ook dit dankt hij aan zijn klasse en aan de revolutie, staat zijn grootheid en grootschheid. De inhoud van zijn gedicht, ik zeide het reeds, is het probleem waarmee de Puriteinen worstelden, het probleem van zonde en verlossing, van de groote worsteling van kwaad tegen goed. De gespannen moreele concentratie der Puriteinen had een bijna lichamelijken vorm gegeven aan geestelijke abstracties, vóór Milton zijn kinderen van Satan, Zonde en Dood schiep. Het was de puriteinsche tendens, de klassetendens om de verschillende vormen, de verschillende soorten van ondeugd - die bij Dante, in het Katholicisme, in Hel en Purgatorium in vele gradaties worden afgebeeld, zoodat men altijd op zachte wijze denken kan dat een zondaar die in één ding zondigt, toch in vele andere goed kan zijn - om al die verschillende zonden te verzamelen in één groot lichaam van zonde, en door de kracht van een hartstochtelijk hart hun grootte en macht te overdrijven. Daaraan danken wij Milton's Satan. De grootheid van het puriteinsche doel in den langen en hartstochtelijken strijd voor rechtvaardigheid en wet, | |
[pagina 279]
| |
de grootheid van karakter die deze strijd ontwikkelde, de kolossale vormen waarin goed en kwaad zich over het maatschappelijk en politiek tooneel bewogen, de debatten en samenzweringen en gevechten en oorlogen die gedurende twintig jaar het leven der menschen waren geweest, de machtige welsprekendheid, de machtiger eerzucht en de machtigste daden die de oorlog had te voorschijn geroepen - dit alles beeldde Milton af. Al wat het hoogst en best was in de krachten der waarlijk revolutionaire klassen spreekt in den adel en de hoogheid van dit gedicht, in zijn zuiverheid van toon, in het verhevene van de conceptie en in zijn welgeordende en gelijkmatige bereiking van een groot doel. Zelfs in zijn stoutmoedigste vluchten is Milton kalm en meester van zichzelf. Zijn hand is altijd zeker, zijn gang vast en feilloos. De romantiek, de weelderige verbeelding, de gloed zijn die der Renaissance. Milton was uit de school der Renaissance, d.w.z. uit de groote bourgeoisie der zestiende eeuw voortgekomen. En van haar had hij die eigenschappen. De adel van gevoel en uitdrukking, de strengheid van zijn smart, de voortdurende waardigheid, de breede maar geordende schoonheid, de hoogheid van stijl, de majesteit zijn kinderen van het Puritanisme, d.w.z. van de middenklasse die den zwaren strijd voerde. En door deze laatste eigenschappen, van het Puritanisme dus, is Milton - hoever zij overigens van hem verwijderd zijn in levensopvatting - aan de besten der Grieken, aan Homerus, Aeschylus en Sophokles gelijk. En in deze eigenschappen staat Milton hooger dan eenig Engelsch dichter. Wanneer wij Milton met Shakespeare vergelijken, dan kunnen wij ook nog deze opmerking maken. De groote poëzie der Engelsche Renaissance, d.i. der groote bourgeoisie en van den adel die burger geworden was, was met Shakespeare gestorven. Wat uit die klassen na Shakespeare kwam, was machteloos. Was in het beste geval slechts een zeer flauwe navolging van Spenser en hem. Het idealisme van de klassen die het Papisme en den Spaanschen koning hadden bevochten, | |
[pagina 280]
| |
maakte plaats voor het dagelijksche geldverdienen in handel en industrie. Toen echter de industrie en de handeldrijvende klassen - door de macht des konings, zijn aanmatiging en zijn verkwisting, en door den steun dien de hooge anglicaansche geestelijkheid en een deel van den hoogen adel, het Hoogerhuis, hieraan gaf - gedwongen waren het absolutisme te bestrijden, toen maakten zich de Puriteinen d.i. vooral de middenklassen en daarna de Independenten van de leiding meester. En zij overwonnen tijdelijk. Van hen was Milton de dichter. Evenals Spenser, de nog gedeeltelijk feodale dichter, vóór Shakespeare komt, zoo komt Milton, de tot de uiterste consequenties burgerlijke dichter, na hem. Spenser bezingt den feodalen adel. Shakespeare den burgerlijken adel en de burgerij. Milton alleen de burgerij en zelfs alleen haar radicaalste deel. Milton heeft het harde idealisme van Genève, het burgerlijk-democratische, republikeinsche dogma gehuld in het kleed der Renaissance.
Zoo zien wij duidelijk dat het karakter van Miltons poëzie geheel en al door het karakter zijner klasse wordt bepaald. Zijn inhoud is het geloof en de revolutie der middenklassen. Vorm en schoonheid nog ontleenend aan vroeger tijden, als bij alle burgerlijke dichters, is haar karakter, haar wezenlijke inhoud het karakter der klasse. In den hoogsten, gesublimeerden, idealen vorm. Met Milton sterft de Engelsche poëzie. Het burgerdom had door de revolutie, door Cromwell bereikt wat het bereiken wilde. De acte van Navigatie had het de opperheerschappij ter zee gebracht, zijn administratieve maatregelen de burgerlijke orde. De revolutie was van de overmaat, waartoe boeren en handwerkers haar opgevoerd hadden, teruggebracht tot haar normalen vorm. De bourgeoisie kon zich nu rustig ontwikkelen. De werklieden werden meer dan ooit onderdrukt onder Karel II en Willem III. Al wat nog aan gemeenen grond overbleef werd aan de boeren | |
[pagina 281]
| |
ontnomen. Terwijl aan het hof en in de hoogste kringen groote débauche heerschte, begon naast den handel en de nijverheid de beoefening der wetenschap op groote schaal.
Het einde der zeventiende en de geheele achttiende eeuw zijn een tijdvak van groeiende manufactuur, groeienden handel, groeiend kapitaal en groeiende wetenschapGa naar voetnoot1). Maar de groote poëzie stierf. De lagere klassen, arbeiders en boeren, worden grenzeloos onderdrukt, zij zijn machteloos in de handen der uitbuiters. Wat nog aan vrij denken en willen over was, stort zich in den godsdienst - de KwakersGa naar voetnoot2) - en voert alleen religieuse oppositie; niets schijnt over van den vrijen geest in politiek of poëzie. Totdat aan het einde der achttiende en in het begin der negentiende eeuw de moderne grootindustrie en daarmee het moderne proletariaat ontstaat. Dan worden de Chartisten de opvolgers der Independenten en der Levellers, Robert Owen die van Lilburne. En Shelley neemt in de poëzie den draad op, dien Aeschylus, Dante en Shakespeare hadden gesponnen, waar Milton hem had laten vallen: den draad der Vrijheid. | |
IIIWanneer wij nu nogmaals de vier grootste dichters, Aeschylus, Dante, Shakespeare en Milton met elkaar vergelijken, dan moeten wij dit opmerken: De groote dichter geeft in het algemeen de verhouding van zich, van zijn klasse en, daar zijn klasse de | |
[pagina 282]
| |
heerschende, de leidende, de voornaamste is, van zijn maatschappij tot de natuur aan. Haar verhouding door den arbeid der maatschappij, door haar werktuigen. Nu zien wij bij Aeschylus de zelfvertrouwende, jeugdige, vroolijke macht der Atheners over de zeevaart, den landbouw, den handel. Maar alleen in de Middellandsche zee. De rest der wereld is onbekend, vol wonderen. En de bekende wereld is vol vijanden. De volkomen macht over zee en aarde en hemel, overal, die zij zelve niet hebben, wordt door hen in goden en heroën gedacht. Deze zijn de ideale voorstellingen van hun klasse. Bij Dante zien wij wel grooter macht van Florence's burgers over de natuur, reeds grooter, hoewel niet veel grooter dan bij de Grieken, door betere techniek, maar hun klasse nog zwaar gedrukt en bedreigd door andere klassen en vreemde volken. Vandaar sterk burgerlijk gevoel, maar gepaard aan een onderworpen, devoot Godsgeloof, het middeleeuwsche Katholicisme. Bij Shakespeare weder grooter macht over de natuur. De wetenschap begint te groeien. De aarde is bekend. Zij is een bol, men kan haar omzeilen. De mensch groeit tot haar beheersching. Dus een enorme kracht van het individu, den burger, den tot burger geworden edele. Maar deze burger wordt tijdelijk ook niet meer bedreigd door andere klassen. Dus geweldige onafhankelijkheid van het individu door macht over de aarde, over zee en land, en door vrijheid en macht der klasse. Dus geen Goden meer bij hem. Geen moraaldogma's. Vrije, hartstochtelijke menschen. Bij Milton de groote macht over de natuur, die zich bij Shakespeare aankondigde, bevestigd en reeds enorm versterkt. Engeland beheerscher der zeeën. Bacon leert het wezen van de wetenschap, Newton de physica, Petty de staathuishoudkunde, Harvey den bloedsomloop, enz. enz. Dus bij Milton de personen niet meer geloovend aan natuurgoden als bij de Grieken, niet meer devoot en onderworpen als bij Dante. Dus zijn personen: Adam, Satan, de duivelen en engelen rechtop tegenover God. Adam ontvangt God's boodschappen als een onafhan- | |
[pagina 283]
| |
kelijk, trotsch man met een eigen wil, zijn afgezant als een vrij gastheer. Na zijn straf blijft hij stil, hij klaagt niet. Eva stelt zelfs voor hen beiden zelfmoord voor. Men vergelijke dit met Dante's zondaars in de Hel, met de geesten in het Purgatorium, met de zaligen in den Hemel! Dan begrijpt men het verschil der klassen, der maatschappijen, der verhoudingen, van den arbeid. En wat meer zegt, Satan en zijn duivelen zijn in opstand tegen God, en Satan is de held van Milton's werkGa naar voetnoot1). Door de macht dus, die de bourgeoisie tijdens Milton reeds over de natuur had, zijn zijn personen, zijn beelden reeds zeer machtig. Maar die burgers, en vooral de middenklasse, werden ondanks de groote macht over de natuur nog gedrukt door andere klassen, absolute vorsten, hoogen adel, de grondbezittende kerk, overblijfselen der middeleeuwen. Wij vinden dan ook nog godsdienst bij de middenklassen, het zuiver democratische Calvinisme. Maar tevens de revolutie. En dus nòg sterker individualisme en onafhankelijkheid dan reeds door de kennis van, de macht over de natuur bereikt was. Milton voelt zich en zijn klasse als Protestant. Dit wil zeggen, hij voelt zich vrij en onafhankelijk tegenover de natuur, veel vrijer dan de Katholieken. Door de manufactuur staan zijn klasse en hij in de maatschappij sterker tegenover de natuur, dan de middeleeuwsche burgers door het handwerk. Dat drukten zij uit door te zeggen dat zij zijn tegen de katholieke kerk, dat zij democratische Calvinisten, dat zij Protestant zijn. Maar zij voelen dat zij nog door andere klassen onderdrukt worden. Dat komt tot uiting door hun nog gelooven in een God. Toch voelen zij zich al zoo machtig en zoo revolutionair tegen de onderdrukkende klassen, dat Milton als hoofdpersoon van zijn epos neemt den opstandige tegen God, Satan. Dus lijnrecht het tegenovergestelde van den onderworpen, devoten Dante. | |
[pagina 284]
| |
Milton is hierdoor, door die daad, met Aeschylus te vergelijken. Aeschylus heeft als een zijner hoofdfiguren Prometheus geteekend, den opstandeling tegen de Goden. Dit doet ook Milton. Het onderscheid is dat Aeschylus' held het goede aan de menschen brengt, die van Milton het kwaad. Maar beiden voelen zij de kracht van den burger zoo sterk, dat zij den opstandeling tegen God als hun held vieren. Welk een kracht moest dat in beide gevallen zijn! Shakespeare bemoeit zich niet met deze vragen van strijd tegen God, hetzij dan door goed of kwaad. Hij ziet niet de groote vraagstukken van strijd tegen de natuur en tegen de andere klassen, door den arbeid, want dit wordt bedoeld met den strijd tegen God. Hij blijft binnen de grenzen der onmiddellijke ervaring. De oorzaak daarvan heb ik uiteengezet, zij ligt in den toestand der klassen tijdens zijn leven, in het evenwicht van burgerij en adel, en in het veranderen van karakter van den adel. Milton staat zonder twijfel van de vier dichters in dit algemeen menschelijke, in dit hoogste belang der menschen, en in het begrijpen daarvan het hoogst, het verst. Hij staat boven Aeschylus omdat hij begrijpt dat ook het kwade, de opstand tegen God, noodig en schoon kan zijn, terwijl Aeschylus alleen het goede huldigt. Hij staat hooger dan Dante, omdat hij de zelfstandigheid, de vrijheid der menschen verkondigt en afbeeldt, tegenover Dante de slaafschheid. Hij staat boven Shakespeare omdat hij deze vragen stelt, wat Shakespeare niet doet. Hij staat evenwel ònder hen, omdat zijn standpunt het Calvinisme is. Omdat hij staat op, en uitgaat van de enge dogma's van predestinatie, vrijen wil en uitverkiezing. Met andere woorden, hij staat onder hen alle drie, omdat hij niet, zooals zij, de groote burgerij en den burger geworden adel vertegenwoordigtGa naar voetnoot1), maar de middenklassen; de ideeën dezer klassen kunnen wel | |
[pagina 285]
| |
schoon, wel revolutionair, maar nooit groot, nooit alomvattend zijn. Dit is het eigenaardige van Milton, en alleen door dit te begrijpen begrijpt men hem goed: dat hij zijn grootheid dankt aan de middenklassen, aan hun ideeën en idealen, en dat hij tevens kleiner dan de allergrootsten gebleven is - in algemeenen zin - dóór die middenklassen. Het was zijn geluk dat hij niet, als Shakespeare, de ideeën der groote burgerij en van den grooten adel vertegenwoordigde, d.w.z. dat hij niet alleen maar de hartstochten en botsingen van deze afbeeldt, want deze klassen en hun poëzie waren in zijn tijd reeds geheel en al gezonken tot het grove geldverdienen alleen, tot weelde en uitspatting. Het was zijn geluk dat hij tot de revolutionaire middenklassen behoorde. Want deze hadden groote idealen, en deze hebben Milton groot gemaakt. Maar doordat het slechts middenklassen waren, toch niet zoo groot als de grootste vroegere dichters. De middenklasse maakte hem groot, en tevens beperkt. Nadat Milton den door de manufactuur, de beheersching der zeeën en den wereldhandel sterken, onafhankelijken burger had afgebeeld, en den opstand tegen God, bleef er nog één stap te doen over in de poëzie. Den stap tot den volkomen machtigen burger, en daarmee den stap tot het ongeloof, tot het geheel en al verwerpen van God. Deze stap werd gedaan door Shelley. Hij werd mogelijk door de grootindustrie, aan het eind der achttiende, het begin der negentiende eeuw. Shelley, de groote dichter, die in beteekenis met Milton gelijkstaat, zag niet alleen de grootindustrie en de volkomen beheersching der natuur door middel van deze, door de burgerij, hij zag ook het proletariaat. En daardoor, zij het dan nog onklaar, het socialisme en het geluk der geheele menschheid.
De verhouding tusschen de klassen, d.w.z. de menschheid, en de natuur, dat is dus de vrijheid der menschen, gaat in een stijgende lijn. | |
[pagina 286]
| |
Dit is het beste, dit is alleen duidelijk in de dichtkunst te zien. Meer en beter dan in alle andere kunsten, die tot de zinnen spreken. De dichtkunst, die met hooge, verstandelijke abstracties werkt, die tot de zinnen én het verstand spreekt, d.i. tot de ziel, toont deze lijn beter dan de bouwkunst, de schilderkunst, de muziek, de beeldhouwkunst. Meer en beter ook dan de wetenschap, die slechts het abstracte beeld geeft, terwijl de poëzie het leven zelf geeft. In Aeschylus en Dante, Shakespeare en Milton ziet men die stijgende lijn. Zij allen vertegenwoordigen de burgerij in haar lange periode van 2000 jaren. In haar strijd tegen het grondeigendom van de Perzische koningen, van de keizers, edelen en kerk der middeleeuwen, van het Engelsche feodale grondbezit, van Spanje, en van het Engelsche absolutisme. Tezamen gezien als één is die strijd en de daaruit voortkomende heerschappij der bourgeoisie in Europa, die strijd tegen het grondbezit als zoodanig, een ontzaglijke vooruitgang der menschheid. De macht over de natuur wordt aldoor grooter. De vrijheid als geheel stijgt. Zoo zijn Aeschylus, Dante, Shakespeare, Milton samen een geheel van strijdende vrijheid tegenover de slavernij van het grondeigendom. Maar tusschen de étappes, die de Europeesche bourgeoisie in dien strijd aflegt, is een groot onderscheid. En ook dáár is een stijgende lijn. De macht der Florentijnsche burgerij over natuur en maatschappij was grooter dan die der Atheners, omdat het Florentijnsche handwerk krachtiger was dan het Atheensche; die van Shakespeare's burgers grooter dan die van Dante, omdat de manufactuur en de zeevaart en de handel onder Elisabeth sterker waren; die van Milton's burgers grooter dan die van Shakespeare, omdat de wetenschap, de zeevaart, de nijverheid, het kapitaal sterker waren. En dus hun vrijheid. En zoo is ook de vrijheid die door de vier dichters verkondigd wordt, telkens grooter. Er is een stijgende lijn in de vrijheid der hoogste poëzie. De stijgende lijn der burgerlijke klasse, van haar | |
[pagina 287]
| |
handel, nijverheid en kapitaal, is in de poëzie te zien. En ook hier was nog een stap te doen. Die naar de grootindustrie. Die zou de vrijheid der bourgeoisie in het onmetelijke vergrooten. En ook dat zou weerklank vinden in de poëzie. In Shelley. In de poëzie van Shelley is de vrijheid tegenover de natuur van alle burgerlijke dichters het grootstGa naar voetnoot1). En daar hij, hoewel onduidelijk, het socialisme komen zag, is in hem zelfs iets reeds van de nog hoogere, de op de burgerlijke vrijheid volgende, de haar vernietigende, de communistische vrijheid. De poëzie is het beeld van de groeiende vrijheid der menschen.
Er is in de poëzie van drie van deze vier grootste dichters altijd iets jubileerends, iets van verrukking, iets heel hoogs, het allerhoogste. De hoogste spanning van gevoel, van levensgenot. Ook in Shelley, dien ik het laatst zal behandelen. Dit komt door de klasse en de klasseverhouding, waaruit deze menschen zongen. Het komt door den strijd en de overwinning hunner klasse. Het is de algemeene jubilatie van de klasse, de maatschappij, die wij daarin hooren, die zich daarin uit. Bij Aeschylus is het de juichtoon over de zege op de Perzen en de opkomst van Athene; bij Dante de juichtoon over den strijd en de hoop op de overwinning van zijn ideaal; bij Milton de juichtoon over de overwinning op het despotisme; bij Shelley over de overwinning op absolutisme en grondbezit eerst, dan op de grootindustrie; bij hem ook de juichtoon over het geluk van de geheele menschheid. Deze hooge, gespannen toon, deze juichtoon, is de toon van den klassestrijd en van de klasseoverwinning. Daarom vinden wij hem bij Shakespeare niet. Wij vinden hem dan ook alleen bij de strijders, bij de | |
[pagina 288]
| |
poëten der strijdende klassen. Niet bij de genietenden, zooals Vergilius, Horatius, Catullus, Ovidius, Tasso, Ariosto, Camoëns, Vondel, Hooft. Hoogstens vinden wij daar het jubelen over den eigen persoon, niet het algemeene jubileeren dat het kenmerk is van den strijd. Dit jubelende, deze allerhoogste, gespannen toon, deze hoogst bereikbare spanning in de poëzie komt alleen voor bij de grootste dichters van den vrijheidsstrijd en van zijn overwinning. Het is te zien zoowel in de donkere episoden en hartstochten en gevoelens dier poëzie, als in de lichte. Het is het algemeene kenmerk dier vier allergrootsten. Dat dit essentieele kenmerk alleen bij de dichters van strijdende en overwinnende klassen voorkomt, is zeer natuurlijk. Juichen is de uiting van strijd en overwinning. Dat het alleen bij dichters van strijdende en overwinnende klassen voorkomt sluit in zich, dat in alle poëzie der grootste dichters ook altijd twee klassen zichtbaar zijn. De invloeden van beide doen zich gelden. Wij zien in de groote dichters der bourgeoisie krachten van den adel en de burgerij, van het oude en het nieuwe. In allen op verschillende wijze en verschillend gemengd. De burgerlijke overheerschen, maar de oude zijn altijd zichtbaar. Dit kon niet anders. Ook dit is natuurlijk. Want de strijd is van hen beide. En door den strijd van beide zijn de dichters groot. Zij moeten dus van zelve de kracht, de macht van beide toonen.
Ik heb de groote strijdende dichters, die tevens de allergrootsten, de eenig wezenlijk grooten zijn, behandeld. Ik zal nu overgaan tot de dichters die men de genietende noemen kan. Want de bourgeoisie heeft niet alleen gestreden. Zij heeft ook de overwinning behaald, de oppermacht gekregen en daarvan genoten. Dichters die haar genot bezongen hebben komen nu aan de beurt. Want hoewel zij niet zoo groot zijn als de strijdenden, zijn er toch ook zeer groote onder. |
|