De groote dichters
(1935)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekendNagelaten studiën over de wereldliteratuur en haar maatschappelijke grondslagen
[pagina 191]
| |
Shakespeare.Toen Shakespeare geboren werd, in 1564, was de burgerij reeds veel machtiger geworden dan in Chaucer's dagen. Haar leden waren niet meer de onderworpenen aan den adel, zij begonnen zijn gelijken te worden. Onder de regeering van Hendrik VIII, Mary en Elisabeth begon de wolindustrie een pijler te worden van den nationalen rijkdom. Voor de schapenteelt werden boerderijen en meenten onteigend en het bouwland herschapen in weidenGa naar voetnoot1). Engeland zond niet langer zijn vachten naar Vlaanderen om geweven, of naar Florence om geverfd te worden. Het spinnen van garen, het weven, vollen en verven van laken verspreidde zich snel van de steden naar het land. De industrie, waarvan Norwich het middelpunt was, reikte over alle Oostelijke graafschappen. Het Zuiden en het Westen echter bleven de voornaamste zetels van rijkdom, want zij waren de streken der mijnindustrie en der daarmee samenhangende bedrijven. Kent en Sussex waren de hoofdplaat- | |
[pagina 192]
| |
sen van de ijzerindustrie. Cornwall was de eenige producent van tin. In Manchester maakte men reeds laken, in York dekens, in Sheffield messen. De Engelsche kust was bedekt met visschersdorpen, die de matrozen leverden voor de groote en de kleine vaart. De kabeljauwvisscherij werd uitgeoefend op de kust van New Foundland, de walvischvangst in de Poolzee. De voornaamste handel van Engeland was met Vlaanderen, Frankrijk, Spanje, Portugal, de Middellandsche Zee en de Oostzee. De inneming van Antwerpen door Parma, in 1585, maakte Londen, met Amsterdam, tot hoofdplaats van den handel. Vijftigduizend Vlamingen vestigden zich in Engeland. Een derde gedeelte van de kooplieden en industrieelen van de geruïneerde stad vestigde zich aan de Theems. De Venetiaansche vloot, die vroeger welhaast het monopolie had van den Italiaanschen handel op Engeland, werd verdrongen door de Engelsche; die der Hanzesteden eveneens. Behalve Londen werden Boston, Hull en Bristol groote havens. Het zoeken naar de Noord-West passage opende den handel met Noord-Rusland; de handel met West-Afrika - ook in slaven - ontstond, evenals die met Noord Amerika. Lichamen als later onze Oost-Indische Compagnie werden geschapen. De Londensche beurs werd geopend in 1566. Met den handel en de industrie ontstond in Engeland de welvaart en de weelde. De woningen van de boeren, voorzoover die niet onteigend waren, tot nog toe samengesteld uit stroo, hout en kalk, werden vervangen door nieuwe steenen huizen. Tinnen bekers en kannen vervingen de nog algemeen gebruikelijke houten, russchen op den grond werden vervangen door karpetten, hoofdkussens kwamen in gebruik. Het levenspeil van boeren en kleine luiden steeg. De kooplieden bouwden nieuwe, weelderige huizen, beschoten met eikenhout, van vele verdiepingen, met prachtige trappen, mooi snijwerk binnen en buiten, gevels van teen tot top versierd. Kostbare ledikanten, veeren bedden, Venetiaansch glaswerk kwamen in de | |
[pagina 193]
| |
mode. Het vuil der oude Engelsche steden verdween ten deele. Maar de grootste verandering had in den adel plaats. De adel begon zelf koopman te worden, vooral verkooper van wol der ontelbare kudden. Edellieden begonnen zelf ter zee te varen, rustten zelf schepen uit voor de groote vaart, of kapers tegen de Franschen en Spanjaarden. Enorme rijkdommen, dikwijls met één slag verkregen, stroomden hun toe, evenals aan de machtigste kooplieden. Zooals de burgers van Aeschylus' tijd van grondbezitters koopman werden en fabrikant, zooals in de twaalfde en dertiende eeuw de Florentijnsche edelman burger werd, zoo werd ook de Engelsche adel burger. En dat spiegelde zich in het leven af. De trotsche middeleeuwsche kasteelen met hun besloten muren en zware torens, door den binnenlandschen vrede die onder Elisabeth heerschte, onnoodig wordend, waren voor het weelderiger leven niet geschikt. Het machtige huis in den stijl-Elisabeth, trotsch en gracieus, werd gebouwd. De schilderachtige rij van gevels, het rijk afwisselende front, de vergulde torens met rijk bewerkte windvanen, de buitenplaatsen als kasteelen, met de vooruitspringende balcons, vanwaaruit de machtige heer neerzag in zijn Italiaanschen tuin met terrassen, trappen, vazen en fonteinen, de doolhoven en stijve perken en paden, kwamen in de plaats van de sombere sterkte. In de middeleeuwsche vestingen was in de groote zaal, de hall, waar zich het geheele leven concentreerde, een verhooging aan het eene einde. Daar zat de burchtheer met zijn familie en zag neer op zijn gevolg en onderhoorigen, beneden zittend in de zaal. Maar deze groote huishoudens begonnen nu te verdwijnen. En de heer trok zich terug met zijn gezin in afzonderlijke zalen op de eerste verdieping, terwijl hij de hall liet aan het nu veel kleinere gevolg. Prachtige haarden met schoorsteenen vervingen de open vuren der middeleeuwsche forten, tapijten bekleedden de vroeger naakte wanden, heerlijk gesneden tafels en stoelen en kabinetten begonnen de zalen te vullen. Er kwamen glazen ruiten in de | |
[pagina 194]
| |
vensters, die in de oude kasteelen open waren, of soms, niet dikwijls, ruiten uit hoorn hadden. De gepantserde ridder werd een burgerlijk edelman, een burger. Terwijl de groote kooplieden groote landgoederen en kasteelen opkochten, liet de adel nieuwe bouwen en bootste de weelde der kooplieden daarin na. Onder de eerste Tudors reeds werden er in Engeland meer paleizen gebouwd dan kerken. De Hervorming naderde, en de edelen werden rijker en financieel machtiger. De rijkdom van dien tijd blijkt wel uit het feit dat Hendrik VIII zelf niet minder dan tien paleizen bouwde of restaureerde. Kardinaal Wolsey evenaarde hem, door den bouw van de vorstelijke ‘colleges’ Christchurch en Ipswich. Hij bouwde Hampton Court af en Whitehall, en een paleis in Surrey. En velen van de grootste adellijke geslachten volgden. Over geheel Engeland vindt men nog de prachtige huizen uit dien tijd. Elisabeth zelf, die zeer voorzichtig was van aard, bouwde slechts de Royal Gallery te Windsor. Maar Leicester gaf £ 60000 uit, alléén aan den bouw van het kasteel Kenilworth.
Steeds dreigde echter nog Spanje, het rijk met zijn reusachtige macht. Meester over het beste deel van Italië, over de Middellandsche Zee en de Spaansche Nederlanden, met grooten invloed in Duitschland en gesteund door de Katholieken in Frankrijk, had het zijn overzeesche bezittingen zeer uitgebreid. De nieuwe wereld, van Florida tot de Platarivier - behalve Brazilië, dat Portugeesch was - de kust der Stille Zuidzee, het behoorde alles aan Spanje. Mexico en Peru stortten nog altijd hun schatten in Philips' schatkist; het goud en zilver, de schatten van Indië werden in Cadix geland. De Engelsche kooplieden en de Engelsche adel vielen zelfs deze macht aan. Wel waagde Elisabeth zelve het niet, Spanje aan te vallen, maar duizenden Engelschen vochten mede met de Watergeuzen, in de legers van den Prins van Oranje, van Coligny, of Hendrik van Navarre. Kapers, door Engelsche edelen en burgers uitgerust, doorkruisten de Noordzee, het Kanaal en den | |
[pagina 195]
| |
Atlantischen Oceaan langs de Fransche en Spaansche kust. Eindelijk werd ook de bron van het goud en zilver door de Engelschen bestookt. Sir Francis Drake besloot, na talrijke kapertochten dicht bij huis, naar Amerika en Indië zelf te varen. In 1577 zeilde hij uit, liep door de Straat van Maghellaen, plunderde de kust van Chili en Peru, belaadde zijn schip met het goudstof en de zilveren baren van Potosi, enterde een Spaansch galjoen met edelsteenen en diamanten beladen - de jaarlijksche vracht van Lima naar Spanje - nam de lading over, zeilde verder door de Stille Zuidzee naar de Molukken, en keerde om de Kaap de Goede Hoop, als eerste Engelschman die de aarde omzeilde, naar zijn land terug, waar hij zijn lading voor een millioen gulden verkocht. Drake werd het voorbeeld voor tallooze anderen. De kaapvaart op Amerika en Indië nam toe. Ook Noord Amerika werd het doel van Engelsche tochten. Frobisher, Sir Humphrey Gilbert en Sir Walter Raleigh waren de eersten. Kleine kolonies werden gesticht, het latere Virginia werd ontdektGa naar voetnoot1). De Londensche kooplieden doen zaken in Moskou, in China, in Barbarije, in Guinea en Goa; zij hebben | |
[pagina 196]
| |
hun consuls in Damascus, bedreigen den koning van Algiers, en verkrijgen privileges van den sultan van Turkije. Deze handelsgrootheid wordt duur gekocht; tienduizenden lieten hun leven in den strijd tegen de Spanjaarden en Indianen, in de gevangenissen der Inquisitie, in de mijnen van Peru, de woestijnen van Azië, de Poolstreken. Maar de handelsvloot en de oorlogsvloot groeiden aan en de macht ter zee nam toe. Ook de macht van Philips II echter nam steeds toe. Na den dood van Sebastiaan, koning van Portugal, eischte Philips de kroon van dit land op. Toen deze eisch werd afgewezen, veroverde Alva de kroon voor Philips, in twee maanden tijd. Het reusachtige Portugeesche rijk: groote deelen van de Afrikaansche kust, de kust van Indië, de Indische eilanden, Brazilië, kwamen in de macht van Spanje. Zijn rijkdom en macht werden verdubbeld. Toen besloot Philips Engeland aan te vallen om met één slag een einde te maken aan de opkomende macht van Engeland ter zee, zoowel in Europa, Amerika als Indië, aan het Protestantisme in Engeland en aan den steun dien Elisabeth gaf aan den opstand in de Nederlanden. Te meer nog werd hij hiertoe aangevuurd, toen in 1586 Drake met een vloot van 25 schepen naar West-Indië voer, de kusten der eilanden San Domingo en Cuba en van Florida plunderde, en met enormen buit terugkeerde. En toen hij in 1587 met een kleine vloot de haven van Cadix binnenzeilde, de pakhuizen en schepen verbrandde, en Corunna bestormde. De toebereidselen in Spanje werden verhaast, een landingsleger op de Vlaamsche kust bijeengebracht, en de vloot zeilde uit. Op 19 Juli 1588 kwam zij in het gezicht der Engelsche kust, honderd-twee-en-dertig oorlogsschepen sterk, met vijfentwintighonderd kanonnen, achtduizend matrozen, tweeëntwintigduizend soldaten. Toen zeilde de veel kleinere Engelsche vloot, voor een groot deel bestaande uit kaper- en handelsschepen, uit, en viel aan, terwijl de Nederlandsche vloot Parma | |
[pagina 197]
| |
in Vlaanderen tegenhield. Meer dan een week duurde het vechten. Elken dag werden er Spaansche schepen tot zinken gebracht, terwijl de Engelschen weinig verliezen hadden. Eindelijk besloten de Spanjaarden te vluchten, om Engeland heen. Maar stormen grepen hen op de lange vaart, wrakken en lijken bedekten de Schotsche en Iersche kusten; slechts 50 schepen kwamen in Spanje terug. Tengevolge van dezen strijd ontviel Frankrijk aan Spanje en werd de onafhankelijkheid der Nederlanden verzekerd. Met de overwinning van Engeland en Holland begon de ondergang van Spanje's macht ter zee. Deze geheele verandering in Engeland viel samen met Shakespeare's jeugd. Bij de vernietiging der Spaansche vloot was hij vierentwintig jaar. Engeland was door dit gevecht een wereldmacht geworden, gelijkwaardig aan de grootste. De dageraad van zijn opperheerschappij ter zee was aangebroken. Van nu af doorkliefden Engelsche schepen zoowel den Atlantischen als den Stillen en den Indischen Oceaan. Maand na maand brachten zij enormen buit of handelslading naar Londen. Met de bekeering van Hendrik IV tot het Katholicisme, die evenwel vrijheid van godsdienst toestond, hield de burgeroorlog in Frankrijk op. Philips kreeg ook daar een tegen hem opgewassen tegenstander, die de onafhankelijkheid der Nederlanden zou beschermen. Engeland was vooreerst van buitenlandsche gevaren vrij.
Maar ook binnenslands was de groei van Engeland gunstig voor den bloei van Shakespeare's kunst. Koningin Elisabeth was erin geslaagd, vrede en orde in haar rijk te herstellen. Terwijl de geheele wereld in vuur en vlam stond, in Rome en Madrid de auto-da-fé's opvlamden, de Inquisitie in de Nederlanden de bevolking tot opstand bracht, Frankrijk door burgeroorlogen werd verscheurd, bleef Engeland rustig. Elisabeth had begrepen dat het Protestantisme, in zijn gematigden vorm, nog half katholiek, een gods- | |
[pagina 198]
| |
dienst dus met welken ook de adel in zijn nieuwen half burgerlijken vorm tevreden kon zijn, het geloof was dat Engeland het meest rust zou geven. Zij had dat instinctief en door ervaring gevoeld, want zij zelve was niet godsdienstig. En in deze opvatting van dit Protestantisme had zij gelijk. Het Protestantisme in zijn zuiversten vorm, in den vorm van Calvinisme, was een godsdienst der burgers, vooral van den opkomenden middenstand. Het Katholicisme die van het grondbezit. Toen nu de adel voor een groot deel burger werd, maar niet geheel, was de den adel het meest passende godsdienst een gematigd Protestantisme, nog gedeeltelijk, in vormen van eeredienst vooral, aan het Katholicisme gelijk. Uit het juiste, instinctieve begrip of gevoel hiervan had Elisabeth in haar regeering de taktiek gekozen om de beide uitersten, vurig Katholicisme en calvinistisch Puritanisme, niet te dulden of zich althans zooveel mogelijk tegen beide te verzetten. Naar haar voorzichtigen aard deed zij dat zeer geleidelijk: haar eerste raadgevende lichamen waren half protestant, half katholiek. En de katholieke bisschoppen behielden hun zetels. Langzamerhand zocht ze er de eersten uit, en verwijderde de anderen, tot zij zich later, door fanatieken tegenstand, gedwongen zag fellere maatregelen te nemen. Het gelukte haar, zoowel den opstand van de katholieke Lords uit het Noorden, van Norfolk, de Cliffords, de Nevilles, de Percies neer te slaan, als de al te ijverige puriteinsche ijveraars, zooals den aartsbisschop Grendal en later den Presbyteriaan Cartwright te bedwingen. Zelfs wanneer de meerderheid in het Parlement calvinistisch was, wist zij al te grooten puriteinschen ijver te voorkomen of tegen te werken. Slechts bij hooge uitzondering door toepassing van de doodstraf. Alleen bij de nadering van den oorlog met Philips werd zij strenger tegen de Katholieken, maar zelfs toen werden alleen priesters, die betrapt werden op verraad, ter dood gebracht. Zoo was tijdens Elisabeths regeering de vervolging om het geloof zoo goed als opgehouden. Vrijheid van | |
[pagina 199]
| |
openbaren eeredienst was niet toegestaanGa naar voetnoot1), vrijheid van geweten wel. In de eerste jaren van haar regeering, de jaren van Shakespeare's jeugd, jongelingschap en eerste mannelijkheid was er burgerlijke en godsdienstige orde in het land en afkeer van bloedvergieten. Het grootste deel van de bourgeoisie, van den middenstand en den adel aanbad Elisabeth. Alles versterkte die vereering; de welvaart in Londen, de hernieuwing der steden, het verrijzen op het land van de overtalrijke paleizen van den adel. De kooplieden van Londen plaatsten haar standbeeld in het midden van de beurs. Onder de regeering van Elisabeth nam de rationeele bebouwing van het verbeurdverklaarde grondbezit der kerk door de kroon, den hoogeren en lageren adel, de burgers, de boeren, die het hadden opgekocht of aan wie het vervallen was, snel toe. Vooral in het Zuiden en Oosten van Engeland. Niet alleen werd, ondanks de ontzaglijk groote omzetting van bouw- in weiland, de binnenlandsche behoefte aan koren op deze wijze gedekt, er konden nog groote hoeveelheden worden uitgevoerd, o.a. in sterke mate naar Spanje en Portugal. Toen Elisabeth aan de regeering kwam, doorkruisten groote benden bedelaars en landloopers, meest onteigende boeren, het land. Aan het eind van haar regeering waren zij verdwenen. Niet alleen de wreede straffen en de armenwetten, ook de groeiende nijverheid en handel hadden hen doen verdwijnen. Hoezeer de kaapvaart, onderdeel van den handel, bloeide, blijkt hieruit, dat in een paar jaar achthonderd Spaansche schepen werden buitgemaakt. Elisabeth legde zoo weinig mogelijk en zoo laag mogelijke belastingen op. Gedwongen leeningen moest zij soms sluiten, maar zij betaalde ze altijd terug. Talrijke handelmaatschappijen werden met haar steun opgericht. | |
[pagina 200]
| |
De Engelsche edelen, de burgerij en de middenstand dachten terug aan de vreeselijke burgeroorlogen, den strijd der Rozen, van Lancaster en York, nog niet lang, en aan de vervolgingen om het geloof, nog zoo kort, slechts tien jaar geleden, zij dachten aan al wat overzee plaats vond, op het vasteland, en vergeleken dat met den toestand waarin zij leefden, met den toenemenden handel, de nijverheid, de welvaart, den rijkdom. En toen kwam daar ten slotte de overwinning op Spanje, de aanbrekende heerschappij ter zee, het bewijs van de juistheid van Elisabeth's staatkunde op ieder, ook op religieus gebied. Philips had gehoopt op de Engelsche Katholieken, vooral na de vervolging waaraan de priesters bij zijn nadering hadden blootgestaan. Maar de katholieke adel, zoo goed als de protestantsche, rustte eigen schepen tegen de Armada uit, en over het geheele land was er niet één weigering om te vechten. Elisabeth's wijs beleid had voor haar volk de Nederlanden en Frankrijk als een krijgsschool benut, zij beschikte over een geoefend leger. Nu liep bovendien de geheele bevolking te wapen, of bood zich aan. Het Engelsche volk had ingezien dat de overgang van het feodale naar een handeldrijvend, industrieel en zeevarend Engeland noodzakelijk was. Zij stonden allen, adel, burgerij, middenstand en het lagere volk eensgezind om háár, onder wie het begin van dien overgang geschiedde, en die dat begin had mogelijk gemaakt. De twisten, de burgeroorlogen, die zouden ontstaan als de overgang moest worden doorgezet en voltooid, waren nog verre.
De geestelijke wereld werd niet minder een nieuwe dan de stoffelijke. De Grieksche en Romeinsche litteratuur kwamen veel later in Engeland dan op het vasteland. Het weinige dat er was, had de Reformatie verdreven, maar nu kwamen zij. Bijna alle groote schrijvers werden vertaald vóór het einde der 16de eeuw, ook HomerusGa naar voetnoot(1). De werken van Ariosto, Tasso, Boc- | |
[pagina 201]
| |
caccio en Petrarca werden veel gelezen. Een eigen litteratuur naar die voorbeelden kwam op. Scholen voor de middenklasse werden overal opgericht. De universiteiten en de ‘grammarschools’ bloeiden. De Bodleian Library werd opgericht en twee nieuwe Colleges aan Oxford toegevoegd. Het kunnen lezen en spreken van Latijn was het streven van alle opvoedingGa naar voetnoot1). Het wemelde van reisbeschrijvingen van tochten naar de nieuwe wondervolle landen. De oude kronieken der Engelsche geschiedenis werden uitgegeven. De ontdekkingen van Copernicus werden door Galileï en Kepler bekend. Francis Bacon legt den grondslag voor de moderne wetenschappelijke methode. Gilbert, lijfarts van Elisabeth, behandelt voor het eerst wetenschappelijk het vraagstuk van magnetisme en electriciteit. Als vertalers werkten Harrington, Holland, Saville en North; Engeland had admiraals als Howard, Frobisher, Hawkins, Grenville, Drake, Raleigh, Cavendish en Cumberland; generaals als Essex, Willoughby, Grey, Norris, Vere en Williams; kooplieden als Gresham, den stichter der Londensche beurs; dichters als Spenser en Shakespeare. En Engeland was één. Eén machtig land. De tijd van splitsing in graafschappen en hertogdommen met elk hun eigen candidaat voor den troon was of leek voorbij. Ingesloten en verdedigd door de zee was het veilig en van binnen één. Met een vorstin, die met vaste hand de teugels hield. | |
[pagina 202]
| |
Het was alleen het lagere volk, de uitgezette boeren, de landloopers, bedreigd met armhuis of galg, de arme boeren en de gezellen in handel en industrie, die het niet goed hadden. Maar wie van de hoogere standen bekommerde zich daarom? Er was één natie, er was nationalisme: de vaste bodem voor elke bourgeoisie en voor al haar geestelijke uitingen. In de eerste plaats ook voor de kunst. De ééne natie, de bodem zonder welken groote poëzie onder de bourgeoisie niet kan bestaan. Evenals communistische kunst niet kan bestaan zonder internationalen bodem, zoo de burgerlijke niet zonder nationalen.
Onder deze klasseverhoudingen werd Shakespeare geboren. Deze klasseverhoudingen, gevolg van de ontwikkeling van den landbouw, den groothandel, den wereldhandel en de industrie - toen nog zoo goed als alleen handwerk - bepalen zijn werk geheel. Dit werk wordt er volkomen door begrepen. Adel en burgerij hadden in de spanne tijds van zijn jeugd, van zijn jongelingschap en van het eerste en grootste deel van zijn manbaarheid dezelfde belangen. Zij waren beide handelaars, zij wilden beide nog grooter handelaars worden, zij waren beide kapers of zeevarenden of reeders, zij wilden beide dat Engeland oppermachtig zou worden op zee, Amerika en Indië zou plunderen, koloniën zou stichten. Zij hadden beide dezelfde belangen bij den landbouw en de industrie. Rijke productie hiervan moesten zij beide willen. Beide ook wilden zij gedurende den tijd van Shakespeare's leven het ééne koningschap, dat Engeland machtig maakte. De adel had het Hooger-, de burgerij het Lagerhuis. De burgerij had politieke macht evenals de adel, hoewel minder. Maar voorloopig wilden zij in het algemeen hetzelfde. De komende rijkdom was voor beide. Beide wilden hun deel. Maar het meest zouden zij krijgen als zij elkander hielpen. | |
[pagina 203]
| |
Op het gebied van den godsdienst, hemelsche uitdrukking van hun belangen, waren zij het in het algemeen eens. Geen Katholicisme, geen te streng Calvinisme. Wel waren er vele sectariërs aan beide kanten, de zaden voor twist en burgeroorlog waren er. Maar zij waren nog klein en te weinig in aantal voor splitsing. Het gemeenschappelijk belang overheerschte ver. Shakespeare bracht zijn jeugd en jongelingschap en zijn eerste mannenjaren door in een tijdperk zonder klassestrijd der twee groote klassen, adel en bourgeoisie. Er was algemeen belang: opkomst, nieuwe rijkdom, nieuwe werelden voor beide toegankelijk. Dus vrede, wapenstilstand. De geheele wereld opende zich voor beide klassen. En dit waren in Shakespeare de gevolgen: Ten eerste, hij kreeg beide klassen lief, de groote burgerij en den adel. Zelf uit de kleine burgerij, stond zijn hart open voor beide, was hij onpartijdig. Hij zag beide en vond ze beide schoon. Maar daar de adel burgerlijk, de burgerij niet adellijk werd, daar de economische ontwikkeling in de richting van den handel ging, werd zijn geest burgerlijk. Ten tweede, hij had geen godsdienst. Want hij was niet onder den druk van één klasse. En geen der klassen die er op aan kwamen, die beteekenis hadden voor hem, - niet dus de lagere standen, de kleine burgers, werklieden, boeren en bedienden, - was in nood door een andere klasse. Hij zag beide klassen als menschen, beide even goed, even machtig. Hij zag ze natuurlijk, als kinderen der natuur. Waar geen verdrukking is, is ook geen God. Een God kende hij niet. Ten derde, alle menschen waren, voor hem, zonder idealen. Want de algemeene toestand der menschen was in deze maatschappij goed. Ten vierde, de menschen die er voor hem op aankwamen, koningen, die eigenlijk ook edelen waren, edelen, groote burgers, waren gelijke wezens, beide machtig, beide machtiger in de toekomst. Hij zag ze als gelijken. Ze verschilden alleen door hun hartstochten. | |
[pagina 204]
| |
Het gevolg van deze vier verschijnselen was dus, dat hij beide klassen schilderde in zijn werken, onpartijdig, objectief, wetenschappelijk om zoo te zeggen. Dat hij ze schilderde zonder godsgeloof, noch in hen, noch in hem. Dat hij ze schilderde zonder idealen. Dat hij ze schilderde alleen in hun hartstochten. De botsing van hun hartstochten en niets anders.
Hier moeten terstond twee dingen bijgevoegd worden. De lagere klassen schildert hij niet onpartijdig. De kleine ridders zijn bespottelijk, de kleine burgers belachelijk, de handwerkers en boeren en bedienden zijn zottenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 205]
| |
Maar dit waren ook niet de menschen die hij schilderde. Zij dienden slechts om relief te geven aan de grootere, de wezenlijke menschen. En ten tweede: Shakespeare hield meer van den adel dan van de burgers. Hij heeft de groote bourgeoisie zeer schoon geteekend, maar dan toch liefst in het buitenland. En zelfs dan zóó, dat men bij Antonio, Bassanio, Gratiano en Portia toch twijfelt of het niet misschien toch adellijken zijn. In werkelijkheid is Antonio een koopman die bijna edelman is. Gratiano en Bassanio zijn edelliedendie bijna koopman zijn. Echte typen van wat ik boven over de gelijkwording dier klassen in Engeland zeide. Shakespeare heeft den adel het meest lief. In zijn tijd had die nog wel de oude ridderlijke eigenschappen, maar zij verdwenen. De strijd tusschen de adellijke huizen had opgehouden. Engeland was één geworden. De adel werd burgerlijk, geld werd hoofdzaak voor velen, en handel. Niet meer het grondbezit en het boerenbedrijf, dan als middel daartoe. Maar Shakespeare had den adel lief zooals hij geweest was. Daarom zag hij terug, is zijn geheele werk één terugzien naar de oudheid en de middeleeuwen. Alleen ‘Hendrik VIII’ vormt een uitzondering, al van zeer jongen datum, van een nieuwe wereld: het heeft dan ook een anderen toon, stijl, ja zelfs een ander rhythmeGa naar voetnoot1). Dit altijd omzien naar het verleden, naar de ridderklasse en de koningen van alle volken, naar het grondbezit, heeft, in verband met zijn niet zien van de noodzakelijke overwinning der bourgeoisie, van haar ideale, haar historische taak, haar brengen aan de wereld van de heerschappij over en de kennis van de natuur - wat Aeschylus en Dante ten deele wèl zagen - toch, ondanks Shakespeare's liefde voor beide klassen, een eigenaardigen trek in hem teweeggebracht, die door | |
[pagina 206]
| |
velen is opgemerkt, maar door niemand in haar oorzaak blootgelegd. Dit is zijn overheerschende melancholie, de stille zachte weemoed, die op zooveel plaatsen in zijn werk verschijnt. De afwezigheid, ondanks zijn enorme kracht, van alle echte vreugde. Dit is een klasseverschijnsel. Wanneer er geen klasse-ideaal is, is de burgerlijke wereld voor een diepen beschouwer als hij, zonder het echte juichen. Hoe anders ook hierin, dan Dante en Aeschylus!
Shakespeare hield niet zooveel van den nieuwen, geldverdienenden adel als van den strijdenden. Deze laatste, in zijn hartstochten, boeide hem meer. Toch heeft hij ook wel burgers lief. Het schoonste voorbeeld van hen dat hij geeft is Antonio, de Koopman van Venetië. Hij beschrijft zoo prachtig hun gaan langs de wegen, als hij de schepen op den Oceaan met hen vergelijkt: Your mind is tossing on the ocean,
There, where your argosies with portly sail,
Like signiors and rich burghers on the flood,
Or as it were the pageants of the sea,
Do overpeer the petty traffickers,
That curtsey to them, do them reverence,
As they fly by them with their woven wings.
(24) Hij teekent hen op burgerlijke wijze. Als eenzame, losse individuen voor wie het gevoel hoofdzaak is. Ook Portia als advocaat is een burgeres. Blijkbaar hield hij veel van hen. Maar niet zooveel als van de koningen, de antieke en middeleeuwsche. En van hùn wereld, hun goden, hun elfen en feeën. Shakespeare heeft een ongeloofelijk fijn gevoel voor vrouwen. Met heel weinig, met fijne trekken teekent hij hun teederheid, liefde, opoffering. Nooit heeft een dichter een schaar van zóó schoone vrouwen geschilderd, zóó individueel, zóó fijn, zóó teeder. Dat had nooit een dichter van den middeleeuwschen adel kunnen doen. Daarvoor moest men individualist wezen. | |
[pagina 207]
| |
Maar hoewel hij den adel meer lief heeft dan de burgerij, hij heeft ze toch als burger lief. Hij, zelf burger, zelf individualist, schildert zijn adel als individualisten. Men heeft hier weer dat wondere verschijnsel der burgerlijke poëzie, dat zij haar vormen zoekt in oude tijden, haar inhoud in den eigen tijd, dat zij personen uit oude tijden als burgers voorstelt. Zooals Aeschylus met zijn goden en heroën had gedaan, zooals Dante met zijn schimmen uit alle tijden, zoo deed Shakespeare met den adel. De enorme kracht van Shakespeare is dit, dat hij, levend in een overgangstijdperk, van de feodale maatschappij naar de burgerlijke, juist leefde in den tijd dat zij elkaar in evenwicht hielden. De adel werd burgerlijk, was het voor een groot deel, de burgerij was machtig, kon niet meer verdrukt worden, maar vocht nog niet voor de opperste almacht. Tusschen de regeeringen van Hendrik VIII en Mary, en die van Jacob I en Karel I was er een tijd van stilstand, van evenwicht in den klassestrijd. Van die periode van wapenstilstand heeft, zou men kunnen zeggen, Shakespeare gebruik gemaakt. Zij vormt zijn wezen. Hij behoort tot beide klassen. Shakespeare laat ook zoo prachtig die echte eigenschap der burgers, de vaderlandsliefde zien. Hij is zoo blij dat Engeland één is. Dat immers gaf het geluk, dat gaf de waarborgen voor de toekomst aan burgerij en burgerlijken adel. Een beroemd voorbeeld hiervan is in ‘King Richard III’, in de vijfde acte, vijfde scene, de slotregels van Richmond: Inter their bodies as becomes their births.
Proclaim a pardon to the soldiers fled
That in submission will return to us;
And then, as we have ta'en the sacrament,
We will unite the white rose and the red: -
Smile Heaven upon this fair conjunction,
That long has frowned upon their enmity! -
What traitor hears me and says not Amen?
| |
[pagina 208]
| |
England has long been mad and scarred herself;
The brother blindly shed the brother's blood,
The father rashly slaughtered his own son,
The son, compelled, been butcher to the sire;
All this divided York and Lancaster,
Divided in their dire division. -
O! now let Richmond and Elisabeth,
The true succeeders of each royal house,
By God's fair ordinance conjoin together!
And let their heirs - God if thy will be so -
Enrich the time to come with smooth-faced peace,
With smiling plenty, and fair prosperous days!
Abate the edge of traitors, gracious Lord,
That would reduce these bloody days again,
And make poor England weep in streams of blood!
Let them not live to taste this land's increase,
That would with treason wound this fair land's peacel
Now civil wounds are stopped, peace lives again:
That she may long live here, God say Amen!
(25) Een andere plaats is in ‘Hendrik VIII’, V, 5, de woorden die Cranmer tot den koning spreekt, bij den doop van Elisabeth: She shall be lov'd and fear'd: her own shall bless her;
Her foes shake like a field of beaten corn
And hang their heads with sorrow: good grows with her.
In her days every man shall eat in safety
Under his own vine what he plants; and sing
The merry songs of peace to all his neighbours.
God shall be truly known; and those about her
From her shall read the perfect ways of honour,
And by those claim their greatness, not by blood.
(26) Die vaderlandsliefde inspireert hem tot het schrijven van de reeks van acht van zijn grootste werken: de opeenvolging der Engelsche koningen, de strijd der Roode en Witte Roos, de éénwording van Engeland, alles culmineerend in Elisabeth's regeering. Ook dát had nooit een feodaal dichter kunnen schrijven. Want voor den feodalen adel was juist de split- | |
[pagina 209]
| |
sing in hertogdommen, graafschappen etc. het hoogste ideaal. Niet de eenheid van de natie of van den staat.
En Shakespeare geeft alles objectief. Hij heeft geen voorkeur, geen idealen. Hij dweept niet met een hemelsch of aardsch doel. Hij dweept alleen met de werkelijkheid. Deze is hem genoeg. Er is niets anders. Zij is het heerlijke, volkomene. Dit kwam zooals wij zeiden uit de positie der bourgeoisie voort. Een vooroordeel, een God en een ideaal hoefde hij niet te hebben. Want de toestand was goed zooals hij was, onderdrukking was er niet. Waarom zou hij een vooroordeel hebben? Een feodaal? Maar de groote bourgeoisie was zeer goed. Zie eens haar daden ter zee, in de wereld! Een burgerlijk? Maar de adel was voortreffelijk. Zie de fijnheid, de kleeding, de woningen, hoor de taal. Alles vol van nieuwe verfijning en cultuur. Zie de daden van beiden. In Engeland, op de Noordzee, in de Nederlanden, Frankrijk, Duitschland, op de oceanen, in Azië, in Amerika! De daden beslissen. Beiden waren goed, het was een heerlijk schoone wereld, wel vol strijd, maar alleen van hartstochten. En hartstochten zijn zuiver menschelijk, en in allen aanwezig, en in den grond in allen gelijk. En wat is er schooner dan botsing van hartstochten? Zoo heeft Shakespeare in zijn prachtig, eindeloos prachtig werk niets gegeven dan koningen en burgers en edelen en hunne vrouwen, in hun karakters en hun hartstochten, en de botsingen dier hartstochten en karakters. Natuurlijke menschen, zooals de natuur hen had geschapen: toornig, wild, zacht, droomend, wellustig, goed, kwaad, heerschzuchtig, fantastisch, melancholisch, edel, verheven, grootsch. En zoo voort, en zoo voort, in oneindige schakeering. Shakespeare is, vanuit het specifieke standpunt der bourgeoisie gezien, de grootste burgerlijke dichter. Want hij is de volkomen individualist. Zijn personen zijn alle zuiver individualist, zij worden alleen door hun hartstochten geleid. Zij staan dus waarlijk geheel op zich zelf. Dit is het wat de burgerlijke maatschappij van de | |
[pagina 210]
| |
menschen maakt. Zij hebben noch godsdienst, noch ideaal. Zij zijn alleen zich zelve. Shakespeare is daarom zoo ontzaglijk groot, omdat hij die beelden, die typen van menschen in zulk een eindeloozen rijkdom heeft voorgesteld. Zóó rijk, dat men bij het lezen meent dat hij de rijkdom der aarde evenaart. En ook omdat hij die botsingen der hartstochten heeft voorgesteld in zulke prachtige combinaties en modulaties.
Shakespeare gelijkt in wezen op zijn tijdgenoot Bacon. Wat deze was in de wetenschap is Shakespeare in de kunst. Beiden erkennen niets dan de werkelijkheid, geen dogma, geen filosofie, geen godsdienst, geen ideaal. De werkelijkheid in haar botsingen. Bacon de botsingen der stof, der lichamen; Shakespeare die der zielen en hun hartstochten. De ervaring daarvan is bij Bacon: de wetenschap, bij Shakespeare: de kunst.
In het werkelijk en wezenlijk der bourgeoisie meest eigen streven: de afbeelding van den alleenstaanden mensch zóó als de burgerlijke maatschappij hem maakt, zonder eenig bijmengsel meer van een anderen tijd - want de elfen en geesten kan men daar nauwlijks toe rekenen, zij zijn ook natuurlijk, speelsche geestjes, zeer individueel - zonder eenig feodalisme of stamgevoel of neiging tot communisme, zonder godsdienst of maatschappelijk ideaal, is Shakespeare de meest volkomen burgerlijke dichter. Het onderscheid met Aeschylus en Dante bestaat hierin: Aeschylus heeft de gevoelens en aandoeningen der burgers voorgesteld in de prachtige sagen van de Grieksche stammen afkomstig. Er is dus in deze personen, goden en helden een groote, breede natuurklank, alsof zij uit de natuur, van de velden en bergen en zeeën komen. Dit komt door het agrarisch karakter der Grieksche maatschappij. Het zijn burgers die men hoort, in hun breed uitspinnen en uitbazuinen van de eigen gevoelens, in hun déze de hoofdzaak vinden; maar toch tegelijk wezens, komend uit de vrije, groote natuur. | |
[pagina 211]
| |
Men voelt de weiden en velden en bergen en zeeën als hun moeder, hun oorsprong. Aeschylus geeft zijn burgers als helden in de natuur. Dat hebben Dante en Shakespeare niet meer. Shakespeare slechts, waar hij de elfen laat optreden, of zijn personen in de bosschen laat vluchten, maar niet als algemeen karakter. Maar Aeschylus geeft het als eindelooze kracht. Zijn helden zijn de jonge burgers, voor het eerst op aarde, in Europa verschenen, pas en frisch en groot en machtig, door de overwinningen bij Thermopylae, Salamis en Marathon. Dante geeft de gevoelens, de aandoeningen, de hartstochten, de begeerten der burgerij, die, hoewel zeer machtig, nog door den adel en het grondbezit gedrukt wordt. Zij voelt zich niet thuis op de wereld. Haar nood is groot. Haar macht geweldig, maar niet voldoende. Daarom verlangt zij naar een ander, beter leven. Daarom heeft zij idealen, groote begrippen van hoe het zou moeten zijn, diepe ethiek en filosofie. Maar dat beeld geeft Dante met een moed en kracht, met een uithoudingsvermogen, met een lijden, met een diepe vreugde over alleen-geestelijk en zedelijk geluk, met een liefde voor het allerhoogste bestaan der bourgeoisie, in de vrouw, in de gemeenschap, in het zelfzijn, met een verlangen en een almachtig streven en een strijd daarvoor, zooals nooit een burgerlijk dichter heeft gedaan. Dante geeft het beeld van de opstrevende bourgeoisie, opstrevend tegen duizend gevaren en onderdrukkingen. Shakespeare geeft de hartstochten der bourgeoisie zooals zij was toen zij zich volkomen zeker van haar zaak voelde, zeker van de macht, zeker van de heerschappij ter zee, van de heerschappij over de wereld. Hij geeft ze vechtend, hatend, minnend, hij geeft ze tegenover elkaar staand, maar in hun geheel vast, en zeker van de overwinning. Zij hebben geen hulp van God noodig. Zij zullen het zelf doen. Zij zullen alléén met hun geest en lichaam, met hun hartstochten, alles bereiken. | |
[pagina 212]
| |
Ook Shakespeare geeft dat beeld met een kracht, met een alles - zoowel de wereld van buiten als van binnen - omvattende kracht, zooals nooit in de wereld een burgerlijk dichter heeft gedaan. Aeschylus ziet den vrijen burger. Nog wel beheerscht door Goden, maar ook dat zijn Natuurgoden, machtige menschen. Hij ziet ze ook beheerscht door het Lot. Maar de mensch zal eenmaal én Goden én Noodlot overwinnen. Door zijn verstand! Dante ziet den vrijen burger, strijdend voor de vrijheid, den wordenden burger, die enorme idealen heeft van vrijheid en burgerschap. Shakespeare geeft hem als wie zijn doel vlak voor oogen ziet, en weet dat hij het bereiken zal. Hij geeft hem rustig, zooals hij is. Aeschylus' poëzie geeft de jeugd der burgerij. Dante haar naar haar toekomst worstelende jongelingschap. Shakespeare haar rijp en volwassen wordende mannelijkheid. Alle drie zijn zij schoon, wonderschoon. Men zou niet weten wien te kiezen. Zij zijn de drie grootste dichters der bourgeoisie. Met Homerus samen zijn zij de grootste dichters der wereld. Homerus overtreft de anderen nog door grootschheid, eenvoud, adel. En dit is ook geen wonder, want de kracht van het grondbezit, dat zelf voor zich zelven vecht, en óók nog zelf werkt, is toch in zijn hoogste uiting grootscher, eenvoudiger, edeler dan de kracht van het geld, van het kapitaal.
Ik wil hier nog eenige bijzondere eigenschappen noemen, die deze drie grootste dichters met elkaar gemeen hebben. Ik wil ze noemen omdat de communistische dichter, die het proletariaat wil gaan bezingen, er veel uit leeren kan. Wanneer wij de omstandigheden, d.i. de maatschappij, de klasse, de productiekrachten en verhoudingen be- | |
[pagina 213]
| |
zien, waaronder deze dichters opkwamen, dan treft ons een groote overeenkomst. Deze allergrootsten kwamen allen op in een tijd van opkomst der burgerij, in een tijd van heftigen strijd om de macht. Niet in een tijd van volkomen bloei. Aeschylus gedurende den strijd tegen de Perzen, Dante in den heftigen strijd tegen den adel om de nieuwe staatsregeling, Shakespeare in den strijd tegen het overmachtig Spanje. De twee eerste dichters deden zelf mee in den strijd. Men kan elk dier drie groote strijden revoluties noemen, want zij waren alle tegen het grondbezit, d.i. tegen de oude maatschappijvorm gericht. Tegen het Perzische, het Italiaansche, het Spaansche grondbezit, dat toen nog wereldmacht was. Wanneer men den strijd internationaal beschouwt, en dat behoort men te doen bij de wereldworsteling tusschen grondbezit en bourgeoisie, dan waren al deze groote strijden revoluties. Het blijkt dan dat strijd en revolutie, als ze gevoerd worden door de opkomende klasse tegen eene die gaat verdwijnen, de beste voedingsbodem zijn voor de allerhoogste kunst. Zoo zal ook ongetwijfeld, wanneer de communistische revolutie het tijdperk van voorpostengevechten en schermutselingen, waarin zij nu nog verkeert, voorbij is, wanneer arbeidersraden en bedrijfsorganisaties overal zullen zijn opgericht en de wezenlijke strijd begint, krachtige poëzie ontstaan. Nog in een derde punt stemmen de drie heerlijke zangers met elkander overeen: zij gaan allen in het afbeelden van hun klasse tot het uiterste. Tot de hoogste hoogte. Elk op zijn wijze. Zij hebben allen gemeen: het willen afbeelden van het individu, vrij en los van alle anderen. Maar zie hoe, door welke geestelijke techniek, zij hierin slagen! Zij bestudeeren niet de werkelijkheid om zich heen en beelden die af. In geenen deele. Zij stellen zich voor: hoe zou een volkomen vrij mensch spreken en handelen als hij in dien en dien toestand was? En dan denken zij hem zich tot in de alleruiterste krachten van zijn per- | |
[pagina 214]
| |
soonlijkheid, zijn karakter, zijn hartstochten, en vragen verder naar geen werkelijkheid, dan die in hun visioenen en fantasie is. Zoo deed Aeschylus. Hij stelde zich zijn burgers, zijn onafhankelijke wezens, als helden der sagen voor. Hij dacht zich hun gevoelens en hartstochten tot het uiterste gespannen, tot de hoogste hoogte, tot de grootste schoonheid. En dan beeldde hij Orestes af, of Agamemnon en Klytemnestra, of Prometheus. Hij liet ze hun gevoelens uitbazuinen van de scène, van het tooneel, tot op de allerhoogste hoogte en vroeg nooit naar de werkelijkheid. En Dante? Hij plaatste zijn burgers in Hel, in Vagevuur en Hemel, als engelen, duivelen, schimmen van koningen, keizers, edelen en burgers. Als helden uit den Bijbel en de oude Grieksche sagen. Als God en Satan zelf. En hij stelde ze voor en liet ze spreken en handelen en lijden in de uiterste spanning van hun deugden en ondeugden. En hij vroeg nooit naar de werkelijkheid, of menschen in werkelijkheid wel zóó spraken en er zoo uitzagen en zoo handelden. En Shakespeare, de meest realistische der drie, die het dichtst bij de werkelijkheid staat? Neem welke passage gij wilt, waar zijn wezenlijke helden en heldinnen optreden, zijn koningen en ridders en edelvrouwen en groote burgers en burgeressen - niet zijn gepeupel, niet zijn kleine burgers, niet zijn boeren, die hij slechts als relief, als repoussoir van deze zijn lievelingen gebruikt - neem welke passage gij wilt! Ik sla het boek open en neem het eerste vers waar mijn oog op valt: Now is the winter of our discontent
Made glorious summer by this sun of York;
And all the clouds that lour'd upon our house
In the deep bosom of the ocean buried.
Now are our brows bound with victorious wreaths;
Our bruised arms hung up for monuments; etc. etc.
(27) Heeft ooit een ridder zoo gesproken? Zoo rhetorisch, | |
[pagina 215]
| |
zoo schoon? Een ridder der middeleeuwen? Neen, nooit. Shakespeare laat hier Richard III spreken met al de spanning, tot in de allerhoogste hoogte, waarin hij zich den burger - want in spreken en in wijze van voorstelling is hij, Richard, en zijn alle figuren van Shakespeare, die hij bemint, burgers - met zulk een karakter, zulke hartstochten kan voorstellen. Hij geeft geen duit om de vraag of zij in werkelijkheid zoo spraken. Hij geeft niets om de werkelijkheid. Hij geeft alleen om zijn droom ervan. En zoo is het overal bij Shakespeare. Zijn personen, hun woorden, de wijze waarop hij ze voorstelt, zijn onwerkelijk. Men heeft in de laatste twee eeuwen en vooral in de negentiende eeuw wel gezegd dat kunst de afbeelding der werkelijkheid was. En geheele scholen, vooral van het proza, zijn op die leer gegrond. Addison, Rousseau en Goethe in de achttiende eeuw, Balzac, Flaubert, Zola, Dostojewski, Tolstoi in de negentiende eeuw, om van de vele kleinere figuren in andere landen te zwijgen, hebben daarop hun werk gegrond. Zij trachtten zooveel mogelijk aan de werkelijkheid getrouw te zijn, preciese afbeelding te geven. Maar deze allergrootsten deden dit niet. Zij wierpen de werkelijkheid ver van zich, zij waren zeer onwerkelijk. Maar hoe zit dat dan? Waren zij dan onreëel? Zij en hun personen en schilderingen komen ons juist zoo reëel voor. Wij meenen Lear en Othello en Desdemona te kennen, en Rosalind en Romeo en Hermione en Perdita. Wij kennen ze veel beter dan al de helden van die prozaschrijvers te samen. Hoe komt dat dan? Dat komt omdat de wijze, waarop die allergrootste dichters, en ook vele kleinere, hun werken maakten, een zoo geheel andere is dan die van de prozaschrijvers. Omdat zij op de eenig juiste, eenig ware wijze werkten. Deze groote dichters lieten hun leven lang hun maatschappij, hun klasse, in den allerbreedsten en grootsten vorm op zich inwerken. Dit deden zij onbewust, van zelf. En dan schiepen zij, door hun groote ziel, uit al die | |
[pagina 216]
| |
krachten, die zij uit hun maatschappij en klasse in zich hadden gevoeld, in zich zelf een algemeen beeld, in menschenvorm, van die krachten. Zij voelden die krachten als wezens. En omdat hun zielen en harten zoo geweldig sterk waren van gevoelens en spanningen, daarom werden die figuren groot en machtig en algemeen in hun hart en hoofd. En die figuren, die zij zoo in zich zelve hadden, die dus geschapen waren in hen, door hun maatschappij en hen zelve, die beeldden zij af. Maar omdat zij zoo ontzaglijk gevoelig waren en tevens zoo sterk, daarom waren die beelden werkelijk de beelden van dat algemeene van die krachten der maatschappij, en omdat zij dat waren, daarom geleken zij juist zoo op de werkelijkheid. Juist door niet de werkelijkheid, niet het bijzondere van haar te willen afbeelden, maar door dat weg te werpen en alleen in zich te voelen het groote algemeene van die krachten der maatschappij, daardoor beeldden zij in dat algemeene de werkelijkheid af en voelt ieder hun beelden als de meest, de eenig ware. Zoo deed Aeschylus. Hij zag en voelde in zijn jeugd de ontwikkeling van de Grieksche burgerij, het grondbezit, den handel, de industrie, den staat. Hij hoorde en las de sagen. Hij beleefde en vocht mee in den Perzischen oorlog, hij voelde de overwinning. En uit die beelden maakte hij één abstract, hoogste beeld: de waarheid van zijn tijd. Zoo deed ook Dante. Hij zag en voelde den strijd der burgerij en haar gedeeltelijke overwinning. Hij las en hoorde haar grootsch verleden. Hij zag en geloofde in het Katholicisme met zijn enorme wereldbeschouwing. Dat alles voelde hij van kind af in zijn onbewuste. En daaruit maakte hij, in allerhoogste spanning, het beeld zijner burgerij en harer hoogste idealen: de waarheid van zijn tijd. Zoo deed ook Shakespeare. Hij zag en voelde in zijn onbewuste de burgerij, den adel, en hun opkomst in eenheid van doel. Hij las de kronieken. Hij las de vertellingen der Italianen en Engelschen en Franschen. Hij hoorde als kind over de elfen en geesten die in | |
[pagina 217]
| |
de bosschen en bergen en zeeën wonen. Deze beelden kwamen in botsing met zijn onbewuste, die drie liefden die ik heb genoemd. En in zijn onbewuste kneedde hij daarvan in zijn hersens, door de botsing der werkelijkheid met die drie liefden, beelden, de grootsche beelden die wij allen kennen: de hoogste waarheid van zijn tijd. Zoo deden die helden alle drie. En dat is hun grootheidGa naar voetnoot1).
Zoo moeten ook wij doen, als wij in de poëzie iets willen bereiken voor het proletariaat, zooals die grooten het voor de burgerij hebben gedaan. Wij moeten letten op het algemeene van het proletariaat, dat het tot de overwinning zal leiden, en dat in de hoogste spanning, kracht en schoonheid afbeelden. Zonder te letten op de werkelijkheid. Daarom moeten wij ons ook alléén die grootsten tot voorbeeld nemen. Niet Goethe in zijn proza, niet Zola of Rousseau of Dostojewski of Tolstoi. Die allen beeldden het onmiddellijke, bijzondere af. Ook niet de mindere dichters, die de kracht niet hadden tot het groote, algemeene hunner klasse. Alleen deze drie helden, die het werkelijk wezen der bourgeoisie hebben afgebeeld.
Ten slotte is er nog een derde overeenkomst tusschen deze drie grooten, die ons ook veel leeren kan. Zoowel Aeschylus als Dante als Shakespeare zoeken hun figuren, waarin zij hun klasse en haar gevoelens afbeelden, | |
[pagina 218]
| |
in het verleden. Aeschylus in de sagen, Dante bij de dooden van alle eeuwen, Shakespeare in de kronieken der koningen, der oude geschiedenis, in oude verhalen. Dit komt, zooals ik reeds gezegd heb, hierdoor, dat de bourgeoisie in haar dagelijkschen handel en wandel, in haar geld-verdienen en anderen doen werken, leelijk is. Te leelijk om als zoodanig te worden afgebeeld. Daarom leggen die groote dichters de burgerlijke gevoelens in vroeger tijden of laten de helden van toen optreden als burgers. En hier nu zal het Communisme hen niet volgen. Het Communisme zal het proletariaat en zijn gevoelens kunnen afbeelden in den strijd van nu en in de toekomst, in de overwinning. Het zal niet het verleden afbeelden, tenzij om des te beter het heden te doen uitkomen. Het zal dus niet doen als Aeschylus, Dante en Shakespeare. En waarom? Omdat het proletariaat in den strijd van nu en in de overwinning der toekomst schoon is. Het is niet, zooals de bourgeoisie in het tegenwoordige, in wezen leelijk, door geldzucht en uitbuiting. Het is heerlijk. Door den arbeid. Heerlijk in zijn doel, heerlijk in zijn innigste drijfveeren, heerlijk in zijn algemeene wezen. Het proletariaat verbindt voor het eerst realiteit met hoogste idealiteit. Daarom zal de poëzie het afbeelden in het heden en in de toekomst. Dit is het groote verschil met de burgerlijke poëzie. Maar zij zal dit doen door het proletariaat te stellen in zijn hoogste verschijning, in zijn uiterste spanningen, in zijn hoogste schoonheid. Doordat zij zijn algemeene verlangens en krachten afbeeldt in zijn hoogste wezen en waarheid. Daarin zal zij met de hoogste burgerlijke poëzie overeenstemmen. De communistische poëzie zal èn de feodale èn de burgerlijke poëzie, èn Homerus en Aeschylus en Dante overtreffen, omdat de strijd van het proletariaat een grooter, verhevener strijd is dan die van adel en bourgeoisie, en omdat haar einddoel, de bevrijding der menschheid, hooger is. Het is de plicht van ieder dichter in onzen tijd te be- | |
[pagina 219]
| |
proeven haar te doen ontstaan. Haar terstond te bereiken is nog onmogelijk, omdat het proletariaat niet sterker, niet dichter bij de overwinning is. Maar men kan den weg beginnen te gaan, men kan hem voorbereiden. Ook Dante, Aeschylus en Shakespeare waren niet zonder voorloopers, die hun werk hadden mogelijk gemaakt. Aeschylus werd voorafgegaan door Thespis en Phrynichus, Dante door Brunetto Latini en Guido Guinicelli, Shakespeare door Green, Marlowe, Heywood, Sackville en vele anderen. Wij moeten handelen als gene, wij moeten de eerste schreden zetten op den grooten weg naar de ideale algemeene afbeelding van het proletariaat en zijn strijd in den hoogsten vorm. Het is de plicht van ieder dichter dit te beproeven.
Geen ander dichter der bourgeoisie heeft haar waarheid zoo geheel gezegd, elk van een harer perioden, als Aeschylus, Dante, Shakespeare. Zoo staan dan deze drie poëten als sterren van de eerste grootte, als vlammen, als krachten der maatschappij. Maar dadelijk na den laatsten zou er weder in Engeland een dichter opkomen, die, zij het niet aan hen gelijk in kracht, toch hen nadert: Milton. |
|