De groote dichters
(1935)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekendNagelaten studiën over de wereldliteratuur en haar maatschappelijke grondslagen
[pagina 174]
| |
Chaucer.Er zou nu overgegaan moeten worden tot den derden grootsten dichter, als zich niet hier, niet alleen in de chronologische maar ook in de causale orde, een dichter tusschenschoof, die, zoowel voor het begrip van Dante als van Shakespeare, van de grootste beteekenis is: Chaucer, de leerling van Dante, de voorlooper van Shakespeare. Door hem te schetsen zullen wij Dante beter begrijpen. Chaucer, hij werd geboren in 1340 en stierf omstreeks 1400, is de eerste dichter van de burgerij in Engeland, de eerste bovendien van Noord-Europa, gelijk Dante dat was van het Zuiden; maar hij leefde in een tijd, waarin de Engelsche burgerij nog zwak was en de adel en de koningen zeer machtig. Daardoor is hij in vele van zijn werken nog een feodaal dichter, een dichter van de ridderschap en de geestelijkheid. Toch was de burgerij in Londen en andere Engelsche havensteden reeds opkomende; de handel en de industrie begonnen zich te ontwikkelen. Daardoor is hij in een deel van zijn werken burgerlijk.
Het is niet mijn bedoeling om bij de behandeling der kleinere, d.w.z. der niet allergrootste dichters uitvoerig op bijzonderheden der economische drijfkrachten in te gaan. Bij hen zijn de voornaamste algemeene trekken van deze voldoende. Zoo moge hier voor het begrip van Chaucer's burgerij het volgende gezegd zijn. Engeland telde toen waarschijnlijk ongeveer twee en | |
[pagina 175]
| |
een half millioen inwoners; de handel was reeds tamelijk uitgebreid, maar voornamelijk nog in handen van vreemdelingen, in het bijzonder uit Venetië en de Hanzesteden, die in de havens van Engeland hun factorijen hadden. Toch worden er al rijke Engelsche kooplieden vermeld, die reeds organisaties - corporations - hadden. Koren en wol waren de hoofdproducten. De Engelsche zeevaart ging op de Oostzee, Noorwegen, Frankrijk, Spanje, Venetië, de Levant. In het jaar 1350 kwamen dertienduizend vaten wijn van overzee de haven van Londen binnen. Onder Edward III begint de groote wolindustrie in Engeland zelf. Hij laat wevers uit Vlaanderen en Holland overkomen. Om edel metaal voor de munt in het land te krijgen, wordt bepaald dat alleen metaal in baren mag worden aangenomen als betaling voor de Engelsche wol. De groote buitenlandsche veldtochten, de strijd om de Fransche kroon van Edward III, den koning dien Chaucer diende - in 1359 nam hij deel aan den inval van Edward in Frankrijk, hij werd gevangen genomen, en in Maart 1360 door den koning vrijgekocht - bevorderden de scheepvaart. Met een vaste oorlogsvloot werd toen een begin gemaakt. Scheepskanonnen verschijnen voor het eerst. Het zelfbestuur der gewesten en steden was langzamerhand sterker geworden, ook de rechtspraak van gezworenen bracht meer macht aan het volk. In het parlement verschenen, naast de hooge en lage geestelijkheid en den hoogeren en lageren adel, afgevaardigden der vijf havens, de Cinque PortsGa naar voetnoot1), en burgers van vele steden, door de gilden gekozen. De scheiding tusschen Hooger- en Lagerhuis is onder Edward III voltrokken; in het Lagerhuis, dat in de Westminster Abdij vergaderde, zetelden de lage adel en de burgerij. Het Hoogerhuis kwam in Whitehall bijeen. De koning was, | |
[pagina 176]
| |
om aan geld te komen, genoodzaakt meer en meer ook met het Lagerhuis te onderhandelen. Dit hield ook reeds vaste zittingen, en geen belasting kon geheven worden zonder toestemming der beide Huizen. Uit deze gegevens blijkt reeds, dat de burgerlijke klasse zich krachtig begon te ontwikkelen. Hetzelfde blijkt op geestelijk gebied. De groei der universiteiten neemt toe, en door de ontwikkeling van handel en industrie ontstaat daar de eerste protestantsche of tenminste anti-papistische beweging. John Wycliff verklaart den bijbel voor de eenige bron van het geloof. Alle andere geschriften en besluiten moet ieder naar zijn eigen gevoelen beoordeelen en alleen dit oordeel volgen; de godsdienst-oefening moet in de moedertaal plaats hebben. Den paus noemt hij den Antichrist, de biecht verwerpt hij, aan de transsubstantiatie gelooft hij niet. Evenals de Lollarden doet hij een stap naar het communisme. Hij is de voorlooper van Hieronymus van Praag en van Johannes Hus geworden. Hij kreeg ontelbare aanhangers; in midden Engeland behoorde ongeveer de geheele landelijke bevolking tot zijn secte. Ook deze beweging beteekent de groei van het burgerdom, het begin van den strijd tegen het feodalisme. Wanneer ik hier nu nog aan toevoeg, dat onder Edward III de verovering van een groot deel van Frankrijk en de vernietiging van de Fransche macht plaats had - na de nederlaag van Philips IV bij Crecy in 1346, de verovering van Calais in 1347 en den vrede van Brettigny, die geheel West-Frankrijk in Edward's bezit bracht - dat al deze veroveringen, op enkele vaste punten na, in 1369 weer voor hem verloren gingen; dat hij in 1377 werd opgevolgd door zijn kleinzoon Richard II, aanvankelijk onder voogdijschap van diens ooms, de hertogen van Lancaster, York en Gloucester, dat in 1386 de staatsgreep van Gloucester volgde, dat onder Richard II de opstanden plaats vonden der honderdduizenden boeren onder Jack Straw, John Ball en Watt Tyler, die ten deele steunden op Wycliffs leer, die Londen veroverden, maar weer verslagen werden; dat Richard in 1397 Gloucester liet vermoorden, een | |
[pagina 177]
| |
jaar later den hertog van Hereford verbande, maar ten slotte door dezen in 1399 werd ten val gebracht, gevangen gezet en vermoord, en dat daarmee de strijd tusschen de Lancasters en Yorks in vollen gang was, dan heeft de lezer een overzicht van het voornaamste wat op politiek en economisch gebied in Engeland plaats had tijdens Chaucer's leven. Van grooten invloed op Chaucer's werk was een reis, die hij in 1372 naar Italië maakte, om te onderhandelen over een handelsonderneming van Genua in Engeland. Hij leerde daar de werken kennen van Dante, Petrarca en Boccaccio. In de ‘Canterbury Tales’ laat hij den monnik in zijn verhaal spreken over: ‘the grete poëte of Ytaïlle, that highte Dant’. Dante's poëzie had grooten invloed op hem, en bewoog zijn geest in de richting der fijne karakterschildering van het burgerlijk individualisme. In 1374 wordt Chaucer aangesteld als opzichter der belastingen op wol, huiden en leder in de haven van Londen, eenige jaren daarna wordt hij nog een paar maal met een buitenlandsche zending belast, o.a. naar Milaan. Toen volgde, in 1386, na den staatsgreep van Gloucester, het verlies van zijn ambten. Het was korten tijd hierna, terwijl hij in zware geldzorgen leefde, dat hij de Canterbury Tales begon te schrijven. Nadat Richard weer aan de macht gekomen was, verbeterden Chaucer's omstandigheden en werden hem nieuwe ambten opgedragen, maar het was eerst in 1399, dat Henry IV zijn pensioen verdubbelde en hem een leven zonder zorgen waarborgde, uit dank voor zijn trouw aan het huis Lancaster. Binnen een jaar, in 1400, sterft Chaucer.
Chaucer staat op de scheidingslijn tusschen twee werelden, van de ridderschap in de hoogste glorie, en van de opkomende burgerij, den handelsstand, die aan die glorie een einde zou maken. En nu is het zoo schoon te zien, hoe die twee richtingen, die naar den adel en die naar de burgerij, die naar de middeleeuwen en die naar den nieuwen tijd, in hem streden. | |
[pagina 178]
| |
In het jeugdwerk, ‘The Book of the Duchess’, is geen spoor van feodalisme. Het is de zuivere, fijnste karakterschets van levende menschen. Van de dertienhonderd vijftig regels zijn er geen vijftig die aan de middeleeuwsche ridderverhalen herinneren. Alles is vrije persoonlijkheid. Zoowel de dichter zelf toont zich vrij, door geen feodale of religieuse banden gebonden, als zijn personen. Dit Boek der Hertogin is een klaagzang op Blanche, hertogin van Lancaster, de eerste vrouw van John of Gaunt, zoo bekend uit Shakespeare's heldendrama's der Engelsche geschiedenis. Het geheel wordt gegeven als een droom. De dichter, die klaagt, omdat hij vele nachten slapeloos gelegen heeft, leest, om zich te verstrooien, in een oude kroniek het verhaal van koningin Alcyone, hoe zij treurt om haar gemaal, die van een zeereis niet is weergekeerd. Zij smeekt Juno haar te openbaren waar Seys, de koning, kan zijn. Juno zendt Morpheus, die de koningin in een diepe bedwelming het visioen van haar dooden gemaal doet zien. De doode staat aan haar bed en vertelt haar hoe hij verdronken is; hij wekt haar op niet langer om hem te treuren, maar zijn lijk langs het strand te zoeken en te begraven. Alcyone ontwaakt en op den derden dag volgt ze haar man in den dood. Nog peinzend over het wonderlijk verhaal roept de dichter Morpheus aan en belooft hem alle schatten te zullen offeren voor ook zoo een droom. Hij slaapt inderdaad over het boek in, en heeft den volgenden droom: ...... this was my sweven:
Me thoughte thus: that hit was May,
And in the dawning ther I lay,
Me mette thus, in my bed al naked: -
I loked forth, for I was waked
With smale foules a gret hepe,
That had affrayed me out of slepe
Through noyse and swetnesse of hir song;
And as me mette, they sate among,
Upon my chambre-roof withoute,
| |
[pagina 179]
| |
Upon the tyles, al a-boute,
And songen, everich in his wyse,
The moste solempne servyse
By note, that ever man, I trowe,
Had herd; for som of hem song lowe,
Som hye, and al of oon acorde. 291-305 (10)
Hij hoort een hoorn schallen, en ziet een jachtstoet met honden en paarden komen, waarbij hij zich aansluit. Er volgt een langdurige jacht door het woud, maar het hert dat men najaagt weet te ontkomen, en de stoet trekt zich terug. De dichter vindt dan tusschen de hooge stammen een jong hertje, dat hem meelokt en telkens ontsnapt als hij het denkt te grijpen. Door een wondermooi landschap, door bebloemde weiden en door hoog opgaand geboomte, waar het wemelt van eekhoorns, herten en andere dieren, komt hij ten leste bij een hoogen boom waartegen geleund zit een man in het zwart, John of Gaunt, die, diep in gedachten verloren, zonder op hem acht te slaan, de volgende klacht voor zich heen zegt: I have of sorwe so gret woon,
That joye gete I never noon,
Now that I see my lady bright,
Which I have loved with al my might,
Is fro me deed, and is a-goon.
Allas, o deeth! what ayleth thee,
That thou noldest have taken me,
Whan that thou toke my lady swete?
That was so fair, so fresh, so free...
475-483 (11)
De dichter zet zich bij hem, en smeekt hem, zijn leed uit te spreken, opdat het hem troost moge geven; dan volgt een prachtige klaagzang: For I am sorwe and sorwe is I.
Allas, and I wol telle the why;
My song is turned to pleyning,
And al my laughter to weping,
My glade thoghtes to hevinesse,
| |
[pagina 180]
| |
In travaile is my ydelnesse
And eek my reste; my wele is wo,
My good is harm, and ever-mo
In wrathe is turned my pleying,
And my delyt into sorwing.
My hele is turned into seeknesse,
In drede is al my sikernesse,
To derke is turned al my light,
My wit is foly, my day is night,
My love is hate, my sleep waking...
597-511 (12)
waarna de man van zijn leven vertelt, en hoe hij altijd, als heel jonge knaap reeds, de liefde heeft gezocht, aan haar zijn leven heeft willen wijden: And this was longe, and many a yeer,
Or that myn herte was set o-wher,
That I did thus and niste why;
I trowe hit cam me kindely.
Paraunter I was therto able
As is a whyt wal or a table;
For hit is redy to cacche and take
Al that men wil therin make,
Wher-so men wol portreye or peynte,
Be the werkes never so queynte.
765-784 (13)
In prachtige regels verhaalt hij dan van het voorwerp van zijn liefde, hij vergelijkt zijn vrouwe met andere schoonen om haar heen; hij geeft een minutieuse beschrijving van haar bewegen, haar karakter, haar gelaatstrekken, haar dansen, zingen, lachen en spelen, en dan weer van haar uiterlijk, het haar, de oogen, haar vroolijkheid, haar bekoorlijkheid. Als hij hare trekken wil beschrijven, roept hij uit: Which a visage had she ther-to!
Allas! myn herte is wonderwo
That I ne can discryven hit!
Me lakketh bothe English and wit
For to undo hit at the fulle;
895-899 (14) | |
[pagina 181]
| |
En weer gaat hij verder te zeggen hoe wijs en verstandig zij was, hoe eenvoudig, hoe edel; hoe ze nooit, over man noch vrouw, kwaad zegde, om wéér over te gaan tot een teekenachtig preciese beschrijving van de persoon, den hals, den nek, de schouders, armen, handen, rug, beenen, en dan ineens weer af te dwalen naar een opsomming van haar groote gaven van geest en gemoed. But wherfor that I telle my tale?
Right on this same, as I have seyd,
Was hoolly al my love leyd;
For certes, she was, that swete wyf,
My suffisaunce, my lust, my lyf,
My hap, myn hele, and al my blisse,
My worldes welfare and my lisse,
And I hirs hoolly, everydel.
1034-1041 (15) Over de liefde die beiden verbond, zegt hij dan: Therwith she was alway so trewe,
Our joye was ever y-liche newe;
Our hertes wern so even a payre,
That never nas that oon contrayre
To that other...
.....
Al was us oon, withoute were.
And thus we lived ful many a yere,
So wel, I can nat telle how.
‘Sir’, quod I, ‘wher is she now’?
‘Now’? quod he, and stinte anoon,
Therwith he wex as deed as stoon.
1287-1300 In een snel gesprek, met hortende, korte zinnen, zegt de man in het zwart dat zijn vrouw gestorven is: ‘Allas! sir, how? what may that be?’
‘She is deed!’ ‘Nay!’ ‘Yis, by my trouthe!’
‘Is that your los? by god, hit is routhel’
1308-1310 (16)
en met dat woord voelt de dichter zich weer opgenomen in den jachtstoet; zij komen bij een lang kasteel, met witte muren, op een rijkbegroeiden heuvel, waar hij een klok twaalf uur hoort slaan en ontwaakt uit zijn droom. | |
[pagina 182]
| |
Terwijl dit eerste jeugdwerk, dit Boek der Hertogin, zoo zeer verschillend van de geijkte Provençaalsche droom- en liefdesgedichten, al geheel individualistisch is in opvatting en uitdrukkingswijze, is de ‘Romaunt of the Rose’, voor een groot deel vertaling, nog in alles middeleeuwsch. De personen zijn vage allegorieën der deugden en ondeugden: Nijd, Hebzucht, Haat, Zorg, Blijdschap, Trots, Schoonheid enz. Van een precieze karakterteekening van menschen is in het geheel geen sprake. Ook de volgende werken, ‘The House of Fame’, ‘The Compleynt of Mars’ en eenige kleinere meer, die ik hier niet zal opsommen, zijn geheel middeleeuwsch. In het dan volgende groote gedicht: ‘Troilus and Cressida’ zien wij een mengsel van middeleeuwsche en burgerlijke poëzie. Nu eens is het langdradig uitgesponnen als de ridderromans, dan weer komt plotseling een allerfijnste teekening van een persoon, een tafereel, een karakter, zoo schoon als de zéér goede Engelsche poëzie heeft voortgebracht. Enkele stukken behooren tot het allerschoonste van Chaucer's werk. De ‘Legend of Good Women’, een opsomming en beschrijving van heldinnen uit de oudheid, is haast zuiver feodaal. En ten slotte Chaucer's hoofdwerk, de ‘Canterbury Tales’ zijn een verzameling van zuiver burgerlijke en zuiver middeleeuwsche stukken. In dit werk, begonnen ongeveer 1387, nadat hij het hof had moeten verlaten en zijn ambten kwijt was, gaat Chaucer voor het eerst geheel nieuwe wegen. Hier is hij waarlijk de dichter van zijn tijd, zijn land, zijn klasse. Alleen al de proloog tot de ‘Vertellingen’, met de meesterlijke uitbeelding der personen en de teekenende gesprekken en beschrijvingen tusschen de verhalen in, geeft hiervan een duidelijk bewijs. Hoezeer de opzet ook aan Boccaccio's Decamerone herinnert, is Chaucer hier toch volkomen origineel in de behandeling der stof. Waar bij Boccaccio alle personen die de verhalen vertellen, behooren tot één rang in de maatschappij en als zoodanig elkaar zoeken, worden | |
[pagina 183]
| |
Chaucer's pelgrims samengebracht door een algemeen gevoel van devotie, door het conventioneele voorschrift van de bedevaart, en door den hang naar verstrooiing, die in alle lagen der bevolking wordt gevonden, welke hier dan ook alle een vertegenwoordiger hebben. Boccaccio geeft geen karakters, hij gebruikt de figuren alleen om zijn verhalen te doen vertellen. Chaucer, die elk verteller een apart beroep geeft, maakt van ieder een op zich zelf staande, sterk individueele persoonlijkheid. Hoe verrassend jong, frisch, nieuw zijn de openingsregels van den proloog! Whan that Aprille with his shoures sote
The droghte of Marche hath perced to the rote,
And bathed every veyne in swich licour,
Of which vertu engendred is the flour;
Whan Zephirus eek with his swete breeth
Inspired hath in every holt and heeth
The tendre croppes, and the yonge sonne
Hath in the Ram his halfe cours y-ronne,
And smale fowles maken melodye,
That slepen al the night with open yë,
So pricketh hem nature in hir corages:
Than longen folk to goon on pilgrimages,
And palmers for to seken straunge strondes
To ferne halwes, couthe in sondry londes; (17)
Het zou ons te ver voeren om hier den bekenden opzet van de Canterbury Tales uitvoerig te bespreken, de ontmoeting der dertig pelgrims in de Tabard Inn te Southwark, en de afspraak dat onder leiding van den ‘hoste’, den herbergier, elk der reizigers gedurende den tocht eenige verhalen ten beste zal geven. Doordat Chaucer figuren neemt uit alle standen en beroepen, krijgen wij dat rijke, bonte, volkomen beeld van het Engeland van zijn tijd. Alleen de allerhoogste en de allerlaagste stand ontbreken. Hooge adel en plebs nemen aan den pelgrimstocht geen deel; verder zijn ze er allen, van den kruisridder af tot den schipper, den koopman, de burgervrouw, de non, den priester, den | |
[pagina 184]
| |
molenaar, den geleerde, den dokter, den bedelmonnik en den kok toe. Als staal geef ik hier van enkele figuren een paar regels beschrijving, in de eerste plaats van den ridder, wiens verhaal, ‘Palamon and Arcite’, een der mooiste uit de Canterbury Tales is. A Knight ther was, and that a worthy man,
That fro the tyme that he first began
To riden out, he loved chivalrye,
Trouthe and honour, fredom and curteisye.
Ful worthy was he in his lordes werre,
And therto hadde he riden (no man ferre)
As wel in Cristendom as hethenesse,
And ever honoured for his worthinesse.
At Alisaundre he was, whan it was wonne;
Ful ofte tyme he hadde the bord bigonne
Aboven alle naciouns in Pruce.
In Lettow hadde he reysed and in Ruce,
No Cristen man so ofte of his degree.
And though that he were worthy, he was wys,
And of his port as meke as is a mayde.
He never yet no vileinye ne sayde
In al his lyf, un-to no maner wight.
He was a verray parfit, gentil knight. (18)
The Squyer.
With him ther was his sone, a yong Squyer,
A lovyere, and a lusty bacheler,
With lokkes crulle, as they were leyd in presse.
Of twenty yeer of age he was, I gesse.
Embrouded was he, as it were a mede,
Al ful of fresshe floures, whyte and rede.
Singinge he was, or floytinge al the day:
He was as fresh as is the month of May.
He coude songes make and wel endyte,
Juste and eek daunce, and wel purtreye and wryte.
| |
[pagina 185]
| |
So hote he lovede, that by nightertale
He sleep namore than dooth a nightingale.
Curteys he was, lowly and servisable,
And carf beforn his father at the table. (19)
The Prioresse.
Ther was also a Nonne, a Prioresse,
That of hir smyling was ful simple and coy;
Hir gretteste ooth was but by sëynt Loy;
And she was cleped Madame Eglentyne.
Ful wel she song the service divyne,
Entuned in hir nose ful semely;
And Frensh she spak ful faire and fetishly,
After the scole of Stratford atte Bowe,
For Frensh of Paris was to hir unknowe.
At mete wel y-taught she was with-alle;
She leet no morsel from hir lippes falle,
Ne wette hir fingres in her sauce depe.
She peyned hir to countrefete chere
Of court, and been estatlich of manere,
And to ben holden digne of reverence.
But, for to speken of hir conscience,
She was so charitable and so pitous,
She wolde wepe, if that she sawe a mous
Caught in a trappe, if it were deed or bledde.
Of smale houndes had she, that she fedde
With rosted flesh, or milk, or wastel-breed.
But sore weep she if oon of hem were deed;
Or if men smoot it with a yerde smerte:
And al was conscience and tendre herte.
Ful semely hir wimpel pinched was;
Hir nose tretys; hir eyen greye as glas; (20)
Als tegenhanger van den ridder mag de herbergier gelden, het beeld van den burger: A semely man our hoste was with-alle
For to han been a marshal in an halle;
A large man he was with eyen stepe,
A fairer burgeys is ther noon in Chepe:
| |
[pagina 186]
| |
Bold of his speche, and wys, and wel y-taught,
And of manhod him lakkede right naught.
And therto he was right a mery man,
And after soper pleyen he bigan,
And spak of mirthe amonges othere thinges,
Whan that we hadde maad our rekeninges; (21)
Tusschen den ridder en den herbergier staat de heereboer, een lager edelman: Whyt was his berd, as is the dayeseye.
Of his complexioun he was sangwyn.
Wel loved he by the morwe a sop in wyn.
To liven in delyt was ever his wone,
For he was Epicurus owne sone,
That heeld opinioun, that pleyn delyt
Was verraily felicitee parfyt.
With-oute bake mete was never his hous,
Of fish and flesh, and that so plentevous,
It snewed in his hous of mete and drinke,
Of alle deyntees that men coude thinke.
After the sondry sesons of the yeer,
So chaunged he his mete and his soper.
At sessiouns ther was he lord and sire;
Ful ofte tyme he was knight of the shire. (22)
Als een fijn-nauwkeurig, realistisch portret van de primitieven is de beschrijving van den molenaar, een stoere kerel, als een worstelaar, ‘a thikke knarre’. He was short sholdred, brood, a thikke knarre,
Ther nas no dore that he nolde heve of harre,
Or breke it, at a renning, with his heed.
His berd as any sowe or fox was reed,
And ther-to brood, as though it were a spade.
Up-on the cop right of his nose he hade
A werte, and ther-on stood a tuft of heres,
Reed as the bristles of a sowes eres;
His nose-thirles blake were and wyde.
A swerd and bokeler bar he by his syde;
His mouth as greet was as a greet forneys. (23)
| |
[pagina 187]
| |
Zoo beeldt Chaucer zijn wereld af. Zijn poëzie is het werk van den overgang der twee periodes, van die van het grondbezit naar die van handel en industrie. Het was niet het toeval, dat toen, op de grens van twee werelden, de feodale en de burgerlijke, den eersten grooten burgerlijken dichter in Engeland schiep. Het was de maatschappelijke arbeid, de door den arbeid bloeiende klasse, die dit deed. De burgerij van Engeland, van Londen, was niet machtig als die van Italië, van Florence, zij was geen wereldmacht. Bij Dante vinden wij den adem van het wereldmachtige Florence, de wereld-ideeën, de hoogste gedachten en idealen der burgerij: een wereld-keizerschap, een wereld-pausdom, een wereld-geloof, het Christendom, het katholieke geloof in zijn hoogsten vorm. Zijn personen zijn wereldfiguren. En doordat Dante altijd streeft naar een nog hoogeren vorm der maatschappij dan waarin hij leefde, wordt zijn poëzie altijd idealistisch. Bij Chaucer vinden wij, voor zoover hij burgerlijk dichter is, geen groote ideeën, slechts fijne schildering van kleine, afzonderlijke personen, kleine ridders, kooplieden, monniken, priesters, boeren, klerken, burgervrouwen. Adel, burgerij, Christendom vertoonen zich in hun kleinste vormen. Zijn personen, voor zoover ze burgers zijn, zijn bewoners van kleine stadjes. Hij heeft geen idealen, daar zijn bourgeoisie ze niet had. Hij is realistisch. Als geheel geeft hij een uitstekend, aantrekkelijk, kleurig, vaak wondermooi beeld van zijn geheelen tijd. Chaucer's schoonste werk, hoewel hiervoor de Canterbury Tales gelden, en dit ook waarlijk het beste en schoonste beeld van zijn tijd weergeeft, is het Boek der Hertogin. Gene zijn ondanks hun schoonheid oppervlakkig. Dit is diep. Het is het diepste realistische dichtwerk uit den tijd van de opkomst der bourgeoisie, dat bestaat. Zulk een zuiver realistisch beeld, met zulk een diep gevoel, heeft de Italiaansche poëzie niet.
Door vergelijking met Chaucer kunnen wij Dante | |
[pagina 188]
| |
beter begrijpen. In Dante's poëzie is niet één regel die feodaal is, die zou kunnen gelden als ridderpoëzie. Hoewel de poëzie zijner jeugd, de liefdespoëzie, uit de middeleeuwsche ridderlijke liefdespoëzie direct is voortgekomen, heeft hij dezen invloed weten te overwinnen. Hij schrijft, zooals hij zelf zeer goed voelt, en ook zegt, ‘in nuovo stilo’. En zoo is het in al zijn dichtwerken. Zooals ik reeds gezegd heb, is hij in zijn onderworpenheid aan het katholieke dogma wel feodaal, maar hij heeft het katholieke geloof geheel als burger afgebeeld. Ook hierin, waarin hij toch, omdat hij zoo diep geloovig was, zoo licht tot de feodale wijze van voorstellen had kunnen terugkeeren, heeft hij dit niet gedaan. Zelfs bij de poëtische vertolking van de grondbeginselen van het geloof, de leerstellingen van Jezus, de apostelen, de kerkvaders, bij de gesprekken en afbeeldingen der heiligen, der apostelen, der engelen, van Jezus en Maria, is hij burger. Hij geeft het Christendom in nieuwen, burgerlijken glans, in individualistischen gloed. Dat hij dit doen kan is alleen en uitsluitend te danken aan de macht zijner klasse, die in haar arbeid, handel, industrie en bestuur den adel overwonnen had. Chaucer daarentegen heeft in zeker de helft van zijn werk alle karaktertrekken der middeleeuwen. Hij heeft de oppervlakkige allegorie, de vervelende moraliteiten der mysteriespelen, de sleepende zeurigheid van den ridderroman, en, in het Christelijk geloof, de eindelooze dorre preekenGa naar voetnoot1) van het verstijfde feodale Christendom. Maar daartusschen komen telkens brokstukken van het heerlijkste, mooiste individualisme, van individueelburgerlijk leven. Van die beide verschijningsvormen, die samen zijn geheele poëzie uitmaken, is ook bij hem zijn maatschappij de eenige oorzaak. | |
[pagina 189]
| |
Nog een ander verschil maakt ons Dante duidelijker. Chaucer was klein-burgerlijk. Hij beschrijft het kleine, op kleine wijze. Wel zeer indringend en mooi, maar toch klein. Groote visie, groote omvattende visioenen had hij niet. Dante is groot-burgerlijk. Chaucer, - hij was de zoon van een Londensch wijnkooper, die later een betrekking bij hooge edelen kreeg en aan het hof, en die menigmaal staatszendingen te vervullen had, - zag ver vooruit. Hij was een van die geesten, die door de dingen heen zien. Hij diende den adel, en hij zag dat de burgerij in Engeland nog bijna geheel kleine burgerij en aan den adel onderworpen was. Maar toch zag hij de burgerij ook als de klasse der toekomst. Haar diende hij, en hij bewees dat hij het zag, doordat hij zijn schoonste poëzie, de eenig waarlijk schoone die hij geschreven heeft, voor die klasse der toekomst maakte. Zijn geest en zijn karakter waren zoo sterk, dat hij, terwijl de burgerij nog zwak was, zeer sterke burgerlijke poëzie schiep. Chaucer is de voorlooper der Engelsche burgerlijke poëzie; alle dichters na hem, van Spenser en Shakespeare tot Shelley en Keats, hebben hem als zoodanig erkend. Hoe sterk hij was, blijkt wel hieruit: na hem heeft het bijna twee eeuwen geduurd, voor er weer een groot dichter opstondGa naar voetnoot1). En zelfs de eerste groote dichters die na hem kwamen, Spenser en Shakespeare, hebben nog met het feodalisme te kampen gehad. Spenser heeft het niet kunnen verbannen uit zijn werk, het niet kunnen overwinnen. Shakespeare had het nog in zijn jeugdwerk. Chaucer is niet alleen de voorlooper, hij is de groote, machtige voorlooper. | |
[pagina 190]
| |
Ik wil hier ter verduidelijking nog een vergelijking laten volgen. Evenals in onzen tijd, nu het kapitalisme nog welhaast oppermachtig heerscht, een dichter het zou wagen het proletariaat als de klasse der toekomst te bezingen, zoo deed Chaucer toen. Wanneer zulk een dichter in de communistische poëzie de zuiverheid bereiken kon, die Chaucer in zijn Book of the Duchess en in vele der Canterbury Tales bereikt heeft, dan zou hij zich reeds gelukkig mogen prijzen. |
|