De groote dichters
(1935)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekendNagelaten studiën over de wereldliteratuur en haar maatschappelijke grondslagen
[pagina 144]
| |
Dante.Het heeft langen tijd geduurd, wel zeventien eeuwen, eer er weder een burgerij ontstond wier macht die van Athene evenaarde. Zoo duurde het even lang voor een aan de Atheensche gelijkwaardige poëzie ontstond. Dit was in het eind der dertiende eeuw onzer jaartelling, toen Florence en Dante bloeiden. Evenals de Grieksche burgerij en haar prachtige poëzie geschapen werden in en door den strijd met het Aziatische agrarische koningschap, zoo ontstonden Florence en haar poëzie uit haar geweldige botsing met het middeleeuwsche feodalisme. Evenals de Grieksche burgerij en haar poëzie ontbloeiden midden tusschen den chaos der communistische stammen van Europa en de reusachtige monarchieën van Azië en Afrika, Egypte, Perzië, Indië, China, zoo ontbloeiden de Florentijnsche burgerij en haar poëzie midden uit het verward grondbezit, het leenstelsel en de lijfeigenen der middeleeuwen.
Italië was vóór en na den val van het Romeinsche rijk door vreemde volken, Herulen, Oostgothen, Grieken - Justinianus - Longobarden, Franken - Karel den Grooten - Arabieren en Saracenen, Hongaren en Noormannen overstroomd. De oude Romeinsche stad was wel niet vernietigd, integendeel, haar kern bleef in wezen bestaan, maar zij werd door Germaansche en Frankische hertogen en graven beheerscht. De strijd der edelen, der groote en kleine leenmannen onderling, hun strijd tegen de keizers van het Heilige | |
[pagina 145]
| |
Roomsche Rijk, de strijd al dezer machten tegen de pausen en geestelijken gaven aan de steden, de communen of gemeenten, de gelegenheid hun eigen macht te ontwikkelen. De strijd der agrarische machten onderling schiep de mogelijkheid voor de ontwikkeling der kapitalistische maatschappij. Door den strijd tegen al deze agrarische machten, de keizers, pausen, edelen en geestelijken, schiepen de gemeenten uit den chaos der middeleeuwen de moderne kapitalistische maatschappij. Reeds in de elfde eeuw zijn er communen die zich vrij maken, al bleef dan ook tot het einde der vijftiende eeuw de opperheerschappij der keizers in naam erkend.
Florence, dat in een dal lag, omgeven door bergen met adellijke burchten bezet, was bijzonder vijandig aan den adel en behoorde tot de eerste steden die den strijd tegen die burchten begonnen. De adel, die ook in de steden, en in Florence in grooten getale, zijn kasteelen had, organiseerde zich in de elfde eeuw in de Società delle Torri, van de kasteeltorens; de burgerij in Associazioni delle Arti, in gilden. In 1119 werd het eerste kasteel van den adel buiten de stad vernietigd. En deze aanvallen op en verwoesting van kasteelen, zoowel buiten als in de stad, duurde de geheele twaalfde eeuw en een deel der dertiende eeuw voort. Nu ontstaan ook langzamerhand de politieke partijen in de stad: de Welfen en de Ghibellijnen. Met afwisselend geluk, zich nu eens met den paus of met den keizer, dan weer met andere vorsten of andere steden verbindend, bestrijden deze elkaar. Ten slotte, na een strijd die de geheele dertiende eeuw voortduurt, waarin nu de een, dan de ander wint en waarin vreemde overheersching groote zelfstandigheid vervangt en omgekeerd, overwint de burgerij met hare gilden. Omdat in de steden het handels- en industriekapitaal machtiger wordt dan het grondbezit. Om den lezer een denkbeeld te geven uit welk een wereld de Florentijnsche burgerij en haar poëzie zich ontwikkelen, wordt hier van de laatste eeuw vóór Dan- | |
[pagina 146]
| |
te's tijd - hij werd geboren in 1265 - een korte schets gegeven.
In den aanvang der dertiende eeuw neemt de vernieling der kasteelen van den adel een steeds grooter omvang aan; steeds verder van de stad reikt de macht der burgers. Groote streken worden onderworpen, handelswegen geopend. De warenhandel en de geldhandel breiden zich uit. Florence begint den strijd tegen Pisa om den toegang tot de zee, die tegen Siena om de heerschappij in den geldhandel. De adel in Florence vormde gedurende de geheele twaalfde eeuw een soort patriciaat, de edelen waren de krijgslieden, op militaire wijze georganiseerd, in vredestijd even goed als tijdens den oorlog. Zij waren de ‘Milites’ of ruiters. De burgerij, de gilden, vormden in tijd van oorlog de infanterie, maar in vredestijd gaven zij de wapens af. Zij waren belastingplichtig en hadden een zeker aandeel in het openbare leven, door verkiezing van enkele magistraten en raden. De niets bezittenden, de lagere ambachtslieden en de vreemdelingen genoten geen enkel recht. In 1172 vielen de oude muren van Florence en in de jaren die toen volgden verrezen de grootsche en machtige bouwwerken en werd de stad steeds meer een middelpunt van bedrijvigheid, zoowel op het gebied van den handel, als op dat van kunst en litteratuur. Onder leiding van de Uberti, een van de regeering uitgesloten geslacht, waarbij zich de uit hun kasteelen verjaagde edelen voegden, die men indertijd had gedwongen zich in Florence te vestigen, begon er in 1177 een tijdperk van opstanden, dat ruim twee jaar duurde en aan den feodalen adel weer bijna uitsluitend de macht in handen gaf, door instelling van een Podestà, een telkens voor den tijd van een jaar gekozen militair hoofd, die aanvankelijk met den bijstand van consuls, maar later geheel zelfstandig regeerde. Het was in dien tijd, dat Florence den strijd tegen Pisa begon, die groote militaire offers van de getiranniseerde burgerij vroeg. | |
[pagina 147]
| |
In 1215 breekt de oorlog tusschen de Welfen en de Ghibellijnen uit. De Welfen, de bankiers, de kooplieden, de fabrikanten, de handel, het handwerk, met wie zich een deel van den adel verbond; de Ghibellijnen, de adel, bij welken zich de kleinere gilden, de leveranciers van den grooten adel aansloten. En terwijl in de stad deze oorlog telkens oplaaide, de beide partijen elkaar daar steeds bestookten en kasteelen en huizen verwoestten, vocht Florence met den paus - Rome was het centrum van den geldhandel - tegen den keizer, en tegelijk tegen andere steden en edelen buiten de stad. In 1250 breekt een korte tijd van binnenlandsche rust of althans van gewapenden vrede aan. De twee machten staan georganiseerd tegenover elkaar. Adel en burgerij hebben elk hun eigen bestuur, de laatsten een Podestà en twee Raden, de eersten een Capitano en eveneens twee Raden. De burgeroorlog is georganiseerd, maar staat tijdelijk stil. Gezamenlijk richten zich de partijen tegen het buitenland: in 1252 wordt Siena onderworpen, in 1253 Pistoja, in 1254 Pisa. De toegang tot de zee wordt hierdoor vrijGa naar voetnoot1). Maar in 1260 barst de opstand der Ghibellijnen, van den adel tegen de burgers, wederom uit. Zij sluiten een verbond met koning Manfred, met Pisa, met Siena en andere steden, en in hetzelfde jaar worden de Welfen in den slag bij Montaperti verpletterend geslagen. Zij worden verbannen, hun torens en huizen verwoest, hun bezittingen verbeurd verklaard. In 1266 roept de paus Karel van Anjou tegen koning Manfred te hulp. Deze wordt bij Benavente verslagen en sneuvelt. Nu richten zich de paus en Anjou ook tegen de steden; de laatste trekt Florence binnen en wordt Podestà. Onder zijn bestuur, dat is dus in de jaren dat Dante kind was, verandert nu de toestand in Florence geheel. | |
[pagina 148]
| |
De handel, het bankwezen en de industrie nemen enorm toe; vele edelen worden zelf bankier en koopman, een deel van den adel wordt dus zelf burger en de oude partijen, Welfen en Ghibellijnen verdwijnen daardoor, al blijven de namen, met andere beteekenis, bestaanGa naar voetnoot1). Florence wordt een stad van burgers, waarin de handel hoofdzaak is. De grondbezittende adel is in de stad voorgoed in de minderheid. De Podestà, Karel van Anjou, tracht dan koning van Italië te worden; hij verslaat en doodt Conradin, den laatsten koning van het Zwabische huis; maar niet hij, doch Rudolf van Habsburg wordt tot keizer, en dus tevens tot koning van Italië gekozen. Door de Siciliaansche Vesper, in 1282, verliest ten slotte het huis van Anjou ook Sicilië. En nu wordt de Florentijnsche republiek in wezen onafhankelijk van keizer, paus en koning. Bevrijd van de directe vreemde overheersching, neemt de groote burgerij in Florence nu de geheele leiding. Zij geeft de stad een nieuwe constitutie. Aan het hoofd van den staat komen drie Priori, één van de groote kooplieden, één van de bankiers, één van de wolindustrie. De groote gilden worden oppermachtig. In 1283 verslaat Florence Pisa ter zee, in 1289 bij Campaldino te land - de vier en twintigjarige Dante vecht hier mee. De zeeweg staat nu voor goed open. Florence wordt meester van geheel Toscane. In 1289 wordt de lijfeigenschap in Toscane afgeschaft. De industrie had vrije arbeiders noodig en kon die alleen ten plattelande krijgen. | |
[pagina 149]
| |
In 1293 worden bij de ‘Ordinamenti della Giustizia’ alleen zij, die tot een gilde behoorden, tot ambten toelaatbaar verklaard. Zoowel de hooge adel, tenzij die tot een gilde toetrad, als het plebs waren dus uitgesloten. Zoo was de burgerij dus volkomen heer en meester. En haar macht was ontzaglijk. Aan het eind der dertiende eeuw waren er 300 wolfabrikanten in de stad en 60 banken. Florentijnen stichtten banken over de geheele wereld, succursalen van de Florentijnsche. Zij waren de bankiers van den paus en de geestelijkheid. Eduard III van Engeland was - iets later, hij is geboren in 1312 - aan één bankiershuis te Florence een bedrag schuldig van in ons geld zeventig millioen gulden. Behalve naar Frankrijk, Engeland, Vlaanderen, de Oostzee, Rusland, de Middellandsche Zee en Afrika's Noordkust ging Florence's handel naar Constantinopel, de Levant, de Zwarte Zee, en Azië tot in China. Uit zulk een tijd, uit zulk een strijd, uit zulk een revolutie ontstond de Florentijnsche burgerij. Niet uit een revolutie, kort als de Fransche, van 1789 tot 1793, als de Engelsche van 1642 tot 1688, als de Nederlandsche van 1568 tot 1648, maar uit een van twee eeuwen, van 1100 tot 1300. Zoo lang worstelde zij om het grondbezit te overwinnen. En in die eindelijk over winnende burgerij werd Dante geboren, groeide hij op. Het karakter van Dante's poëzie blijkt duidelijk uit het karakter der klasse waaruit hij ontstond. In Florence heerschten industrie en handel. De industrie was verdeeld in de groote gilden, wier meesters rijke burgers waren, als het lakengilde, het wolgilde, het goudsmidsgilde, en de kleine, wier bedrijven in handen waren van kleine meesters. Het bedrijf was in hoofdzaak het handwerk, evenals in het oude Athene, maar de arbeiders waren geen slaven meer, doch gezellen der gilden. De industrie en de handel hadden enorme uitgestrektheid. Zij vormden een wereldmacht. Maar op het land heerschte nog het feodale grond- | |
[pagina 150]
| |
bezit. In Italië en in geheel Europa. Dit was in het algemeen aan de burgerij vijandig. Hoe sterk ook, hoe sterk ook gesteund door handwerk, nijverheid en bankwezen, gilden en handelscompagnieën, leefde de middeleeuwsche Florentijnsche burgerij toch nog onder een druk. Den loodzwaren druk van het feodalisme, dat zij niet kon overwinnen. Groote macht ter eene, groote verdrukking ter andere zijde, dit bepaalt het klassekarakter der burgerij van Florence. Dit moest ook in de poëzie van haar grooten dichter, die haar in zich voelde leven, wiens leven háár leven was, aan het licht komen. Dit karakter komt ook in Dante's poëzie duidelijk aan het licht: groote macht ter eene, groote verdrukking ter andere zijde zijn de hoofdkaraktertrekken van zijn poëzie, zooals ik nu zal aantoonen. Ik wil daartoe den dichter Dante beschouwen naar het boven door mij gezegde, hoe poëzie ontstaat uit het onbewuste. Dante is zulk een prachtig voorbeeld daarvan, omdat de drie krachten, de drie bronnen die de poëzie voortbrengen, de liefde voor het zelf, voor de vrouw en voor de gemeenschap, alle drie zoo buitengewoon groot en helder in hem zichtbaar zijn. Hij was de man die, na zeventien eeuwen, de groote poëzie weer opbouwde in geheel nieuwen vorm. De drie krachten moesten dus in hem wel zeer sterk zijn. Eerst zal ik in hem bezien de liefde voor zich zelf. Boven is aangetoond dat de drie krachten, potentieel aanwezig, zich vormen door, zich openbaren in de bepaalde vormen die de maatschappij, de klasse geeft. Dante was burger. Hij was lid van Florence's burgerij en tevens lid van een der gilden, dat der Dokters en Apothekers, met de Notaii en Speciali het eenige gilde van het intellectGa naar voetnoot1). | |
[pagina 151]
| |
Haar kracht voelde Dante dus als kind, als knaap in zich. Hij zag haar, hij voelde haar, hij werd door haar opgevoed. Zij vervulde hem. Hij werd een deel van het geheel dat zij was. Zij werd hem, hij werd haar. Haar kracht werd de zijne. Want zoo gaat het in een kind. De kracht der klasse wordt de kracht van het kind. Al zeer vroeg. Door de omgeving, de opvoeding, de afstamming ook vaak, komt zij langs duizenden toegangen, als poriën in de huid, bij hem binnen. Dante ontving ze in huis, op school, op straat. Heel zijn kindzijn, van zijn geboorte af, heel zijn knaapzijn, waren één verzamelen van die kracht. Dante dankt dus aan de burgerij van Florence zijn kracht. Zeker, zijn aanleg was in hem, van zijn geboorte af. Hij dankte haar aan zijn ouders en vooroudersGa naar voetnoot1), aan alles wat invloed op hem had, aan de natuur, zooals men kortweg zegt. Maar de kracht in kinderen is potentieel. Zij is een ledig vol spanningen. Zij was in Dante zeer vol van de krachtigste spanningen, maar toch ledig nog van inhoud. De vraag is, hoe zal zij gevuld worden? Wat wordt haar inhoud? Welke spanningen zullen in actie komen, en hoe? Hoe zal zij zich uiten? En dit hangt in de allereerste en voornaamste plaats van de maatschappij, en, in de klassemaatschappij waarin Dante leefde, van de klasse af. Dante dankt aan de burgerij van Florence niet potentieel, maar actueel zijn kracht. Al de kracht die zij in die twee eeuwen van strijd tegen den adel had verzameld en tot uiting gebracht, kristalliseerde zich in hem. Hij dankt haar zijn hemelstormenden moed, zijn volharding, zijn ijzeren geduld, zijn moed om te doen en te dragen, zijn liefde, zijn haat. Potentieel had hij die. Maar actueel gaf zijn klasse ze hem. Het wezen. Het leven. Den inhoud. Haar strijd werd de zijne, en al de deugden die daardoor in haar waren gegroeid. Reeds als kind en als jongeling voelde hij die krachten, die latent in hem waren, zich door haar met inhoud vullen. Hij werd door haar een burger; door haar | |
[pagina 152]
| |
werd de liefde voor het zich, dit primaire, allereerste element in het onbewuste, dat de eerste bron is der poëzie, in hem tot de liefde voor zich, den burger. In elken regel van hem, in elk woord dat hij in zijn leven geschreven heeft, vinden wij die liefde voor zich zelf als den machtigen, zelfbewusten, op zichzelf staanden, op eigen kracht alleen vertrouwenden burger terug. Ja, men vindt deze liefde voor zich zelf sterker in hem dan in eenig ander dichter der bourgeoisie. Want al zijn gedichten, ook de grootste, ook het heldendicht der Divina Commedia, spreken over hem zelf. Van de Divina Commedia is hij zelf de hoofdpersoon. Maar zijn moed, zijn onafhankelijkheid, zijn zelfvertrouwen, kortom alle deugden die hij daar toont, het zijn de deugden en de krachten van zijn klasse. Door haar is hij wat hij is. Dit gedeelte, zijn persoon en de liefde voor zich zelf, is alleen door zijn klasse te begrijpen. Zonder haar kracht was hij niets geweest.
Bezien wij nu de tweede hoofdkracht in hem: de liefde voor de vrouw. Dante's eerste werk, het werk zijner jeugd, is de ‘Vita Nuova’. Daarin is, als zoo vaak in de jeugd, als de liefde voor de gemeenschap zich nog niet heeft ontwikkeld, althans nog niet voor uiting rijp is, alleen de liefde voor het zich en voor de vrouw aanwezig. Zij zijn vermengd tot één schoon geheel. Wel is de liefde voor de gemeenschap, de klasse aanwezig - immers zijn dichter-zijn zelf is een uiting daarvan - wel wordt de liefde voor het zich, evenals de liefde voor de vrouw, door de gemeenschap, de klasse, in haar vorm bepaald, wel is de liefde voor de gemeenschap ook in den jongen mensch, ook in de liederen van den jongen dichter over zich zelf en de vrouw de drijfkracht tot deze liederen, maar in den jongen dichter is die groote liefde nog onbewust. Eerst als hij ouder, rijper geworden is, vertoont zij zich. Als zij zich vertoont! De Vita Nuova is daarom zoo heerlijk en zal ten allen tijde zoo heerlijk gevonden worden, omdat hierin | |
[pagina 153]
| |
één enkel gevoel, het eenvoudigste, schoonste der menschen, door een knaap verheerlijkt wordt. Het boekje heeft niet vele kanten, zooals de Divina Commedia, het heeft slechts één kant, die der liefde. Hier vinden we alleen den beminnende en de beminde. Het boekje is een verheerlijking der liefde, der nieuwe, burgerlijke liefde, zooals die toen voor het eerst mogelijk werdGa naar voetnoot1). Want ook hierin, in de liefde voor de vrouw, is de kracht van Dante die van zijn klasse, van de burgers. Beatrice is een burgeres, zooals Dante een burger was. Dante bezingt hier voor het eerst in de wereld het jonge meisje, de aanstaande huisvrouw van den burger, | |
[pagina 154]
| |
in haar eigenlijken, hoogsten zin, zooals de productieverhoudingen der bourgeoisie in haar opkomst eischten. Niet meer zooals bij de Grieken de vrouw, die naast zich de vriendin moest dulden, en die de slavin van haar man en huisgezin was, niet meer als bij den adel de eerste vrouw naast vele concubinenGa naar voetnoot1), maar de uitverkorene, eenige vrouw, de bestierster van het huis, de moeder der kinderen, de deelgenoote van den man, en, althans in het huis, in alles hem gelijk. Die vrouw in haar ideale beteekenis, dat wil zeggen in den vorm dien zij bij de bourgeoisie hebben moet, van eenige vrouw, van bestierster en deelgenoote, van moeder, krijgt een heiligen schijn, een glans van heiligheid. En terecht, want van haar hangt het heil van alles, van het huis, de erfgenamen, de nakomelingschap af. Wordt bij de Grieksche burgerij in de oudheid de vrouw verzwegen, achteraf gehouden, hoogstens geacht, wordt de hetaere geëerd, wordt zij bij den middeleeuwschen adel als geliefde bezongen, bij Dante wordt zij voor het eerst verheerlijkt, voor het eerst ook als aanstaande moeder der kinderen en als gelijke van den man aangebeden. Beatrice is, in de Vita Nuova, die nieuwe vrouw. In het diepe gevoel van haar heiligheid valt bij Dante de begeerte weg, of bijna weg. Hij ziet in haar de reine kuischheid, de Moeder, boven zijn begeerte verheven, bij wie zijn verlangen zwijgt, alleen door volkomen liefde te benaderen, te bereiken. Zóó hoog, dat zij aan het hoogste in hem gelijk is. Dit beeld der vrouw dankt Dante ook aan de Florentijnsche burgerij. Evenals zijn liefde voor zich zelven heeft zij hem ook dezen vorm van liefde voor de vrouw gegeven. Dit wezen der vrouw heeft Dante niet alleen als eerste gezien, maar ook het schoonst afgebeeld. Nooit heeft na hem iemand dit zóó gedaan. Als voorbeeld wil ik hier twee sonnetten uit de Vita Nuova bijvoegen, waarin Dante zijn Vrouwe verheerlijkt: | |
[pagina 155]
| |
Negli occhi porta la mia donna Amore;
Per che si fa gentil ciò ch'ella mira:
Ov'ella passa, ogni uom vêr lei si gira,
E cui saluta fa tremar lo core.
Sicchè, bassando il viso, è tutto smuore,
E d'ogni suo difetto allor sospira:
Fuggon dinanzi a lei superbia ed ira:
Aiutatemi, donne, a farle onore.
Ogni dolcezza, ogni pensiero umile
Nasce nel core a chi parlar la sente;
Ond'è beato chi prima la vide.
Quel ch'ella par quand'un poco sorride,
Non si può dicer, nè tener a mente,
Si è nuovo miracolo gentile. (1)Ga naar voetnoot°)
Tanto gentile e tanto onesta pare
La donna mia, quand'ella altrui saluta,
Ch'ogni lingua divien tremando muta,
E gli occhi non ardiscon di guardare.
Ella sen va, sentendosi laudare,
Benignamente d'umilta vestuta;
E par che sia una cosa venuta
Di cielo in terra a miracol mostrare.
Mostrasi si piacente a chi la mira,
Che dà per gli occhi una dolcezza al core,
Che intender non la può chi non la prova.
E par che della sua labbia si muova
Uno spirto soave e pien d'amore,
Che va dicendo all' anima: sospira. (2)
Deze nieuwe liefdespoëzie van Dante verschilde wel zeer veel van wat in den loop der Middeleeuwen de officieele liefdespoëzie van den adel geworden was. In het begin, vooral in Duitschland, Engeland en Frank- | |
[pagina 156]
| |
rijk nog dikwijls naief, zacht en lieflijk, was zij in de handen der Fransche en Provençaalsche troubadours gekunsteld geworden. Dante gevoelde zelf zeer goed het nieuwe in zijn pogen. Aan het begin van het tweede hoofdstuk van zijn ‘Convito’ zegt hij: Voi che, intendendo, il terzo ciel movete,
Udite il ragionar ch'è nel mio core,
Ch'io nol so dire altrui, sì mi par nuovo. (3)
Iedere nieuwe groote maatschappijvorm doet een nieuwe nuance van vrouwen ontstaan. Beatrice verschilt veel van de heerlijke Grieksche vrouwenfiguren in de litteratuur en de beeldhouwkunst, en van de edelvrouwen uit de ridderromans. Als voorbeeld, om duidelijk te maken wat wij over de liefde schreven, moge hier nog een gedicht uit de Vita Nuova volgen, over het wezen van de liefde tusschen man en vrouw, zeker wel het schoonste wat de bourgeoisie, die over dit onderwerp zoo veel schoons dichtte, heeft voortgebracht. Men zal er tevens het bewijs in zien, hoezeer Dante de vrouw achtte, hoe gelijkwaardig aan den man hij haar voelde. En met welk een ontroering hij die nieuwe gestalte der vrouw zag! Hoe hij werd geraakt door dat nieuwe maatschappelijke beeld dat zooveel invloed zou hebben op de gemeenschap. Ook hier zien wij hoe sterk zijn liefde voor die gemeenschap was. Amore e cor gentil sono una cosa,
Siccom' il Saggio in suo dittato pone;
E cosi senza l'un l'altro esser osa,
Com' alma razional senza ragione.
Fagli natura, quando è amorosa,
Amor per sire, e 'l cor per sua magione,
Dentro allo qual dormendo si riposa
Talvolta brieve, e tal lunga stagione.
Beltate appare in saggia donna pui,
Che piace agli occhi sì, che dentro al core
Nasce un desio della cosa piacente:
| |
[pagina 157]
| |
E tanto dura talora in costui,
Che fa svegliar lo spirito d'amore:
E simil face in donna uomo valente. (4)
In de ‘Divina Commedia’ is Beatrice het zinnebeeld geworden van de goddelijke wijsheid, die Dante ten hemel leidt. Maar zij is tevens zijn geliefde gebleven. De geliefde zijner jeugd, die jong gestorven was, is zijn geleidster geworden. Op menige plaats in dit werk, waarin we hem nog voelen, brandend van verlangen naar haar van een liefde als op den eersten dag, spreekt zij tot hem als ware zij zijn vrouw, die hem terechtwijst, helpt, berispt en steunt. Zoo in de laatste zangen van den Louteringsberg, waar hij haar voor het eerst weerziet, en van waar zij hem tot in de hoogste hemelen met zich voert. In haar wezen is zij daar de nieuwe vrouw, die haar man helpt, hem afbrengt van de slechte wegen, en voert naar het geluk. In het Paradijs is zij meer en meer vergeestelijkt, maar zelfs daar komt nog de menschelijke kant naar voren, als zij in Canto XVI, 13, glimlachend toeluistert bij het gesprek van Dante met zijn voorvader CacciaguidaGa naar voetnoot1).
Ten slotte de derde liefde die tot de poëzie drijft, de liefde voor de gemeenschap. Zij is de sterkste drijfkracht in Dante geweest, zij heeft hem zijn hoofdwerk, de Divina Commedia doen schrijven. | |
[pagina 158]
| |
Dante stortte zich, als elk groot dichter, in het politieke leven. Hij behoorde altijd tot de partij der burgers, of tot de partij die, naar zijn meening, de burgerij het grootste nut zou doen. Eerst tot de Welfen, toen tot de Bianchi - de Witten - later tot de Ghibellijnen; de beteekenis van dien naam had zich toen gewijzigd. Dante vocht mee in Florence's veldslagen, hij was meermalen haar gezant en eenigen tijd Priore der stad. Hij was dus inderdaad burger en toonde zijn liefde voor zijn stad en klasse in daden. Met den uitersten hartstocht heeft hij haar verdedigd. Langen tijd heeft hij de poëzie schijnbaar uit het oog verloren. Hij voelde dat hij de poëzie slechts zou kunnen dienen als hij zijn medeburgers gediend had, als hij de maatschappij waarlijk kende. In 1302 werd hij, als lid der Bianchi, die de Ordinamenti della Giustizia verdedigden, door de Neri verbannen. Hij is nooit in zijn stad kunnen terugkeeren. Hij zwierf in ballingschap rond, beproefde eenigen tijd met de andere ballingen de stad te hernemen, maar gaf dit pogen op toen hij de onbekwaamheid dezer leiders zag, en hun onderlingen naijver en baatzucht, die leidden tot strijd en splitsing en hen zich deden verbinden met vijanden der burgerij. Toen gaf Dante er de voorkeur aan zich terug te trekken in een trotsche afzondering en, zooals hij het in de Divina Commedia noemt, een ‘Parte per se stesso’ te vormen, een partij op zich zelf. Dante had een veel dieper inzicht in de algemeene ontwikkeling der maatschappij dan de meesten zijner tijdgenooten. Hij zag in, dat de burgerij zich alleen dan volkomen kon ontwikkelen, wanneer twee voorwaarden vervuld waren. Ten eerste als de oorlogen tusschen de leenheeren en leenmannen ophielden, d.w.z. tusschen de keizers, koningen en pausen, en de steden. En ten tweede, als de pausen alleen-geestelijk gezag hadden. Alleen dan zouden handel, industrie, godsdienst, wetenschap en kunst der burgerij bloeien. Daarom had hij het plan ontworpen van één almachtig wereldlijk keizerschap over Zuid, West en | |
[pagina 159]
| |
Midden-Europa, en van volkomen scheiding van kerk en staat, met de kerk onder een almachtig, alleen geestelijk gezag hebbend paus. Dit plan zou inderdaad, als het verwezenlijkt had kunnen worden, aan de burgerij de gelegenheid tot volle ontplooiing hebben gegeven. Dante heeft dit ideaal met de grootste kracht verdedigd. Zoowel in zijn prozageschriften, bijv. in ‘De Monarchia’, als in zijn politieke daden, zijn brief aan keizer Hendrik VII van Luxemburg, als in zijn poëzie, de Divina Commedia. Het was de leidstar in zijn politiek en poëzie, dus in zijn geheele openbare leven. Ook dat, het zoeken van het hoogste heil der burgerij, heeft hij van zijn maatschappij. Al begrepen zijn tijdgenooten hem vaak niet, en al waren zij het hierin niet met hem eens. Het was haar hoogste, verste heil en voordeel dat hij zag, en hij heeft dit verdedigd met al zijn kracht, moed, vasthoudendheid en geduld. Later eeuwen eerst hebben ingezien dat hij gelijk had; en zelfs onze tijd, waarin het leven der bourgeoisie ten einde gaat, toont dat de eenheid der internationale bourgeoisie haar eenige redding is. Wel zal ten slotte het proletariaat overwinnen en de bourgeoisie vervangen, maar voorloopig is internationale samenwerking haar eenig heil.
De drie krachten van het onbewuste, de drie liefden, zijn dus bij Dante door de burgerij, door zijn klasse met inhoud gevuld. Zonder haar waren zij niets geweest, hadden zij nauwlijks bestaan. Want alleen potentieel bestaan beteekent zoo goed als niets.
Om geheel duidelijk te maken wat ik onder het onbewuste versta, moet ik nog het volgende opmerken. De drie genoemde krachten, de drie liefden zijn in werkelijkheid in den mensch niet gescheiden. Ik heb slechts deze scheiding gemaakt, om door analyseering duidelijk te maken welke verschillende krachten in dat eene on- | |
[pagina 160]
| |
bewuste schuilen, hoe rijk en verschillend dat ééne is. Ook dat moet men wel onthouden, dat de eene kracht op de andere inwerkt. Hoe sterker de liefde voor de gemeenschap, hoe sterker, dikwijls althans, de liefde voor het zich en de vrouw. En omgekeerd. Dikwijls krijgen, door de maatschappij, een of meerdere liefden geen kans tot ontplooiing, of worden verstikt, zoodat het schijnt of zij niet bestaan. Dit is evenwel gewoonlijk niet zoo. In de meeste menschen bestaan zij alle drie zeer sterk, hoewel in verschillende mate. En wat hier gezegd wordt van die drie liefden, geldt evenzeer voor het tegenovergestelde, den haat, de vijandschap, de verontwaardiging enz. Want de liefde sluit alle deze in zich, omdat zij zich richten tegen de vijanden van het geliefde. In Dante waren alle drie de krachten en hun tegengestelde tot het allerhoogste ontwikkeld. In hem waren zij één. Zij te zamen vormen zijn persoonlijkheid. Zien wij dus dat de moed, het geduld, de kracht, de geslachtelijke liefde en de gemeenschapszin aan Dante gegeven, dat wil zeggen met inhoud gevuld waren door de Florentijnsche burgerij, er zijn toch nog vele andere dingen in hem, die een anderen oorsprong hebben en zonder welker nadere beschouwing hij niet kan worden verstaan. Dante's tijd was niet zulk een enkelvoudige tijd als die van Aeschylus, waarin de Atheensche burgerij de Perzen voor een tijd afdoende versloeg, de oppermacht over Griekenland verwierf en van het grondbezit weinig te vreezen had, noch als die van Shakespeare. Er werkten allerlei andere krachten in, welke door die der bourgeoisie alléén niet kunnen worden verklaard.
Dante was diep geloovig Katholiek. Ondanks zijn revolutionair burgerschap was hij een trouw dienaar der kerk. Meer dan één ander dichter heeft hij de Katholieke middeleeuwsche religie gediend. De Divina Commedia is nog altijd een bolwerk der kerk. Dante was dus niet alleen burgerlijk, maar ook feodaal. Dit willen wij zien te verklaren. | |
[pagina 161]
| |
Wanneer een volk, of klasse, of mensch alle hoop op redding heeft opgegeven, wanneer de gedachte komt dat zij zelf, hun kinderen of hun gemeenschap verloren zijn, dan blijft hun altijd, in de tijden die achter ons liggen, en zelfs nu nog, één uitweg: de weg tot God. Het gevoel van zich zelve, van vrouw en nakomelingschap, van zijn organisatie zijn zóó sterk in den mensch, wij zijn zoo volkomen overtuigd van het recht van bestaan van deze, wij vinden dit zoo heilig - vannature is ons dit gevoel ingeboren, het is, zooals wij zagen, de grond van alle menschelijk leven, van alle leven, het onbewuste zelf - dat wij niet kunnen gelooven dat het vergaan kan. Indien het dan al in de menschen zal vergaan, zal het op andere wijze leven; het leeft reeds op andere wijze, het leeft in God. Dit is de uitredding voor alle klassen, alle volken, alle menschen die te zwaar verdrukt worden. Dit was Jezus' leer geweest voor de door de Romeinen verdrukte volken en klassen en personen van zijn tijd. Zij was het verweer dezer menschen tegen hun ondergang. En nu was die leer in de eeuwen na Christus wel veranderd, zij was door de machtige kerk wel geworden, in plaats van het middel van verweer der slaven, het middel tot onderdrukking door de meesters; haar prediking: ‘zalig zijn de verdrukten en armen’, was wel door de kerk verdraaid tot: de armen moeten arm, de slaven slaven blijven, dan worden zij zalig; de kerk zelf was wel een monster van rijkdom en grondbezit gewordenGa naar voetnoot1), tegenover de massa van handwerkers en lijfeigenen, die zij met deze leer aan zich onderworpen hield; maar vóór den val van het Romeinsche Rijk, tij- | |
[pagina 162]
| |
dens de invallen en veroveringen door de barbaren daarna, en tijdens de twisten en oorlogen die over geheel Italië weer daarop volgden, was de toestand voor de geheele bevolking, ook voor de machtigen, dikwijls zoo onzeker, zoo wanhopig geworden, dat de toevlucht tot God, den Christelijken God, die althans rust en zaligheid beloofde na dit leven, ook voor hen de eenig mogelijke uitweg bleef, waarnaar zij in tijden van verdrukking konden uitzien. De middeleeuwen waren een tijd - wij zagen het in het klein aan het voorbeeld van Florence - van verwoeden strijd tusschen den adel, de koningen, de keizers, de pausen en de geestelijkheid, om het grondbezit. Bij die strijdenden voegde zich de burgerij in de steden, die bovendien zelf weer verdeeld was in fracties, die burgeroorlog voerden. De steden, die ook onderling weer met elkaar vochten. En zoo was het ook in vele andere streken van Europa. Waarheen men zag, bloedige wanorde en strijd. Dan was het geloof in God vaak het eenige steunpunt. Ook voor de burgerij. Althans voor de diepere, gevoeliger geesten onder haar.
En zoo zien wij dan deze revolutionaire klasse, die zich van den adel, het koningsschap en het pausdom wilde onafhankelijk maken, en dezen revolutionairen dichter, die zoo krachtig dien strijd, ook persoonlijk, heeft meegevochten, al had hij dan ook een ander ideaal dan de burgers van Florence, toch den godsdienst en de wereldbeschouwing van den adel, van hun vijanden, bewaren. Die vijanden waren namelijk nog veel te machtig, dan dat zij overwonnen konden worden. Het grondbezit, de adel, het koningsschap, het grondbezittende pausdom en de geestelijkheid heerschten over zoo goed als geheel Europa; de steden waren nog maar weinig in aantal, en het handels-, industrie- en bankkapitaal was klein tegenover het agrarisch bezit. De burgerij van Florence, om nu alleen bij die stad te blijven, met al haar moed, kracht en volharding, al haar | |
[pagina 163]
| |
rijkdom, handel, banken en industrie, kon toen toch niet werkelijk de overwinning behalen. Zij werd van alle kanten, in de stad en daarbuiten, bedreigd. Zij zelve, haar handel, haar handelswegen, haar rijkdom, waren altijd en overal in gevaar. Al sinds eeuwen, maar ook tijdens Dante's leven en nog langen tijd daarna. Dat is de groote oorzaak dat wij de poëzie van Dante, bij wien zich zulk een geweldig burgerlijk individualisme vertoont, - in de Vita Nuova en de Canzoniere in de liefde, in het Convito, De Monarchia en De Vulgari Eloquentia als denker, in de Divina Commedia op elk gebied van het leven, sociaal, intellectueel, moreel, wijsgeerig - toch in den godsdienst zien blijven bij de oude christelijk-feodale maatschappij. Dante is tegelijk een tot het hoogste moedig burger, strijdend voor de beginselen van stedelijke macht, van burgerlijke deugd en wetenschap, én een aan de kerkvaders, de heiligen, de engelen onderworpen Christen. Door den toestand zijner klasse, die wel binnen de muren van Florence, en ook daar nog slechts ten deele, overwinnen kon, maar niet in Italië, en nog minder in Europa, vertoont Dante's poëzie die twee geheel verschillende kanten, die geweldige vrijheid en die groote onderdanigheid, dat dubbele karakter dat wij bij de twee andere grootste dichters der burgerij, Aeschylus en Shakespeare, niet aantreffen. Het onderscheid tusschen Dante en Aeschylus is dit: Aeschylus' klasse, de Atheensche handelsburgerij, was onbeperkt meester binnen- en buitenslands. Dante's klasse heerschte in de industrie en den handel, maar werd bedreigd, gekneveld, voortdurend besprongen door het grondbezit. Aeschylus was dus een spontaan, in eigen kracht alleen verschijnend, Dante een ten deele machtige, ten deele aan hoogere machten onderworpen dichter. Het onderscheid van Dante met Shakespeare is dit: de burgerij van Shakespeare's tijd had onder Elisabeth niets van den adel te vreezen. Er was vrede, althans wapenstilstand tusschen de twee klassen. Daardoor is Shakespeare's kunst zonder zorg. Als vrij. En zonder God. | |
[pagina 164]
| |
Aeschylus en Shakespeare zijn, als burgers - een andere maatstaf mogen wij hier natuurlijk niet aanleggen - volkomen vrij. Hen dringt geen godsdienst, geen voorgeschreven moraal, geen dogma; zij gaan tot de uiterste grenzen der burgerlijke vrijheid. Dante niet. Hij is gebonden aan het systeem zijner klassevijandenGa naar voetnoot1). Dat Dante toch als dichter even groot is, ligt daaraan, dat hij de consequenties van dien toestand, tot het uiterste, in burgerlijken zin getrokken heeft. Dante zag, zooals ik reeds zeide, maar zooals ik in dit verband nog eens herhalen en uitwerken moet om te toonen dat hij gelijk was aan de twee andere grootsten, ondanks zijn gebonden zijn aan het dogma - Dante zag de twee voorwaarden voor de wezenlijke ontwikkeling der burgerij: één wereldlijk almachtig keizerschap, en een alléén geestelijk almachtig pausdom. Dit was de uiterste consequentie die hij, het Christelijk dogma door de macht van het feodalisme moetende aanvaarden, uit den eenmaal gegeven toestand der burgerij trok. De burgerij was tegen die theorie van Dante, omdat zij Florence weer onder een keizer zou hebben gebracht. Dus om Florentijnsche belangen. Dit neemt echter niet weg, dat alleen een almachtig Europeesch keizerrijk, dat alle oorlogen en twisten verbande, met het wereldlijk machteloos, volkomen gescheiden pausdom, de zaak der geheele Italiaansche en Europeesche burgerij voor goed zou hebben gered. Al was Dante's plan utopisch, voorloopig althans niet uitvoerbaar, het had als doel den wereldvrede en daardoor den blijvenden bloei der wereldburgerij; de taktiek van Florence beoogde slechts den tijdelijken bloei eener stad. Aan die theorie, die in haar diepste wezen dus bur- | |
[pagina 165]
| |
gerlijk was, heeft Dante, zooals ik zeide, én in zijn theoretische prozageschriften, én in zijn poëzie, én in zijn daden, met den grootsten moed vastgehouden. Voor een groot deel door haar, omdat hij zelfs om haar den keizer, die Florence aanviel, ondersteunde, kon hij niet naar zijn stad terugkeeren, om háár is hij ter dood veroordeeld en is hij na jaren zwerven in ballingschap gestorven. Hij heeft dus aan haar zijn leven gegeven. Is dus het dienen van het Christendom, het buigen voor het katholieke dogma en het gelooven in de zuivere, door de kerkvaders en concilies geheiligde leer feodaal, onderworpen aan het toen nog overmachtige grondbezit - door de consequenties die hij daaruit trekt, door de hoogste idealen die hij daaruit vormt, is Dante toch burgerlijk. Door en in zijn meeningen, in zijn ideeën, overwint hij dus zoover als toen mogelijk was het feodalisme. En Dante heeft dit hoogste en beste ideaal, dat hij van de burgerij had gevormd, als zijn vasten grondslag en doel gebruikt in de Divina Commedia. En daardoor, door dat ideaal zelf en door de wijze waarop hij het voorstelde, is hij de gelijke der twee andere groote werelddichters geworden. Zooals wij nu nog zullen zien.
Dante, die aan den practischen strijd zoo sterk had deelgenomen, zag wel dat een dergelijke ideale staat, de verwezenlijking zijner politieke en godsdienstige droomen, de hoogste gemeenschap, de hoogste burgerlijke staat die hij zich kon voorstellen, voorloopig niet mogelijk was. Hij zelf had - na het verdwijnen der oude partijen van Welfen en Ghibellijnen, voor en in zijn jeugd, in den sterken opbloei die op den val van het Zwabische huis en op de vermindering van de macht der Anjou's, der keizers en der pausen in Florence gevolgd was, en die de oppermacht daar voor goed aan de groote burgerij had gegeven - beleefd hoe weer nieuwe partijen waren ontstaan. De gilden, waarop de stad steunde, hadden zich gesplitst en tusschen beide groepen woedden nieuwe burgeroorlogen. De strijd der Bianchi en der Neri was een | |
[pagina 166]
| |
gevolg van deze twisten, en deze had, zooals boven gezegd is, in 1302 Dante uit de stad doen bannen. Hij moest dus wel zeer duidelijk het onwaarschijnlijke van een spoedige verwezenlijking zijner ideeën inzien. En dit werd hem nu een reden te meer om zich in dat jaar 1302, waarin zijn ballingschap begon, van het werkelijke leven, van den partijstrijd af te wenden en zich te wijden aan de propageering van zijn idealen in de poëzie. Hij richtte zijn ‘parte per se stesso’ op en begon in datzelfde jaar aan de Divina Commedia. Als een eenzame begon hij in de wereld rond te zwerven, en al rondtrekkend van stad tot stad maakte hij zijn groote wereld-gedicht.
Maar hoe zou Dante nu daarin het allerbeste, die hooge gemeenschap, die hij voor de eenig goede hield, verkondigen? Zij was niet hier op aarde te vinden, en zij zou, werd zij eenmaal gesticht, toch weder met de vlek van haar herkomst, met de zonde bezoedeld zijnGa naar voetnoot1). Uitgesloten was dus dat hij een niet te verwezenlijken toekomstbeeld, een toekomststaat zou beelden. Maar dat behoefde ook niet. Want er bestaat een volstrekt ideale staat, waar geen strijd is, maar volkomen eensgezindheid, waar geen duizend heeren zijn, alle elkaar beoorlogend, maar één Heer, aan wien allen zich onder werpen. Die staat was in den hemel, bij God. Dezen zou hij dus beelden. Waar op aarde een dergelijke eensgezindheid nog niet mogelijk was, daar zou hij | |
[pagina 167]
| |
de hemelsche eenheid met haar heerlijkheid schetsen, opdat deze schildering een voorbeeld en een aansporing ook tot den aardschen vrede, de aardsche eenheid der burgerij zou zijn. De maatschappij des hemels, met haren eenen Keizer en eenen Paus in één vereenigd, met haren God, zou een voorbeeld worden voor de aardsche maatschappij.
Maar hoe zou dan de oplossing, de werkelijke eenheid op aarde komen? Indien niet geheel en al, dan toch zoo goed en zoo groot mogelijk? Hoe zou het mogelijk zijn dat die eene wereldsche en die eene geestelijke staat, dat eene keizerschap en dat eene pausdom, de beelden van Gods eenheid in den hemel, gesticht werden? Want voor een deel moesten zij toch verwerkelijkt kunnen worden, ware het niet in hun idealen vorm! Hoe zou het mogelijk zijn dat zij kwamen? Practische middelen, ik zeide het reeds, die werkelijk toen uitvoerbaar waren, zag Dante buiten zich, buiten de menschen niet. Alle dingen waarop hij hoopte - het keizerschap van Hendrik VII van Luxemburg bijv. - mislukten. Dante voelde, dat de eenheid op aarde alleen kon komen van binnen uit, door de zedelijke verbetering der menschen. Dit was trouwens in overeenstemming met den Christelijken godsdienst, van welks dogma Dante zoo diep doordrongen was. Dus werd de Divina Commedia een zedelijk leerdicht. Zij moest spelen in den hemel, in de wereld Gods, waar alleen het volmaakte te vinden was. Zij moest aantoonen, niet alleen hoe de slechten in de hel, de voor het deugdzaam-worden strijdenden in het vagevuur, de goeden in den hemel komen, maar ook hoe ondeugd de hel, strijd tegen het kwaad en voor het goede de loutering, de volkomen deugd de hemel is. Zoo werd de Divina Commedia het beeld van het leven van den mensch in de allerhoogste potentie, als lichamelijk en geestelijk wezen. Dit heerlijke gedicht, met het sterk persoonlijk karakter, de geschiedenis van de bekeering en de inwijding in de geheimenissen van het Christendom van Dante, die | |
[pagina 168]
| |
zich door boete en reiniging uit de zonde opheft tot het begrip van de verborgenste mysteriën, is het symbool der zondigende menschheid, die dwaalt, lijdt en boete doet, die gereinigd wordt en gered dank zij de goddelijke genade; het is tevens het symbool van Dante's aardsche, politieke ideaal. Toonende den hemel als den volkomen Staat onder éénen Heer, als het Rijk van den Vrede onder éénen God, liet Dante zien den weg daarheen, de persoonlijke, individueele deugd. Zoo was ook - en dit wilde hij aantoonen - de persoonlijke, individueele deugd de weg tot den aardschen, idealen, eenig echten burgerlijken Staat. Dit is geen verbeelding, geen voor het onderwerp bedachte fictie. Dante zelf heeft het in zijn beroemden brief aan Can Grande della Scala, waarin hij de ‘Paradiso’ aan hem opdraagt, in zijn verklaring van het onderwerp en het doel van het gedicht gezegd. Het onderwerp van dit gedicht moet begrepen worden als genomen naar de letter, en vervolgens als geïnterpreteerd naar de allegorische beteekenis. Het onderwerp dan van het geheele werk, genomen alleen naar de letter, is eenvoudig een beschouwing van den toestand der zielen na den dood. Want hiervan uit gaat en hieromheen draait de handeling van het geheele werk. Maar zoo het werk wordt beschouwd naar zijn allegorische beteekenis, is het onderwerp: de mensch, onderworpen aan de belooning of de straf van de gerechtigheid, naar gelang, door de vrijheid van den wil, zijn verdienste of zijn schuld is... Het doel van dit werk is, hen die in dit leven staan, te bevrijden uit een staat van ellende en hen te leiden naar een van geluk... Dante is dus ook weer hier, ondanks dat zijn beeld aan den Christelijken godsdienst is ontleend, en ondanks dat hij, met het zuiverste geloof in de waarheid van dit beeld, in God vertrouwt, toch in het wezen van zijn poëzie burgerlijk, en hij dient daarin de burgerij. Want de deugden die erkend worden zijn de burgerlijke, de ondeugden de anti-burgerlijke, en degenen die in de hel worden gestraft de vijanden, die in het vage- | |
[pagina 169]
| |
vuur en in den hemel worden beloond de vrienden der burgerij. Der burgerij natuurlijk, zooals Dante in zijn idealen haar opvatte. Dit wonderwerk heeft deze groote kenmerken, deze alle andere overtreffende karaktertrekken, waardoor het zich ook van alle andere wereldgedichten onderscheidt en deze overtreft. De drie krachten van het onbewuste, de liefde voor zich, de liefde voor de vrouw, de liefde voor de gemeenschap, worden er alle drie tot in de hoogste mate in aangetroffen. Zij zijn erin vermengd tot het heerlijkste Eén-zijn, de volkomen eenheid. Evenals zij in Dante één geheel waren, zoo vertoonen zij zich één geheel in dit werk. Zoodat Dante er werkelijk met zijn geheele wezen in tegenwoordig is. En zij zijn alle drie in de allerhoogste verhouding aanwezig. Namelijk zóó, dat de liefde voor het zich en de liefde voor de vrouw zeer sterk zijn, maar toch worden overtroffen door de liefde voor de gemeenschap, waarvan zij deelen, middelen schijnen te zijn. Dit is iets zeer bijzonders. Want dit komt bij geen enkelen anderen grooten dichter voor. Dit vóórkomen van alle drie de liefden des menschen zóó sterk, in één gedicht, en in zoo prachtige verhouding, en zoo één, heeft in de poëzie alleen Dante. Alle andere groote dichters, Homerus, Aeschylus, Sophokles, Petrarca, Milton, hebben - natuurlijk - deze drie liefden; maar sterk, aan elkaar gelijk, in harmonie, en als één geheel - als een wonder - hebben zij ze niet. Dante heeft dit alleen. In elken regel spreekt zijn persoonlijke kracht en zijn zelfgevoel. Blijkbaar voelt hij zich zelven den allergrootsten of een der allergrootsten in gevoel op aarde. En overal en altijd zingt zacht achter wat hij zegt of in wat hij zegt, zijn liefde voor Beatrice, voor dat meisje, die vrouw die hij liefhad, en die hier is geworden het zinnebeeld der goddelijke wijsheid, de wijsheid van de katholieke filosofie en godsdienst. Innig doorruischen elkaar mannelijk zinnelijke liefde | |
[pagina 170]
| |
voor zijn jeugdgeliefde, en geestelijke liefde voor de goddelijke waarheid die zij verbeeldt. En altijd, in elken regel, in elken zang en in elk der drie deelen, de Hel, de Louteringsberg en den Hemel, al hooger en hooger, klinkt en ruischt zijn liefde voor de gemeenschap, voor zijn klasse, voor den staat, voor den éénen staat, dien hij als den hoogsten vorm van gemeenschap had leeren zien, en die hij in zijn prototype, in zijn idealen vorm ziet in God's rijk, in God's hemelGa naar voetnoot1). En nu is het wonderbaarlijke, dat, door de redenen die ik genoemd heb, hij zichzelf tegenover zichzelf en tegenover zijn geliefde, Beatrice, en tegenover God's rijk, God's hemel, God zelf, aan den eenen kant toont als den moedigen man, den moedigen minnaar, den krachtigen moedigen zoeker van God, die èn Hel, èn Louteringsberg èn Hemel durft doorloopen om zijn geliefde en God te vinden, en dat hij aan den anderen kant zoo onderworpen, zoo deemoedig, zoo devooten zoo zwak staat tegenover zichzelf, zijn taak, Beatrice en God. Dat dubbele karakter van deemoed en moed werd door de positie zijner klasse, machtig in industrie en handel, zwak tegenover het grondbezit, bepaald. Maar daar Dante weet hoe het feodalisme te overwinnen, doordat hij weet en voelt dat zijn ideaal van den staat de redding is - hij propageert die idee telkens in de Divina Commedia - doordat hij waarschijnlijk ook voelde dat zijn klasse het eindelijk winnen zou, daarom overheerschen toch de moed, de vastberadenheid, de kracht, het zelfvertrouwen op den deemoed en is de Divina Commedia toch een heldendicht. Door al die eigenschappen is het het epos der middeleeuwsche burgerij. | |
[pagina 171]
| |
Toonend de liefde voor het zelf van den middeleeuwschen burger, strijdend tegen het feodalisme, zingend de liefde voor de middeleeuwsche burgerlijke vrouw in haar hoogste ideale verschijning, zingend de liefde voor den toen hoogst denkbaren vorm van burgerlijken staat, deze drie liefden vereenigend op een wijze, in een harmonie en tot een eenheid, zooals nooit een dichter heeft gedaan, is de Divina Commedia het epos der middeleeuwsche burgerij, van deze fase in het bestaan der bourgeoisie. Dante's personen, hetzij het nu levenden of dooden, en, indien dooden, geesten van keizers, pausen, koningen, edelen, geestelijken of burgers zijn, hetzij het duivels zijn of engelen, heiligen of de eerste menschen, hetzij het Satan zelf is of Maria of Jezus, hetzij het God zelf is, zijn alle geteekend als alleenstaande, voor zichzelf alleen verantwoordelijke wezens met vrijen wil. Ze zoo te teekenen had nooit een andere klasse gekund. Dit kon alleen de burgerij. Zij maakte de geheele wereld, de geheele menschheid aan zich gelijk. Dit doet Dante in de Divina Commedia. Ook Dante's taal, zijn poëzie, is volkomen individualistisch. Hij wijkt nooit af naar den middeleeuwschen stijl, hij teekent individualistisch precies. Hij heeft nooit eenige zwakheid. Elke regel, elk beeld, elk woord is individueel vast, is burgerlijk. Het beeld van deze wereld, van hel, vagevuur en hemel, van deze wereld van God, is even verheven als de wereld der sagen van Aeschylus, der werkelijkheid van Shakespeare. De schoonheid, de grootschheid, de kracht, waarmee hij dit verheven beeld teekent, zijn aan die van Aeschylus en Shakespeare gelijk. Door beeld en beelding, door inhoud en vorm, door alles is hij hun gelijke.
De kracht en de moed van Dante zijn bepaald door de kracht en den moed der klasse waartoe hij behoorde. De druk waaronder hij stond en die in zijn poëzie blijkt, zijn deemoed en onderworpenheid, zijn bepaald door | |
[pagina 172]
| |
den druk en de onderworpenheid zijner klasse aan het feodalisme. Maar hierbij moet gezegd worden, dat Dante dezen druk en deze onderworpenheid had weten te overwinnen. Door zijn ideeën en idealen. Veel verder dan zijn klasse het had vermocht. Zijn poëzie is volkomen bepaald door de twee groote klassen waartusschen hij leefde, en hun verhoudingen. Door de burgerij en den adel, de geestelijkheid bij dezen laatste inbegrepen. Door kapitalisme dus en feodalisme, door kapitaal en grondbezit. Door het handwerk, den handel, het bankwezen aan de eene, de lijfeigenschap en het feodalisme aan de andere zijde. En hun verhoudingen. Het kapitaal geeft hem de kracht en den moed, het grondbezit den deemoed en de onderworpenheidGa naar voetnoot1). Dante's poëzie wordt dus volkomen bepaald door de activiteit en de passiviteit zijner klasse. Dat wil zeggen, geheel en al door die klasse.
Wanneer ik hier nu nog bijvoeg dat de manier waarop Dante werkt, dat zijn stijl, de fijne, precieze, tot in de kleinste details volledige afwerking van zijn beelden, de zelfs in de hoogste grootschheid en de stoutste vlucht, de meest trotsche passie en de diepste vergruizeling tot in de kleinste details volkomen klaarheid, de in de meest woeste tafereelen toch altijd zeer beheerschte en volkomen zichtbare en duidelijke schildering door dezelfde economische en maatschappelijke oorzaken worden teweeggebracht als de adel, zuiverheid en fijnheid van het | |
[pagina 173]
| |
handwerk dier middenklasse, dan heb ik de werking van alle drie de voornaamste klassen, van de burgerij, van adel en geestelijkheid, en van den handwerkersstand op Dante's kunst duidelijk aangetoond.
Dante vertegenwoordigt in de poëzie een geheel tijdperk. Evenals Aeschylus, en hij alleen, de opkomst der vrije burgerij, haar spontane, vrije jeugd vertegen woordigt, jeugd, nog door geen juk bedwongen, zoo vertegenwoordigt Dante de burgerij, zooals zij was, gedrukt door het feodalisme. De burgerij dus van een heel groot deel der middeleeuwen. Dante toont haar kracht en moed, en den druk waaronder zij stond. Hij vertegenwoordigt het handwerk en den handel. Hij alleen vertegenwoordigt in de groote poëzie die geheele fase der bourgeoisie. Als een reus rijst hij op in den tijd en toont ons, in zijn ééne persoon, in zijn werk alleen, een periode van vele eeuwen.
Dante is dus in zijn geheele wezen de volkomen burgerlijke dichter. Hij is het in de liefde voor zich zelven. Hij is het in de liefde voor de vrouw. Hij is het in de liefde voor de gemeenschap. Hij is het in zijn poëzie, in de personen die hij teekent, en in hoe hij ze teekent. Hij is het in zijn actie en in zijn passie. Hij is het in zijn idealen. Hij is het in alles.
Het karakter der Florentijnsche klasse bepaalde het karakter van Dante's poëzie. Zij maakte zijn poëzie groot. |
|