De groote dichters
(1935)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekendNagelaten studiën over de wereldliteratuur en haar maatschappelijke grondslagen
[pagina 481]
| |
[pagina 483]
| |
Dante.(1)Mijn Vrouwe straalt zoo zoete liefde uit de oogen,
Dat zij verlieflijkt al wat zij aanschouwt;
Waar zij voorbij schrijdt wendt zich jong en oud,
En wien zij groet voelt dus zijn hart bewogen
Dat hij verbleekt en, 't hoofd omneer gebogen,
Zuchtend zijn kleinste zonde nog berouwt;
Want toorn noch trots zich voor haar staande houdt.
Helpt, Vrouwen, dan mij haren lof verhoogen!
In 't hart dat haar hoort spreken wordt geboren
Zoetste verteedring en een deemoed zacht;
Zaal'g zij, wie voor het eerst haar ziet, geprezen!
Onzeglijk is 't, onvatlijk, op wat wezen
Zij lijkt wanneer haar mond slechts even lacht:
Een wonder is ze, als nooit aanschouwd tevoren.
| |
(2)Zoo zuiver en zoo zedig ingetogen
Is mijner Vrouwe minnelijke groet,
Dat ze ieders tong siddrend verstommen doet
En géén waagt tot haar op te slaan zijn oogen.
Zoo schrijdt zij voort en hoort haar lof verhoogen,
Verheerelijkt in deemoeds blanken gloed;
De Hemel zond tot de aarde een engel zoet,
Dat ze op een vlekloos wonder konde bogen.
Wie haar zoo zacht en nederig ziet gaan,
Voelt in zijn hart een innigheid ontbloeien,
Die geen bevat zoo hij 't niet ondervond;
| |
[pagina 484]
| |
En 't is of van haar teerbewogen mond
Een adem als van Liefde zelf komt vloeien,
Die zucht: Verlangen zij uw deel voortaan.
Vertaling N. van Suchtelen.
Wereld-Bibliotheek 1923.
| |
(3)Gij, die, begrijpende, den derden hemelGa naar voetnoot°) beweegt,
Hoort naar de gedachtengang die in mijn hart is,
Ik kan het andren niet zeggen, zoo nieuw schijnt het mij toe.
| |
(4)Liefde en een edel hart zijn ganschlijk één,
Zooals de wijze dichterGa naar voetnoot°°) heeft geschreven;
Geen kan bestaan slechts op zichzelf alleen,
Zoomin als 't hoofd kan zonder rede leven.
Natuur bestemde ons hart tot Amor's leen
En heeft het hem tot vaste woon gegeven;
En sluimrend beidt hij daar, kort bij den een,
...Bij d'ander lang, den dag van 't nieuwe leven,
Wen Schoonheid als een vrouw vol deugd verschijnt,
En zoozeer 't oog bekoort dat in 't gemoed
Een hoog verlangen tot haar wordt geboren,
Dat zoolang roept, door hunkering gepijnd,
Tot het dien geest der Liefde ontwaken doet.
Zoo zal ook d'eedle man een vrouw bekoren.
Vertaling N. van Suchtelen.
Wereld-Bibliotheek 1923.
| |
(5)Zóó zult ge proeven hoe zout smaakt andermans brood, en hoe harde weg is het op en af gaan van eens ander mans trappen. En wat u het meest de schouderen zal bezwaren, zal zijn het snood en geesteloos gezelschap, waarmee gij in die diepte zult vallen; dat, | |
[pagina 485]
| |
gansch ondankbaar, gansch dom en goddeloos tegen u in zal gaan; maar weinig later zullen zij, niet gij de slapen er van gekneusd of bebloed hebben. Van hunne beestachtigheid zal hun gedrag het bewijs leveren, zóódat het u schoon zal staan eene partij op u zelven te vormen. | |
(6)De muren, die plachten abdijen te zijn, zijn rooversholen, en monniks-pijen zakken geworden vol met bedorven meel. Maar geen zware woeker wordt gewonnen zóózeer tegen het welgevallen van God, als die winst, die de monniken zoo verzot maakt. | |
(7)Het vleesch der stervelingen is zóó zwak, dat daar omlaag het goed beginGa naar voetnoot°) niet zoo duurzaam is dat het stand kan houden van het opkomen van den eik totdat hij eikels geeft. Petrus begon zonder goud en zonder zilver, en ik met bidden en vasten, en Sint Franciscus begon in nederigheid zijn samenscholing. En zoo ge let op het begin van elke orde, en voorts let op den staat, waartoe zij is verloopen, dan zult ge het wit tot zwart geworden zien. | |
(8)Toch konden noch de zoetheid mijns zoons, noch de eerbied voor mijnen ouden vader, noch de verschuldigde liefde, die Penelope moest verheugen, Die allen konden niet binnen-in mij de brandende begeerte overwinnen welke ik had om ondervinding van de wereld op te doen, zoowel van de menschelijke gebreken als van hun deugd. | |
(9)Beschouwt uwe afkomst: gij waart niet gemaakt om te leven als redelooze beesten, maar om deugd en kennis na te jagen. Vertaling Dr. H. Boeken. | |
[pagina 486]
| |
Chaucer.(10)...Dit was mijn droom: Het scheen mij toe dat het Mei was, En in den dageraad lag ik, Naar het mij voorkwam geheel naakt, te bed: Ik keek naar buiten, want ik was gewekt Door kleine vogels, een groote schare. Die hadden mij opgeschrikt uit mijn slaap, Door 't gekwetter en de zoetheid van hun zingen; En naar het mij toescheen, zaten zij al dien tijd, Op het dak van mijn kamer, buiten, Op de leien overal, En zongen ieder op zijne wijs, Het meest blijde feest van klanken Dat eenig mensch ooit hoorde; Want enkelen van hen zongen laag, Anderen hoog, en allen in één harmonie. | |
(11)Ik heb van smart zoo zeer mijn deel, dat ik geen vreugde ooit meer zal voelen, Nu dat ik zie hoe mijn stralende vrouw, Die ik liefhad met al mijn macht, Is gestorven en van mij heengegaan. Helaas, o Dood, wat is er met je, Dat je niet mij hebt willen nemen, Toen je mijn zoete vrouwe hebt meegenomen, Die zoo schoon, zoo frisch, zoo vrij was? | |
(12)Want ik ben droefheid, en droefheid is ik. Helaas, ik wil vertellen, waarom Mijn lied is verkeerd in klacht, En al mijn lachen in tranen, Mijn blijde gedachten in somberheid, In moeite mijn ontspanning, En ook mijn rust; mijn geluk werd tot wanhoop. Mijn goed werd kwaad, en voor eeuwig Is tot wrok mijn spel geworden, En mijn verrukking tot droefenis. Mijn gezondheid werd ziekte, In angst is al mijn zekerheid verkeerd, Tot duisternis werd al mijn licht, Mijn geest tot dwaasheid, mijn dag tot nacht, Mijn liefde is haat, mijn slaap waken... | |
(13)En dit was lang, en menig jaar, Eer dat mijn hart zich ergens had kunnen hechten, Dat ik zoo deed, en niet wist waarom. Ik geloof dat het mijn natuur was. | |
[pagina 487]
| |
Misschien was ik er toe in staat Zoo als een witte muur het is, of een wastafeltje; Want dat is gereed om op te vangen en op te nemen Al wat de menschen er in willen maken, Wat zij maar willen afbeelden of schilderen, Al zijn de werken ook nog zoo vreemd. | |
(14)Welk een gelaat had zij daarbij! Helaas! mijn hart is wonder droef te moede Omdat ik het niet beschrijven kan! Mij ontbreekt beide, Engelsch en geest, Om het ten volle te openbaren; | |
(15)Maar waartoe vertel ik mijn verhaal? Juist op deze eene, zooals ik zeide, Was alleen al mijn liefde gericht; Want waarlijk, zij was, die zoete vrouw, Mijn bevrediging, mijn lust, mijn leven, Mijn geluk, mijn heil, en al mijn zaligheid, Mijn wereldsch welzijn en mijn vertroosting, En ik ben haar's, geheel en onverdeeld. | |
(16)Daarbij was zij altijd zoo waar! Onze verrukking was, altijd opnieuw, weer nieuw; Onze harten waren zoo gelijkgestemd een paar, Dat nooit het een tegen het ander in opstand kwam. In alles waren wij één, zonder terughouding. En zoo leefden wij menig, menig jaar, Zóó goed, dat ik het niet kan zeggen hoe. ‘Heer,’ vroeg ik toen, ‘Waar is zij nu?’ ‘Nu?’, zei hij, en zweeg meteen En werd daarbij zoo dood als steen... ‘Helaas, Heer, hoe? Wat mag dat zijn?’ ‘Zij is dood!’ ‘Neen!’ ‘Ja, bij mijn eer!’ ‘Is dat uw verlies? Bij God, het is zwaar!’
De vertaling van voorbeelden uit de ‘Canterbury Tales’, die hier volgen, zijn ontleend aan: De Vertellingen van de Pelgrims van Kantelberg. Door Geoffrey Chaucer, vertaald door A.J. Barnouw. Haarlem H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1930. | |
[pagina 488]
| |
(17)Wanneer April zijn zoete buien stort,
En Maartsche droogt tot in den wortel port,
En zoo met sappen iederen ader baadt
Dat door hun kracht 't gebloemt weer tieren gaat,
En Zephir ook met zoeten adem blaast,
Dat bot en knop in bosch en hei zich haast
Om uit te loopen, en de jonge zonne
Haar halve baan heeft in den Ram geronneGa naar voetnoot°),
En kleine vogels melodieën fluiten,
Die slapen, 's nachts, zonder een oog te sluiten,
Zoo jeukert hun de min in 't jonge hart,
Dan gaan de menschen graag ter bedevaart
En zoeken pelgrims verre, vreemde stranden
Om heiligen, bekend in vele landen.
| |
(18)Een ridder was daar, en een waardig man,
Die dweepte, van den eersten dag al an
Waarop hij uitreed, met chevalerie,
Waarheid en eer, vrijheid en courtesie.
Hij had met eere voor zijn heer gevochten,
En niemand deed als hij zoo verre tochten
Naar Christennaties en in heidensch land,
En overal deed hij zijn roem gestand.
Alexandrië's val daar was hij bij.
Wie zat aan tafel vaker voor dan hij
In Pruisen, waar het zooveel naties wouen?
Hij had gestroopt in Rusland en Litthauen,
Geen Christen van zijn rang zoo vaak als hij.
.....
De hoogste roem was overal zijn deel.
En toch, hij had van wijsheid evenveel:
Want hij gedroeg zich zedig als een maagd.
Nooit van zijn leven had hij zich verlaagd,
Wien hij ook toesprak, tot een dorper woord.
Hij was een ridder van de echte soort.
Ga naar voetnoot°°) | |
[pagina 489]
| |
(19)Dan was daar ook de zoon van dezen heer,
Verliefde knape, en vroolijk baatseleer,
Met haar zoo mooi gekruld of 't was geprest.
Hij was, geloof ik, twintig op zijn best,
.....
Hij droeg borduursel of 't een weide waar,
Vol witte en roode bloemen door elkaar.
En nimmer zweeg zijn zang of zijn gefluit.
Hij zag zoo frisch er als de Meimaand uit.
.....
Was knap in dichten en in declameeren,
In schildren, schrijven, dansen en joesteeren.
Hij was zoo heet verliefd dat hij te nacht
Min dan een nachtegaal aan slapen dacht.
Hoffelijk was hij, willig en bescheiden,
En placht te noen zijn vader voor te snijden.
| |
(20)Ook was er nog een priores; die raakte
Nooit verder dan een glimlach uit de plooi.
Haar zwaarste eed was maar bij Sint-Eloy.
Madamë Eglantine was haar naam.
Zij was in misse-zingen zeer bekwaam.
Die zoemde ze fatsoenlijk door haar neus.
Ze sprak haar Fransch heel aardig en gracieus,
Zooals men dat op school in Stratford hoort,
Want van Parijzer Fransch wist zij geen woord.
Aan tafel at ze uitmuntend gemanierd:
Nooit kwam haar 't eten uit den mond geslierd,
Noch placht ze vingers in de saus te dippen.
.....
Ze aapte 't hof met allen ijver naar,
En hoofsche statigheid, opdat men haar
Voor een eerwaardige persoon liet gelden.
Maar om u van haar inborst wat te melden,
Ze was zoo week en zacht, ze schreide al,
Zag ze een muis gevangen in een val,
Hetzij het diertje dood was of nog bloedde.
Schoothondjes had ze die ze zelve voedde
| |
[pagina 490]
| |
Met braadvleesch of met melk en wittebrood.
Ze schreide bitter, was er een van dood
Of met een stok wat hard geslagen maar.
't Was al gevoel en teederheid in haar.
Haar halsdoek speldde ze op nette wijs.
Fijn was haar neus, haar oog als glas zoo grijs.
| |
(21)Hij was om zijn postuur je man geweest
Voor ceremoniemeester op een feest.
Hij was een groote vent, zijn oogen glommen.
Je moest in Chepe eens om zoo'n poorter kommen.
Een driest flapuit, goed onderlegd, en kloek.
Niets wat een man maakt was er in hem zoek.
Hij was ook niet afkeerig van een pretje,
En na ons maal verzon hij een verzetje
En wierp een balletje op van jool te maken,
Toen het gelag betaald was: .....
| |
(22)Zijn baard was als een madelief zoo wit.
Hij was van aanleg een heetbloedig man.
's Ochtends een sop in wijn, daar hield hij van
Een leven van genot was hij gewoon,
Want hij was Epicurus' eigen zoon,
Die leerde dat volkomen zaligheid
Waarachtig in volop genieten leit.
.....
Zijn huis was nimmer zonder een pastei
Van vleesch of visch, en dat zoo velerlei,
Het regende in zijn woning drank en spijs
En wat men droomen kan voor lekkernijs.
Hij koos al naar gelang van het seizoen
Wat hij zou eten 's avonds of te noen.
.....
Hij werd als eerste in 't vreegericht gekend.
Vaak zat hij voor zijn gouw in 't parlement.
| |
(23)Breed was hij, kort van nek, een dikke knoest.
| |
[pagina 491]
| |
Hij tilde uit haar hengsels, of als 't moest,
Rammeide met zijn kop de zwaarste deur.
Zijn baard was rood, zoo'n vosse- of varkenskleur.
Een breede was het, net een spadeblad.
Op 't puntje van zijn neus had hij een wrat
En daarop brak een bosje haren door,
Rood als de borstels van een varkensoor.
Zijn neus had zwarte, openstaande gaten.
Zijn mond leek een fornuis, zoo buitenmaten
Wijd open.
| |
Shakespeare.(24)Uw geest wordt op den oceaan geslingerd,
Waar uw gallioenen, fier het zeil in top,
Als eedlen en grootburgers van de zee,
Door statigheid hun hoogen rang verkonden
En neerzien op de kleine handelslui,
Die needrig buigend hen begroeten, als
Zij langs hem vliegen met geweven vleuglen.
| |
(25)Begraaft hen naar hun rang en hun geboorte,
Verkondt genade aan elk voortvluchtig krijger,
Die onderdanig tot ons wederkeert.
Dan willen wij de roode en witte roos,
Gelijk ik zwoer, bij 't sacrament, vereenen; -
De Hemel lach' het toe, dit schoon verbond,
Die lang met donkren blik den krijg aanschouwde: -
Wie pleegt verraad, en zegt hierop geen amen?
Lang sneed dolzinnig England zich in 't vleesch;
Blind stortte lang de broeder 's broeders bloed;
Woest werd de vader moordnaar van den zoon,
De zoon, uit noodweer, slachter van zijn vader;
't Werd al verdeeld door Lancaster en York,
Door gruwzame verdeeldheid zelf verdeeld. -
O, mogen Richmond en Elisabeth,
Van beide huizen de rechtmatige erven,
Zich nu vereenen door God's wijs bestel!
| |
[pagina 492]
| |
En moog' hun kroost, - zoo gij, o God, dit wilt, -
De toekomst met een zoeten vrede zeegnen,
Met dagen van geluk en rijken bloei!
Verstomp, genadig God, het zwaard der boozen,
Wier wensch is, zulke dagen te doen keeren,
Waarin arm England weent met stroomen bloeds!
Hij sterve en hebb' geen deel aan Englands zegen!
Die aan den vrede zwart verraad wil plegen!
De twist is dood, en vree voegt allen samen;
Lang leev' die hier, en gij, o God, zeg Amen!
| |
(26)Zij zal geliefd zijn en gevreesd, gansch Engeland
Haar zeegnen; al wat vijand is zal siddren,
Als koren bij een storm, en angstig 't hoofd
Ter aarde neigen. 't Goede groeit met haar;
In haar tijd eet elk man in veiligheid,
Beschaduwd door zijn wijnstok, wat hij plantte,
En zingt zijn buren vredes blijde liedren.
Erkend wordt God in waarheid. Zij leert allen
Die om haar zijn, het ware pad der eer;
Zij zoeken hierin, niet in bloed, hun grootheid.
| |
(27)Nu werd de winter onzer wreevle stemming
Tot blijden zomer door de zon van York;
De zware wolken die ons huis bedreigden,
Verzwolg de diepe schoot des oceaans.
Nu drukken zegekransen ons de slapen;
Ons butsig wapentuig siert thans den wand;
Vertaling Dr. L.A.J. Burgersdijk.
| |
Milton.XI. Aan Generaal Cromwell.
| |
[pagina 493]
| |
Geloovend, weergaloos in uw standvastigheid
Naar vrede en waarheid hebt uw weg geploegd,
Die op den nek van vorstengrootheid droegt
God's vaan, - gegrondvest hebt zijn staat,
Wijl Darwen's stroom in 't bloed der Schotten baadt
En Dunbar's veld uw lof echoënd voegt
Bij Worcester's lauw'ren, veel moet nog gedaan,
Veroverd veel: vrede en haar zegepraal,
Schooner dan oorlog's zege; andermaal
Dreigt nu de vijand onze ziel in boei te slaan.
Help vrijheid van geweten redden uit den klauw
Van huurling-wolve' aan eigen maag slechts trouw.
| |
XIV. Op Zijn Blindheid.
| |
Het paradijs verloren.
| |
[pagina 494]
| |
Den mensch daar wonend, met het doel te pogen
Of hij door kracht hem kan vernielen, of,
Erger, verleiden door een valsche list.
Verleiden zàl hij hem; de mensch zal luistren
Naar zijn vleiende leugens, en gemaklijk
Het eenige bevel, het eenig pand
Van zijn gehoorzaamheid dra overschrijden:
Zoo zal hij vallen en zijn trouwloos kroost.
Aan wien de schuld? Aan wien dan aan hemzelf?
De ondankbre: hij bezat door mij al 't geen
Hij kon bezitten; 't schiep hem recht en goed,
Met kracht genoeg dat hij kon blijven staan,
Ofschoon vrij om te vallen...
| |
(31)Door eigen raad viel de eerste soort,
Verleid, vernederd, door zichzelf; de mensch
Valt, door den ander eerst misleid, daarom
Zal hij genade vinden; de ander niet.
| |
(32)De mensch zal niet geheel verloren zijn,
Gered kan worden hij die wil, maar niet
Door wil in hem, maar door genade in mij,
Vrijelijk verleend. Nog eens wil ik vernieuwen
Zijn afgedwaalde kracht, schoon die verbeurd is
En door zijn zonde slaaf van buitensporig
En snood begeeren: door mij opgebeurd,
Zal hij weerom toch staan op even grond
Tegen zijn doodelijken vijand - ik
Zal hem opbeuren, dat hij weet' hoe zwak
Hij is, wanneer hij viel, en dat hij dank'
Al zijn verlossing mij, en anders geen.
Bijzondere genâ deed mij verkiezen
Enkelen boven andren, 't is mijn wil.
| |
(33)Tot dit Rijk steeg nooit iemand op, die niet geloofd
heeft in Christus, vóór-, evenmin als nadat deze zich had laten spijkeren aan het hout. | |
[pagina 495]
| |
(34)Wees gij in Adam's plaats heel 's menschdoms hoofd,
Schoon Adam's zoon. Gelijk zij allen sterven
In hem, zoo worden er in u hersteld,
Als uit een tweeden wortel, juist zooveel
Als hersteld worden; zonder u, niet één.
| |
(35)Wat zou het of de slag verloren zij?
Alles is niet verloren: de eeuw'ge haat,
't Streven naar wraak, en de onbedwingb're wil,
En moed die nooit zich onderwerpt of wijkt,
En wat er verder onverwinbaar is;
Dien roem zal nooit zijn gramschap of zijn kracht
Van mij losscheuren. Neerbuigen en bidden
Om gunst, smeekend geknield, en hem vergoden
Die door de schrik voor dezen arm zijn almacht
Nog pas betwijfelde, waar' laag voorwaar,
Waar' schande en eerloosheid meer dan dees val;
Wijl door het noodlot godenkracht en deze
Doorluchtige aard nimmer bezwijken kan,
Wijl door de ervaring uit dit groot gebeuren,
Van wapens zwakker niet, van voorberaad
Veel sterker, wij met meer vervulb're hoop
Kunnen besluiten om door kracht of list
Oneind'gen strijd te voeren, onverzoenbaar,
Met onzen grooten vijand, die zijn zege
Nu viert, en houdt, in matelooze vreugd,
Heerschend alleen, des hemels dwinglandij.’
Zoo sprak de afvallige engel, schoon in pijn,
Luid pralend, maar verscheurd door diepe wanhoop.
| |
(36)Beiden zich beroemend
Den Styx te zijn ontkomen gelijk goden,
En door hun eigen weergewonnen kracht,
Niet daar het hemelsche gezag het toeliet.
‘Is dit de streek, is dit de grond, de sfeer,’
Sprak de verloren Seraf, ‘dit de zetel,
Waar wij den hemel voor verruilen moeten,
Voor dit droef duister dat verruklijk licht?
| |
[pagina 496]
| |
't Zij zoo, daar hij die nu de Soeverein is,
Bepalen en bevelen kan wat goed zij:
Het best is verst te zijn van hem dien rede
Heeft geëvenaard, geweld hooger geplaatst
Dan zijn gelijken. Zalige gewesten,
Waar vreugd voor eeuwig woont, 'k zeg u vaarwel!
Heil u, ellenden, heil u, helsche wereld,
En gij, diepste onderwereld, neem uw nieuwen
Bezitter in ontvangst: hij brengt een geest,
Niet te verandren ooit, door plaats of tijd.
De geest is zelf zijn eigen woon en kan
Een hemel hel, een hel een hemel maken.
Wat zou het, wáár, als ik dezelfde ben,
En wat ik hoor te zijn: geenszins geringer
Dan hij, dien donder grooter heeft gemaakt?
Hier missen wij voor 't minst de vrijheid niet;
De Almacht'ge bouwde hier niet voor zijn nijd,
Zal ons niet hiervandaan verjagen: hier
Kunnen wij veilig heerschen, en mijn keus
Acht heerschen eerzucht waard al zij 't in hel;
Liever ben'k vorst in hel dan slaaf in hemel.’
| |
(37)‘Voor open oorlog is mijn raad: op listen,
Die 'k minder ken, beroem 'k mij niet: dat zij
Listen beramen, die ze noodig hebben,
Of dan, wanneer zij noodig zijn, niet nu;
.....
Want wat kan erger zijn dan hier te wonen,
Verdreven uit de zaligheid, veroordeeld
In dit vervloekte diep tot ergste ellend';
Waar pijn en onuitbluschlijk vuur ons kwelt,
Ons, zonder hoop dat het ooit einden kan,
Vazallen van zijn toorn......
.....
Wat vreest men dan? Wat aarzelt men zijn toorn
Te doen ontbranden in zijn felste kracht?
Die, zoo hoog aangewakkerd, een van twee:
Of ons geheel verteren zal, herleidend
Tot niets dit wezen, - zaliger voorwaar
| |
[pagina 497]
| |
Dan in ellende onsterfelijk te zijn -
Of, als ons wezen werklijk godlijk is,
En niet vergaan kan, zijn we aan deze zij
Van 't niets er slechtst aan toe; en bij ervaring
Weten we ons sterk genoeg om te verstoren
Zijn hemel en zijn troon, beschermd door 't noodlot,
Of die ook onbeklimbaar blijken moog',
Te verontrusten door aanhoudende inval,
Wat, zooal zege niet, toch wraak mag heeten.’
| |
(38)‘Waarom dan d'oorlog staken?’ zeggen zij
Die krijg aanraden; ‘wij zijn aangewezen,
Bewaard, bestemd voor eeuwig wee; en wat
Kunnen wij meer, kunnen wij erger lijden,
Wat wij ook doen?’ - Is dit dan 't ergst van al -
Zoo in beraad te zitten, zoo gewapend?
En toen wij plotsling vloden, achtervolgd,
Geraakt door 's hemels teisterenden donder,
En smeekten, of het diep ons wou beschermen?
Dees hel scheen toen een toevlucht uit dien ramp.
.....
Dit is thans ons vonnis; als wij dit doorstaan,
Kan mettertijd onze opper-vijand wel
Zijn toorn veel minder maken, en misschien
Zoover verplaatst, deert hem ons aanstoot-loos
Bestaan niet meer, met de eerste straf voldaan;
| |
(39)‘Dit moet ons werk, ons heil zijn in den hemel
Vervelende eeuwigheid, wen zoo besteed,
In eerbewijs aan hem, dien we allen haten!
Laat ons dus niet bestreven wat door kracht
Niet te veroovren, door verlof verkregen
Nimmer te aanvaarden is, 'schoon in den hemel;
Dien staat van schittrende vasallendienst;
Maar liever uit onszelf ons eigen goed
Zoeken, 'schoon hier, in dees reusacht'ge wijkplaats,
Vrij, niemand rekenschap verschuldigd, ver
Verkiezend harde vrijheid boven 't juk,
't Gemaklijke, van slaafschen praal.
| |
[pagina 498]
| |
(40)Toen dit Beëlzebub bemerkte - geen
Zat hooger, enkel Satan - rees hij op,
Ernstig van aangezicht: hij scheen in 't rijzen
Een zuil van staat. In 't voorhoofd diep gegrift
Lag overleg, en zorg voor 't algemeen;
Vorstlijke raad blonk in zijn aangezicht,
Nog in zijn ondergang vol majesteit.
Vol wijsheid stond hij daar, met Atlas-schouders,
Die 't wicht der grootste rijken konden dragen;
Zijn blik dwong tot gehoor een aandacht stil
Als nacht of zomermiddag, wijl hij sprak:
| |
(41)‘Waakt altijd door tegen een waakzaam vijand,
Wijl ik op reis langs alle kusten van
Verwoestings nacht ons aller vrijding zoek.
Niemand zal met mij deelen in dees' tocht.’
| |
(42)Gij, die gekroond met glans waar niets bij haalt,
Schouwt van alleengen troon gelijk de god
Van deze nieuwe wereld - voor wiens blik
Al sterren bergen hun verduisterd hoofd -
U roep ik aan, maar niet met vriendlijk spreken,
En noem uw naam, o Zon, opdat 'k u zeg'
Hoe ik uw stralen haat, die mij herinnren
Van welk een staat ik viel .....
Zoo hoog
Gebeurd, versmaadde ik onderworpenheid,
En dacht, dat één stap hooger mij het hoogst
Zou stellen, in één oogenblik vereffnend
De ontzachelijke schuld van eeuwgen dank,
Zoo zwaar, door steeds betalen nooit voldaan;
Vergetend wat nog steeds ik van hem kreeg;
En niet begrijpend dat een dankbaar hart
Niet door 't verschuldigd zijn tot schuldnaar wordt,
Maar steeds betaalt, in-eenen schuldenaar
En schuld-bevrijd - wat blijft er dan voor last?
| |
[pagina 499]
| |
(43)O ik ellend'ge, waarheen zal ik vliên,
Eindloozen toorn en eindelooze wanhoop?
Waarheen ik vliede is hel; zelf ben 'k de hel;
En in het diepste diep opent zich wijd
Een dieper diep, nog dreigend mij te zwelgen,
Waarbij de hel die 'k lijd een hemel schijnt.
O geef 't dan eindlijk op! Is er geen plaats
Meer over voor berouw, geen voor vergeving?
Alleen door onderwerping; en dat woord
Verbiedt verachting me, en mijn vrees voor schaamt'
Onder de geesten daar omlaag.
.......... Dus vaarwel,
Mijn hoop, en met mijn hoop, vaarwel, mijn vrees,
Vaarwel berouw! Al 't goede ben 'k verloren;
Wees gij mijn Goed, o Kwaad; door u voor 't minst
Deel ik de macht met 's hemels vorst, door u,
En zal misschien meer dan de helft regeeren.
| |
(44)Twee van veel eedler bouw, rechtop en rijzig,
Rechtop als God, met aangeboren eer
Bekleed in naakte majesteit, geleken
Meesters van al, en leken 't waard te zijn;
Want in hun goddelijke blikken scheen
De beeltenis van hun roemruchten Maker,
Waarheid en wijsheid, heiligheid gestreng
En rein - gestreng, maar in de ware vrijheid
Gegrond, de kinderlijke, waar bij menschen
Het waar gezag op rust: schoon bei niet eender,
Gelijk ook hun geslacht niet eender scheen;
Hij voor bespiegeling en kracht gevormd,
Voor zachtheid zij, en zoet-lokkend bekoren;
Hij voor God enkel, zij voor God in hem.
| |
(45)Eva antwoordde hem: ‘O gij, voor wien
En van wien 'k werd gemaakt, vleesch van uw vleesch,
En zonder wien ik tot niets dien, mijn gids
En hoofd! billijk en goed is 't geen gij zei.
| |
[pagina 500]
| |
Want allen prijs en dagelijkschen dank
Zijn wij aan hem verschuldigd. Ik wel 't meest,
Daar ik zoo verreweg het zaligst lot
Geniet, daar 'k u geniet, die zooveel meer zijt,
Wijl gij een u gelijke metgezel
Nergens kunt vinden’ .....
| |
(46)‘Dit is uw heerlijk werk, Vader van 't goede,
Almacht'ge! 't Al, zoo wonderschoon, is 't Uwe,
Hoe wonderbaar moet dan Gijzelf wel zijn!
Onnoemlijke! die troont boven dees heemlen,
Onzichtbaar ons, of schaduwig aanschouwd
In deze uw laagste werken, die toch roemen
Boven gedachte uw goedheid, en uw macht.
Spreekt, gij die 't best het zeggen kunt, gij Englen,
Zonen van 't licht - want gij aanschouwt hem, zingend,
Jublend in koor, bij dag - want nacht is geen -
Omkringt gij blij zijn troon - gij in den hemel;
Zingt mede op aard, al schepslen, en verheft
Hem in begin, eind, midden, zonder end.
Schoonste der sterren, van den stoet des nachts
De laatste, als gij niet beter past bij d'uchtend,
Het zeker pand des daags, den morgen kronend,
Die glimlacht, met uw heldren kring van stralen;
Prijs in uw sfeer hem, wijl de dag verrijst,
Dat lieflijk uur van d'eersten morgenstond.
Gij zon, van deze groote wereld bei
't Oog en de ziel, erken hem als uw meerdre;
Doe in uw eeuwgen baan zijn prijs weerklinken,
Wanneer gij stijgt, wanneer gij 's middags hoogte
Bereikt hebt, en niet minder wen gij daalt.
Maan, die de schitterende zon ontmoet,
En dan weer vliedt, met al de vaste sterren,
Bevestigd in hun wentelende sfeer;
En gij vijf and're vuren, die daar zwerft
En geheimzinnig reit, niet zonder zang,
Doe schallen de eer van wie uit duister licht schiep.
Lucht, elementen, de oudste kindren gij
Van de Natuur, viervoudig altijd door
| |
[pagina 501]
| |
Een kringloop sluitende in verscheiden vorm,
Gij die aldingen ondermengt en voedt,
Door uw oneindge wisseling ontsta
Steeds nieuwe prijs voor uw verheven Maker.
Misten en neevlen, die van heuvel thans
Of dampend meer rijst, schemerig of grauw,
Totdat de zon uw vacht'ge zoomen guldt,
Ter eer van 's werelds grooten Schepper, rijst;
Of ter bewolking der kleurlooze lucht,
Of wel om de aard met regenval te drenken, -
Hetzij ge stijgt of daalt, verheft zijn prijs:
Zijn prijs o winden, blazende uit vier streken,
Ademt hem zacht of luid; en wuift uw kronen,
O pijnen, wuift met iedre plant hem eer.
Bronnen, en gij, die bij het vlieten zingt
Melodisch murmlen, zingt hem nu ten prijs.
Stemt in, al zielen die er leeft. Gij vooglen,
Die stijgt al kweelend naar de poort des hemels,
Draagt op uw wiek en in uw stem zijn prijs.
Gij die in waatren glijdt, en gij die schrijdt
Op aarde, en statig gaat of needrig kruipt,
Getuigt of ik 's morgens of 's avonds zwijg,
Voor berg, dal, bron of lommer, door mijn zang
Bespraakt en onderwezen in zijn prijs.
Heil Heer van 't al! Geef goedertieren steeds
Ons enkel 't goede; en, als de nacht iets kwaads
Vergaderde of verborg, jaag het uiteen,
Gelijk nu 't licht de duisternis verdrijft.’
| |
(47)Zij zetten zich, en vielen aan op 't maal.
Niet enkel schijnbaar de Engel, noch in mist -
Meest leggen godgeleerden 't aldus uit, -
Maar met de haast van wezenlijken honger
En stofverandrenden verbrandingsgloed:
Het overtollige wordt licht uitgezweet
Door geesten .....
Vertaling Alex Gutteling.
Wereldbibliotheek, Amsterdam 1912.
| |
[pagina 502]
| |
Catullus.LXI. 1-25
| |
184-208Thans kom vrij, o jong echtgenoot!
In uw kamer uw vrouw reeds ligt;
Als een bloem blinkt haar lief gelaat,
Blank als een sneeuwwitte lelie is,
Helderrood als een papaver.
| |
[pagina 503]
| |
Maar gij zelf ook, - de goden staan
Bij m' als getuige - gij zijt zeer schoon,
En ook u heeft verwaarloosd niet
Venus; doch zie, hoe de dag verdwijnt,
Kom nu, kom zonder talmen.
Neen, niet lang hebt getalmd gij meer;
Zie, daar zijt gij reeds. Venus nu
Sta u bij. Daar ge openlijk
Wat ge wenscht u hier nemen zult,
Niet uw liefde verhelend.
Hij becijfert het aantal eer,
Van zandkorrels in Afrika,
Van de sterren die schitteren,
Dan te noemen het aantal van
Al uw duizenden spelen.
Speelt naar het lust u; geeft weldra
Kindren aan uw geslacht, niet past
Dat een naam die zoo oud reeds is
Zonder kinderen zij; wilt dus
Voortbrengen tallooze kindren.
Vertaling Mr. W.B. Westermann.
| |
Catullus.(49)
| |
[pagina 504]
| |
Zij die der Stede burch op zijn top blijft beschutten, 't voertuig
Bouwde, dat wiekt voor der winden luchtige blazen, en voegde
't Pijnboomen-weefsel ineen tot een rondende kiel die, al varend
Hier voor het eerst nu den zee-weg mocht in wijden, nooit nog betreden.
Nauw had het schip met zijn snebbe het windrijke water gespleten,
Nauw had het riemstel met schuimwit gekroond de krullende golven,
Of aan den gloedwitten maalstroom ontdoken er wilde gelaten,
Dochters van Nereus, verbaasd het wonder aanschouwend. Op dien dag,
Ja, en op dien dag alleen, zagen sterflijke oogen de Nymfen,
Die tot de borsten toe naakt uit het geelgrijze zeewater stonden...
Toen ontvlamde - naar 't zeggen - de liefde van Peleus voor Thetis,
Toen versmaadde ook Thetis het niet met een sterfling te paren,
Toen besloot ook de Vader, dat Peleus met Thetis zou huwen.
O gij zonen geboren in eeuwen vóór alle geprezen
Heil u, Heroen, geslacht van de Goden, O heil, Goede Moeder!
U zal ik altijd bezingen, tot u mijne liederen richten.
| |
Lucretius. I. 1-20.
| |
[pagina 505]
| |
Blijde doet stralen! Door u immers draagt wat er ademt op aarde
Levende vrucht, die, geboren, het licht van de zon mag aanschouwen...
Stormen, Godin, en de wolken des hemels ontwijken uw aankomst,
Bont laat voor u de aarde haar geurige bloemen ontspruiten,
U lacht de rimplende zee toe, voor u glanst de hemel bevredigd,
Wijduit van licht, want nauw is het lentegelaat van de dagen
Opengeblonken, 't bezielende waaien van 't Westen, ontgrendeld,
Levend geworden, Godin, of de vogels des hemels verkonden,
't Hart door uw machtigen invloed geschokt, het eerste uw naadren!
Uitgelaten doordartlen de kudden de vroolijke weiden
Zwemmend door wilde rivieren. Door uwe bekoring gevangen
Volgt u begeerig alles wat leeft, waarheen gij ook voorgaat.
Alles in één woord wat overal leeft in zeeën en bergen,
Leeft in onstuimige stroomen, in 't bladerenhuis van de vogels,
Leeft op de groenende velden, die allen doorgloeit gij met liefde,
Dat zij vol wellust geslacht na geslacht door de eeuwen heen scheppen!
| |
271-301.
| |
[pagina 506]
| |
Machtige boomen op neer en teistert de toppen der bergen,
Door ze met wouden-vernielende vlagen te treffen. Zoo woedt zij
Razend met huilen en gieren en dreigend gebulder... En zoo zijn
Immers de winden ook dingen, niet waar, al zijn zij onzichtbaar,
Dingen die d'aard en de zee en vooral ook den hemel van wolken
Schoonvegen, al wat weerstreeft in hun woedende wervlen vernielend...
Anders stroomen zij niet en verbreiden niet anders verwoesting,
Dan zooals eensklaps 't zachtaardige water vooruitspringt, gezwollen,
Als van de toppen der bergen door hevige buien een stortvloed
Afstroomt en stukken van bosschen en heele bosschages ter neer slaat...
Ook kunnen krachtige bruggen den druk van het aanstroomend water
Plotsling gezwollen, niet remmen en 't steigert, door buien vertroebeld,
Op tegen dijken en onder een hevig gedonder vergruizelt
't Onwederstaanbaar geweld van den stroom ze en rolt in zijn golven
Machtige rotsen en velt wat zijn wateren weerstand biedt, neder.
Evenzoo zullen dus ook de windvlagen voort moeten snellen,
Die als een krachtige stroom naar alle kanten zich storten,
Alles wat hun in den weg komt verbrijzlen, met tallooze stooten
Neerslaan, het grijpen en mee met zich sleuren in wervlende kolken.
Daarom, ik zeg het nog ééns, en nog ééns weer, zijn winden, al zijn zij
Altijd onzichtbaar, ook dingen, omdat zij door daad en karakter
| |
[pagina 507]
| |
Blijken gelijk aan rivieren te zijn, wier lichaam te zien is,
Verder ruiken wij ook verschillende geuren van dingen,
Zelfs al zien wij ook nooit dat ze tot onze neusgaten naadren,
Evenmin zien wij een gloeiende hitte of kunnen wij koude
Waarnemen met onze oogen, of plegen geluiden t'aanschouwen.
| |
63-81.
| |
[pagina 508]
| |
Hoe en hoe duidlijk beperkt... waardoor dan op zijn beurt de godsdienst
Weder ter neer wordt geworpen en onder de voeten vertreden...
Ons heeft de zege gesteld op gelijken trap met den hemel.
Vertaling Dr. A.W. Timmerman.
| |
Horatius.IL.
| |
L.
| |
[pagina 509]
| |
koelte uit voor de moede
ossen en voor het dwalend vee.
Wees maar zeker dat gij niet zult vergeten zijn,
als ik dicht hoe een eik staat op de holle rots,
waaruit babbelend water
vormt uw kabbelend watervlak.
Vertaling Mr. W.B. Westermann.
| |
Shelley.(55)Toen de laatste hoop van het vertrapte Frankrijk gefaald had, Als een korte droom van vergaande glorie, verrees ik van visioenen van wanhoop, en beklom Den piek van een verheven voorgebergte... En zag den gouden dageraad aanbreken. | |
(56)Sprekend de wijsheid, die zij eens niet konden denken, kijkend ontroering die zij eens vreesden te voelen, En veranderd tot alles wat zij eens niet durfden zijn... | |
(57)Staat op, als leeuwen na den slaap, In onverwinlijke scharen! Schud uw ketenen ter aarde, als dauw die in den slaap op u viel; Gij zijt velen in aantal, zij weinigen. | |
(58)Wanneer ik op u staar, Schijn ik als in een hoogen en vreemden droom Te peinzen over mijn eigen van mij gescheiden fantasie, Mijn eigen menschelijken geest. | |
(59)In vele sterfelijke vormen al te haastig zocht, De schaduw van den afgod der gedachte. | |
(60)Gedachten aan groote daden waren de mijne, Lieve Vriendin, toen voor het eerst De wolken, die deze | |
[pagina 510]
| |
wereld van de jeugd scheiden, voorbijgingen; Ik herinner mij goed het uur dat bersten deed Den slaap van mijn geest: een frissche Mei-morgen was het, Toen ik naar buiten kwam op het schitterend gras, En weende, ik wist niet waarom; totdat er rezen Van uit de schoolkamer nabij stemmen, die, helaas! Slechts een echo waren van een wereld van pijnen - De rauwe en knarsende strijd van tirannen en van vijanden. - En toen kneep ik mijn handen samen en zag rondom mij, Maar niemand was nabij om mijn stroomende oogen te bespotten, Die hun warme druppen op den zonnigen grond stortten - Zoo sprak ik zonder schaamte: ‘Ik wil wijs zijn, en rechtvaardig en vrij, en zachtaardig, als in mij ligt Die macht, want ik word moe te zien De zelfzuchtigen en de sterken tiranniseerend Zonder verwijt of tegenstand’. Toen beheerschte ik Mijn tranen, mijn hart werd kalm, en ik was zacht en moedig. | |
(61)De mensch zoekt goud in mijnen, om te smeden
Steeds weer de keten van zijn slavernij;
In vrees en rustloos zorgen voor het heden,
Zwoegt hij voor andren, eeuwig slaaf als hij,
Die vreugdloos deelen zijne slavernij.
| |
(62)Dit waar' niet noodig, gij kunt opstaan, willen
Dat goud verliez' zijn macht, de troon zijn roem,
Dat liefde, los van banden, vrij mag stillen
Der wereld dorst naar licht...
| |
(63)Verwijt uw ziel toch niets, maar ken uzelf,
Haat niet wat gij of andren hebt misdaan,
Want dat is slechts vergoding van u zelf,
Die, als gedachte en daad zijn afgedaan,
Eischt, dat men weent, zich op de borst zal slaan.
O dwaze boetedoening! Wees toch stil!
De dood beheerscht wat was, gij nieuwe daân.
| |
[pagina 511]
| |
(64)Vrees niet de toekomst, ween niet om 't verleden.
O, dat mijn stem u kracht gaf om te zijn
Grootsch, groot en kalm, Om dan te treden
In 't stof 't symbool van al uw leed en pijn;
Purper en goud en staal! Der volkren rij
Waaruit gij stamt, dit te verkonden:
Dat Nood en Ziekte en Vrees ontstaan uit slavernij,
En dat het menschdom vrij is...
Vertaling Mr. W.B. Westermann.
| |
(65)Gij vraagt wat Liefde is. Het is die machtige drang naar al wat wij ons voorstellen of vreezen of hopen buiten ons zelf, wanneer wij in ons denken een afgrond voelen van een ontoereikend ledig, en in al wat is een gemeenschap pogen te wekken met wat wij in ons zelf ervaren. Als we redeneeren, willen wij begrepen worden, als we fantaseeren, zouden we willen dat de luchtige kinderen onzer verbeelding opnieuw geboren werden in die van een ander; als we voelen, zoeken wij de weerklank van die aandoening in een ander, het schitteren van hun oogen in antwoord op de onze, het in elkaar overgaan en in elkaar versmelten; wij willen niet dat ijzig onbewogen lippen antwoorden op lippen trillend en brandend van het warmste hartebloed. Dit is Liefde. Dit is de band en de heiliging die niet alleen bindt den mensch aan den mensch, maar aan al wat bestaat. Wij worden geboren in deze wereld, en er is iets in ons dat van af het eerste oogenblik van ons bestaan dringender en dringender naar ons evenbeeld dorst... Vaag zien wij in ons geestelijk wezen als het ware een miniatuur van ons geheele zelf, maar ontdaan van alles wat wij veroordeelen of verachten, het ideale prototype van al hoogs en schoons dat wij ons kunnen denken als bereikbaar voor de menschelijke natuur. Niet slechts de afbeelding van ons uiterlijk wezen, maar een mengeling van de kleinste bestanddeelen waaruit onze natuur is samengesteld, een spiegel die alleen vormen van reinheid en klaarheid weerkaatst, een ziel in onze ziel, die | |
[pagina 512]
| |
om het eigen Paradijs een cirkel trekt waar binnen pijn en smart en kwaad het niet wagen te treden. Hieraan toetsen wij alle aandoeningen, vurig wenschend dat zij er gelijkenis en overeenstemming mee zullen vertoonen. De ontdekking van het tegenbeeld; het samentreffen met een geest, in staat den onzen zuiver te schatten; een verbeeldingskracht die zou kunnen aanvoelen en opnemen de meest subtiele en innigste eigenschappen die wij in het verborgen met verrukking hebben gekoesterd en zien ontluiken, en een gemoedsgesteldheid welker zenuwen, als de snaren van twee uitgelezen speeltuigen, bespeeld ter begeleiding van één heerlijke stem, trillen met de trillingen onzer eigen zenuwen; en een samengaan van dit alles in zoo een verhouding als ons eigen innerlijk behoeft; dit is het onzichtbare en onbereikbare doel waarnaar de Liefde streeft; en voor het bereiken waarvan zij de krachten in den mensch aandrijft om zelfs de ijlste schaduw te grijpen van datgene, zonder hetwelk er rust noch respijt is voor het hart waar Zij regeert. | |
(66)Arme, Gevangen Vogel! Hoog, Geest-bevleugeld Hart! Heilige Serafijn, voor mensch te puur,
Onder wier stralend beeld van vrouw, Natuur
omhult àl liefde, onsterflijkheid en licht
die ongestraft geen mensch schouwt in 't gezicht.Ga naar voetnoot1)
.....
| |
(67)Ware liefde verschilt hierin van goud
en stof, dat wie haar deelt 't geheel behoudt.
Liefde is gelijk 't begrip dat klaarder wordt
zoo 't put uit meen'ge bron, en anders dort;
ze is als uw licht, Verbeelding, dat g'uit d'aard,
de lucht, uit diepste fantasie vergaart,
als uit een duizend prisma's, in één straling
| |
[pagina 513]
| |
van luister hult 't Heelal, en neervelt Dwaling,
de Draak, met meen'ge zon-gelijke pijl
van zijn weerkaatst geflits. Bekrompen, ijl,
noem ik het hart dat mint, 't brein dat beschouwt,
het leven dat zich schept, den geest die bouwt
één voorwerp en één vorm, en ijdel slaaft,
en voor zijn eeuwigheid een graf zich graaft.
| |
(68)De geest verschilt hierin meest van zijn stof:
het kwaad van goed; leed van geluk; wat grof
is van het eedle, wat broos en onrein
van 't geen duurzaam en klaar is. Laagheid, pijn
kunt ge verdeelen en dan zien verteren;
door deeling kan men echter vele keeren
gedachte splitsen, liefde, vreugd, genot,
en toch elk onderdeel herscheppen tot
een nieuw en grooter goed.
| |
(69)Daar was een Wezen, dat mijn geest vaak mocht
ontmoeten op verren verbeeldingstocht...
.....
langs een verbeelde kust, van rotsen, sloeg
zòò bovenaardsch haar licht mij tegen, dat
ik hààr niet zag. Of ook op eenzaam pad
kwam háár stem tot mij door het murm'lend woud.
Uit bronnen, uit den diepen geur die dauwt
van bloemen die - als meisjesmond in nacht
nog prevelt van den laatsten kus, en lacht, -
van hààr slechts aad'men tot de zoele lucht;
uit stormgeloei, uit briesje's zoete zucht,
en uit den regen die de wolk ontvliet,
en uit der zomervogels lieflijk lied,
uit klank, uit stilte .....
| |
(70)....... Mijn verrukt gelaat
ving 't licht van Een, die neerdaalde op mijn pad,
de stralende gestalte, die ik had
| |
[pagina 514]
| |
gedroomd, gelijkend als de koele Maan
wier vormen in elkaar steeds overgaan,
gelijkt aan d'eeuw-ge Zon; de Maan, koud, kuisch,
een Koningin in 't nachtlijk hemelhuis
van al 't gesternte; in stille schoonheid straalt
elk ding, waarop haar glimlach nederdaalt;
het heiligdom dat door de heem'len drijft
met zacht maar ijzig vuur; dat immer blijft
gelijk, hoezeer ook wiss'lend, en verlicht
maar niet verwarmt. Haar jong en schoon gezicht
was als van neergestreken Geest dier sfeer;
Zij hoedde en borg mij liefelijk en teer
gelijk de Maan te bergen pleegt den nacht
voor eigen duisternis, - tot alles zacht
en licht was tusschen aard' en hemel van
mijn kalmen geest; ........
| |
(71)Eindelijk kwam 't visioen in 't donker woud
dat 'k had gezocht door schande en leed benauwd.
.....
een Incarnatie van de Zon, zoo mild,
als licht ombloeit tot liefde in avondstilt',
kwam zij neerzweven in de grot, en riep
mijn Geest, die droom-verzonken lag en sliep,
zoodat, als rook door vuur omhoog gedreven,
mijn droomend lichaam plots werd opgeheven
door wat daaronder droomde, en ik stond
in harer schoonheid glans, op zonnigen grond;
en voelde dageraad na langen nacht
doordringen mij, die levend licht mij bracht;
het Visioen, zoo lang omhuld voor mij
stond dáár; ik wist, het was Emilia, gij.
| |
(72)Tweelings-sferen van licht, gij die bestuurt
mijn lijdzame aard', mijn Liefdes-Al bevuurt,
in al zijn vrucht en knoppen leven giet,
en in zijn kern magnetische krachten schiet;
.....
| |
[pagina 515]
| |
gelijk het lichtenpaar, dat beurt
om beurt heeft hemelwacht, en met goudkleurd
dagkleed omplooit of vloeiend slaapgewaad
de zwervende aardbol, en zijn krachten laat,
schoon ongelijk, gelijklijk samenmengen
tot één zoet doel, leven en bloei te brengen, -
moogt gij zóó beide, in wisselbeurt van macht,
mijn levenssfeer besturen dag en nacht!
Gij die geleende macht zelfs niet versmaadt;
gij die een zwakker licht zijn waarde laat;
en zoo mijn wezen lieflijk sturend door
schaduw van drie seizoenen, licht het vóór
van Lente naar Herfsts welkende overdaad
in winter-graf, waar het nog rijpen gaat
tot schooner bloei!
.....
| |
(73)De dag is dààr, o, wees tot vlucht bereid!
Blijf voor àl wat van lage menschlijkheid
nog mijn is, blijf vestaalsche zuster mij;
doch dat uw ziel voortaan vereenigd zij
als van een bruid, bekorend en bekoord,
met wat mij onvergankelijks behoort,
mijn innigste Ik, het diepste van mijn wezen.
.....
Liefelijk is het eiland onzer vlucht,
een paradijs-rest, onder jonische lucht,
.....
Een eiland is het, tusschen Zee en Aarde,
Hemel en Lucht gewiegd, hangend in klaarte
en rust .....
| |
(74)........ in wonderlijke zwiering
klimt stam van wilde wijn met veil omhoog;
flonkring van woekerbloemen treft het oog,
verlicht als vocht juweel de donk're hallen;
en als zij welken en hun blaadren vallen,
dan gluurt door 't kunstig winter-web de hemel,
| |
[pagina 516]
| |
en streept op 't parisch marmer stergewemel,
of maanlicht-mozaiek, of daglicht's grillen.
En van den hoogen toren, en het stille
terras is 't of de Zee en Aard', heel-ver,
in elkaars armen droomen van wolk, ster,
bosch, bloem, - al wat wij uit hun glimlach weten,
en wat de menschen werkelijkheid heeten.
.....
| |
(75)Daar zullen zitten wij en spreken voort
totdat gedachte's melodie voor woord
te lieflijk wordt, en sterft, om te herleven
in blikken die als tonen trillend zweven,
schietend in 't sprakelooze hart, en die
de stilte maken tot een harmonie,
zonder geluid.
| |
(76)........ Wij zullen worden één,
één geest in twee lichamen. Twee, o neen!
In tweelingharten één passie die zwol
en zwelt, tot als twee meteoren, vol
van om zich grijpend vuur, de gloênde sferen
raken elkaar, hun eigenheid verteren
en opgaan in elkaar; steeds brandend, maar
verbrandend niet en onvernietigbaar,
.....
één hoop in twee willen, één wil die leidt
twee geesten saam; één leven ons bereid,
één dood; één hel, één hemel wacht ons twee,
één eeuwigheid en één vergaan .....
|
|