Herman Gorter Documentatie 1864-1897
(1964)–Herman Gorter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |||||||||
De wijsgerige jaren 1891-1896‘We hebben soms wat, als we erover praten, van twee jongetjes, die verliefd zijn op het zelfde meisje en nog niet jaloersch’. ‘Ieder werk steunt op gedachte en overtuiging, laten wij dan probeeren dat het onze niet steunt op een onbewuste en losse of aangewaaide, of half geloofde maar op een bewuste’. ‘Gorter (en ik) verklaarden het mooie en noodwendige eener juiste en complete voorstelling der dingen, die eeuwig en standvastig moet zijn’. ‘De heuvel bij de weilanden, onder de dennen, wacht ons om onze discoursen voort te zetten’. ‘ - en van stand is natuurlijk geen sprake want we maken zelf een stand’. | |||||||||
[pagina 415]
| |||||||||
1891:48
| |||||||||
1891:49
| |||||||||
1891:51
| |||||||||
[pagina 416]
| |||||||||
Dit eenigszins blinde schrijven - als ik 't zoo noemen mag, gebeurt ons - behalve in al te diepe concentratie, met verlies van 't gezicht op de buitenwereld, zooals vermoedelijk bij Gorter - vooral wanneer we beheerscht worden door hevige emotie, onder een emotie staan. Het kan dan goed zijn, maar 't kan ook mis zijn.
Met Gorters laatste verzen zal Van Eeden doelen op de bijdrage in de augustusaflevering genoemd onder 1891:40. - De eigenlijke kwestie, de plotseling blijkende inadequatie van ervaring en vormgeving, ondanks en wellicht ook juist dóór verworven kunstvaardigheid van de maker, hadden Van Deyssel en Van Eeden zo juist zelf ondervonden en uitgewisseld (hun volledige uiteenzettingen in Briefwisseling Van Eeden-Van Deyssel, editie Van Tricht en Prick, Zwolle 1964). Hetzelfde probleem komt in september 1893 ter sprake tussen Van Eeden en Diepenbrock, naar aanleiding van Johannes Viator. Zie 1893:90. - (T: maar anderen voel ik). | |||||||||
1891:52
| |||||||||
1891:54
| |||||||||
1891:55
| |||||||||
[pagina 417]
| |||||||||
Wies Gorter-Cnoop Koopmans in 1891. Zie ook de toelichtende tekst op blz. 635.
| |||||||||
[pagina 418]
| |||||||||
theek, mijn portret heb ik niet, ik geloof dat er geen in het Album is, maar zoodra ik het laat maken zal ik het gehoorzaam geven. Dit alles wil je zeker wel aan Westerman of wie het dan ook was, zeggen. t.t. Herman Gorter.
Zie voor het altijd wegraken van alles ook de correspondentie met Kloos over de eerste dissertatievertaling, september 1890. Het betreft hier waarschijnlijk de oratie over Aeschylus, die Gorter hield op 29 november 1890. Die is niet bewaard gebleven. - De jongerejaars Unicisten, in dit briefje genoemd, spelden hun namen in feite: F.A. van Hall en: Westermann. | |||||||||
1891:56
| |||||||||
[pagina 419]
| |||||||||
Achter het Rijksmuseum, 11 oktober 1891. Herman Gorter staande, derde van links. Zie ook de toelichtende tekst op blz. 635.
| |||||||||
[pagina 420]
| |||||||||
gedachten van zijn intellect, noch de afzonderlijk in de algemeene solidaire eenheid der buitenwereld bestaande dingen, schijnt de artist Herman Gorter van elkander te onderscheiden. Wat hij voelt en peinst, alleen bij middel van beelden, aan het leven rond hem ontleend, - de verschijnselen, welke hem in dat leven rond hem treffen, alleen bij middel van reflexen uit zijn eigen ziel, weet hij ze ons, hoewel somtijds wel eenigszins vaag en duister, in geluiden te vertolken. Ik zou haast durven zeggen, dat Gorter in en buiten zijn ik, noch geest noch stof afzonderlijk opvat: zijne emoties aan den éenen, wat hij ziet en hoort aan den anderen kant, voor hem is dat alles noch min noch meer dan toevallige phoenomeenen van het groote ik, dat al het bestaande omvat, het AL.Ga naar voetnoot1 Deze verschijnselen in symbolen om te zetten, ziedaar wat Gorter als artist beproeft. Ziedaar tevens, in een enkel woord, den geheelen grond zijner zeer groote en innemende originaliteit in Mei. - Wat is dus Mei? Hoe anderen dit gedicht opvatten, is mij onverschillig. Buiten de overigens waardeerende regelen, welke De Gids vóor maanden aan dit boek wijdde, kwam geen enkele studie over Gorters werk tot mij. Des te onbevangener durf ik dan ook verklaren, dat ik de drie zangen van dit kunstgewrocht beschouw als de symboliseering, zoowel in de bijzaken en onderdeelen als in de hoofdgedachte, van het geheele emotioneele leven eens twintigjarigen kunstenaars in den morgen des jaars, - symbool van den morgen des levens. Zal ik er mij nu aan wagen, de symbolen onzes kunstenaars éen voor éen op te lossen, ze open te snijden als zoovele vruchten, ten einde er de kern of amandel uit te halen, en ze den lezer op de punt van het mes aan te bieden? Het ware onbegonnen werk vooreerst, en erger nog: ontwijding. Wat heeft men er aan, te weten, wat bijv. met de liefde van Mei voor Balder bedoeld wordt, wanneer men de geheele poëtische inkleeding dezer abstractie niet te genieten krijgt? Liever tracht ik, in de volgende regelen, een zij het ook flauw denkbeeld te geven van Gorters zeer innemend kunstvermogen in het algemeen, van zijn schitterendste eigenschappen in het bijzonder. De geheele grondslag, als ik het zoo mag uitdrukken, van Gorter's poëzie, is - zooals ik reeds mededeelde, symbolisme. Men hale de schouders niet op bij dit woord! Vooral wachte men er zich voor, een kleinen dunk te hebben van den geestesarbeid van hen, die zich op deze speciale soort van kunst toeleggen. Is het reeds heel wat te zeggen, een in de natuur voorhanden voorwerp eerst goed en scherp te zien, te zien in zijn geheel aesthetische verschijning, en het goed en scherp geziene daarna in schoone en edele kunstvormen weêr te geven, hoe veel subtieler is niet de taak van hem, die het gedachte in en door het geziene op zijn beurt in en door het gedachte wil verduidelijken? Niet het eerste beeld het beste zal volstaan tot het | |||||||||
[pagina 421]
| |||||||||
verwezenlijken van dát ideaal van kunst: dat beeld, dat symbool moet begrijpelijk genoeg wezen, om vizioen en gedachte beide volkomen te dekken, en daarenboven zoo suggestief als het noodig is, om ook voor anderen de emotie des scheppenden kunstenaars verstaanbaar te maken! Blijft de dichter aan deze dubbele vereischte te kort, dan kan zijn arbeid bezwaarlijk op artisticiteit aanspraak hebben. In het vinden nu van zulke tegelijk comprehensieve en suggestieve beelden is Gorter éenig. Wel ken ik er onder onze jongere dichters, die eene enkele maal een symbool - even gelukkig als, of zelfs nog treffender dan de zijne - weet te vinden: ik ken er geenen enkele, die - gelijk hij, alleen in symbolen weet te spreken, bladzijden lang en boeken vol. Een enkel voorbeeld moge hier een plaats vinden. De komst van Mei stelt Gorter voor, als het uit den nevel opdoemen eener gele boot, waarin, ‘vooraan en vóor het linnen zeil - een kind’. En nu karakteriseert hij al het frissche, lichte, jonge van Mei aldus: ‘Dit kind was louter, niets dan lieflijkheid;
Het zat zoo stil te staren, zoo verblijd
Blonken haar oogen in het schaduwlicht
Achter het zeil, zoo bloosde haar gezicht,
Zóo mooi, zóo zacht was zij, een rozeblad,
Geblazen door den warmen boschwind, dat
De beek afloopt onder den hazelaar,
En dan tusschen de lage weiden, waar
Het groen is en de hooge hemel blauw....’
[vw 1, 12; pocketed. 19]
De twaalf maanden stelt ons de dichter vóor in de volgende verzen: ‘Wie was ze? Van de twalef zusters éen,
Die op de zon staan, hand in hand, alleen,
Als 't spel van kindren in een kleinen kring.
Om beurten gaat er éen en breekt den ring
En laat de andren bedroefd achter, maar
Veel zijn hun tranen niet, het weenen waar
Zoo gouden licht is, kan niet durend zijn.’
[vw 1, 13; pocketed. 20]
Een eerste, allergrootste vereischte is het voor den symbolist, dat hij vorm en lijn, kleur en klank der dingen met scherp en verfijnd gehoor waarneme, met groote plasticiteit en edele welluidendheid weêrgeve. Gorter is daarin een meester. Zijne vizioenen der natuur zijn van de allerhoogste dichterlijkheid, en op éen lijn te stellen met de beste plaatsen uit Shelley en Keats. Een heel klein tuiltje aanhalingen! Van geziene dingen eerst. | |||||||||
[pagina 422]
| |||||||||
Zeebaren: ‘Uit open plassen
Stonden golven als witte rammen op,
Met trossen schuim en horens op den kop.’
[vw i, 10; pocketed. 16]
Schelpen: ‘Duizenden volle mondjes bliezen dauw
En zout in ronde droppen op den rand
Van roodgelipte schelpen: van het strand
De bloemen, witte en geele als room, en rood
Als kindernagels en gestreepte, lood-
Blauw als een avondlucht bij windgetij.’
[vw i, 10; pocketed. 16]
Mei spiegelt zich in den waterspiegel: ‘Ze knield' om zich te kussen in den kom.
Maar toen vier lippen raakten en haar oog
Zijn glans vlakbij zag lichten, toen bedroog
Het water haar en vaagde rimpels in
De wangen van het beeldig kind; haar kin
Ging dobberen in golfjes. Zij bleef stil
Geduldig wachten tot de breede ril
Van de oevers wegstierf. Van haar mondje droop
Een kettinkje druppels; waar het viel, daar kroop
Een bloempjen uit den grond, een meizoentje.’
[vw i, 26; pocketed. 34]
En thans gehoorde dingen. ‘...Op 't gonzen van de golf dreef voort
Helderder ruischen als in droger woord
Vochtige klinkers; schelpen rinkelden
In 't glinstrend water glas en kiezel en
Metalen ringen, en, op veeren wiek,
Vervoerde waterbellen, vol muziek
Geladen, lichter wind.’
[vw i, 10; pocketed. 17]
Edoch, chaque médaille a son revers, en zulk revers vertoont ook Gorters dichting. Of ik er mij nu aan verkneukelen zal, hier het register van des dichters grootere en kleinere zonden op te maken? Och! de eerste de beste pedant is nog altijd bevoegd genoeg, om op bl. 14, 29, 41, 60, 63, 67 (duin en schijn, mooi en bloei, gordijn en trein, zoo en flauw, enz.) eenige handvollen nooit te wettigen rijmen; op bl. 22, | |||||||||
[pagina 423]
| |||||||||
59 en andere, eenige afschuwelijke klemtonen; op bl. 12, derden en vierden regel van onder, en 59, laatsten regel, feilen tegen taal en styl; op bl. 41, 59, 60, enkele onvolledige of manke verzen; op bl. 71 een paar onaffe strophen, te midden van het vele voortreffelijke van het geheel op te visschen. Toch kan ik niet nalaten de vergelijking van een mond met eene schel op bl. 34, van eene ster met een page op bl. 12, alsmede dat omkrullen van Mei's lippen op bl. 26 onschoon te heeten, terwijl het zeker niet gelukkig kan genoemd worden, den Germaansch-heidenschen Balder ook van de classieke Aurora te laten gewagen (bl. 70). Eenen kunstenaar, met zulk een fijn gehoor, vergeef ik niet gaarne, dat hij een vers laat drukken als: En u vond. Wie zijt ge? Woont ge alleen?
[vw i, 31; pocketed. 39]
Of dit: ‘Nu eens rilt éen snaar, dan d'aar, naar den aard....’
[vw i, 37; pocketed. 45]
Of nog dit: ‘Heel veel! Dit maakt ook een stil arm mensch rijk!’,
[vw i, 37; pocketed. 45]
't eerste door hyatussen, de beide laatsten door de opvolging van louter éenlettergrepige woorden geheel ongenietbaar. Rijmen als spel-drempel, ver-schemer, lachen-wagen mocht een Herman Gorter zich ook al niet permitteeren. Er is echter meer en erger te gispen in Gorter's Mei. De compositie - zeker zal deze kritiek meer dan éenen der allerjongste messiassen onzer letterkunde doen schaterlachen, maar wat kan het mij schelen? - de compositie van het geheel laat veel te wenschen. Er ligt tusschen de verschillende deelen van het gedicht zulk een opeenstapeling van verward dooreen geworpen stof, dat de architectonische hoofdlijnen van het gebouw niet duidelijk genoeg meer uitkomen. Ook is het naar mijn oordeel een fout tegen den smaak, de lieve Mei, na haar voor den Zonnegod Balder liefde te hebben laten bekennen, ook nog den kunstenaar, die haar bezingt, te doen beminnen. Van eenige onverstaanbare plaatsen en verzen gewaag ik niet. Intusschen weet ik nog eene eigenschap van Gorter's arbeid, welke ik nog lang niet genoegzaam toelichtte. Mei is geschreven in een taal, wier zangerigheid in onze geheele Nederlandsche letterkunde zonder weerga is. De volgende verzen, juist de sympathieke aanvang van het gewrocht, zijn overheerlijk: men wordt het nooit moede ze, in de stilte der studeerkamer, bij valavond, in den rozigen glans van het Westen, met gedempte stem op te zeggen: | |||||||||
[pagina 424]
| |||||||||
‘Een nieuwe Lente en een nieuw geluid!- [lente]
Ik wil, dat dit lied klinkt als het gefluit,
Dat ik vaak hoorde vóor een zomernacht
In een oud stadje, langs de watergracht. -
In huis was 't donker, maar de stille straat
Vergaarde schemer; aan de lucht blonk laat
Nog licht; er viel een gouden blanke schijn
Over de gevels in mijn raamkozijn.
Dan blies een jongen als een orgelpijp:
De klanken schudden in de lucht zoo rijp
Als rijpe kersen, wen een lentewind [jonge]
In 't boschje opgaat en zijn reis begint.
Hij dwaald' over de bruggen, op den wal
Van 't water, langzaam gaande, overal
Als 'n jonge vogel fluitend, onbewust
Van eigen blijheid om die avondrust. [de]
En menig moe man, die zijn avondmaal
Nam, luisterde, als naar een oud verhaal
Glimlachend, en een hand, die 't venster sloot,
Talmde eene pooze, wijl de jongen floot.’
[vw i, 9; pocketed. 15]
De Antwerpse leraar Pol de Mont (1857-1931) had voor de Noord-Nederlandse letteren een ruime, esthetisch gerichte belangstelling. Zijn eigen gedichten vonden tenslotte geen genade bij de Tachtigers, noch bij de met hen vergelijkbare vernieuwers van de Vlaamse literatuur in de jaren '90. - De door de schrijver genoemde bladzijden zijn uiteraard die van de eerste druk van Mei. - (T: sonetten; passim artist; phoenomenen; gele; droger; styl; hyatussen; passim Gorter's). | |||||||||
1891:57
| |||||||||
[pagina 425]
| |||||||||
administreert en waartoe Pans ook bijdraagt. Maar voor een jaar is f 60 te veel en voor meer jaren te weinig. Buitendien is v. Deyssel geloof ik in betrekkelijk goeden doen [...]. | |||||||||
1891:58
| |||||||||
1891:60
| |||||||||
[pagina 426]
| |||||||||
Het Stervend Jaar van Albert Verwey werd met meer schakeering gezegd en kwam beter tot zijn recht. [...] Naar ik vernam heeft hij met gedichten van Gorter, Kloos en van Eeden na de pauze meer succes gehad dan met hetgeen ik kon hooren. [Volgt, dat de recensent de nieuwere poëzie liever zelf leest; zij is wellicht te intiem en te kleurrijk voor een voordracht].
Op welke datum, waar en voor wie deze voordracht werd gehouden, blijkt ook uit de gesupprimeerde passages van dit artikel niet. De schrijver zal N. van Harpen, een redacteur van De Portefeuille zijn. Deze tijdgenoot van de Tachtigers (* 1858) was zijn journalistieke carrière vanuit de provincie begonnen. In de twintigste eeuw dreef hij een kunsthandel na zijn kortstondig hoofdredacteurschap van de Amsterdamsche Courant. Een sprekend portret van hem levert zijn eigen boekje Menschen die ik gekend heb (Rotterdam 1928). | |||||||||
1891:61
| |||||||||
1891:61A, 1924
| |||||||||
[pagina 427]
| |||||||||
O, om een lichte bleeke meid
die nu opbloeie,
wat weeïge lelieheid
mij, warme, moeie.
[vw ii, 27; Verz. lyriek 96]
En dat voor jongens, die nog heelemaal waren opgegroeid in de glorie van Beets en Ten Kate en die knap waren in de redekundige en taalkundige ontleding! De hooge lommerde boomen - de vèr-fijnvingrige toppen
naast elkaar en achter elkaar als vingerpoppen.
[vw ii, 101; Verz. lyriek 171]
't Was toch te dwaas om los te loopen, boomen die vingerpoppen zijn! Wat zijn vingerpoppen? Geef daar eens een definitie van. En dan lommerde boomen! Zou hij de lommert bedoelen? Dat zal lommerrijk moeten zijn; maar dan was het vers niet goed. De ontsteltenis was waarlijk te billijken in jonge schoolmeestertjes, die van den prins geen kwaad wisten en nauwelijks gemerkt hadden, dat al eenige jaren heel hun litteratuurhuisje in den brand der revolutie stond.
J. Prinsen J. Lzn (1866-1935) werd na zijn kweekschoolopleiding te 's Hertogenbosch onderwijzer in Den Haag. Daar behaalde hij o.a. het staatsexamen Latijn en Grieks, waardoor hij vervolgens Nederlandse Taal en Letterkunde kon studeren aan de Leidse Universiteit, als werkstudent. Zijn Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis (1916) hanteert het schoonheidsbegrip van Tachtig als voornaamste leidraad. Sinds 1919 was hij hoogleraar in de Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. | |||||||||
1892:1
| |||||||||
[pagina 428]
| |||||||||
1892:2
| |||||||||
1892:2A, 1896
| |||||||||
[pagina 429]
| |||||||||
‘Dubbel’ portretfoto van Herman Gorter, door Willem Witsen. - Datering onzeker (jaren negentig).
| |||||||||
[pagina 430]
| |||||||||
1892:3A, 1908
| |||||||||
[pagina 431]
| |||||||||
sium-leeraar - waardoor hij naïevelijk, ook tegenover zijn geestelijke gelijken, kwam te spreken, als stond hij voor zijn klas. Zijn heele houding tegenover de letterkunde was toen een exklusivistische, omdat zijn temperament exklusivistisch is, en het is belangwekkend, dit te weten, omdat hij daardoor blijkt, reeds van den beginne aanleg gehad te hebben voor een meêdoen met die meest exklusivistische van alle partijen, die zich de socialistische noemt. [...]
Aanleiding tot deze beschouwingen van Kloos onder de titel Over Herman Gorter als denker en kritikus, waren de door Gorter herschreven en in De Nieuwe Tijd 1908 en 1909 gepubliceerde artikelen Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland (herdrukt in Verz. Werk iii, p. 113-319). - De verhouding tussen Kloos en Gorter, voor en na Gorters overgang tot het socialisme, is in zijn ontwikkeling geschetst in het opstel van E. Endt, Herman Gorter en de Tachtigers, dat te vinden is in de bundel, door G. Stuiveling geredigeerd, Acht over Gorter (A'dam 1978). - Het artikel van Kloos, waaruit het bovenstaande fragment genomen is, werd herdrukt in zijn Letterkundige inzichten en vergezichten iii (Nieuwere literatuurgeschiedenis viii), A'dam z.j., p. 171-183. - (T: principe's; naar achtren; passim: Gorter's). | |||||||||
1892:4
| |||||||||
1892:5
| |||||||||
[pagina 432]
| |||||||||
Wies Gorter-Cnoop Koopmans met een nichtje uit haar familie. Circa 1894.
| |||||||||
[pagina 433]
| |||||||||
1892:6
| |||||||||
1892:7
| |||||||||
1892:8
| |||||||||
[pagina 434]
| |||||||||
Douwe Gorter (1862-1892).
| |||||||||
[pagina 435]
| |||||||||
1892:9
| |||||||||
1892:10
| |||||||||
1892:12
| |||||||||
[pagina 436]
| |||||||||
Groepsfoto bij het huwelijk van Gorters zwager Wopco Cnoop Koopmans, mei 1892. In het midden, bovenaan, Herman en Wies Gorter. Zie ook de toelichtende tekst op blz. 636.
| |||||||||
[pagina 437]
| |||||||||
Omtrent de schrijver vond ik geen nadere gegevens. Deze (eerste!) Van Goghtentoonstelling werd gehouden van 17 mei tot 6 juni in het gebouw van de Haagsche Kunstkring. Een van de organisatoren was R.N. Roland Holst. - (T: artisten). | |||||||||
1892:13
| |||||||||
1892:14
| |||||||||
1892:15
| |||||||||
[pagina 438]
| |||||||||
1892:16
| |||||||||
1892:17
| |||||||||
1892:18
| |||||||||
1892:19
| |||||||||
1892:20
| |||||||||
[pagina 439]
| |||||||||
Het spijt me erg, want ik had graag met jou en Martha gewandeld, gegeten, geslapen en gelachen.
t.t. Herman. Ik hoop ((niet)) dat je je hierdoor niet laat terneerslaan.
(T: Thuringen). | |||||||||
1892:21
| |||||||||
1892:22
| |||||||||
[pagina 440]
| |||||||||
schen al het voorbijgaande Italiaansche leven die blijvende kunstwezens stonden, en die dat gemaakt hebben waren toch ook maar gewone kerels. Diepenbrock zei toen dat ik het dan wel niet eens zou wezen met de bewering dat de werkelijkheid de hoofdzaak is waar alles uit komt. Hij bedoelde: de werkelijkheid op zich zelf is niets, maar dat wat wij aangedaan door de werkelijkheid voelen, het gevoel((d)) en het beeld in ons, dat is het. Daar waren we 't alle drie over eens en dat liepen we maar al voor elkaar te illustreeren. De schoonheid in ons is het: de muziek waarin ze zich uit in de eerste plaats, is het allereerstbewonderenswaardige van onze uitingen, van de mooie verzen. Gorter kwam ertegen op dat ze zijn verzen om de rëeelheid prijzen: die stommerts: alsof dàt de hoofdzaak is. Onder 't spreken door keken we naar de glimwormpjes: net groene juweelen tusschen de struikblaren; naar de maan groot en oranje, niet ver boven den horizon; naar de sterrepuntjes tusschendoor de zwarte boomen: toen we boven waren praatten we niet meer: laten we nu maar niet meer ervan praten, zei Gorter, we zullen 't wel doen. Toen we terug liepen stilletjes, zei Diepenbrock: ik geloof dat we nu drie tevreden menschen zijn. Ja, zei Gorter, heel sereen. En zij vertelden elkander hun droomen, gekke en mooie en we lachten en schaterden in den maneschijn.
(T: hollandsch; rëeelheid; stommerts). | |||||||||
1892:23
| |||||||||
[pagina 441]
| |||||||||
er ook, bij haar vader. We zullen ze dus meer zien. Tot besluit gisteravond een gesprek gehad: het groote. Onze andere persoonlijkheden naast elkaar gezet: onze verwantschap vastgesteld. Wij waren het eens dat hij de man was van de zintuigelijke aandoening - Kloos en ik, eminent verschillend van hem, - de dichters van de gemoedsaandoening. Hij geniet in zichzelf. Wij voelen de aantrekkingen en de óverstroomingen van gevoel tusschen mensch en mensch. Maar Kloos verschilt van mij doordat de soort van zijn aandoening verdrietig en twijfelend is, die van de mijne blij en geloovend. En daarin is Gorter weer verwant aan me, want wat hij aan gemoedsleven beleeft is soortgelijk met het mijne.
Dit hebben we bepraat op de wallen van Amersfoort, terwijl de hooge boomen spiegelden in het lichte water. Maar lees het niet alsof je nu Kloos, Gorter en Verwey op een blaadje hebt, maar bewaar het als een eerlijke spiegel van wat Gorter en ik gedacht hebben over Kloos en onszelf in Juli 1892.
Balder: zie commentaar bij 1892: 17. - (T: gereid). | |||||||||
1892:24
| |||||||||
[pagina 442]
| |||||||||
1892:25
| |||||||||
1892:26
| |||||||||
1892:27
| |||||||||
1892:28
| |||||||||
[pagina 443]
| |||||||||
rustig laten zwellen. In den avond van den 20 Aug. stonden de heeren Schröder, Posthuma, de Haas, Nolet, van Oosterzee, de Groot, Eyken, F.v.d. Bosch, Küpfer, Rouffaer (substitute) benevens de schrijver dezer regelen, aan het station te 's Hage gereed om in te stappen in den trein die hen naar Rotterdam zou voeren. Met denzelfden trein kwam dr. Gorter uit Zandvoort en met hem was het gezelschap compleet. [Volgt een zeer uitvoerig verslag van de overtocht, de ontvangst in Hull, en van de vijf gespeelde wedstrijden (waarvan er eén gewonnen werd) te Hull, Scarborough en Bridlington, tegen plaatselijke clubs.]
Dit was de eerste ‘tour’ naar Engeland, die in de jaren go door enkele andere, even ongeregelde en mede daardoor ‘legendarische’ zou worden gevolgd. De Hollanders sloegen bij deze eerste geen goed figuur. ‘A poor lot’ ving de verslaggever op de tribune op. Daarbij dient men echter niet te vergeten, dat de Engelsen een traditie van minstens 200 jaar cricket in het veld meebrachten, tegenover een verleden van ongeveer tien jaar aan Hollandse zijde. De ene gewonnen wedstrijd werd gespeeld tegen ‘Scarborough Visitors’, een groepje cricketlustigen, verzameld uit de toeschouwers bij de officiële wedstrijden! Gorter behoorde - blijkens verslagen en resultaten - tot de zwaksten van deze Hollandse cracks. | |||||||||
1892:29
| |||||||||
1892:30A, 1950
| |||||||||
[pagina 444]
| |||||||||
1892:31
| |||||||||
1892:32
| |||||||||
[pagina 445]
| |||||||||
Ik schrijf je dit omdat het bijna 1e October is en opdat je niet op een bijdrage voor deze aflevering van mij rekent. Het spijt mij dat ik niet reeds een beslissing kan nemen; - terwijl je uit de stad was, heb ik tweemaal vergeefs getracht je een visite te maken. Spoedig hoop ik je weer eens te zien. t.t. Herman Gorter. | |||||||||
1892:33
| |||||||||
1892:34
| |||||||||
1892:35
| |||||||||
1892:36
| |||||||||
[pagina 446]
| |||||||||
1892:37
| |||||||||
1892:38
| |||||||||
1892:39
| |||||||||
1892:40
| |||||||||
[pagina 447]
| |||||||||
1892:41
| |||||||||
1892:42
| |||||||||
1892:43
| |||||||||
[pagina 448]
| |||||||||
1892:44
| |||||||||
1892:45
| |||||||||
1892:47
| |||||||||
[pagina 449]
| |||||||||
1892:48
| |||||||||
1893:1
| |||||||||
1893:2
| |||||||||
[pagina 450]
| |||||||||
mijn genegenheid voor hem en mijn tegenzin tegen het geknoei, waarin hij altijd is. Het lastige is dat ik nu weer f 250 te kort kom; als je van iemand mocht hooren die mij zou ((kunnen)) willen helpen, schrijf het mij dan spoedig. Weldra hoop ik jullie weer eens te zien, en Wies ook. Een goed nieuw jaar, ook voor Martha, Hans en Paul. t.t. Herman | |||||||||
1893:3
| |||||||||
1893:4
| |||||||||
1893:5
| |||||||||
[pagina 451]
| |||||||||
meer begrepen versregels voor hem geen 't minste verband vertoonen, of, ja, wanneer hij op eene heele reeks bladzijden stuit, die voor hem zinledig of wartalig zijn? Die reeks vragen heb ik me gesteld na de hoogste inspanning, die ooit eenig boek van mij vergde, immers lezen, en willen verstaan en willen meevoelen met den dichter, en bij 't omkeeren van elke bladzijde weer hopen, dat er eindelijk licht zal dagen, en beneden gekomen weer de oude machteloosheid van niet en niets verstaan op zich voelen drukken... o, vreeslijk! Zoo drie, vier maal den eindeloos donkeren doolhof doorkruisen, zoekende naar klaarheid, of ook naar een zweem van klaarheid en niets dan tastbare, mijnzwarte duisternis, als rouwgewaden rond zich voelen. O, dat is tergend! Ten einde raad, heb ik mij afgevraagd of ik, lezer, hier plichtig was door onkunde of bekrompen bevattingsvermogen. Onkunde: -Tot heden toe kreeg ik geen Nederlandsch letterkundig werk in handen, waarvan ik althans de woorden niet verstond. Doch waar is 't ook, dat de Verzen des Hn Gorter tal van woorden bevatten, wier beteekenis stellig voor 999 Nederlanders op 1000 een ondoordringbaar geheim moet wezen. De gedachte is bij mij opgekomen, of misschien de dichter (?) maar blootweg klanken heeft neergeschreven, zonder zich in 't minste om beteekenis te bekreunen. Bevattingsvermogen: - 't Is waar, ik kan me niet op- of afvoeren tot eene stemming, waarin het eene het andere tegenspreekt, in dezelfde zinsnede, of waarin gevoelens, toestanden, enz. worden uitgedrukt, als bij volkeren, wier spraak nog tot geen volkomen articulatie ontwikkeld is. Ik kan me niet op het standpunt stellen, van iemand, die den hoogsten zin meent te vinden in de wanordelijkste brabbeltaal of de nuchterste kalfschheid. Dusdanig is mijn stemming na 't herhaald doorworstelen van die 130 blz. zoogezegde Verzen. - Geen titel, geene aanduiding van welken aard ook komt den lezer de bovenmenschelijk taak eenigszins vergemakkelijken. De steller van het rare boek draaft zijne bladzijden op en af met enkel hier en daar een fijn waterpas streepje, dat eenige verpoozing schijnt aan te duiden, doch in de verzen zelve is zooiets haast nergens merkbaar. Hij rent en holt in 't onvatbare voort, als om eene weddenschap te winnen, en stapelt woorden op woorden, Pelion op Ossa, en alles schreeuwt en vloekt tegen elkaar in. En toch heb ik menschen ontmoet, die beweren, het onderhavige boek te verstaan, - die 't zelfs opmerkelijk schoon vinden. Ik hoop ook, dat ze eens in een verloren oogenblik dit arcanum bij middel van een wel doortouwd glossarium zullen toegankelijk maken voor de schamele gemeente der nietverstaanders. Hun beweeren steunt hoofdzakelijk op de volgende stelling: ‘Zulke werken moet men niet willen lezen met het hoofd, maar met het gemoed; de letterlijke beteekenis der woorden doet hier weinig ter zake.’ Ik blijf echter vooralsnog der meening toegedaan, dat letterkunde voor | |||||||||
[pagina 452]
| |||||||||
doel heeft, gedachten en gevoelens uit te drukken in woorden; en wanneer ik zeg woorden, dan bedoel ik daarmêe zoodanige, die door het spraakgebruik eene aangenomen en vrij bepaalde beteekenis erlangden. Loopt er hier of daar een nieuw woord tusschen, dan moet de gansche voorstelling den zin zoo duidelijk maken, dat er geen zweem van twijfel meer kan overblijven. Wanneer men mij doet opmerken, dat boeken als 't onderhavige enkel stemmingen, zieletoestanden weergeven, dan voel ik me genoopt daarop te antwoorden, dat stemmingen, aan de groote gemeente onder woordelijken vorm medegedeeld, op straffe van onbegrepen, d.i. ongenoten, te blijven, in verstaanbare woorden dienen vervat te wezen. Onbepaalde of onbepaalbare stemmingen, kunnen tot het gebied der muziek behooren. Wie echter anders wil, vervalt in denzelfden onzin, als sommige schilders, die dergelijke gemoedsaandoeningen in kleuren en lijn willen overbrengen. Met gedurig naar de maan te kijken, moet men noodlottig varen als eenmaal Göthe; en wie ondanks alles in de zon gaat staren, eindigt met stekeblind te worden. Deze overwegingen moesten me van 't hart vooraleer ik over Gorter's verzen iets kon zeggen. Ik zal voor den oogenblik den vorm onopgemerkt voorbijgaan, hoe vreemd b.v.b. de versificatie ook zij. Laten wij beginnen met het begin: Toen de tijden bladstil waren, lang geleen,
is ze geboren, in herfststilte een bloem,
die staat bleeklicht in 't vale lichtgeween, -
regenen doen de wolken om haar om.
Ze stond bleeklicht midden in somberheid,
de lichte oogen, 't blond haar daarom gespreid,
de witte handen, tronen op meen'gen tijd, [tranen]
een licht arm meisje, dat lichthonger lijdt.
Breng over haar bloemgloede kleuren, uw
bloodrood, o nieuwe getijde dat is nu. [bloedrood, o nieuw]
[vw ii, 12; Verz. lyriek 81]
Ik houd me overtuigd dat bovenstaande blz. 1 van 't boek velen onzer lezers reeds vrij onverstaanbaar zal voorkomen, doch 't is nog eene parel van 't helderste water, vergeleken bij vele andere. Tot staving van mijn beweeren, sla ik 't bladje om en lees op blz. 2: O als de zon schijnt
en de aard wegkwijnt
in dien luister
weg in 't duister,
en maar scheem'rend het hoofd
| |||||||||
[pagina 453]
| |||||||||
opheft in schauw omloofd-
treedt nader, treedt nader
blankvoeten tegader
tegader de voeten, de handen-
de lachtande
de blauwooge
de blondhooge
de zilverwoorden weenende,
het lijnig hoofd leenende
achterover omhoog in de lucht-
zoet, zoet, langzaam vlucht
door het zonnedagen
in de hooge hagen
zon - zoet zoet, langzaam vlucht,
ga niet te gauw voorbij, voorbij, voorbij de lucht
blijft hangende levende achter u- [bevende]
verlangende eeuwig naar u....
(...)
O hoe blank zijt ge van rug,
zongebrand, uitgeglansd vleesch-
waar het tot schouder oprees,
waarde lichte haren [waar de]
in trillende snaren
in de zonnescharen
hangen samen in de lucht [saam]
terwijl ge vlucht.
[vw ii, 14; Verz. lyriek 83]
Zoo draaft die gekke rhapsodie voort en tuimelt heen door onzin en geharrewar van woorden. En hoe vindt ge dat schoudervleesch, blank en zongebrand en uitgeglansd? Komt de dichter terug uit den wijnkelder Noachs en heeft hij van den nieuwen most geproefd, zoodat zijn tong drie voor éen slaat? Maar 't gaat van crescendo over in forte, want blz. 5 torscht den volgenden zwaren last: Wij zilvren wezens, nevellichten, gewassen
neven elkaar, onzeker, wilden het licht:
In misten van donker, onze groote vragen
vreemdelinge in scheemre mist om licht-
Teeder beginnen en glimlachend blinken
lichtkens verrijzen, weigren te versterven,
zekerlijk lachend en lichtblijde blinken, [lachen]
wenken en vlieden, vliedend omziend, wimprend,
wilgen van licht, linten van licht, wit zilvren
wateren licht, fleemlicht, zichten rillicht,
scheden van bajonetten licht, - lichtarmee.
| |||||||||
[pagina 454]
| |||||||||
Ons vleesch bloeiend van licht, licht slempend,
Onz'harten zwellend van licht, licht brekend,
Oogen licht donzend, kristallen lichtkronen,
[vw ii, 16; Verz. Lyriek 85]
Let wel op dat het stuk eindigt met eene komma, doch dit is thans de zaak niet. Met bovenstaande brok zijn we tot een van de hoofdmomenten van 't boek gekomen, nl. licht. Dat licht rilt en lilt en lolt en lult het heele boek door in lillend lullen of lullend lillen en rillen, en wie daarmee niet over de baan kan is natuurlijk de eigengeboren broeder van Jacobus Domoor: ‘een vreemdeling in scheemre mist om licht.’
Van forte stijgen we van lieverlede tot fortissimo en dat zonder dralen of talmen. De drie volgende blz. bevatten elk slechts twee regels, waaruit mottige onzin spreekt; 't is waar ook, elk dier blz. draagt maar twee regels tekst, dien ik hier met vereischt ontzag voor zooveel onpeilbare diepte neerschrijf: Gij zijt een stille witte blinkesneeuw,
Gij zijt een blinke zeeë tintelzee
Gij zijt een schemerwitte leliemeid,
Gij zijt een wijde vlinderveluwheid.
Gij zijt het opene, het witte, 't willende,
het wachtend, straalvlammend, lichtlillende.
[vw ii, 17; Verz. lyriek 86]
Uit regel 2 dezer citaten kan de goedjonstige lezer al dadelijk de huiveringwekkende wetenschap opslurpen, dat eene tintelzee, tezelfder tijd zeeachtig is. Regel 4 geeft ons, als in 't oude raadseltje: ‘Daar is een plank
Van Godes dank,
geen eiken of geen esschen.
Ge zoudt het niet raden
al waart ge gezessen,’
te gissen en te zoeken wat eene ‘vlinderveluwheid’ wel mag wezen. Ik beken volgaarne mijne onmacht. De Veluwe is me bekend; veluwheid ganschelijk niet, en der vlinderen veluwheid, hoe wijd of weidsch dan ook, evenmin. Wie vermeet zich het lullig lichtlillen van regel 6 niet mooi te vinden? Ik sprak hiervoren van nuchtere kalfschheid, en moet toch minstens éen staaltje ten beste geven; - zie blz. 17. | |||||||||
[pagina 455]
| |||||||||
De boomen waren stil
de lucht was grijs
de heuvelen zonder wil
lagen op vreemde wijs.
De mannen werkten wat
rondom in de aard,
als groeven ze een schat
maar kalm en bedaard
Over de aarde was
waarschijnlijk alles zoo,
de wereld en 't menschgewas
ze leven nauw
Ik liep het aan te zien
bang en tevreden,
mijn voeten als goede lien
liepen beneden.
[vw ii, 25; Verz. lyriek 94]
Ik geloof niet dat een enkel schrijver zich tot heden genoopt voelde, de verklaring af te leggen, dat zijne voeten beneden loopen. Of ze dat nu als goede, dan wel als booze lieden doen, zal er wel minder op aankomen, zelfs dan, wanneer men tegelijker tijd bang en tevreden is. De vraag ‘of ik nu eindelijk die flauwe citaten maar liefst wil achterwege laten’ hoor ik reeds van de lippen der lezers op verwijtenden toon rollen, en ook mij is 't geen kermisbaantje al die narigheden af te schrijven, doch wat is er aan te doen; ik moet immers mijne uitspraak uit den inhoud van het boek zelf staven; daarom nog het volgende: Het regende in de stad,
toen kwam er wat
muziek van straatmuzikanten,
die bliezen naar de kanten (blz. 58)
[vw ii, 61; Verz. lyriek 130]
en (over ‘zekere’ eeuw of wat anders, ik weet het niet) Zacht kwam ze als jonge sneeuw
stille en wiegelend,
witte zich spiegelend
in den spiegel der grijze eeuw.
| |||||||||
[pagina 456]
| |||||||||
De eeuw was een grijze spiegel,
blinkende met gewiegel,
voer ze er over heen-
wit in het wit verleen.
Ze was lichtgeschuim, ze was vonkelsel,
ze was licht'ge luim, sterkarbonkelsel
op het waterig vlak der aard
Ze was handgevlam, ze was vuurgelicht,
ze was brandgekam, ze was uurgelicht,
ze was brandende diamantsneeuw,
O ze was toch bewaard,
blanke gekooide meeuw,
eind'lijk voorbijvliegende aan de aard.
(...) (blz. 59)
[vw ii, 62; Verz. lyriek 131]
Ik meende dat Louis Couperus het al heel ver gebracht had in 't schrijven van vreemdsoortigheden in de taal, maar 't spreekwoord: ‘Geen meester of hij vindt zijn meester’ wordt hier nogmaals bewaarheid. Gorter schiet voor den oogenblik den oppergaai. Me dunkt ik zie hem over straat stappen, de borst hoogmoedig vooruit, en 't gelaat stralende van trots, waarop duidelijk te lezen staat: ‘Ziet mij aan, domme troep, ik schreef de onbegrijpelijkste wartaal van gansch Nederland.’ Maar, hier op blz. 61 struikel ik over iets dat de kroon spant. Ik durf het onzen lezers niet onthouden: (...)
En het ooglichten begon
en het hoog opkijken
en het opschrikken begon
en het heel ver wijken-
het wegsneeuwen als sneeuwjacht
en het voetvluchten heel zacht
en het heel zacht in zich denken
en dan weer het wilde krenken
der vingeregrepen
en het zacht gegrepen
hoofdhaar en het liggen neer
en 't wreede levensbegeer.
en het bloedproeven begon,
het wijnroodbloede-
en het volgroeien begon,
en hartstormwoede
en het heenloopen en het wederkeeren
en het wrang gepijn, het diepe zeer [zeere]
leeg zijn en hongeren heel alleen,
| |||||||||
[pagina 457]
| |||||||||
en het zacht neerzinken
en het opblinken
van willend lachen om het lijf heen.
[vw ii, 63; Verz. lyriek 132]
Met dergelijk bargoensch en koeterwaalsch en uitdrukkingen als b.v.b. ‘eene trantele koningin’ e.a. zou ik nog tal van bladzijden kunnen vullen, doch waartoe zou het dienen. Ik meen gerust te mogen verklaren, dat ik mijne uitspraak, hoe scherp ook, behoorlijk door voorbeelden gestaafd heb. Wrevel en walging zijn me om het hart geslagen als ijzeren banden, bij 't doorwroeten van zooveel opzettelijke knoeierij. Ik zeg opzettelijk knoeiwerk, want ik ben overtuigd, dat de H. Gorter zich in 't gewone leven, zelfs in de plechtigste of aandoenlijkste toestanden, zoo niet uitdrukt, immers, hij zou aldra opgesloten worden in een zinneloozengesticht om daar zijne geschokte vermogens tusschen vier muren wat tot bedaren te laten komen. Schande is 't voor de Nederlandsche letteren, dat zooiets kan gedrukt worden.
Bovendien, de schrijver kan wel beter; ten bewijze het volgende stukje op blz. 79: Een roode roos is in mijn hand;
zie hoe puur
elk blad brandt;
nu is vol vuur
elk mijner oogen, mijn hoofd verbrandt.
O dof karmijn
bevroren wijn
uitslaand plots in roode vlammen
en vuurrood bloed
fonteinen gloed
gebroken uit de hartedammen.
[vw ii, 78; Verz. lyriek 147]
De laatste stroof van 't stukje moet ik weglaten, want daar komt weer de oude aap uit de mouw, doch stellig zijn de twee strofen hierboven schoon als opvatting, en ofwel vreemdsoortig, nochtans treffend als uitdrukking. Ware nog maar een derde deel van het boek, van dergelijk gehalte, ik zou er niet zoo onverbiddelijk den staf over gebroken hebben, doch nu luidt mijne uitspraak eens vooral: 't Is zonde en schande zooveel mooi Hollandsch papier te vermorsen aan zoo afgrijselijke bespotting van gezonde rede, taal en kunst. | |||||||||
[pagina 458]
| |||||||||
Aanhangsel Ik hoor wel eens gewagen van oeraandoeningen, primitiefheid of zoo iets, dat dan ook in oer- of primitieve vormen moet weergegeven worden. De stelling is, zooal niet juist, toch zeer vernuftig; op eerste zicht voelt men zichzelven niet wel thuis, om daar iets tegen in te brengen, doch bij nader beschouwing en overwegen komt men tot het besluit dat die heele oer- of oerschheid maar enkel nee[r]komt op voorgewende praatjes en slechts berekend is, om de goêgemeente der vriende[n] van Panurge in de doeken te doen. Inderdaad zulke oerschheid zou alleen bruikbaar zijn voor lui minstens even oersch of primitief als de voortbrenger, b.v.b. bij menscheneters of andere wilde stammen in midden Afrika. Ik heb me eens laten vertellen, door iemand die 't kon weten, dat de rassen die 't hoogst stonden op de ladder der wild- of oerschheid, maar een zweem van woorden, of liever rauwe geluiden gebruikten, om hunne gedachten, gevoelens, stemmingen te uiten; dat articulatie, bepaalde beteekenis der woorden en beeldspraak reeds een hoogeren graad van ontwikkeling verkonden. Bepaalde beteekenis der woorden, waar ga ik die in Gorters' verzen zoeken? Natuurlijke en figuurlijke beteekenis zijn uit hun verband gerukt of door elkaar geslingerd, zooals uit de opgegeven voorbeelden ten overvloede blijkt. Bij nog hoogeren trap van beschaving wordt de zinsbouw regelvast, en in alle geval vervolledigd. Waar ontmoeten we in Gorter's boek volledige en regelmatig gebouwde zinnen, - eenige uitzonderingen daargelaten? En, moet ik nu, zooals vroeger reeds gezegd werd, deze Verzen enkel met het gemoed lezen, mijzelven afpijnende om toch maar zin en stemming te ontdekken waar ik loop te plonzen in eene modderige sloot van nieuwe of geradbraakte woorden, en flarden van volzinnen, die elk lezer volgens zijn eigen stemming kan verklaren of raden? Wordt dan zulk geschrijf niet vatbaar voor zooveel verklaringen als er menschen gevonden worden, die den moed hebben, door zulk oerwoud van wilde klanken en zinledige woorden heen te breken? Edoch, een schrift, dat vatbaar is voor alle mogelijke verklaringen, blijkt immers daardoor juist niet vatbaar voor ééne enkele verklaring, of in andere woorden, het is onverstaanbaar, evenals de ruige stemgeluiden der wilden. De H. Gorter heeft stellig het recht onverstaanbaar te schrijven, doch wij hebben eveneens het recht hem te zeggen, dat zijn geschrijf buiten het bereik van ontwikkelde lezers valt. En wanneer hij ons met zijne primitieve oerschheid aan de kleeren komt, antwoorden wij, dat kunst, - want de schrijver heeft toch een kunstwerk willen leveren - dat kunst den algemeenen stand der beschaving dient vooruit te wezen en ons niet hoeft terug te voeren tot de vormen en klanken, in gebruik bij onze voorouders uit de steenperiode. Ik meen zooveel te meer recht te hebben, zulks te zeggen, | |||||||||
[pagina 459]
| |||||||||
daar de H. Gorter en zijne partijgangers ons geen enkel geldig bewijs kunnen overleggen, dat ze ons echte, onvervalschte oerschheid opdisschen. Het is inderdaad aan elk van ons bepaald onmogelijk, de kenmerken der duizenden jaren van beschavingsgang uit ons brein te wisschen, zonder nu nog eens te spreken van de volslagen ontstentenis aller oersche oorkonden. Het moge sommige lui een genot zijn, te harrewarren aan 't zoeken van iets, in niets, geblinddoekt te scharrelen naar een keitje in den doolhof, of Apocalyptische klankendrommen te willen begrijpen; voor mij en zooveel anderen is 't een zoeken naar spelden op den hooizolder. Ik wensch het boek des H. Gorter eens aanschouwelijk voor te stellen. Hij brengt ons geblinddoekt in eene afgrijselijke grot, waar eene duisternis heerscht, om er planken van te zagen. We schuiven omzichtig met de voeten vooruit, vreezende elk oogenblik in eenen afgrond te storten; en wat we ook de handen wanhopig vooruit steken om ons aan de scherpe rotspunten niet te bezeeren, wij stooten haast elk oogenblik met het hoofd tegen de hoekige wanden en gillen het uit van pijn. De H. Gorter heeft ons in zijne grot gebracht onder voorwendsel ons iets, nog mooier dan de azuren welfsels op Capri te toonen. Misschien heeft hij gelijk; misschien zijn de wanden van zijne grot van smaragd en diamant, doch wat hebben wij daaraan; hij heeft vergeten of geweigerd ons licht te verschaffen, en ons in staat te stellen, eene appelflauwte te krijgen bij 't zien van al het heerlijke zijner... grot!
De Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle was een Vlaams tijdschrift, waarin de moderne stromingen als impressionisme en naturalisme op halfhartige wijze werden nagevolgd door de zogenaamde tussengeneratie, die nog bang was voor de onfatsoenlijke en onconventionele gevolgen van het materialisme. Het ontbrak deze Vlamingen uit de jaren '80 aan talent en persoonlijkheid. Tot hen behoorde ook J.M. Brans (1853-1940), leraar en schrijver van Limburgsche Schetsen, die in deze jaargang levens Couperus' Extaze en Van Eedens Ellen besprak. - (T: al. i vorm, van; 5 bovenmenschelijk taak; 8, en passim, Gorter's). | |||||||||
1893:6
| |||||||||
[pagina 460]
| |||||||||
Zie voor het Mei-handschrift van Gorters moeder: 1888:24c. Het afschrift door Wies is gemaakt van Een dag in 't jaar, zie daarvoor 1889:19. - De foto door Jessurun de Mesquita, zie illustratie bij 1890:7a, toont ons Gorter in de sensitieve jaren, in elk geval van vóor april 1890 (toen namelijk maakte de Mesquita een eind aan zijn leven; zie over hem 1889:9a). - Piet-gijzen weg: zie 1892:9. | |||||||||
1893:7
| |||||||||
1893:8
| |||||||||
1893:9
| |||||||||
[pagina 461]
| |||||||||
hebt, ik kom er waarschijnlijk al in April Hartelijk dank voor je felicitaties
(T: interpunctie en verschrijvingen die een concept eigen zijn). | |||||||||
1893:10
| |||||||||
1893:10A, 1942
| |||||||||
[pagina 462]
| |||||||||
1893:11
| |||||||||
1893:12
| |||||||||
1893:13
| |||||||||
[pagina 463]
| |||||||||
Je moet nu maar niet aan iedereen vertellen van dat loopmeisje anders komt er zoo'n gezeur over. Ada en Wop weten het en die vinden ook dat het buiten best kan vooral ook omdat al onze kennissen arm zijn, - en van stand is natuurlijk geen sprake want we maken zelf een stand.
(T: keuken [,] boven). | |||||||||
1893:14.
| |||||||||
1893:14A,1938
| |||||||||
[pagina 464]
| |||||||||
zaam om vlug te kunnen invallen, zoodat Naber hem een heel eind voor was met zijn: ‘Meo Jure’, dat er even vinnig als altijd uitkwam. Ik had tegenover Gorter, die, zooals alle talen, ook voortreffelijk Latijn sprak, een vrij povere figuur geslagen, maar toen Naber tegen de, zooals hij zeide ‘zoogenaamde nieuwe’ muziek en de ‘zoogenaamde nieuwe’ poëzie met zijn gewone pedante nijdigheid begon te fulmineeren, werd ook ik, daar hij mijn aanwezige vrienden trachtte belachelijk te maken, giftig en daardoor zóó welbespraakt, dat Bellaar Spruit die achter hem zat, geluidloos in zijn handen klapte en mij lachend toeknikte. Op het eenvoudige dinertje, dat er op volgde, liep het gesprek voornamelijk tusschen Gorter, Aletrino en Derkinderen over de vraag, die ons in dien tijd wel vaker bezig hield, of een schilderij ‘met een inhoud’ - zooals men dat toen noemde - hooger stond dan een eenvoudige ‘Peinture’, of bijv. een bloemstuk van Fantin Latour of een stilleven van De Heem of Chardin, mits even voortreffelijk geschilderd, evenveel of minder waarde had dan een Madonna van een der Bellini's, Rafael of een anderen beroemden Italiaan. Wij kwamen natuurlijk nooit tot een resultaat... Des te dieper indruk hebben de lange wandelingen op mij gemaakt, die ik met Gorter en Wies in Amersfoort mocht maken en waarop eigenlijk weinig gesproken werd, maar des te inniger genoten van de bosschen en vergezichten. Ik heb dat altijd met Gorter gehad. Wij waren het altijd zóó eens samen, dat wij over belangrijke kwesties nooit hadden te disputeeren, doch elkaar met weinige woorden begrepen. Zoo heb ik eens een wandeling gemaakt van Bussum over 's Graveland, Hilversum, Blaricum en Huizen weer naar Bussum, bijna zonder te spreken. Wij kwamen daarna lachend tot de overeenkomst, dat wij in langen tijd zoo'n heerlijke wandeling niet hadden gemaakt of zoo intens hadden genoten..
De promotie van Timmerman vond plaats op 4 maart 1893. | |||||||||
1893:15
| |||||||||
[pagina 465]
| |||||||||
1893:16
| |||||||||
1893:17
| |||||||||
1893:18
| |||||||||
[pagina 466]
| |||||||||
v/h gevoel, zoals Middeleeuwers die bezaten, Ruysbroeck bijv. (volgens Maeterlinck), en die zelf zoo vreemd is in dezen tijd. Want het ziet er mij volstrekt niet uit als een abstract-doordachte symboliek. [...] - Wat heerlijk dat Gorter er uitkomt en een huis krijgt. Adieu, groet Anna. tt Fons D.
Diepenbrock reageert hierin op het artikel van Jan Veth in De Nieuwe Gids: Studiën over moderne kunst. 11 De drie bruiden, een teekening van Jan Toorop. (viii, febr. 1893). De symbolistische tekening in de lijnvoering van het Art Nouveau was in maart te zien op de tentoonstelling van De Nederlandsche Etsclub, gehouden te Amsterdam. - (T: eigelijk; bewustloosheid; intuitie). | |||||||||
1893:19
| |||||||||
1893:20
| |||||||||
1893:21
| |||||||||
1893:22
| |||||||||
[pagina 467]
| |||||||||
Bij een Amsterdams antiquariaat kwam in 1982 een exemplaar van Frederik van Eedens Kleine Johannes, tweede druk, boven water, met voorin de opdracht: Aan Mina Sasbach, toen zij ‘Iris’ van Jacques Perk zou voordragen, en de datum: februari 1892. Bovendien waren er vijf regels uit de tweede zang van Mei (‘Is zij muziek, is wel mijn eigen ziel..’ etc.) in hetzelfde handschrift, dat van Arthur van Schendel, toegevoegd. In G.H.'-Gravesande: Arthur van Schendel. Zijn leven en werk (A'dam 1949) vertelt Mina Sasbach op p. 5 en 6, dat zij ten tijde van haar opleiding aan de Tooneelschool anderhalf jaar verloofd was met haar medeleerling Arthur van Schendel. Zie voor hem ook 1891:48. - De belangstelling in Rotterdam blijkt ook uit een ingezonden stuk over het voordragen van Tachtigerpoëzie, hier opgenomen onder 1895:59. | |||||||||
1893:23
| |||||||||
1893:24
| |||||||||
[pagina 468]
| |||||||||
1893:24A,1927
| |||||||||
[pagina 469]
| |||||||||
1893:24B, 1938
| |||||||||
1893:25
| |||||||||
1893:26
| |||||||||
1893:28
| |||||||||
[pagina 470]
| |||||||||
1893:29
| |||||||||
1893:30
| |||||||||
1893:31
| |||||||||
1893:32
| |||||||||
[pagina 471]
| |||||||||
niet of ik kende ze niet genoeg om het te zien. O hé ik ben blij dat ik vrijheid van te denken krijg, dat is het slot van alles. Rik Holst is ((bij)) in Noordwijk en Karsen in Rijnsburg? Twee verliefde ridders. Zie je ze veel, wandel je veel met ze en hoe leef je tegenwoordig, nu de boeken op stal zijn? Als je me soms een briefje schrijft, zet dat er dan in. Ook hoe Kitty het maakt en Jet, ik heb nog niets van haar gehoord nadat ze bij ons was. Wij vonden het heel plezierig haar bij ons te hebben en Wies vond haar heel aardig. Dat is zij ook en zoo zuiver als glas. - Wies maakt het heel goed en ze doet je de hartelijke groeten. t.t. Herman | |||||||||
1893:33
| |||||||||
1893:34
| |||||||||
[pagina 472]
| |||||||||
Gorters woning te Bussum; de situering kort na de bouw.
| |||||||||
[pagina 473]
| |||||||||
het dus met het Gymnasium nog druk heb, voel ik mij hier thuis, of liever ik voel mij gelukkigen thuis in de wereld, wat ik vooral dank aan de philosophie, die ik aldoor blijf beoefenen. Ik geloof als wij nu weer een tijd samen konden zijn, dat wij als vanouds ons in het eeuwige konden verdiepen en de dingen samen onder dat licht zien. Vaak voel ik mij nog vermoeid door de tijd van strijd die ik gehad heb, maar de tijden dat ik mij sterk voel door te begrijpen, worden meer en meer en langer en langer. Onder de dingen die ik bespeur is dit: dat ik van nature een heldere blik ((in)) heb en een intuitieve kennis van den tijd af dat ik bewustzijn heb, maar dat ik mij door te weinig steun van buiten en te weinig gematigdheid en zelfbeheersching heb laten brengen om te gelooven wat sommige menschen zeggen bijv. dat er geen kennis absoluut mogelijk is, maar dat men alleen zijn indrukken weet. Mijn intuïtief idee was en ik zie dat het waarheid is, dat men zeer goed sommige dingen kan weten en dat men alleen niet kan kennen de afzonderlijke dingen zooals zij een indruk op ons maken, maar wèl de algemeenste, die alleen in zichzelf en in het begrip bestaan. Ik geloof dat als men de enkele dingen dan onder dat licht ziet, men ook die kan kennen. - Hiermee in verband dat emotie en hartstocht, waarover zooveel geroemd wordt, op zichzelf slechte dingen zijn die onze kracht verminderen, en die alleen als zij door de kennis bestuurd worden vergrootingen zijn van onze kracht. Als wij weer samen zijn zullen wij over deze dingen langer kunnen spreken. Wij zijn nu 14 dagen bij Jan Piet en Anna. Zij zijn byzonder aardig voor ons. Morgen gaan wij naar v. Eeden. Toon heb ik al een paar maal gesproken. Je kan begrijpen wat een gelukkige verandering het voor mij is, met hen te kunnen omgaan. Zoodra wij in ons huis zijn, over een week zoowat, denk ik, moet je eens komen. Wies verlangt zeer je weer te zien, en ik dat weet je wel. Hoe ben je nu in de eenzaamheid? Schrijft dat eens als je wilt. t.t. Pans.
Het ‘Gorterhuisje’ staat aan de Nieuwe 's-Gravelandse weg (nr 66). Het werd, na Gorters dood in 1927, bewoond door Jenne Clinge Doorenbos, Gorters levensgezellin in zijn latere jaren. Na haar dood, in 1973, verloor het zijn relatie met Gorter. - De jaarhuur bedroeg in 1893 Æ’. 250. - blijkens een brief van Van Eeden aan Van Deyssel d.d. 14 mei 1893. Gorter had het huisje dus waarschijnlijk in huurkoop van de vader van Jan Veth; later immers is het zijn eigendom. - (T: intuitieve; byzonder). | |||||||||
1893:34A, 1938
| |||||||||
[pagina 474]
| |||||||||
1893:35
| |||||||||
1893:37
| |||||||||
1893:38
| |||||||||
[pagina 475]
| |||||||||
1893:39
| |||||||||
1893:40
| |||||||||
[pagina 476]
| |||||||||
1893:41
| |||||||||
1893:42
| |||||||||
1893:42A, 1950
| |||||||||
[pagina 477]
| |||||||||
1893:43
| |||||||||
1893:44
| |||||||||
1893:45
| |||||||||
[pagina 478]
| |||||||||
algemeen van ieder woord dat niet met zekerheid en betrouwbaarheid wordt gezegd. Het spijt mij intusschen zeer dat ik U en de N.G. als onderneming, niet van dienst kan zijn. Zooals Gij zult vernomen hebben heb ik evenwel een kleine bijdrage gestuurd, om zooveel ik kon, te doen. Spoedig denk ik U een bezoek te brengen. Uw dw H Gorter. | |||||||||
1893:45A, 1929
| |||||||||
1893:46
| |||||||||
1893:47
| |||||||||
[pagina 479]
| |||||||||
1893:48
| |||||||||
1893:49
| |||||||||
1893:50
| |||||||||
[pagina 480]
| |||||||||
1893:50A
| |||||||||
[pagina 481]
| |||||||||
Willem van Leer (1855 of '56 tot 1918), zakenman, had in de jaren negentig belangstelling voor utopistisch-socialistische denkbeelden. In 1891 deed hij Toynbee-werk in Amsterdam voor de vereniging Leeskunst. In 1892 hield hij, stellig voor meer ontwikkelden dan waar Leeskunst zich op richtte (maar in welk kader dan wèl?), een lezingencyclus over de Nieuwe-Gidsbeweging met voordracht o.a. van gedichten van Gorter, in enkele grote steden (Arnhem, Amsterdam, Utrecht en Rotterdam) en in de provincie. Krantenverslagen, o.a. in de nrc van 30 maart 1892, waren overwegend negatief. | |||||||||
1893:52
| |||||||||
[pagina 482]
| |||||||||
1893:54
| |||||||||
1893:59
| |||||||||
[pagina 483]
| |||||||||
gevorderd en sterker en zekerder, dan zouden wij dat samen kunnen doen, maar nu ik nog maar een beginner ben, is het nuttiger voor mij dat ik het alleen doe. Kom dus als je wilt in het eind van Augustus reken daarop als je kan met het verdeelen van je vacantie. Ik hoop dat ik dan wat verder zal zijn in ((over)) kennis, dan kunnen wij beter nog spreken over deze dingen, en wij zullen dan zorgen veel ongestoord tezamen te zijn. Dat ik op het goede spoor ben, toont mij de rust ((die)) en de kalmte die ik gevoel wanneer ik, al gelukt het mij kort, mijn gedachten kan onttrekken aan de afzonderlijke dingen en mijn aandacht vestigen op de eeuwige. Velen zouden als zij dit mij hoorden zeggen, denken dat het een nieuwe imaginatie was waaraan ik mij overgeef, maar de aard zelf van wat ik meen te zien is zuiver ((en)) reëel, zoodat ik niet vrees. Jij zult me trouwens niet van bijgeloof verdenken, noch van neiging voor abstracties. Beste Fons, ik hoop maar niet dat het je verdriet doet, dat ik je op dit oogenblik liever niet ontvang. Sluit alle gedachten van onhartelijkheid buiten je hart en geloof mij steeds je trouwe Pans. Wies vindt het heel jammer maar heel goed dat ik het je schrijf zooals het is; en om deze reden vindt ze het ook héél goed.
(T: eind van Augustus [,] reken daarop). | |||||||||
1893:60
| |||||||||
1893:62
| |||||||||
[pagina 484]
| |||||||||
Judiken en Rika waren incidenteel hulpbiedende dienstboden. - Lena Waller behartigde nog wel eens de kledingbelangen van Wies bij haar vroegere naaister in Haarlem. - (T: interpunctie en het ontbreken van hoofdletters conform het origineel. Zo ook: dergelijken fraaigheden). | |||||||||
1893:63
| |||||||||
1893:64
| |||||||||
1893:65
|
1 | De Heer Versluys verbindt zich gedurende minstens 10 jaren den Heer Gorter te betalen minstens f 500 jaarlijks en ((de)) G's werken uit te geven |
2 | De Heer Gorter verbindt zich gedurende dien tijd zijne werken uit te geven bij den Heer Versluys en de nu reeds uitgegeven werken te blijven uitgeven bij den Heer V. |
3 | De Heer G verbindt zich ook om jaarlijks van het hem gegevene (na aftrek van zijn aandeel (de helft) der winst op zijne boeken te behalen), een rente te betalen van..%. Hij verbindt zich tevens om zoodra hij daartoe ((naar zijn eigen oordeel)) in staat is, den Heer Versluys het gegevene terug te geven (na aftrek van zijn aandeel (de helft) der winst. Daarna gaat voor de reeds uit gegeven werken dezelfde verdeeling der winst voort. Voor nog uit te geven werken kan een nieuwe regeling worden gemaakt. |
4 | De Heer V. verbindt zich om op geenerlei wijze den Heer G. te dringen tot het uitgeven (op welke wijze ook) van zijn werken. |
((Wanneer)) Wanneer de Heer V. zijne verbindtenis niet nakomt, ontvangt de Heer G. van de uitgegeven werken ((3/5)) ((2/3)) 2/3 der winst; nieuwe werken kan hij dan ((bij)) ((zoo)) bij wien hij wil ((bij anderen)) uitgeven
Wanneer de Heer G. zijne verbindtenis niet na komt, ((ontvangt
de Heer V. 2/3 der winst van de uitgegeven werken)) kan ((hij)) de Heer V. art. 1 laten vervallen en ontvangt hij 2/3 der winst op de uitgegeven werken
In geval van overlijden van den Heer V. binnen die 10 j. moet dit ((ges)) contract door ((z)) zijne opvolgers in de zaak of rechtverkrijgenden worden overgenomen, zijn deze er niet of doen deze dit niet, dan ((komt)) verliezen zij het recht van uitgaaf op al G's werken. van de bestaande exemplaren komt de helft der winst aan den Heer G. de helft aan de erfgen. of rechtverkr. van den Heer V. die ook het nog niet terug[ge]gevene en de rente ((op de)) daarvan volgens art. 3 ontvangen
Sterft G. binnen die 10 j dan ontvangen G's erfgenamen de helft der winst op de uitgegeven werken, nadat het ((ontvan)) door den Heer V. gegevene op eenige wijze zal zijn afgelost
(T: verbindtenis; vijf alinea's eindigen met een zin die niet door een punt is afgesloten; in al. 7: werken. van).
1893:66
[NN, nr. 578]
Op 6 augustus speelde Gorter voor Amstel's cc in een competitiewedstrijd.
1893:69
Herman Gorter aan zijn uitgever, Versluys. [J]
Haarlem, 9 augustus 1893
Geachte Heer! Laat ik beginnen met U te verzekeren dat geen van Uw woorden mij onaangenaam geweest is; integendeel ik vond het aangenaam U openhartig Uw gevoelen te hooren zeggen. Ik zal U punt voor punt beantwoorden; sommige Uwer bezwaren zullen verdwijnen omdat zij berusten op een verkeerd begrip van mijn woorden, andere kan ik inschikken, tegen enkele moet ik mij blijven verzetten.
De 2 keer dat ik ‘minstens’ schreef in art. 1 had ik het oog op de mogelijkheid dat de winst meer dan f 1000 zou bedragen in een jaar; ik zou dan recht kunnen krijgen op meer dan f 500 en Gij door het contract slechts tot het geven van 500 verplicht. Laat ons dus een nieuw artikel opnemen dat Gij mij altijd de helft der winst
zult geven (of staat dit misschien reeds duidelijk vermeld?), dan kunnen de woorden ‘minstens’ vervallen. De woorden ‘hoogstens’ daarvoor in de plaats te zetten, gaat ((niet)) evenwel niet aan, want wèl hebt Gij er mij eertijds op gewezen dat 500 voor U wèl veel was, en was er eerst spraak van minder, maar de slotsom was toch dat Gij het doen zoudt. Als Gij dit nu terugtrokt door de woorden: hoogstens dan zoudt Gij mij (daar ik nu mijn ambt heb neergelegd, steunende op de belofte van f 500 voor 10 jaar jaarlijks, die Gij mij deedt) in groote ongelegenheid brengen. Kan ik intusschen een deel van de 500 op andere wijze krijgen dan zal ik dit niet nalaten. Ook voor mij is het voordeelig en aangenaam zoo weinig mogelijk van U te ontvangen. - Daarom laat ons ((nog)) noch minstens, ((nog)) noch hoogstens lezen, maar desnoods aan het artikel toevoegen: dat ik verplicht ben om zoo ik die 500 niet ((stil)) strikt noodig heb, U ((dit)) te zeggen hoeveel voldoende zou zijn in plaats daarvan.
Uw volgende bezwaar kan vervallen. Ik heb niet bedoeld dat Gij mijn werk moet uitgeven, ik vind het zeer ((go)) goed mogelijk dat Gij er bezwaar in zoudt zien (hoewel voor het werk dat ik in den zin heb, geheel en al onwaarschijnlijk); wij moeten die zinsnede dus zoo inrichten dat Gij Uwe vrijheid behoudt, natuurlijk moet ik dan de vrijheid krijgen om een door U geweigerd werk op een andere wijze uit te geven.
Wat nu betreft die 500 gulden en het teruggeven daarvan. Ten eerste zullen het niet 500 maar minder zijn ((Ten twee)), die ik terug geven moet; ((maar)) 500 verminderd met de door mij in die 10 jaren behaalde winst. Ten tweede: ik heb bij deze geheele zaak gerekend dat Gij, als dit contract tot stand komt, van mij, in den vorm van ((2)) 3 boeken een kapitaal in handen krijgt, waarvan ‘Mei’ alleen, dit weet ik zeker, U voor goed een winst waarborgt. Men kan dit van weinig boeken zeggen en Gij behoort dit, naar mijne opinie in de aller eerste plaats in het oog te houden. Door het in handen krijgen van deze 3 boeken, wordt de risico voor U veel kleiner zelfs al ((st)) kreeg ik nooit kapitaal, dan was voor U het terugkrijgen van Uw geld nog zoo goed als zeker door de winst op deze boeken, die, zoolang ik U niet ((al)) gerestitueerd heb, voor U blijft. De groote waarschijnlijkheid dat ik U teruggeven kan (die nog grooter is, dan Gij denkt) verbonden met deze zekerheid die Gij krijgen kunt door deze boeken, deze te samen maken Uw risico kleiner en dus ook Uwe verplichtingen niet zoo zwaar.
Wat nu betreft de uitgave mijner werken nà die 10 jaar: Ik heb mijne voorwaarde gesteld met het idée dat het niet redelijk is dat een uitgever van een boek dat zeer veel verkocht wordt de helft der winst krijgt. Evenwel, ik zal ((mij)) hierin misschien toegeven, het leek mij onbillijk, daarom stelde ik het zoo, niet omdat ik graag veel geld zou krijgen. Sta mij toe dat ik over deze voorwaarde nog eens denk en er met iemand over spreek. Binnen een paar dagen schrijf ik U dit of kom zelf bij U; dan kunnen wij tevens over de
voorwaarde voor Uw erfgenamen spreken, waarvan ik niet duidelijk begreep wat Gij bedoelt in Uw brief.
Hopende U eenige bezwaren te hebben opgelost hoogachtend
Uw dw. H Gorter
(T: al. 4: kleiner. zelfs).
1893:70
[NN, nr 577]
Op 10 augustus speelde Gorter voor Amstel's cc in een wedstrijd tegen Yorkshire Wanderers, te Heemstede.
1893:71
Uit ‘Brieven van Frederik van Eeden’. [HH, p. 91]
Zonder plaatsvermelding, 12 augustus 1892 [moet zijn 1893].
..ik zal je zeggen wat begeerlijk is: een gesprek, van een kwartier, met een dierbaar mensch, des morgens, en dan de eenzaamheid, de studie, het werk en de natuur verder den heelen dag. Dat is begeerlijk. Maar een in en uit geloop van artiesten, half-artiesten, dames en belangstellenden den heelen dag, dat is even wenschelijk als vliegen op het vleesch. Ik zou naar den winter gaan verlangen om van de vliegen af te komen. Ik zwem weer met H[erman]. Zijn nabuurschap beschouw ik dan als het gedoe der vliegen. Hij is een buitengewoon man, en iemand met wien ik nooit spreek zonder een weldadig gevoel.
Dat de voorlaatste zin het tegenovergestelde meedeelt van hetgeen er overigens in dit fragment wordt uitgedrukt, moet wel te wijten zijn aan een drukfout of andersoortige tekstcorruptie. - De vrouw aan wie dit schrijven gericht was, wordt hier in het commentaar bij 1889:8 genoemd.
1893:72
[VV, jrg 8, 1892-93, nr 6, p. 304-321]
In de laatste aflevering van de achtste jaargang van De Nieuwe Gids verschenen onder de titel Balder (Fragmenten) zeven gedichten van Gorter, met de titels en de beginregels
Avond Maar toen verschenen, d'een boven den and'
Middag Zooals wanneer, midden in regenbuiën
Avond Maar toen was Balder als die Jupiter
Middag Het land was wit om 't woud, van madelieven
Middag Zooals wanneer het heilig morgenlicht
Middag Zooals de dichter die het goede doet
Avond En gaande ging hij, zooals hij die gaat
In het Verz. Werk deel ii zijn deze gedichten te vinden op blz. 219-232; in de Verz. lyriek op blz. 281-294.
1893:73
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, 1, p. 247]
13 augustus 1893. - Fragment
Herman's verzen zijn niet goed. Sommige prachtig, maar 't geheel zeer ongelijk en sommige bepaald leelijk.
1893:74
Albert Verwey aan Herman Gorter. [C]
Zonder plaatsvermelding, ongedateerd. - Fragment?
Daar God-zegger, dat is voor jou.
Verwey reageert hiermee op een gedicht van Gorter dat in de juni-aflevering van De Nieuwe Gids had gestaan:
De tekst van Verweys gedicht is overgenomen uit de brief die hij op 23 augustus aan Henriëtte van der Schalk zond (hier 1893:76).
1893:75
Herman Gorter aan Albert Verwey. [C]
Haarlem, 19 augustus 1893
Beste Albert! Daar er van mijn bezoek aan Noordwijk nog maar niets komt, wil ik je schriftelijk antwoorden op wat je schreef en mij stuurde.
Ik geloof niet dat het je bedoeling was om te zeggen dat het woord dat ik gebruikte voor mij dood zou zijn. Dat zou regelrecht zijn tegen de uitstekende regels die door jou en Kloos in de N.G. zijn gegeven en die zonder twijfel waar en natuurlijk zijn: n.l. om geen woord te spreken waarvan de beteekenis niet goed is gevoeld.
Maar je bedoelt, als ik mij niet vergis, dat ik, wat ((de)) menschen vroeger hebben geloofd, heb onderzocht, mij verbeeld en gezegd, meenende dat ik het zelf voor waar hield. Ik moet bekennen, het kan zijn dat dit gedeeltelijk zoo was en je sonnet wordt mij daardoor een aansporing te meer om te trachten door helder te denken ((dat)) zulk een waarheid te krijgen dat ik niet twijfelen kan, of zij is de mijne.
Dat ik niet duidelijk genoeg sprak zie ik uit de plaats waar je spreekt van ‘gena’. Dat denkbeeld is voor mij van God geheel vreemd. Daaruit blijkt dat men van een zoo algemeen begrip, wel een duidelijke voorstelling moet geven voor men ze gebruikt. Dit had ik niet genoeg gedaan, want alleen in mijn negenden regel wordt aangegeven wat ik met het woord God bedoel.
Het is met dit woord niet als met b.v. den naam van een persoon. ((Dan)) Als wij den naam van een bekende gebruiken, is zijn persoon in ons beider gedachte. Maar God is zeker geen persoon, maar iets waarvan wij alleen eenige eigenschappen kennen. Als wij die eigenschappen elkaar niet duidelijk hebben gemaakt, dan spreken wij misschien over andere (zooals jij hier over genade, die je ontkende, maar die ook niet in mijn gedachte was) en dus ook over iets anders als God. - Voor wij dus elkaar iets betwisten, zou ik moeten verklaren wat ik toestem en jij wat je als God ontkent.
In vriendschap. Herman Gorter.
1893:76
Abert Verwey aan Henriëtte van der Schalk. [C]
Noordwijk, 23 augustus 1893. - Fragment
Ik heb de ondeugendheid gehad dit [nl. het vers Aan wie God zeggen, zie boven] aan Herman te sturen met erbij: Daar God-zegger, dat is voor jou. Maar o waai! daar heb ik mij het bijgaande even vriendelijke als plechtige schrijven mee op den hals gehaald. Korte inhoud: je zeit nu wel duidelijk dat je ‘God’ een dooden naam, een term vindt, maar ik verkies nu te doen alsof God voor jou net zoo goed als voor mij een heusch begrip is, dat jij aan dat begrip het denkbeeld van genâ verbindt (ra ra, waar staat dat?) en nu inviteer ik je aangezien je dus van God een ander idee als ik schijnt te hebben, jouw idee eens goed te definieeren, dan gaan we daarna aan onzen wijsgeerigen slag.
Nu, Jet, wat moest ik doen? Ik had heel even het gevoel of ik als oliedom jongetje in de laagste klas van de wijsbegeerte een ergen bok had geschoten en nu door meester Herman bij mijn oor werd genomen en voor het zwarte bord werd gebracht waar het vraagstuk in sneeuwrein krijt zuiver stond geformuleerd.
Maar toen rebelleerde ik. Ik heb niet gezeid dat ik aan ‘God’ een ‘denkbeeld van genâ’ verbind, riep ik uit. Ik heb duidelijk gezeid dat ik niet weet van een godsbegrip, dat ik ‘God’ een term vind, een dooden naam - enfin, en ik bedank me te laten inleiden tot een twistgeschrijf over een begrip dat ik niet erken te bestaan.
Ik ben geeindigd met niets te doen. Ik heb de moraal getrokken dat Herman een eenigszins impetueuse manier hebbende van doortegaan in zijn eigen voorstellingen, die van anderen wel eens niet ziet, niet zien wil, ja ze ziende, ze ondersteboven loopt en op het lijk van den niet verslagene maar gevelde een van zijn eigene zet, georneerd met de vroolijk-wapperende pluim van zijn zelftevredenheid.
En dat is toch ook eigenlijk prachtig. Wat kan een mensch mooier doen dan zich zijn eigen voorstellingswereld levend maken, zoo levend dat zij de werkelijke wereld rondom hem ondersteboven loopt en overstemt.
Voor de verdere beschouwingen over het schrijven van Gorter en diens persoon en dichterschap door Henr. van der Schalk en Verwey leze men hun brieven van 25 en 27 augustus, hier 1893:78a en 78b. - (T: definieeren; geeindigd; impetueuse; doortegaan).
1893:77
Herman Gorter aan Alphons Diepenbrock. [B]
Zonder plaatsvermelding, ongedateerd
Beste Fons! Met wat een plezier heb ik het stuk van je in de N.G. gelezen. Wat een duidelijk inzicht heb je in de waarde van wat je bespreekt en wat een heldere schat moet er in je eigen brein liggen, waaraan je al die duisterheden als die schrijvers kan toetsen. Voor mij moest het stuk wel een groote charme hebben omdat ik zooals Odusseus zoo zoek naar dat vaderland, waar het gevoel en de rede, de geest, en het vleesch ook, thuis zijn. Bij vele zinnen leek het mij of je er heen wees.
Kan je nu nog komen, doe het dan, hoe eer hoe liever. Dan kunnen wij deze zaken nòg eens bespreken. Moeder is hier, maar wij zullen veel tijd voor onszelven weten te vinden; ik kan je ((ook)) sommige dingen laten zien.
Pans.
Het artikel Schemeringen van Diepenbrock verscheen in het augustusnummer van De Nieuwe Gids (jrg. viii, blz. 449-464).
1893:78
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, I]
24 augustus 1893. - Fragment
Een kort gesprek 's morgens met Herman is rustiger en verkwikkender dan al dat andere gepraat.
Hij zeide dat men in verzen alleen over macht niet over onmacht spreken moest. Om zuiverheid van mooi te bereiken moest men nooit zwakte toonen. Dit was het wat hem in mijn laatste werk niet heelemaal sympathiek was.
's Avonds kwam hij met Wies. Veel over uitgevers enz. gepraat.
1893:78A
Henriëtte van der Schalk aan Albert Verwey. [C]
Groesbeek, 25 augustus 1893. - Fragmenten
Beste Albert, [...] Zou Herman veranderd zijn, of je opinie over hem? Ik herinner me den tijd dat je mij vertelde hem te vinden de mensch, die 't dichtste bij kwam de harmonie en maat van alle dingen, 't idee van een mooie Griek. Wat hij nu doet, zooals hij tegenwoordig is, is zeker niet maatvol, maar van een drijver. Ik vind 't tenminste van een drijver, om met je eigen voorstellingswereld, zooals je zelf zegt, alles onderst-boven te willen loopen, geloovend dat 't de wereld is. Voor mij is Herman bezig aan een proef, n.l. of 't mogelijk is je leven, tot in kleinste afdalingen, te bouwen op een filosofiesch systeem, waarvan je zelf de maker niet bent. Je zult toch eens zijn, dat hij dat wil. Elke daad van zijn leven, elke zin uit iedere brief, zijn laatste vers, bij alles kan met de vinger de paragraaf uit Spinoza's ethiek aangewezen worden, waaruit ie 't heeft. Dat noem ik doktrinair en jij? Ik weet niet of 't voor Herman mogelijk zou zijn om iemand zóó duidelijk te maken wat Spinoza en hij onder ‘God’ verstaan, dat 't in die iemand zijn kop heelemaal ingebrand wordt. Goed helder is 't mij tenminste nog nooit geworden. Dat komt eigenlijk op 't zelfde neer als wat jij eens tegen mij zei - lang geleden herinner je je? toen ik met mijn eerste verzen bij je kwam? Ik heb nog nooit een fantaisie kunnen vastmaken aan 't begrip ‘God’.
Ik begreep toen feitelijk niet direct wat je bedoelde. Nu wel. Nu weet ik dat ik 't ook niet kan. En ik zou wel willen weten of iemand zijn begrip van God direkt genoeg is, om 't wel te kunnen.
[...]
Graag zou ik eens weten je meening over de fragmenten van Balder, die in deze N.G. staan. Na wat je mij erover schreef vanuit Amersfoort - ik zou 't letterlijk kunnen herhalen - is 't voor mij een teleurstelling geweest. Ik vind er wel in de kwaliteiten vol charme, gratie, distinctie, bevalligheid, die Herman zijn werk altijd heeft, maar ik vin hierin noch de frischheid, noch de rijkheid van Mei; 't gaat een beetje aan me voorbij als muggengezoem op een heele warme middag; alles er in lijkt willekeurig gedempt van toon, gedofd van kleur, waardoor heelemaal niet intens van werking. Maar misschien vergis ik me en vind jij heel anders.
(T: filosofiesch; ik vin).
1893:78B
Albert Verwey aan Henriëtte van der Schalk. [C]
Noordwijk, 27 augustus 1893. - Fragment
Beste Jet, Je vraagt me of Herman veranderd is of mijn meening over Herman. Ik geloof beide en beide gelijkelijk. Herman is eerst de dichter van Mei geweest en zijn neiging om niets te zien dan de wereld van zijn eigen voorstelling was een deugd, want hij uitte ze gracelijk, door het schrijven van mooie verbeeldingen. Daarna is hij dat tusschenstadium ingegaan dat met een nieuw geheel van mooie voorstellingen eindigen moet. In de eerste twee fazen daarvan - twee pogingen tot het maken van twee groote epische gedichten - eén daar hij niets van wil uitgeven, èn Balder - zocht
hij 't in, de eerste keer: fantasie en waarneming, de tweede keer: waarneming en reflectie. In de derde eerst werd reflectie hoofdzaak en de stof van die reflectie is Spinoza. In dat derde is het duidelijk dat zijn bovengenoemde neiging onaangenaam merkbaar wordt. Fantasieën en observaties zingt men uit of constateert men; verstandswerkingen, wijsgeerige en ethische worden gedemonstreerd. In vroegere perioden kon ik door Hermans opgaan in zichzelf wel eens gekwetst worden - ik schreef dat toe aan mijn eigen makkelijk-kwetsbaarheid en wou niemand beletten te verbeelden en te zien zooals hij wou; in deze laatste, toen hij mij kwetste rekende ik zijn demonstreer-manier hèm als een fout aan, en was zeker dat ieder ander dan ik hem nièt met een afwerend woord beantwoord had.
Toen wij wel eens spraken over Herman was hij eerst nog in het tweede, later al in het derde stadium. In het tweede prees ik hem nog uit overtuiging, in het derde ging ik nog wel eens meê met jouw admiraties, omdat ik die niet storen wou en ze goed in je vond.
Nù geloof ik dat het beter voor je is helder te zien. Jou baat het en Herman schaadt het niet. Hij zal eindigen, zooals ik hem gezegd heb, nieuwe verbeeldingen te vinden en dan zal hij lachen om het drijven uit zijn wijsgeerigen tijd. Tot dan houd ik liever de voorstelling van den dichter van Mei in me, dan die van den werkelijkheid-ondergaanden schrijver van de Dagen etc., die van den wijsgeerig-komponeerenden en in intens-gewilde aaneenschakeling fijne observaties saamvoegenden auteur van Balder, of die van den naar Spinozaas systeem zijn wezen doorvorschenden denker van op 't oogenblik, (die mij in mijn tegenwoordigen fantasiearbeid enkel storen kan) - al vind ik, en dit zeg ik nadrukkelijk - al vind ik in elk van die figuren in veel van hun uitingen een grooten en voor de meesten belangrijken mensch. - En zóó geloof ik dat het ook met jou zal zijn: zóó n.l. dat het opgaan in je leven en de opwellingen van je voelen en verbeelden nu beter voor je is dan het meêdenken in Hermans systeem.
Mijn opinie over Balder staat hierboven. Ik houd er misschien zelfs meer van dan uit dat bovenstaande blijkt, maar 't schikt me niet er nu op integaan.
Tenslotte geloof ik dat wij beiden wel zullen doen Herman te beschouwen als een groot mensch, die in een groot werk begrepen is, maar van wien wij zoo min als van eénigen kleinen hoeven te dulden dat hij de sfeer overschrijdt, waarin wij òns wezen moeten ontwikkelen. Tegenover zichzelf en de menschheid staat ieder ten slotte voor zichzelf.
Verwey zal bij zijn vermelding van een episch gedicht van Gorter ‘waar hij niets van wil uitgeven’ denken aan Een dag in 't jaar, dat hij in handschrift bij Diepenbrock, tijdens een bezoek in januari, had gelezen. Zie 1893:6. - (T: Spinoozaas systeem; integaan).
1893:79
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, I]
27 augustus 1893
's Morgens gesprek met Herman en Thijm over verzen van Kloos.
1893:80
R.N. Roland Holst aan de uitgever W. Versluys. [J]
Noordwijk aan Zee, 27 augustus 1893
Geachte Heer Versluys, Gisteren bij Van Eeden in Bussum zijnde vernam ik, dat u goed gevonden hadt dat de tweede editie van Johannes Viator met een nieuw bandontwerp versierd zou worden, en ook dat ik dat ontwerp zou maken.
Daar ik voor het moment dat soort werk zeer gaarne doe, vind ik het natuurlijk een aangename opdracht.
[...]
Ook vernam ik dat van de ‘Mei’ van Herman Gorter een tweede editie zal verschijnen; misschien vindt u 't van mij een weinig opdringerig, maar daar ik dit soort decoratief werk gaarne doe, en 't maar zelden nog voorkomt, zet ik maar alle mogelijke scrupules op zijde, en bied mij eenvoudig voor het werk aan; - ik wil dus maar zeggen, dat wanneer u het goed vindt, en Gorter er niets op tegen heeft, ik ook zeer gaarne voor de Mei-band zou willen zorg dragen.
Met beleefden groet Hoogachtend uw dr RN. Roland Holst.
1893:81
Herman Gorter aan zijn uitgever, W. Versluys. [J]
Bussum, 31 augustus 1893. - Briefkaart
Geachte Heer! In antwoord op Uw schrijven van gisteren meld ik U dat ik ook na het voorstel van den Heer H. blijf bij mijn voornemen over de wijze van uitgaaf. Wij zullen daardoor misschien minder winnen, maar ik heb dit liever dan een manier van uitgaaf die mij niet aanstaat. Ik zal zelf den Heer H. nog schrijven.
Groetend Uw dw. H Gorter.
Gorter had zijn voornemen over de wijze van uitgave van de tweede druk van Mei kenbaar gemaakt in zijn brief van 22 mei van ditzelfde jaar (1893:35): ‘geen versierselen’. Voor de heer Holst, hem overigens welbekend van het cricketveld en als verloofde van Henriëtte van der Schalk, was er dus geen emplooi. - De achtergrond en de herkomst van Gorters opvattingen worden besproken in het artikel van Enno Endt, Gorter en zijn uitgever, Versluys, in De Gids, jrg. 131, 1968, 2/3, p. 117-129.
1893:81A, 1902
Rainer Maria Rilke aan zijn uitgever, Axel Juncker. [AC, p. 55] Westerwede bij Worpswede, 6 februari 1902. - Fragment
[Na uitvoerige aanwijzingen omtrent de door hem verlangde wijze van band- en titelverzorging van Das Buch der Bilder:] Ausser dieser sehrschönen Vignette, die weniger Buchschmuck als vielmehr eine Buchmarke sein soll, und nach meiner Angabe entstanden ist, kommt kein Buchschmuck vor. Gröszte Einfachheit! Die grosse Type, gutes Papier. Denken Sie an Gorters ‘Mei’ - wie grandios wirkte dort die Einfachheit der Seiten.
Rilke's aandacht voor het werk van Gorter zal gewekt zijn door de vertaling van een Meifragment, door Stefan George, verschenen in Die Blätter für die Kunst, in 1896. Hierover 1896:31 en 1896:33.
1893:82
Slotzitting van het XXII Ned. Taal- en Letterkundig Congres (verslag in De Telegraaf). [BK, jrg 1, 1 september 1893]
Rubriek: Verslagen. Arnhem, 31 augustus. - Fragmenten
De laatste dag! Zullen we het betreuren? Eigenlijk niet. Ook van het beste kan men voldaan worden en vergaderen is een vermoeiend werkje. De meeste Congresleden zullen er nu wel genoeg van hebben. Het dient echter erkend dat de vergaderingen met veel animo zijn bijgewoond en dat zij altijd een talrijk publiek trokken. Ook de algemeene vergaderingen werden flink bezocht. Maar toch, drie dagen achtereen vergaderen is ruim voldoende.
Deze laatste dag is vooral aan feestelijkheden gewijd, maar we begonnen toch eerst met eenige bijeenkomsten. [Volgt: verslag van de Derde Afdeeling; daarna:]
Eerste afdeeling.
Deze sectie werd evenals de derde met een heilwensch op 's Koningin's verjaardag geopend. [...] Daarna trad de heer J.M. Brans, van Brussel op, met een lezing over Nederlandsch modernisme. Hij liet zich in sterk afkeurenden zin over de nieuwere richting uit. Hij sprak van aanstellerij van jongelui, die geen kans zien tot de gewenschte bekendheid te komen, van beuzelpraat enz. en verwees naar Multatuli met zijn raad dat de jeugd moest leeren definieeren. Geen onzinnigheid voor diepzinnigheid, geen wanvormen voor nieuwe vormen, zeide hij. Wij hebben er vrede mee, dat zij harken en wieden, maar niet dat men alles uitroeit en in plaats van nieuwe planten onkruid zaait.
Toen stond Pol de Mont op om in een van geestdrift gloeiende rede de jongeren te verdedigen. Hij haalde daarbij ook aan het gesprokene door den heer T.H. de Beer en ontkende het, dat deze verschijnselen, die zich in alle landen openbaren, uitingen van nevrose zouden zijn. Ten slotte droeg hij eenige gedeelten voor uit de ‘Mei’ van Gorter, dien hij buitengewoon prees, om de toehoorders van diens heerlijke taal een indruk te geven. Luid applaus beloonde den dichter voor zijn voordracht.
Hierna nam dr. Laurillard het woord. Hij haalde een vers voor den dag ‘De Zee’ van Gorter, dat hij maar vaak uit den zak haalde, in de hoop het eindelijk in zijn hersens te krijgen. Hij las het voor en voegde daar de opmerking aan toe, dat jongeren die zulken onzin schreven, niet al het oude voor onzin mochten uitmaken.
Dr. Ten Brink sloot hierna de vergadering. Hij deed daarbij uitkomen dat het optreden der jongeren meer als historisch verschijnsel moest beschouwd worden en gaf een enkel voorbeeld om aan te toonen, dat in de literatuur steeds de verschijnselen zich herhaalden.
Thans begaven allen zich naar de
Algemeene Vergadering
[volgt het verslag hiervan]-Het overige gedeelte van den dag was
verder gewijd aan feestelijkheden, waarvan ik uw lezers een uitvoerige beschrijving bespaar.
De rijtocht, die zooals ge weet gedeeltelijk in een tramtocht veranderd was, leed nogal onder den regen. De feestmaaltijd had hier natuurlijk geen last van. Ongeveer een honderd vijftig personen namen er aan deel en de gebruikelijke toasten werden natuurlijk onder groote geestdrift uitgesproken.
Voor den avond stond er nog een concert, een groot vuurwerk op het water en een feestbal op het program en een gezellige bijeenkomst, waarschijnlijk voor de niet-dansers, besluit alles.
Het begin en het eind van dit verslag zijn hier weergegeven om aldus de omstandigheden te typeren. Voor J.M. Brans zie men 1893:5, voor Pol de Mont 1891:56, voor Taco de Beer 1893:12c, voor E. Laurillard 1891:14 en voor Jan ten Brink 1891:5. Het gedicht van Gorter dat Laurillard niet in zijn hersens kon krijgen zal waarschijnlijk één van de laatste vier uit de bundel Verzen (1890) zijn geweest, of één van de in oktober 1890 in De Nieuwe Gids gepubliceerde gedichten uit de reeks De Dagen. Misschien ook het laatste kenteringssonnet (augustusaflevering De Nieuwe Gids 1891), dat - zeldzaam genoeg - een titel heeft, namelijk Aan zee. - (T: 's Koningin's).
1893:83
[BL, nr 22]
Op 3 september speelde Gorter voor Amstel's cc mee in een competitiewedstrijd.
1893:84
[DD, II, Chronol.]
Van 9 op 10 september logeerde Alphons Diepenbrock bij Herman en Wies Gorter in Bussum.
1893:85
Herman Gorter aan zijn uitgever, W. Versluys. [J]
Zonder plaatsvermelding, 12 september 1893
Geachte Heer! Zoudt Gij zoo vriendelijk willen zijn van onze laatste afspraak (dat ik ¾ van de winst ((bij)) van de 2de editie van 1000 exemplaren van Mei en ((bij)) van een eventueele 2de editie van de ‘Verzen’ ontvangen zal) een contract te maken, en mij dit terstond toe te zenden. Nu het voor mij een hoog noodige bron van inkomsten moet worden, acht ik het geschikt, alles formeel te doen; opdat niet als een van ons beiden iets mocht overkomen, de zaak onzéker kan zijn.
Gij verplicht mij zeer met onmiddellijke toezending.
De drukproef is bijna geheel nagezien
Met beleefde groeten Uw dw Herman Gorter.
Blijkbaar waren de ontwerp-afspraken van anderhalve maand geleden in een mondeling onderhoud toch weer drastisch gewijzigd.
1893:87
Frederik van Eeden aan Alphons Diepenbrock. [DD, II]
[Bussum] 13 september 1893. - Fragment
Waarde Vriend. Tot mijn groote verbazing vertelde Herman mij dat ik het was die in de ‘Schemeringen’ als waarschuwend voorbeeld van woord-onmatigheid voor het jongere geslacht is opgesteld. - Met alles wat ik in de Schemeringen onderscheiden kan was ik bizonder ingenomen. Ik was blij dat het alles, wat lang gezegd had moet wezen, nu zoo rustig en waardig gezegd werd door een geheel onafhankelijke. Maar die zin intrigeerde mij. In het verband der begrippen lag van Deyssel het meest voor de hand. (In ‘Menschen en bergen’ b.v.). Herman zei, het kon hemzelf, of Verwey, of nog anderen bedoelen. Maar met geen van die onderstellingen was te rijmen de matte toon van den zin (‘goede wijding’), het verbergen van den naam en het uitgemaakte van den zaak, alsof iedereen op de hoogte kon geacht worden van het treurig accident. - Alleen een dame zei: ‘dat bent u natuurlijk’. En ik zag daarin een voorbeeld van vrouwelijke niet-raisonneerende argwaan. - Gisteren vertelde Herman mij echter uit de beste bron dat die dame gelijk had, [...].
De hiermee geopende discussie tussen Van Eeden en Diepenbrock wordt in de volgende items slechts aangestipt, omdat Gorter en zijn werk er niet dan zijdelings bij betrokken worden. De volledige argumentaties vindt men in Alphons Diepenbrock. Brieven en documenten (E. Reeser edidit), deel ii (Den Haag 1967) , p. 11-16. -Diepenbrocks artikel Schemeringen was in de augustusaflevering van De Nieuwe Gids verschenen (herdrukt in zijn Verz. geschriften (1950). Het bevatte een passage over een man van weliswaar goede wijding, die niettemin ons, in wier midden hij was, een waarschuwend voorbeeld moest zijn, omdat hij zich bedwelmde aan de wijn der woorden, zich te buiten ging aan ‘intemperantia litterarum’.
1893:88
Alphons Diepenbrock aan Frederik van Eeden. [DD, II]
's Hertogenbosch, 14 september 1893. - Fragment
Van Deyssel kon ik daarom niet bedoelen omdat hij naar mijn begrip eerder in het tegengestelde geval heeft verkeerd. Hij heeft de verschijningswereld willen tyranniseeren, daaraan heeft hij zich geloof ik overtild. In dit exces van lyrisch willen heeft hij de woorden even ziek gemaakt als hij zelve was. Dronken was hij van de dingen. Van deze dronkenschap heeft hij aan de woorden gegeven en zoo de woorden dronken gemaakt. Het omgekeerde dunkt mij werkte bij U bij het schrijven van Joh. Viator. Jij was ziek van zielsverlangens, en vol walging van de materie. In je dorst naar de ideeën hebt gij in plaats van Juno soms de wolken (in dit geval de woorden) omhelsd en je daaraan bedwelmd. [...]
Spreek er nog eens met Gorter over, die al deze dingen veel beter kent dan een van ons allen, [...].
1893:89
Herman Gorter aan zijn uitgever, W. Versluys. [J]
Bussum, 14 september 1893
Geachte Heer! Ik had volstrekt niet de bedoeling U te hinderen. Om de reden die ik schreef, wilde ik gaarne de zaak in den vorm afdoen, liefst vóór dat het boek werd afgedrukt.
Ik meen dat in zaken wanneer één contractant van een afgesproken overeenkomst, den schriftelijke vorm vraagt, de ander dit van-
zelf en terstond als een natuurlijke zaak geeft en, als het hem misschien eenigszins hindert, daarvan niet spreekt.
Het bevreemdt mij zeer dat Gij anders doet. - Over Uwe onbehoorlijke woorden aan het eind van Uw brief wil ik niet spreken. - In denzelfden tijd dat Gij dit schreeft, hadt Gij dit allereenvoudigste contract kunnen opstellen.
Intusschen, hoewel ik liever eerst een schriftelijke overeenkomst gemaakt had, ik wil van mijne zijde onze mondelinge nakomen en zond daarom dus de proeven. Binnen eenige dagen verwacht ik een schriftelijk ((geteekend)) contract ((met antwoord mijn afspraak [? - zwaar doorgehaald])).
Uw dw
H Gorter
1893:90
Frederik van Eeden aan Alphons Diepenbrock.
[DD, II]
Bussum, 15 september 1893. - Fragment
Eigenlijk heb ik tot nu toe geen belangrijke opinie gehoord van iemand van wien ik zeker was dat hij het geheel [van Johannes Viator] werkelijk gelezen had (behalve van Herman). [...] Dat ik iets in dit boek zou hebben gebracht, verleid door woord-charme, is mij een geheel onverstaanbaar idee. [...] De kwestie tusschen auteur en lezer, of zijn woorden hol zijn of niet, is eigenlijk niet voor discussie vatbaar. Ik voel realiteiten, jij hoort galmen, zooals ik moet onderstellen. Ook Verwey sprak van rhetoriek, welk woord immers tamelijk wel uitdrukt wat jij met disgregatie tusschen woorden en ideeën bedoelt. Maar Verwey noemde ook de laatste verzen (sonnetten) van Herman rhetoriek. En het groote publiek zegt van de N.G. dichters eveneens dat ze leege woorden schrijven. Hier is een zeker vertrouwen noodig, als een poëet zegt: deze woorden zijn mij reëel, sterke zielsrealiteit, dan kan men dit niet loochenen, maar alleen zeggen: mij niet.
Een vergelijkbare kwestie was twee jaar eerder al tussen Van Deyssel en Van Eeden ter sprake gekomen; zie 1891:51.
1893:93
Kitty Verwey-van Vloten aan Albert Verwey. [O]
Haarlem, 18 september 1893. - Fragmenten
Daarnet kwamen Herman en Wies, Herman met een baard. Nu doet hij aan Jo van Gennep denken. Ze gaan de volgende week logeeren tusschen den Haag en Delft bij zijn vriend Scheltema en komen dan ook in Noordwijk.
[...]
Door Noordwijk denk ik aan Rik en door Rik aan Wies. Ik vind Wies heel weinig mooi met het opgestoken haar. Het gezicht ziet nu heel grof, een jongenskop mocht dat hebben.
1893:94
Uit het dagboek van Frederik van Eeden [II, I]
19 september 1893. - Fragment
Ik vertelde Herman van Darwin's machine worden, alleen geschikt om wetten uit feiten te maken, ongeschikt voor mooi-emotie. ‘Een waarschuwend voorbeeld’ zei ik. Waarom? zei Herman, ‘als hij dat maar goed doet’.
Wat hiermee precies ter sprake kwam, heb ik niet nagezocht. - (T: Darwin's; ['] Waarom? [']).
1893:95
Herman Gorter aan de drukkerij Roeloffzen en Hübner. [J]
Bussum, 19 september 1893. - Briefkaart
Geachte H! In de gecorrigeerde proef van het tweede gedeelte van ‘Mei’ vergat ik, als ik mij niet bedrieg, te schrijven dat ik ook daarvan nog eene revisie verlangde, evenals van het eerste gedeelte dat ik eerder verzond. Wees zo goed mij van het geheel nog revisie te zenden. Hoogachtend Uw dw. H Gorter
1893:96
Herman Gorter aan K.J.L. Alberdingk Thijm. [D]
Bussum, 22 september 1893. - Telegram
Hartelijk geluk kunnen niet komen. Gorter.
Thijm was jarig. Hij was zojuist in Baarn komen wonen, zodat persoonlijk contact mogelijk werd. Het hieropvolgend document laat zien dat dit contact tot stand kwam en wat het voor Thijm betekend heeft. Over Gorters waardering spreken latere documenten in deze jaren. Voor de tijd na 1897 leze men H.G.M. Prick's uitgave van de Gedenkschriften, ii, blz. 782 en Roeping jrg. 33 (1958), blz. 551-561; voorts mijn opstel Herman Gorter en de Tachtigers in de bundel Acht over Gorter (G. Stuiveling red.), A'dam 1978.
1893:96A, 1941
Uit de Gedenkschriften van Lodewijk van Deyssel (K.J.L. Alberdink Thijm).[LL, p. 450-452 en 455]
In deze acht jaar [verblijf in Baarn, in het zomerhuis Villetta] deed zich ook voor het groote bloeien van mijn vriendschap met Herman Gorter. Wij hadden die vriendschap, die zich, voor zoover ik mij te binnen kan brengen, nooit in die vriendschap zelf betreffende woorden uitte, maar in de beteekenis en in den toon van woorden over andere onderwerpen, in door houdingen van de gestalten en blikken der oogen te kennen gegeven gemoedsbewegingen. Wanneer wij over alles wat aanging de ons beiden nagenoeg boven alles lief zijnde letterkundige kunst juist altijd het zelfde oordeel hadden, zoo als trouwens over menschen, wat betreft de persoons- karakteristiek, en andere verschijnselen, - dan betéékende die overeen-stemming de sympathie, die wij beiden op sommige tijd-
stippen van het verkeer, zoo als bij aankomsten en afscheidnemingen met hun groeten, bizonder gewaar werden, en dát, op die oogenblikken, van elkaêr wîsten, de sympathie, die als ware het de oppervlakte was van een meer van zuivere, zeer diepe vriendschap. Zuiverheid was datgene, waar Herman Gorter, vóór alles verder, den indruk van maakte. Zijn figuur, met het soortelijke permanente kijken der oogen, - dus niet met bepaalde blikken der oogen, maar met den aard van hun gewone kijken - met de uitdrukking der vormen en kleuren van het aangezicht, bevatte een spheer van zuiverheid, betuigde, dat de geest volkomen helder, diaphaan, was en alleen een zeker lotgeval zoude behoeven om tot die helderheid van hooger gehalte over te gaan als hoedanig zoowel de Heilige Theresia als Spinoza de Godheid zich dachten.
Herman Gorter en zijn vrouw vormden samen een èn fijn èn edel paar. ‘Gehuwd en trotsch’, zoo als het in een zijner gedichten heet. Beide hoog en slank. Híj was de zoon van den uitmuntenden denker en schrijver Simon Gorter, zij was afkomstig uit de achttiendeeeuwsche huizing der Cnoop Koopmansen aan het Spaarne te Haarlem. Zij beminden elkaêr. Het was op háar, dat vele zijner beste verzen uit zijn tweede periode zijn gemaakt. En het was aan hèm, dat zij zich zonder voorbehoud geheel had gegeven. Zij vond álles perfect aan hem, al zijn gewoonten, neigingen, alle dingen aan zijn lichaam en aan zijn geest, van zijn sports af tot zijn levensbeschouwing en staatkundige inzichten toe. Zij was altijd bij hem, altijd naast hem, in de concertzaal zoowel als gebogen over het boek, op den tandem zoowel als in de zeilboot, op het tennisveld, op de wandeling en in de woning, waar, met de voeding, met de onthouding van tabak en alcohol, met de nagenoeg geheel vegetarische spijzen, een bizondere zuíverheid ín de gezondheid werd nagestreefd. Hij had éen, hoogste, doel: die dicht-kunst voort te brengen, die hij aanvoelde, maar in de negentiende en twintigste eeuw nog niet bereikt achtte. Dáár-aan moest alles dienstbaar worden gemaakt. De staatkunde, waartoe hij zich na zijn jongemannen-tijd gewend had, en waarin ik, voor zoo ver ik mij er een enkele maal min of meer meê bemoeide, aan de zijne tegen-overgestelde meeningen had, die dan ook, bij ónze verhouding zéer gemakkelijk, altijd buiten onze gesprekken gehouden kon worden, -de staatkunde zelfs beöefende hij om door een politiek ideaal heen tot de hoogere Dichtkunst, die hem boven álles ging, te geraken. Hij legde er zich voort-durend op toe het lichaam zoo gezond mogelijk te maken om dáar dóor te verkrijgen een zoo gezond mógelijken geest, uit welke geestesgezondheid dan eens op een dag de edelste geestes-bloem, die der begeerde poëzie, zoû op-rijzen.
Te schrijven, - al ware het maar énkele régels te schrijven - met een woordkeus en een woordschikking zóo, dat onstond wat men meende de beste kunst te zijn, - dit achtte Herman Gorter het meest hem gelukkig makende, dat hem zoû kunnen gebeuren. [Er
volgt een beschouwing van dit ideaal, en een zeer biezondere bespreking van twee regels van Gorter, nl. de eerste twee regels van het gedicht ‘Aan Zee’, in het Verzameld Werk deel ii te vinden op bladzij 212; in de Verzamelde lyriek op blz. 275:
En den auteur van deze regels heb ik gekend, ‘persoonlijk’ in mijn leven gekend! En niet alleen gekend, maar hij was een vriend, een zeer groot vriend, een bóézem-vriend van mij! En hij was niet een eenzelvige, wereldschuwe, suffe afwezige; maar hij was door-en- door gezond, sterk en lenig, helder, zonnig, man van de lichaamsspelen, man van zon en zee! Hij had een bruin-en-rood gezicht, met heldere licht grijs-blauwe oogen. En soms, bij een korte ontmoeting aan een station of zoo, wisselde ik met díen mensch, met dien jongen, een blik, waarin van beide zijden aan den ander het geschenk der verzekering werd gedaan van een vriendschap, van een toe-genegenheid, waarvan wij wisten, dat wíj alleen van een zóo groote vriendschap wisten.
‘Gehuwd en trotsch’ komt voor in het eerste van de zogenaamde kenteringssonnetten, dat aanvangt: ‘Is dit het roepen van den morgen? Winden / en doorklonkene geuren zeggen het’. Het wordt daar over bomen gezegd: ‘gehuwd en trotsch met hun gearmde takken’. Zie het Verzameld Werk ii, blz. 181; Verz. lyriek, blz. 244.
1893:97
André Jolles aan Alphons Diepenbrock.
[DD, II]
(Amsterdam) 2 oktober 1893. - Fragment
Wat je geschreven hebt [in het artikel Schemeringen] over de waarde der woorden begrijp ik niet goed. Is het hetzelfde wat je toen bedoelde toen je eens zeide: Voel je er niets voor om eenvoudig te wezen. Ik heb met dat zinnetje dagen lang rondgeloopen en er niet wijs uit kunnen worden. - Wanneer wij de woordtechniek niet gebruiken als een keten om ons zelf aan vast te leggen, zullen we ons laten gaan op een gevoelsinspiratie die voor mij uit den booze is. De woordtyrannen zijn degenen die ons terug dwingen naar het Werk dat gaat verdwijnen. - Gorter heeft onder al het Groote toch veel kwaad gedaan; hij heeft de vormen gebroken, hij heeft aanleiding gegeven tot inspiratiekunst zonder werk die bij zijn zeldzaam fijne innerlijke bewerktuiging geworden is tot iets groots maar bij iedereen na hem tot walgelijke opgeschroefdheid en zelfbedrog is geworden. Ik vrees uit Balder dat hij zelf het ook niet zal kunnen volhouden, maar uit zijn laatste sonnetten blijkt voor mij weer een terugkeer naar het werk. - Wanneer wij ons dwongen eenvoudig te zijn, zou dit als een wellusteling schijnen die in zijn ouderdom als hoogste raffinement kinderen verleidt. - Heb ik je bedoeling verkeerd begrepen?
André Jolles (1874-1946) behoorde, zo als Andrew de Graaf en Pet Tideman, tot de veelbelovende, met de Nieuwe-Gids jaargangen opgegroeide, aankomende literatoren, die met de zwaarwegende erfenis van Tachtig in het reine moesten komen: de exaltatie
die tot jargon dreigde te verworden. Zie ook de discussie tussen Van Eeden en Diepenbrock in de voorafgaande maand. Over het turbulente leven van Jolles schreef Walter Thys in De Nieuwe Taalgids jrg. 47, 1954, blz. 129 en 199. - Met ‘Balder’ en ‘zijn [Gorters] laatste sonnetten’ doelt Jolles op Gorters bijdragen in de augustus-, resp. juni-aflevering van De Nieuwe Gids, vermeld in 1893:72 en 50.
1893:98
Uit het dagboek van Elsa de Jong van Beek en Donk. [DD, II]
4 oktober 1893. - Fragment
[Over haar verhouding met Diepenbrock, met wie zij zich een half jaar later zou verloven:] Wij hebben dus onze eerste geschenken gewisseld: hij gaf mij het zijne in Gorter's werk. [Hierna volgt de tekst van 1888:33] Dit is een gedeelte uit Gorter's eerste (onuitgegeven) dissertatie, welke Diepenbrock vertaalde, en toen hij het mij gaf, liet hij mij den schrijver raden. Het was niet moeilijk, ik bladerde er even in en zag dadelijk die eigenaardige gedachten van Gorter, die ook in Balder's figuur zijn neergelegd in zijne Mei, en mijn eigen Balder, mijn zonnegod, was blij en verrast mij het raadsel zoo gauw te zien oplossen.
Enige maanden eerder had Diepenbrock haar de Mei leren kennen, waar zij terstond mee dweepte. - (T: Gorter's, Balder's).
1893:99
Alphons Diepenbrock aan Elsa de Jong van Beek en Donk. [DD, II]
('s Hertogenbosch) 11 oktober 1893. - Fragment
Dat de dichter geen vriendschap of vijandschap heeft, al zou hij dat willen [een passus uit Gorters eerste dissertatie, zie 1888:33; Elsa had hierover om opheldering gevraagd] geloof ik dat betekent, dat hij zijn ziel wil mengen in al wat is, van alles nemen en aan alles geven, zooals Balder in de fragm.v. het nieuwe werk in de laatste N.G. aflev. ook eenige van die dingen zegt. - Misschien is dat ook wel geschreven onder den invloed van toenmalige lectuur, theoriën van Zola en Flaubert. In een gedicht, dat ik bezit en nooit uitgegeven mag worden, staat dit:
Nu zou hij zich over veel anders uiten. - Wie zeker is van zich zelf, vreest niet meer zichzelf te verliezen. Balder is, wat Kloos eens
schreef bij de gedichten van Perk, ‘het zich voelen alleen met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid’. Deze tijd begint over dit excessief lyrisme al eenigszins heen te komen, maar velen leven ervan, van de melancholie der eenzaamheid, die Gorter zoo mooi heeft gezegd: ‘Daaraan gelijk komt elk ding en gaat elk ding. En is schoon omdat het eenzaam is’. - Dit leven is dan voor hen de werkelijkheid. U kunt in het stuk van mij de pogingen zien om daaraan te ontkomen; het is grootendeels tegen mij zelf geschreven. Maar onder de menschen zullen er wel altijd zijn, die de reflecties der dingen in zich zoo niet liever dan toch even lief hebben als de dingen zelve, de lyrische kunstenaars. Dit is het wat u in de mijmering over het ding zoo heeft gefrappeerd. Bij sommigen wordt dit tot een gevaarlijk egoïsme, bij vele Franschen bijv. De grootste sterkte gebiedt ook over zichzelve, en dit is dan geloof ik de Wijsheid die is de groote, alle tegenstellingen omvattende Liefde. In dezen tijd is dit nog bijzonder moeilijk, het onderscheiden van realiteit en fantoom, doordat de dichters alles in een glorie van woorden hebben gehuld. De brochure van Kloos: Verleden, Heden en Toekomst, gaat in deze lijn het verste. Het is juist de tegengestelde pool van wat ik bedoelde met dat stuk. Den 22 Mei 93 schreef mij Gorter dat hij nu inzag dat er nog wel iets anders te kennen was dan de relatieve kennis onzer indrukken, ook dingen buiten zichzelf, niet de afzonderlijke maar wel ‘de algemeenste die in zichzelf en in het begrip bestaan’. Dit is heel anders dan de Balder uit Mei, waarin nog zooveel is van de zoete bitterheid der jeugd, en altijd de weemoed over Ontstaan en Vergaan.
Theorieën van Flaubert zijn ons als lectuur van Gorter niet van elders bekend. Die van Zola zijn hem waarschijnlijk op z'n best in indirecte vorm onder ogen gekomen. - De dertien versregels komen - niet in dezelfde aansluiting, verspreid - voor in het gedicht Een dag in 't jaar, voor het eerst gepubliceerd in Verz. Werk ii, p. 486-514, later ook in Verz. lyriek, p. 48-78. - ‘Daaraan gelijk komt elk ding’... etc. is te vinden in Mei (vw i, p. 15; pocketeditie p. 22). - Kloos' brochure is herdrukt in diens Veertien jaar literatuur-geschiedenis, deel ii (19143), p. 253-267. - (T: theoriën).
1893:100
Herman Gorter aan zijn uitgever, W. Versluys. [J]
Bussum, 27 oktober 1893
Geachte Heer! Hoewel ik volgens afspraak met U op de drukproeven van de 2de editie van Mei schreef: nog revisie, en er zelfs nog een briefkaart over schreef aan R. en H. heb ik nog niets ontvangen.
Gaarne zou ik nu ook spoedig van U een concept-contract ontvangen en deze zaak spoedig in orde zien. Wederom heb ik met hierop aan te dringen geen andere reden dan dat ik het bij mijne zeer geringe geldmiddelen noodig vind, dat mijne inkomsten zoo goed mogelijk verzekerd zijn. Hoogachtend Uw dw. H Gorter.
R. en H.: de drukkersfirma Roeloffzen en Hübner, zie 1893:95.
1893:101
Willem Kloos in de oktoberaflevering van De Nieuwe Gids. [VV, jrg 9, 1893-94, nr 1, p. 152 en 154]
1 november 1893 [verschijningsdatum] - Sonnet XV, Tegen Herman Gorter
Op het omslag van de eerste aflevering van de nieuwe (negende) jaargang stond alleen Willem Kloos als redacteur vermeld. In deze en volgende afleveringen ging Kloos tegen velen van zijn vroegere vrienden en medewerkers op gelijke wijze te keer als tegen Gorter (de zogenaamde scheldsonnetten). De gedichten werden in al Kloos' boekuitgaven tot ca 1930 gehandhaafd. In 1933 betuigt Kloos spijt over deze uitingen (zie 1893:124a). - In het eerste sonnet zal wijsgeid een drukfout zijn; maar ook een quasi-drukfout behoort in deze periode tot Kloos' mogelijkheden. - Van Peutem: hiermee werd Van Eeden bedoeld.
1893:102
J.H. van Wedelove [ = Pet Tideman]: Drie verzen op Gorter. Nieuwe-Gidsaflevering van oktober [ = november] 1893. [VV, jrg 9, 1893-94, nr 1, p. 177-180]
I.
II
III
19 Okt.
1893:103
Herman Gorter aan Alphons Diepenbrock. [B] Zonder plaatsvermelding, 2 november 1893
Beste Fons! Nu ik zoo aangevallen word, wil ik met jou die van het begin af mijn vertrouwde waart, daarover spreken. De straf is hard, maar voor een groot deel verdiend. Ik heb gedwaald in mijn vurig zoeken naar het ware en zekere om dat te beschrijven in de litteratuur en ik heb mij vergrepen aan het onzekere. Maar Fons, ik zal je hierbij openbaren wat me dreef. Ik zag Homerus en ik zag Dante en die twee bleven mij voor oogen als twee mannen die een zeer vasten grondslag aan hun verzen hadden gegeven. Wat dat was en waarin die school kon ik niet begrijpen maar ik zag toch dat ze door hun moed en door hun vastheid verschilden van hen die mij zoo voorgehouden werden: Shelley, enz, en van de Holl. dich-
ters Kloos, Perk enz. Daarom week ik af vastbesloten om dat zekere te zoeken en ik meende een oogenblik dat ik het zou vinden in de omgeving. Een nieuwe daling, evenmin als in ((het alle)) een gevoel op zich zelf, kan men in zien, hooren enz van eenig ding iets zekers vinden, integendeel men vindt wel iets maar iets onduidelijks, en daarvan komen dus geen zekere woorden. - En toch Homerus en Dante hebben die; ik bedoel niet dat zij persoonlijk dapperder en moediger en zekerder in hun spreken zijn, ik bedoel: wat zij zeggen is zeker: men ziet een wereld in hun gedichten en men voelt dat die waar of voor ((het)) den kern ten minste waar is. Hoe moeielijk is het in dezen tijd zulk een zekerheid of waarheid te vinden! Daarvandaan komt het ook dat ik zoo dwaalde. ((Ma)) Dat ik toch sprak met moed of met brutaliteit als je wilt, ligt in mijn natuur en in mijn vast gevoel dat er een waarheid moet bestaan die te vinden is.
Terecht zeg je in je stuk dat de leer van Kant dat wij geen absolute kennis hebben, de basis is van alle gedachten van tegenwoordig, en van de kunst ten minste. Als ik dus iets zekers zoek, moet ik zien of dat waar is wat Kant heeft gezegd en of, als het waar is, hij misschien niet hetzelfde bedoeld heeft. Daar ben ik nu mee bezig zooals je weet, en het schijnt mij toe dat het ((daar)) gevonden kan worden. Evenwel, daar dit onderzoek niet kan gedaan worden ((buiten de)) door iemand die de natuur niet kent, en dus de wetenschap bestudeerd moet worden, is het een lang werk. Maar niets kan te veel zijn voor dit doel en liever ((wil ik dan geen)) dan een dichter zijn, die alleen onzekere en verwarde denkbeelden heeft, ((dan)) wil ik naar dat doel streven.
Wat Kloos' haat tegen mij betreft, die is ongegrond, zooals je weet. Tegen iedereen vriendelijk te zijn, dat strookt met de algemeene waarheden die ik geloof gevonden te hebben. Daarom ben ik dat tegen van Eeden. Graag zou ik met Kloos in vriendschap en vrede leven; zeg hem dat nog ((ééns eens)) als je ten minste gelooft dat dit baten zal. Ik heb altijd een groote genegenheid voor hem gehad. Als je denkt dat het toch niet baat, laat het dan zooals het is.
Je vriend Pans.
Spoedig meer over die waarheden zelf.
(T: enz [.])
1893:104
Uit het dagboek van Frederik van Eeden [II, I]
3 november 1893. - Fragment
's Middags getennist. Herman was bleek en niet op dreef. 's Avonds kwam hij even en we wisselden een enkel woord over de N.G. Hij had het even ingezien en toen weggesloten. ‘Laten we er maar niet verder over spreken als je 't goed vindt’.
1893:105
Herman Gorter aan Ger. van Tienhoven, abactis van Unica. [K]
(Bussum, 3 november 1893). - Briefkaart
Amice! Ik kan vanavond onmogelijk komen. De hartelijke gelukwenschen met en voor de jonge leden van
H Gorter.
1893:106
Herman Gorter aan Alphons Diepenbrock. [B]
Zonder plaatsvermelding, ongedateerd
Beste Fons! In elk geval of ik het vinden zal of niet, ik moet mij verheugen, want wat ik zoek is zoo zeker en zoo schoon n.l. iets dat geheel zeker wordt geweten, dat het zoeken alleen mij al vreugde moet geven. Ik verheug mij en alleen in een oogenblik van droefheid over de pijnlijke beleediging ((heb ik)) kan ik nog mijn vreugde vergeten. Wat ik zoek (en zie voor een ((heel)) groot deel) is juist niet het geïsoleerde maar het algemeene.
Dat dit algemeene niet in wetenschap te vinden is dat weet ik en ik zoek het er ook niet; maar men vindt in de wetenschap wel de algemeene wetten waarnaar de bewegingen gaan en de geest ((daarin)) in het beschouwen daarvan geoefend ((is)) kan moeielijk afwijken van eene gevonden waarheid. De wetenschap is een hulpmiddel tot het geluk der waarheid. Kant zal mij misschien niets zekers geven, maar hij wordt algemeen geloofd en het schijnt dat een duidelijk begrip van hem de beslissing geeft over de vraag: kunnen wij iets absoluut kennen, ja of neen. Dus hij is ook een hulpmiddel. De wetenschap der natuur moet ik ook dáárom ((hebben)) kennen omdat veel menschen zeggen dat uit haar blijkt dat er geen waarheid die geheel en al absoluut is, gekend kan worden. Nu mijn beste vriend, met al de kracht der jeugd en met vroolijkheid onderneem ik dit werk en heb ik het ondernomen. Ik heb niet altijd geleefd zooals het beste was voor het geluk maar ik was jong en stond bloot aan schade. Nu ik het inzie moet ik het beter doen. Uit den aard van deze studie volgt dat ik mijn leven er voor nemen ga. Nu had ik graag dat je mij het volgende beloofde: Niets tot Kloos te zeggen van den aard van mijn werk ((en)), van wat je ((er van)) weet dat ik ondernomen heb. Dit zou hem verbitteren. (Ik heb niet met hem gecorrespondeerd, zoo dat hij ((van)) alleen wat in de N.G. gestaan heeft, kent.) Zeg hem alleen, maar ook alleen als er een gelegenheid is en je denkt dat het iets baten kan, dat ik altijd groote genegenheid voor hem gehad heb en dat alles wat hij gehoord heeft of denkt van plannen tegen hem, door mij gemaakt of gekend, ((of)) laster of valsch is.
Nu oude vriend, wij zijn door geen kunst of iets anders maar door de vriendschap verbonden. De kunst zou eerst dan beter zijn of evengoed als de vriendschap, wanneer zij er eene, even zeker als de onze is, kon afbeelden. (Uit dit voorbeeld kan je ((mijn bedoeling)) eenigszins zien wat ik meen en vooral dat ik niets geisoleerds maar iets zoo algemeen en menschelijk mogelijk, (maar geheel zeker en redelijk ((bedoel)) en steunend op het Alleralgemeenste) bedoel.
t.t. Pans.
Wies heeft zich ‘toen ze zag dat ik het mij niet meer aantrok, het ook niet meer aangetrokken.’ ‘Ze vindt het alleen naar dat er in de wereld zooveel rare dingen zijn’.
(T: beloofde: Niets; geisoleerds).
1893:107
K.J.L. Alberdingk Thijm aan Arij Prins. [FF, p. 434-435]
Baarn, 13 november 1893. - Fragment
De opwinding over den N.G. is hier ten top gestegen. De heele journalistiek bemoeit er zich mee. Het Handelsblad gaf er twee hoofdartikelen over en het Weekblad deze week een buiten-text-plaat en een dramatische parodie.
Daar Kloos een van mijn oudste en beste vrienden is, daar ik hem den grootsten dichter vind (wat helaas, ook naar mijn meening, niet blijkt uit de gedichten der laatste aflev.), daar buiten-dien zulk gekijf afhoudt van de seriëuze beschouwing der internationale literatuur, - zoo houd ik mij er buiten en vind dat het eenige wat ik doen kan is: dat alles vreeselijk jammer vinden èn: zwijgen.
Het allerbedenkelijkste is wel de uitval tegen Gorter om dat m.i. een leider der literatuur niet zoo essentieel en principieël het tegenovergestelde kan zeggen van wat hij pas beweerd heeft zonder duidelijk te laten blijken dat hij zelf zeer goed weet dat hij veranderd is en zonder die verandering breed te motiveeren.
(T: -text-; buiten-dien; seriëuze; om dat [niet aaneen]; principieël).
1893:108
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, I]
17 november 1893. - Fragment
[...] en 's middags met Herman gewandeld in den regen naar Hilversum. Een huisje voor B. gezien. H. vond het een goed plan. Donderdagavond heb ik H. een stuk verzen voorgelezen, hetgeen mij zeer aangreep (zang vii).
H. is weer heelemaal de oude voor mij. Hij wil maar liefst nooit de ‘literator’ zijn.
B. = Betsy (‘Ellen’), de vrouw die in deze jaren in Van Eedens leven een grote plaats innam. - Zang vii zal zijn uit Van Eedens bundel Het lied van schijn en wezen.
1893:109
Alphons Diepenbrock aan P. Tideman. [M, 134A2, nr 12 en 24]
('s-Hertogenbosch) 17 november 1893. - Fragment
Beste Pet. Dank je zeer voor het afdrukje [met Tidemans bijdragen aan de jongste aflevering van De Nieuwe Gids]. Ik vind het heerlijk 't te hebben, vooral voor sommige verzen. Je bent zooals ik altijd gedacht heb, van dat ik je dingen in P.C. las af, een groote kerel. Anders mocht je ook niet tegen Gorter aangaan, - van mij zeker niet, dat weet je wel, schelm. Enfin - laten wij hierover niet spreken en denken dat de oorlog de vader van alles is.
P.C.: het Amsterdamse studentenweekblad Propria Cures, waar Tideman in 1892 al een scheldcampagne tegen Van Eeden had gevoerd. - In zijn laatste zin citeert Diepenbrock een klassieke wijsheid (Seneca?).
1893:110
Boekaankondiging in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. [AJ, 23 november 1893]
Gorter's Mei
Het zoude treden zijn buiten hetgeen met de aankondiging van boeken in het korps van een dagblad bedoeld wordt, geregeld de aandacht der lezers te vestigen op de herdrukken, zelfs van belangrijke werken. Maar het zij ons vergund, nu eene uitzondering te maken voor den tweeden druk van Gorter's Mei. Men kan in elke lagere-school-geschiedenis onzer letterkunde lezen, dat Multatuli's Havelaar eene rilling heeft doen gaan door het gansche land. Die rilling was geen... literaire rilling! Daar doen wij Hollanders zoo niet aan. Anders, o, anders zou het land later, het is nog maar kort geleden, misschien ge...trild hebben van vreugde, toen er een jonge man is gekomen en gezongen heeft:
Een nieuwe lente en een nieuw geluid...
Gorter heeft heel wat moeten hooren over de ‘onduidelijkheid’ van vele zijner verzen. Zelfs heeft zijn eigen Nieuwe Gids, bij de algemeene strafoefening in het laatste nummer, hem daarover hard gevallen. Doch de grief tegen Gorter gold, althans meestentijds, zijn tweeden bundel, - niet de Mei. Er behoeft nu niet meer aan getwijfeld te worden, of dit lied heeft den weg gevonden tot de ooren en de hersenen en de harten van allen die liefde voelen voor de muziek van taal.
De tweede druk van Mei is een boek van geschept papier, in een mooi-eenvoudigen, karakteristieken band.
Het is ons eene vreugde deze nieuwe uitgaaf van den heer W. Versluys te kunnen aankondigen.
1893:112
Mevrouw J. Gorter-Lugt aan Herman Gorter. [J]
Berlijn, 25 november 1893. - Fragmenten
Lieve Jongen, Wies vindt het misschien wel goed als ik vandaag aan jou schrijf, de brief is toch ook aan haar; ik wou dat ik naar je toe kon komen om je te knuffelen en over je korte haren te aaien, en ik weet niet hoeveel keer een zoen te geven, mijn eenige, beste zoon! ik ben zoo bang dat deze pas op 27 November aan komt, omdat het Zondag en die Bussumerpost zoo vervelend is; en nu ik niet naar je toe komen kan, ben ik nog blijer dat je over vier weken komt. Je bent nu morgen 29 jaar, en ik denk nog duizendmaal aan je in je blauwe kieltje en broekje en boezelaartje, hoe je boos werd omdat Douwe nooit de deur dicht deed, hoe je je uiterste best deed om die letters toch goed te zeggen, en dan aan je schooltijd bij Greve, aan jullie vriendschappelijke verhouding, van Douwe en jou, en hoe die voortgeduurd heeft tot het einde, en hoe je nu, ((hoe)) nu hij er niet meer is, ook weer probeert te leeren wat moeielijk is; en hoe je in verscheidene dingen alweer je geluk gevonden hebt, en hoe dat voortduren zal, dat zoeken en vinden tot
aan het einde, zooals bij ieder verstandig goed mens die het ernstig meent met het leven. [...].
Ik hoop dat jij Wies en Wies jou nog heel lang behouden zult en dat je huis en je werk en veel andere dingen en ondervindingen je lang en lang gelukkig maken zullen, en dat je oude moeder zoo telkens eens van je zal mogen hooren dat je heusch in je eigen hart gelukkig bent; die kan dàt alleen maar in hoofdzaak schelen hoe het daar van binnen bij je is; daarop heb ik van dat je een kindje in de wieg was alleen maar gehoopt, en daarop zal ik maar alleen hopen tot aan mijn graf. Als ik denk dat de een of andere uiterlijke dat wil zeggen min of meer materieele wensch onvervuld blijft, of als ik denk dat je iets, wat je graag hebt, wordt weggenomen of zoo iets dergelijks dat [ = dan] kan me dat alleen maar ongelukkig maken als het jou ongelukkig maakt, je begrijpt dat misschien wel; Wies begrijpt dat zeker ook wel, want ik geloof dat haar Mama ook zoo was. [...] Zus wil hier nog een lettertje bijschrijven. Geef Wies een zoen, en laat zij er een aan jou geven voor je Moeder
Beste Pansje Moes heeft nu alles zoo goed gezegd, dat ik er niets anders als Amen bij zeggen kan.
't Is zoo heerlijk dat jelui zoo gauw komen, en jelui zult 't hier bij ons zeker veel huiselijker vinden dan vroeger, net als wij en we kunnen ook zoo meer wat voor jullie doen, wat we zeker erg prettig zullen vinden. Dag kinders. Als ik langer schrijf, geloof ik dat ik jullie aan zou steken met m'n verkoudheid. 't Is een prachtig begin van den winter met ons tweeën! Dag Zus
(T: materieele).
1893:113
Aankondiging in Het Vaderland. [AP, 25 november 1893]
Rubriek: Kunst en Letternieuws
Een tweede druk van een gedicht van grooten omvang komt niet dikwijls voor in onzen tijd van onrust. Betrekkelijk spoedig na de eerste uitgave zag thans van Gorter's veel besproken, betwiste en geprezen Mei een herdruk het licht. De heer W. Versluys te Amsterdam stak dien in een zeer smaakvollen band.
(T: Gorter's)
1893:114
Aankondiging in het Nieuws van den Dag. [BD, 25 november 1893]
Rubriek: Leestafel
Van Herman Gorter's indertijd veel besproken gedicht Mei is thans een tweede druk verschenen. De uitgever W. Versluys, te Amsterdam, heeft bijzondere zorg besteed, zoowel aan de typographische uitvoering als aan de keuze van het papier en den half perkamenten band.
Het is alweêr een paar jaren geleden sinds de eerste druk het licht zag. Velen, die toen den jongen dichter tot in de wolken hielpen verheffen, hebben zich in den laatsten tijd weêr van hem afgewend. Daarentegen kan men zeker zijn, dat vele anderen, die
zich destijds al te zonderling aangedaan vonden door deze nieuwe dichtkunst, thans geneigd zullen zijn het werk nog eens met aandacht opnieuw in handen te nemen en de schoonheden te waardeeren. Voor dezen dan is deze tweede druk bestemd.
De tweede druk van Mei heeft in feite geen halfperkamenten, maar een perkamentkleurige halflinnen band. Het voor- en achterplat is bekleed met het rode buckram, waarin Gorters uitgaven van 1897 (De school der Poëzie), 1900 (Mei, derde druk), en 1905 (De school der Poëzie i, ii en iii, en Mei, vierde druk) geheel zijn uitgevoerd. Voor de bedoelingen die Gorter welbewust had met deze uitvoering zie men mijn opstel in De Gids, jrg 131, 1968, 2/3, p. 117-129: Gorter en zijn uitgever, Versluys. - (T: Gorter's).
1893:118
Wies Gorter-Cnoop Koopmans aan Helena Waller. [I]
Zonder plaatsvermelding, [ca 7 december 1893] - Fragmenten
Dank jelui wel hoor, voor de prachtgeschenken [...] De handschoenen zijn heerlijk voor de reis het zijn juist die ik bedoelde verleden jaar had ik ze ook al((les)) op een lijst gezet maar toen van tante Anna iets gekregen wat niet dat was. Nu heeft ze het erg goed getroffen met een petroleumkachel smaakvol en toch zeer doelmatig. Ik had niet gedacht dat ze het doen zou om dat ze zoo'n afkeer van deftige armoede heeft. - We hebben nog een aardigen avond gehad. Jo Jonker is niet gekomen dus toen zijn we naar van Eeden gegaan [...] Doordat we tot het laatst toe dachten dat Jo zou komen is de avond een beetje in de war geloopen. Martha had ons gevraagd ook ((vo)) op het eten wat zeer makkelijk voor mij geweest zou zijn. Herman was 's middags in Amsterdam en hoorde daar dat Jo niet kwam toen had ik al eten we bleven toen dus thuis maar aangezien we toen niets afgesproken hadden van de pakjes maakten wij de onzen thuis open en gingen toen tegen acht uur naar Martha en toen begon((nen)) het daar pas wij zaten er dus bij en kregen niets meer wat voor hen vervelender was dan voor ons.
Het kacheltje van Tante Anna kwam pas Woensdagmorgen. Van Herman heb ik nog een mooi boek gekregen ‘Celtic fairy tales’ met platen en een muisje rookvleesch van Martha maar dat had ze ook door de winkel dadelijk naar ons laten zenden denkende dat we niet zouden komen. Maar het was toch erg aardig en we waren allemaal zoo opgelucht over Paultje dat gaf zoo iets genoegelijks aan den avond.
Tante Anna Cnoop Koopmans-Bunge liet in de twintigste eeuw een erfenis na, die nog geruime tijd onverdeeld bleef; intussen werden daaruit regelmatig de familiebijeenkomsten bekostigd: ‘Tante Anna betaalt!’ - Paultje, een van de zoons van Van Eeden, was herstellende van een ziekte. - (T: interpunctie getrouw aan het origineel; de onzen).
1893:124
Willem Kloos in de decemberaflevering van De Nieuwe Gids. [vv, jrg 9, 1893-94, 1, afl. 2, p. 304 en 311]
XV
Epigram.
Kloos' visie op Gorters uiterlijke verschijning wordt begrijpelijker bij het bezien van de foto, door Jessurun de Mesquita gemaakt, die bij 1890:7a is gereproduceerd. - Voor de aantijging in de terzinen vervat zie men Kloos' latere spijtbetuiging, hier onder 1893:124a. - Het advies in de tweede regel van het epigram vindt zijn aanleiding waarschijnlijk in de klankovereenkomsten met de eerste regel. Of er enige zinvolle verwijzing naar, of mogelijke toepassing op de realiteit bestond...? Voorlopig blijft de aanbeveling raadselachtig, absurd, bizar, ietwat lachwekkend en toch altijd ook enigszins intrigerend. - (T: barbarsche [wellicht geen drukfout]).
1893:124A, 1933
Willem Kloos in De Nieuwe Gids van 1933. [VV, jrg 48, 11, p. 438-439]
Het een en ander over Herman Gorter en Mevrouw Roland Holst. - Fragment
Mijn vriend Witsen had mij gemeld, dat een zijner zwagers, nu ik als eenige van de vroegere redactie was overgebleven, den Nieuwen Gids weer herstellen wou in zijn ouden staat, maar zonder mij. Want in mijn plaats zou dan Gorter komen, dien men daartoe had aangezocht, en die toen zijn beslissing nog wat in beraad gehouden hebben zou. En ik als hierdoor opnieuw getergde, schreef spontaan de verzen uit mijn eersten bundel, waarin zijn naam te lezen valt. Die oogenblikkelijke drift spijt mij zeer, en ik maak aan zijn nagedachtenis mijn excuses want hij heeft als behoorlijk, immers volkomen zuiver en eerlijk mensch op dat aanbod afwijzend beschikt, zooals ik veel later toevallig vernam.
een zijner zwagers... etc.: Verwey zou pas in het voorjaar van 1894 tijdschriftplannen gaan beramen waar hij Gorter bij wilde betrekken. Kloos kan hem natuurlijk wel reeds lang tevoren daarvan verdacht hebben; zie bijv. de opmerking in het briefje van Boeken aan Witsen, 1893:39.
1893:125
Willem Kloos over Herman Gorter in De Nieuwe Gids van december 1893. [VV, jrg 9, 1893-94, 1, aft. 2, p.336-337]
Gedachten en aphorismen, XXV, XXVI en XXVII
xxv. - Gorter is minder, aardig dan Balder: hij is baldadig, baldadiger nog dan Balder.
xxvi. - In de 20ste eeuw zal men op wat wij tegenwoordig sentiment noemen, neerzien met een groote goedheid. Het verstandig- gevoelige zal zich omgezet hebben in het gevoelig-verstandige.
Dit zijn 3 trappen:
1. | Sentimentaliteit. |
2. | Het verstandig-gevoelige. |
3. | Het gevoelig-verstandige. |
Ik zeg niet dat het sentiment van menschen onderling verdwijnt, zooals bij Gorter. Gorter gaat alléén met zijn verstand te rade. Daar er echter zooveel om hem heen is, wat hij niet begrijpt, nl. in het gevoel van anderen, daarom wordt hij in 't dagelijksch leven een athleet, terwijl anderen électriseurs zijn. Hij staat als een athleet tegenover de menschen, maar als een electriseur even een stroompje aanlegt, dan is hij machteloos.
Gorter heeft het over de Rede. Dat is heel goed. Ieder mens denkt dat hij Rede heeft. Ieder zegt dat hij redelijk handelt. Maar wil men verstandig zijn, dan moet die Rede voortdurend groeien, d.i. men moet altijd kind blijven. Ieder, die zegt: ik ben een man of een vrouw, die komt niets verder. Gorter steekt een paal in zichzelf en groeit dus niet meer.
xxvii. - Gorter heeft het gewordene, d.i. de taal, beleedigd, ziet dus niet naar de dingen, die buiten hem gebeuren. Zie N. Gids Juni 1893 and' voor ander. Verbeeld je dat een Griek had geschreven οῑ voor οῖς, alleen omdat het zoo in zijn rhythmus zou te pas zijn gekomen.
(T = électriseurs).
1893:126
Herman Gorter aan Alphons Diepenbrock. [B]
Zonder plaatsvermelding (23 of 24 december)
Beste Fons! Terecht begreep je dat ik het niet met Toon eens zou zijn. Niemand vijandig te zijn, dat is ons beider beginsel, maar zooveel mogelijk iedereen te begrijpen.
Wij gaan morgen ochtend naar Berlijn en komen begin ((Feb)) Januari terug. Dan hoop ik spoedig bij je te komen of je bij ons te zien. Wies laat je hartelijk groeten. - Dan kunnen we ook langer spreken over de zaken die ons beiden interesseeren. In een brief verstaat men elkander over zaken die zoo moeielijk zijn, of liever door den een zoo licht anders begrepen worden dan den ander, niet gemakkelijk.
t.t. Pans.
1893:127
Alphons Diepenbrock aan Elsa de Jong van Beek en Donk. [DD, II] 's Hertogenbosch, 25 december 1893. - Fragment
Van Gorter's mildheid begrijpen ze [Kloos en Tideman] niets, misschien hebben ze die ook nooit gezien, en alleen maar zijn ‘regenjassentrots’, zooals Kloos zegt. Derkinderen had tegen Gorter mijn positie tusschen hen en Gorter pijnlijk en scheef genoemd. Ik vond dat niet en schreef er over aan G. die mij gisteren terug schreef: ‘terecht begreep je dat ik het met Toon niet eens was; niemand vijandig zijn en zooveel mogelijk alles begrijpen is ons beider beginsel’. Er botsen 2 werelden tegen elkaar aan. Ik moet mij langzamerhand weer een beetje ruimte maken, of het geval in een nieuwe phase brengen.
Voor Diepenbrocks reactie naar het andere kamp zie men 1893:109. Pas een half jaar later zal hij zich enigszins distantiëren van Tideman: zie 1894:39 en 51.
1894:4
Herman Gorter aan Albert Verwey. [C]
Bussum, 15 januari 1894.
Beste Albert! Zeer verheugd was ik over je aanbod, maar wij behoeven het niet aan te nemen. Ik had je dit al lang willen schrijven, dat het, dit jaar ten minste, niet noodig is. Hoe het komt weten wij niet, maar wij kunnen met het weinige toekomen. Wies houdt zeer zuinig huis, dat zal wel de reden zijn. Intusschen mocht het dit jaar of in de toekomst ((noodig)) gebeuren dat wij niet toekwamen, dan weet ik, waar aan te kloppen. Dat is een groote gerustheid en ik ben je er zeer dankbaar voor. Nadat wij pas weg geweest zijn willen wij liever eerst nog wat later bij juillie komen. Wies zal Kitty ((nog)) gauw schrijven, en dan waarschijnlijk ook nader afspreken.
t.t. Herman.
Excuseer dit halve blaadje.
(T: juillie).
1894:5
Uit het dagboek van Frederik van Eeden [II, I]
15 januari 1894
's Middags gewandeld met Herman en Rebecca.
De identiteit van ‘Rebecca’ is ook door de Van-Eedendeskundige en dagboekediteur H.W. van Tricht niet achterhaald.
1894:6
Frederik van Eeden aan Albert Verwey. [FF, p. 405 en 406]
Zonder plaatsvermelding, 22 januari 1894. - Niet verzonden. - Fragment
[In een uitvoerige en tamelijk geprikkelde reactie op Verwey's bespreking van Johannes Viator:] Denk dat ik in mijn bureau de schriftelijke documenten heb, die de onzuiverheid van jelui aller oordeel bewijzen. [...] Denk dat Diepenbrock die het ‘intemperantia litterarum’ noemde, mij tot nog toe geen duidelijke toelichting heeft kunnen geven van wat hij eigenlijk bedoelde en mij verwees naar Gorter, die hij noemde ‘wijzer in deze dingen dan een van ons allen’. Terwijl de opinie van Gorter is samen te vatten in deze woorden: ‘eerlijk, maar nog te droef en onhelder’ (met welk oordeel ik volkomen vrede heb).
In het weekblad De Kunstwereld van 18 januari had Verwey op p. 1 en 2 Van Eedens bundel Ellen en zijn roman 0Johannes Viator negatief besproken.
XII.
'gij-zelf hebt het gezeid / Mij-zelf: hierbij heeft Kloos wellicht het gesprek met Gorter voor ogen gehad, dat hij vele jaren later weergaf (hier opgenomen onder 1892:3a).
1894:8
Pet Tideman in de februari-aflevering van De Nieuwe Gids. [VV, jrg 9, 1893-94, 1, afl. 3, p. 430-431]
Ontologica en kritica, door Pet Tideman (Paul Zeidit). - Fragmenten
Gorter (na Mei, vóór?)
(Dilettantisme der genialiteit.)
Zangersdilettantisme (litteratuur): Verzen, Dagen.
Filo-filozofie en rythmiek: ‘...Wij zijn de deelen Gods...’ Juni '93.
Fantazie-alleen, rijm en metriek, drooge klank van schelpjes en stukke kinkhoorns: Balder.
[...]
Toch kan de litteratuur iets goeds doen (b.v. Erens), wanneer ze eenvoudig blijft en de taal niet aantast. Een schets kan zoo voor een ongeoefend oog iets leeren, wat de schilderij zelve te diep houdt geabsorbeerd. Maar de litteratuur, de echt-verdoemde litteratuur, van menschen in wie de Taal niet vleesch maar haché is geworden (van Deyssel's Liefde, Gorter's Dagen), is slecht, (zie b.v. hoevele jonge schrijvers door hen, hoe Gorter door van Deyssel in de war zijn geholpen, tot het land eindelijk absolute dolhuisboekjes als: Verzen van Otto Reeder, baart. Ja, ieder is wel aansprakelijk voor zijn decadenten. Wat zijn decadenten anders dan mislukte leerlingen?).
[...]
Van Deyssel en Gorter hebben de taal niet laten groeien, - zij hebben enkele kijkglazen in haar inwendige gehad, en daar kònden ze haar niet aantasten, maar overigens hebben ze hare vernietiging menschelijk gewild en uitwendig volbracht - het goed dat zij deden is negatief, zij hebben (alleen eensdeels heel even in haar binnenst gezien) maar voornamelijk door het kerven, prikken, branden, wrijven, krassen en aaien aan haar vel, heur latente levenskracht, haar onbewuste wil ter zelfverdediging tot uiten gebracht.
Doordat de nieuwgevormde redactie van De Nieuwe Gids voornamelijk vertrouwde op haar vermeende eigen genialiteit en produktiviteit, kwam er al spoedig een schromelijk gebrek aan kopij van anderen. De afleveringen werden des te gretiger met de eigen gedachtenflarden gevuld. De lezers zeiden bij tientallen hun abonnementen op. - In het eerste hier gegeven fragment worden enkele fasen van Gorters dichterlijke ontwikkeling van kwalificaties voorzien. ‘Wij zijn de deelen Gods’ wordt aangehaald uit het vers dat hier in het commentaar bij 1893:74 is te vinden. - Bij de vermelding van Erens, in het tweede fragment, zal Tideman gedacht hebben aan de schetsen in diens Dansen en Rhytmen, dat in 1893 verschenen was. Otto, lees: Theo, Reeder was het pseudoniem van de jonge, met Verzen (1893) debuterende Is. Querido (1872-1932), die later het veelgelezen ‘Amsterdamsche epos’ De Jordaan (1912) zou schrijven. Thans maakte hij nog gedichten als het volgende: Mijn bruid is dood / Wit-versperrend / Doodgeloofd / Levenloos. // Velden-Hemels / Breedte-Zonnen / Alles-léég / Stil gebeden. Vergelijk Gorters sensitieve vers: Mijn liefste was dood. / Toen ben ik gegaan / alle werelden door. etc., in vw ii, 39 en Verz-lyriek, p. 108.
1894:10
Herman Gorter aan Alphons Diepenbrock. [B]
Zonder plaatsvermelding, [ca 15 februari 1894]
Beste Fons! Zeer terecht heb je begrepen dat ik het om geen enkele andere reden onaangenaam vond dat je niet kwam, dan omdat ik je nu niet zag. Dat speet me wel, maar elke andere gedachte was vèr vàn me. Vertrouw dat ook in het vervolg, evenals ik dit van jou; wat hebben wij samen altijd een schoon en goed leven gehad, en wat zullen wij het ook nòg hebben. Er is niets beters dan de vriendschap van twee mannen die ernstig het goede willen. En ik, nu ik rust gevonden heb, o hoeveel beter staat het mij nu nog voor oogen hoeveel wij aan elkaar kunnen hebben. - Ik werk geregeld en ik voel mij zeer wel en rustig. Hoe jammer dat nu juist dat schelden op mij begonnen is. ((Ik)) En toch ik zie ook daarin dikwijls een versterking van wat ik denk, n.l. dat men niet op oogenblikkelijke en toevallige aandoeningen een kunst kan bouwen. Stemming moet er in een vers zijn, dat zal waarachtig wel waar zijn; maar niet èlke, integendeel, de groote waar alles op rusten moet moet een enkele en blijvende zijn. Dat die niet gemakkelijk in het bewogen leven te bereiken is, ja dat weet ieder, want zie eens in de geschiedenis, bij hoe weinigen is zij. Dus men kan gemakkelijk dwalen als men haar tracht te bereiken. Maar voortdurend de oogen op haar te houden, dat verzekert al heel veel.
Spoedig kom ik bij je; eerst schrijf ik een briefkaart. Wies laat je allerhartelijkst groeten. Moeder en Nina ((make)) maakten het heel goed.
Je vriend Pans.
Ik moet uit en ik wil je toch niet langer op antwoord laten wachten. Spoedig kom ik.
Deze brief zal een reactie zijn op een schrijven van Diepenbrock, waarin hij een bezoek op 10 en 11 februari afschreef, ‘na veel overleg’. ‘Het zou de eerste Zondag zijn, waarop ik geheel als vroeger gewoon zou kunnen werken’. ‘Ik vreesde hij mocht dat soms aan verkoeling toeschrijven bij de tegenwoordige omstandigheden’ (citaten uit een brief aan Diepenbrocks verloofde, d.d. 9 februari 1894; in Reesers Diepenbrockdocumentatie deel ii, p. 135).
1894:11
Alphons Diepenbrock aan P. Tideman. [DD, II]
('s Hertogenbosch) 23 februari 1894. - Fragment
In Balder vind ik het fond koud, zooals Februari, maar met een doorbreking van warme zonnestralen hier en daar, alsof hij plotseling de genade weer over zich voelt zegenen. ‘O in één woord’ etc.
Met ‘Balder’ bedoelt Diepenbrock Gorters Balder-fragmenten, die in augustus van het vorig jaar in De Nieuwe Gids hadden gestaan (zie 1893:72). In de jongste februari-aflevering had Tideman zich daarover uitgelaten met de volgende karakteristiek: ‘Fantasie-alleen, rijm en metriek, drooge klank van schelpjes en stukke kinkhoorns’. - Met Diepenbrocks aanhaling verwijst hij naar Gorters regel ‘O vaak heb ik verlangd in maar één woord, / alle liefde, al was het nooit gehoord, / te zeggen, die ik in me heb gevoeld’ (vw ii, 230; Verz. lyriek 292).
1894:12
Albert Verwey aan Kitty Verwey-van Vloten.[O]
[Baarn, 25 februari 1894]. - Fragmenten
Wij zijn vanochtend naar Free gegaan. [...] Daarna zijn wij met Gorter bij Veth geweest en hebben de plannen van ‘Het Tijdschrift’ besproken. In 't algemeen veel lust, maar in 't bizonder weinig decisie. Herman raakt de lessen bij Schultze kwijt, maar krijgt andere. Wies zag heel lief, niet erg dik. Zij huisen bij Veth. [...] Eén voorstel is van Hall voortestellen dat we in de redactie van De Gids komen. 't Zou wel grappig zijn. We konden beginnen met een verzoen-diner.
Verwey logeerde bij Van Deyssel in Baarn en zij beraamden de oprichting van wat even later het Tweemaandelijksch Tijdschrift zou worden. De plannen kwamen voort uit de algemene onvrede over het beleid van de Nieuwe-Gidsredactie, en over de inhoud van de jongste nummers (zie enkele proeven daarvan onder 1893:124 en 1894:8). Het voorstel aan De Gids is dus niet doorgegaan, maar het verzoen-diner heeft niettemin plaatsgehad, zij het alleen in de karikaturale voorstelling van Willem Paap op de laatste bladzijden van zijn Vincent Haman (1898). - (T: huisen; voortestellen).
1894:13
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, I]
25 februari 1894
Om ii uur kwam Verwey met Thijm, ze dronken hier koffie. [...] Ik was eerst wat gedwongen later heel rustig. Ik vermeed alle litteraire gesprekken, en deed mijn best tot heuschheid. Om 2 uur gingen ze naar Gorter.
Van Eeden had Verwey's negatieve bespreking van zijn recente creatieve werken (Ellen en Johannes Viator, zie 1894:6) nog te verkroppen.
1894:14
Mevrouw J. Gorter-Lugt aan Herman en Wies Gorter-Cnoop Koopmans [J]
Berlijn, 1 maart 1894. - Fragmenten
Je moet eens wat helders schrijven hierover [nl. over haar neerslachtigheid], want het is niet gemakkelijk uit dezen toestand van geringer ‘Perfection’ uit te komen, - de gedachte dat God in alles is, en dat Hij by necessity zoo is in alles wat mijn leven betreft, vroolijkt mij niet op, evenmin als het geloof in Gods Vaderliefde in staat is geweest mij in het laatste jaar een gevoel van geluk te geven; het zijn precies alleen de groene blaadjes en de lieve woorden en daden van de menschen die ik mooi vind, maar verder zie of voel ik geen geluk, en wensch dikwijls er niet te zijn. - [...]
En nu lees ik daar je brief nog eens over, en lees wat je over Spinoza schrijft, wat ik aan het begin van deze brief schreef. Denk er vooral bij dat ik een geloof had, dat bergen verzette, en dat ik alles wat ik door te maken had en doorgemaakt heb, alleen tot stand gekomen is en volbracht werd door de kracht van dat geloof; maar dat ik sedert meer dan een jaar het gelukkige gevoel dat het onder alles toch geeft, kwijt ben; niet het geloof, niet de overtuiging, alleen maar het gelukkige gevoel; ik geloof dat het alleen maar komt, omdat alles te zamen mij te machtig was, en dat het dus pas langzaam kan te recht komen.
1894:15
Uit het dagboek van Frederik van Eeden [II, I]
1 maart 1894
Ik dronk thee bij de Gorters, praatte wat, zacht, heel hoog, liggend op de canapé.
1894:16
Herman Gorter aan mevrouw C. Alberdingk Thijm-Horyaans. [D]
[Bussum], 19 maart 1894. - Briefkaart
Lieve Cato! Tot mijn spijt kan ik pas na de Paaschvacantie, dat is na 2 April, komen. Dan moet er meteen gezaaid worden, dus in zoover komt dat goed. Ook voor het andere werk zal het dan nog niet te laat zijn. Ik breng Wies dan mee. - Wij gaan een dag of 10 naar Haarlem en door mijn lessen kan ik deze laatste dagen niet. Met hartelijke groeten ook van Wies en aan Karel.
je toegen. Herman G.
1894:19
Herman Gorter aan Jaap Koenen. [J]
Noordwijk, 2 april 1894
Beste Jaap! Ik vermoed dat er in Haarlem een uitnoodiging voor ons ligt en dat die ons te laat wordt opgezonden. Ik schrijf je dus maar vast, omdat ik vrees, dat je te lang op antwoord zou wachten. Het spijt ons vreeselijk dat wij niet kunnen komen, maar we kunnen niet omdat het ons te duur zou zijn. Een japon, handschoenen, schoenen, fooien, rijtuigen, je begrijpt het zou veel worden. - Het spijt mij vooral daarom zoo, omdat ik er bij behoorde, wel, bijna ((zoo)) nèt zoo als Sam of Frits. Nu komen we Woensdag in stad en zijn van plan dan bij je aan te komen en met je te bespreken of we juillie samen nog in je bruidsdagen kunnen zien. In elk geval komen wij natuurlijk op je trouwdag in Utrecht om jou en Jo te zien en te begroeten, maar als het eenigszins mogelijk is, zouden wij graag jullie voor dien tijd of bij ons ontvangen, of als dat niet kan, hetzij in Utrecht, hetzij in Amsterdam bezoeken. Als je dus misschien Woensdag ± het koffie-uur niet thuis kunt zijn, laat dan aan juffrouw Schouwenburg het bericht welken dag je ((er)) iets van deze mogelijkheden zoudt kunnen. Intusschen, oude jongen, een groot en lang geluk! Wensch Jo ook allerhartelijkst geluk voor ons alle twee.
t.t. Pans.
Jaap Koenen - zie 1879:3 en latere documenten - huwde op 12 april 1894 met Jo de Graaf. - ‘In elk geval komen wij op je trouwdag’: de verhindering betrof dan waarschijnlijk het diner. - Sam, Frits: broers van Jaap Koenen. - (T: juillie).
1894:21
Herman Gorter aan K.J.L. Alberdingk Thijm. [D]
[Bussum], 18 april 1894. - Briefkaart
Amice! Ik was van plan geweest, met je goedvinden, een dezer dagen bij je te komen met mijn vrouw, maar ik word door kiespijn gedwongen het nog uit te stellen. Daarom breng ik je nu schriftelijk de boodschap van Verwey over, dat hij je nog in deze maand verwachtte. - Met hartelijke groeten ook van mijn vrouw
t.t. Herman Gorter
1894:22
Herman Gorter aan Alphons Diepenbrock. [B] [Bussum], 18 april 1894
(Schikt het je soms, de 25 pop nu te geven waarmee je onze meid betaalt? of heb je het zelf niet?)
Beste Fons! Excuseer het halve papier; ik had op het oogenblik geen beter in huis. Ik sta aldoor op sprong om bij je te komen, maar wij hebben zoo weinig geld dat ik het nog eenige weken moet uitstellen. Kan je soms nog voor dien tijd hier komen, doe het dan. Laat geen gedachte aan andere Bussumers je hinderen, je weet, wij kunnen die gemakkelijk ontloopen. Maar kan je nog niet, verwacht mij dan toch, zoodra ik weer wat geld voor mijn lessen heb kunnen innen.
Ik maak het best. De stilte en de rustige studie geven mij een volkomen innerlijke bevrediging. In den laatsten tijd heb ik Kant bestudeerd. Het is wel waar dat de meeste gedachten en daden van deze eeuw van zijn theorieën afhangen((en)) of ten minste met haar in verband kunnen worden gebracht. Uit te maken in hoever hij waarheid heeft gesproken, dat moet haast iedereen voor zich, die iets doen wil. Hij heeft alle kennis tot de eigen gedachtenwereld beperkt; ((dat)) iets dat eigenlijk zeer natuurlijk was en, geloof ik, ook vroeger wel ingezien, heeft hij met byzonderen nadruk en altijd aangetoond. De vraag is slechts in hoever wij gelooven moeten dat onze gedachten waarheid kunnen bevatten; d.w.z. overeenkomen met een buiten hen staande werkelijkheid. Dit zoeken naar waarheid is het wat ik mij als doel heb voorgesteld. Ik zie al veel meer licht, de vraag in hoever ik daarvan in kunst iets zou kunnen zeggen, laat ik daar. Het schijnt mij toe, dat, kon ik alles zeer duidelijk zien, wat ik nu vaak bespeur, dat het mogelijk zou zijn op een zeer breeden grondslag iets heel goeds te doen, maar ik
ben er nog zeer vèr van. Maar dat doet er ook niets toe. Het volkomen levensgeluk, dat deze studie geeft, is in zich zelf genoeg, vooral nù na al die jaren van gebonden zijn. Ik kan mij zoo goed begrijpen wat je in je laatste brief aan mij schreef, dat je wel les wou geven maar wat minder uren en niet eeuwig hetzelfde. Dat is het juist. Je hebt nu te weinig tijd en bent iederen dag te veel gebonden. Hartelijk hoop ik dat het je ((nu)) binnen niet te langen tijd zal gelukken vrij te komen.
Je schreef me in je laatsten brief dat je veranderingen maakte in de Mis. Ik meende ze was al gedrukt, moet zij nu misschien of gedeeltelijk overgedrukt worden?
Wies maakt het uitstekend, behalve dat zij een weinig rhumatiek heeft gehad, waarschijnlijk doordat het huis een beetje vochtig is geworden. Zij laat je natuurlijk allerhartelijkst groeten. - Bevalt het huis je goed, ik ben benieuwd het te zien, ((ik hoop)) dit moet nu ook gauw gebeuren. Van de Gooische buren, van Looy, Thijm en Derkinderen merk ik niet veel, in de Paaschdagen was ik bij Albert met Wies, Nassau Noordewier was hier een paar dagen tegen zijn malaria, en Timmerman wil hier in de zomer eenigen tijd ons huis huren. Dat is het nieuws, dat ik heb. Of het laatste zal gebeuren, weet ik nog niet, het hangt er van af hoelang moeder hier wil komen en wanneer.
Van Jet van der Schalk heb ik in Noordwijk mooie nieuwe verzen gehoord. Nu oude jongen, spoedig mondeling meer en uitvoeriger. Kom, als je kunt en lust hebt, anders niet. De heuvel bij de weilanden, onder de dennen, wacht ons om onze discoursen voort te zetten. In elk geval zie je me binnen niet te lang bij je.
t.t. Pans.
Ik geef 4 uren aan een kostschool in Hilversum Latijn. Verder eenige privaatlessen. In het geheel 12 uur. Dus nogal goed, maar de betaling is slecht.
(T: byzonderen; rhumatiek).
1894:22A, 1950
Henri Schultze aan K.J.L. Alberdingk Thijm. [D]
Charleston, USA., 30 augustus 1950. - Fragment
In die jaren [de jaren negentig] gaf Herman Gorter, de dichter van ‘Mei’, een van mijn jongere broers en mij les in de Latijnse taal, en ik vrees dat dit voor hem ‘een baantje’ moet geweest zijn! Ik zie hem nog zitten tegenover ons aan tafel in mijn vader's studeerkamer, verdiept in ‘Paradise Lost’, terwijl mijn broer en ik zaten te zuchten over een opgave die ons in 't geheel niet interesseerde, en die we beschouwden als een onnoodzakelijk kwaad! Toch hadden we achteraf reden hem dankbaar te zijn, want op zijn aanbeveling kocht mijn vader voor ons beiden een fiets. 't Is me nog steeds een raadsel waaraan we dat verdiend hadden!
Henri Schultze was een neefje (oomzegger) van Antoon Der Kinderen. - (T: vader' s).
1894:23
Frederik van Eeden aan Henri Borel. [JJ, p. 40]
Bussum, 20 april 1894. - Fragment
Aan mijn vrienden Gorter en Thijm heb ik veel, de eerste zie ik dagelijks, [...].
1894:24
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, I]
25 april 1894. - Fragment
Herman verzen voorgelezen. Hij was prettig en hartelijk, maar had een manier van spreken die mij eenigszins onbevredigend en pijnlijk was. Waarin het precies zat, is niet klaar, maar het kwetste mijn zelfgevoel. Bij vorige lezingen was het anders. Nu ken ik van mezelf een abnormale susceptibiliteit in dergelijke dingen, die kort duurt. Maar hij is dikwijls zoo onduidelijk en half-gereserveerd in zijn uitingen. Het komt hierop neer dat ik pijn voelde en verslagen was en slecht sliep. De schijn was dat hij niet genoeg geëmotioneerd en respectueus sprak, niet zooals andere malen. En nu kan het zijn dat ik dit door abnormale gevoeligheid maar dacht, en dat hij eenvoudigd een beetje tacteloos sprak. Erg uitweiden over ander mooi, het allermooiste, waar wij gewone menschen niet bij kunnen, maar dat dan ook maar een paar heel enkelen bereikt hebben, Homerus. Dat is nu niet krenkend maar na een lezing komt het toch niet prettig, vooral door den nadruk op den geheel anderen aard van het mooie. Te hooren dat er anderen boven ons staan dat is wel te dragen, - maar dat het beste wat gemaakt is van anderen aard is, dat is nooit heel verkwikkend. Als hij zachtjens attent had willlen maken dat ik op den verkeerden weg was, dan had hij 't niet anders kunnen doen. Toch betwijfel ik of dit zijn bedoeling was.
(T: tacteloos).
1894:25
Albert Verwey aan Frank van der Goes. [H, map 826]
Haarlem, april 1894 [waarsch, op 27 april te dateren]. - Fragmenten
Karel neemt het redacteurschap aan. V Looy en Veth zullen voor deze afl. iets geven. Gorter veroorlooft ons zijn naam te gebruiken als medewerker. Van Eeden (bij wie ik na Versluys geweest ben) zal ons laten begaan. [...] Ik hoorde van Gorter dat 't stuk van v. Deventer door hem is opgehouden na de beleediging door T[ideman]. Dat kan dus gebruikt.
Half april had Kloos door middel van een gedrukte kaart aan redacteuren en medewerkers van De Nieuwe Gids laten weten, dat de redactie gewijzigd was en dat Tideman het redactiesecretariaat zou gaan waarnemen. Verwey en Van der Goes, die nog steeds mede-eigenaars waren (en Van der Goes had van de derde mede-eigenaar, Van Eeden, volmacht), kwamen toen in het geweer en spraken op donderdag 26 april met Versluys, de uitgever van de Nieuwe Gids, af, dat deze het tijdschrift, door hen verzorgd, zou blijven uitgeven. Zij verzamelden kopij voor een aflevering en brachten bijdragen van Thijm en Van Looy op vrijdag 27 april naar de drukkerij waar Versluys het tijdschrift altijd liet zetten en drukken. - (T: V Looy voor V. Looy).
1894:26
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, I]
27 april 1894. - Fragmenten
Aan 't eten kwam Verwey. Die had de insolentie - beter kan ik 't niet noemen - mijn medewerking te vragen voor zijn plannen met de N. Gids. [...] Het onderwerp werd doodgezwegen, we dineerden opgewekt en wandelden in den tuin. [...] Toen ging hij naar Gorter. [...]
Zooeven kwam Herman en het bleek dat hij volstrekt niets corrigeerends had bedoeld en evenzeer als altijd met mijn werk ingenomen was. Toen zei hij nog dat hij het best geschikt was voor zijn eigen werk wanneer hij helder de enorme afstand zag tusschen de grootsten en hemzelf, en dat vind ik prachtig. En ik had hem wel willen omhelzen.
Van Eeden spreekt hier van insolentie, omdat hij Verwey's afkeuring van zijn werk - zie 1894:6 - nog vers in zijn geheugen heeft, alsook Verwey's brochure, in maart verschenen, waarin die kritiek (‘onoprecht want retorisch’) tot 67 bladzijden was uitgedijd. E.e.a. onder de titel: Letterkundige kritiek. Frederik van Eeden, Ellen - Johannes Viator.
1894:26A
Albert Verwey aan Herman Gorter. [L2]
Zonder plaatsvermelding, 1 mei 1894 [niet in Verweys of Gorters hand]
Beste Herman, Tideman heeft de kopie van de drukkerij gegapt en Versluys is bijgedraaid door zijn gesprek met Free.
Free heeft aan Goes geschreven dat hij alles zal doen wat hij kan om mij de vernedering te besparen weer met hem in intellectueel verkeer te treden. Hij wil met onze handelingen als eigenaar niets te maken hebben en trekt de volmacht aan Goes in.
Dit is de spijtigheid alleen wat verder gedreven als gebruikelijk is.
Ik kwam gister om ½ 10 thuis na een vermoeienden dag.
't Zal nu wel - mits Versluys bijdraait - op ontbinding van de maatschap uitloopen.
Vertel het Veth. Maar laat de medewerkers in gedachten bijeen blijven.
Groet allen Je Alb. V.
't Laatste sonnet r. 3 v.o.
Dit is, moet zijn Dit's
De diefstal van de kopij die bestemd was voor een ‘reorganisatie-aflevering’ van de Nieuwe Gids (zie 1894:25), vond plaats op zaterdag 28 april. Tideman was als rechterhand van Kloos, en bovendien als oud-redacteur van het studentenweekblad Propria Cures dat door dezelfde drukker, J. Clausen, verzorgd werd, goed thuis in diens kantoor en werkplaats in de Warmoesstraat. - Een gesprek tussen Versluys en Van Eeden vond op diezelfde zaterdag plaats. Daarbij zal Van Eeden 1e. zijn volmacht aan Van der Goes geannuleerd hebben (hij liet dit per brief aan Van der Goes weten), 2e. zich geheel passief verklaard hebben ten aanzien van de plannen en handelingen van Verwey en Van der Goes, dus 3e. verklaard hebben, geen redacteur, geen medewerker, ja, eventueel zelfs geen mede-eigenaar te willen blijven. Zie voor dit alles G.H. 's- Gravesande. De geschiedenis van De Nieuwe Gids (Arnhem 1955) hoofdstuk 17, en idem, Supplement (Arnhem 1961) hoofdstuk 10. - Bij ‘de spijtigheid’ zal Verwey denken aan een mogelijke wrok jegens hem van Van Eeden, vanwege zijn, Verwey's, kritiek op het recente werk van Van Eeden (zie daarvoor 1894:6 en 1894:13 en 1894:26). - De correctie in het postscriptum betrof een reeksje gedichten van Verwey, dat Gorter waarschijnlijk met dezelfde post onder de titel Spaansche reis ontvangen
had, een overdruk uit het tijdschrift Van Nu en Straks, jrg. 1893 (in Oorspr. Dichtwerk 1 (A'dam/Santpoort 1938) op p. 202 en volgg.).
1894:30
Pet Tideman in het april (= mei) nummer van De Nieuwe Gids. [VV, jrg 9, 1893-94, II, p. 4 en 5]
Memorabilia. Aan de artiesten na '80. - Fragmenten
De Tijd is veranderd, de menschelijke Tijd, d.i. de menschen zijn veranderd. Het ‘artistieke’ van uw tijd dringt en dwingt en wil weer menschelijk worden. Ik heb uw glorie gezien en de hoog-uit vibratieën van uw passie meegevoeld, van Deyssel, o Kunst wàs Passie en Kunst is nóg Passie, maar daar blijft het niet bij, van Deyssel, want Passie baart geen Kunst, Passie is des duivels als er niet staat met het heft in de hand, zijn driftig willen beheerschend, de mensch-god, een ander dan de dier-god dier donkere begeerten, richtend en beheerschend de wilde stuwingen van het Kunnen-, Passie alleen is lijden en niet in lijden is het Leven, maar in eene Vreugde, opperst beleden in de bewustheid van rustige Liefde. Gij zijt de eerste geweest, die de Passie hebt hooggesteld als Daad, ik, die de Passie ken, zeg u, gij zijt degene, die aan haar ten onder gegaan waart als God niet leefde...
De klare meisjesstemmen van Mei zijn beter luidend dan het wildvingerig tokkelen langs fijne snaren-instrumenten, zij luiden als koralen in kinderkerken en over het smoezig markt-geroes klinkt het door, waar de begeerten niet beheerschd zijn en de driften nijdassen en de Passie nijdast. Maar, o! Gorter, uw afdalen verdoemlyk tot de verdwazing der eeuw, die ook in van Deyssel triomfeerde, o uw lieven van woordjes en flikjes en reepjes geluid, uw tinkelen met subtiel fonklende muziek, dat ook passie was, ùw ‘hevig suggestieve reeksen’, van bouw niets, maar wéer van passie. Passie? Passie voor Passie, passie weldra voor het lijden van uzelf
alleen, die kondt wezen de klaar-rustige, de beurtelings kontemplatieve en murmelend zingende, de liefelyke grootvorst onzer literatuur. In u heeft de eeuw hare nagelen geslagen, omdat ze verwoed was om uwe Mei, die schier onaantastbaar is, - zij de eeuw, de vervloekte negentiende eeuw, die alles heeft bevuild en geslagen, omdat ze God heeft gelogen. [...]
Maar toch zoo schoon is uw Tijd geweest, uw Tijd die nu logen is, die nu niet meer is, dat wij [volgt een halve-bladzij-vullende volzin] dat wij die uwe zwakheden zien als open vaten, u groeten als onze meerderen, omdat gij in zulken sfeer van gevoelsbreuken en u zoozeer vergissende nog hebt kunnen doen, wat ge deedt.
Bij het touwtrekken om het aprilnummer (zie het commentaar bij 1894:26) bleven Kloos c.s. overwinnaars. De copie was echter voor een deel van de tegenpartij geroofd. In een Inleiding vertelde Kloos de abonnees, dat zij de geboorte van een jongere generatie meemaakten, die zich onder zijn leiding wilde stellen. De vroegere redacteuren werden, nu zij zich bescheidenlijk terugtrokken, voor hun hulp en goede raad bedankt. Op dit stuk volgden de Memorabilia waarvan hier de eerste alinea's zijn afgedrukt. De schrijver - zie voor hem reeds 1893:52 - tracht hierna o.a. duidelijk te maken, dat Kunst devotie is, en denken, en weten en dan doen. - (T: vibratieën; beheerschd; verdoemlyk; liefelyke).
1894:30A, 1931
Uit ‘Litteraire herinneringen uit den Nieuwe-Gids-tijd’. [QQ, p. 111], door Frank van der Goes
Nog eenmaal, op 12 Mei ten huize van den tegenwoordigen schrijver, kwamen eenige vrienden van den N.G. bij elkaar om te overleggen wat hun in de gegeven omstandigheden te doen stond. Aanteekeningen over het verhandelde zijn niet in mijn bezit, evenmin kan ik met zekerheid zeggen of behalve Herman Gorter, Van Deventer, Aletrino en ik zelf nog anderen aan de bespreking hebben deelgenomen.
1894:31
Herman Gorter aan Helena Waller. [I]
(Bussum, 22 mei 1894). - Briefkaart
L.H.! Wil je zoo vriendelijk zijn voor ons naar Oosterhout te gaan, en de picnic mand, die in de kast van de vroegere slaapkamer van de jongens (jou kamer, of die van Elisabethje) staat voor den dag te halen en aan ons te laten zenden. De sleutel van die kast ligt onder een afgetakelde hoed, in de hangkast van diezelfde kamer. Wil je verder uit de koepel halen, of mogelijk wel uit de Piet Hein, de lange treklijn en de twee zeêlen, die de trekkers als tuig aan hebben, die te zamen in een doos doen en ook aan ons sturen. Hoe eerder je het doet, des te beter, want Vrijdag moeten ze hier zijn. Je begrijpt zeker wel, ik zou het je niet vragen en je niet al die moeite laten doen, als ik niet bang was dat Grada de boel niet vinden kon; en anders is er niemand. Ik hoop dat ik je niet te veel moeite geef en bedank je wèl. De hartelijke groeten van Wies, Wop en A
t.t. Herman.
Henriëtte Roland Holst vertelt in haar boekje Herman Gorter, als zij een van de zomerse dagen beschrijft die de twee bevriende families met elkaar op de Loosdrechtse
plassen doorbrachten: ‘Wanneer we de Vecht bereikt hadden, kwam meestal voor Wies Gorter en voor mijzelf het oogenblik, waarop we ons den heelen dag hadden verheugd: dat van ombeurten te mogen ‘trekken’. In het zeel gespannen liepen we op het smalle jaagpad tusschen het gras en trokken het lichte bootje gemakkelijk voort, terwijl de ‘mannen’ lui achterover leunden in de kussens. Menige schipper, die we tegenkwamen, riep hun de een of andere spottende opmerking toe, die vroolijk werd beantwoord’ (Herman Gorter. A'dam 1933 - Sun-reprint 1976 -, p. 29). - (T: jou kamer; zeêlen).
1894:32
Mevrouw J. Gorter-Lugt aan Herman en Wies Gorter. [J]
Zonder plaatsvermelding, 23 mei 1894
Je doet me een gewetensvraag Herman, ik zal er eerlijk op antwoorden; je zegt ik moet je nog eens schrijven of ik dit heele begin van deel ii begrepen heb; omdat het alles nogal lastig is. Ten eerste zou ik heel graag zien dat je het me nog eens in korte woorden uitlegde; maar dan ten tweede: [waarna zij zegt, dat sommige dingen haar soms plotseling te gecompliceerd worden en niet meer willen doordringen].
[...]
En nu nog eens over Spinoza; wil je ook dat ik het Duitsche boek gebruik dat je me verleden jaar meegegeven hebt? is dat ook een betere vertaling? in ieder geval is die Duitsche veel vloeiender dan de Engelsche.
1894:33
Herman Gorter aan Elsa de Jong van Beek en Donk. [B]
Bussum, 24 mei 1894.
Lieve Elsa! Ik noem je maar alvast zoo, je zult dat zeker wel goed vinden. Wees hartelijk door Wies en mij gefeliciteerd, en wees ons altijd een even trouwe vriendin als Fons een vriend voor ons is. Ik zou je graag veel over hem schrijven, maar ik hoop je nu spoedig zelf te zien, hetzij hier of in den Bosch, en spreken is gemakkelijker en veel plezieriger. Ik hoop dat jullie een lang en gelukkig leven zult hebben samen. Groet hem wèl van mij; ik verlang om je te zamen met hem te zien. Ik ben reeds
je vriend Herman Gorter
Diepenbrock had zich op 1 mei officieel met Elisabeth de Jong van Beek en Donk verloofd.
1894:34
Andrew de Graaf aan zijn zuster, Jo Koenende Graaf. [Z]
Zonder plaatsvermelding, 27 mei 1894. - Fragment
Vandaar [nl. van het huis van Jan Veth] ging ik naar Pans (in Bussum). Hij was heel blij dat ik kwam. Voor 't eerst zag ik hem dat hij zich niet aanstelde, maar zich zelf veroorloofde verlegen te zijn, en wel in hooge mate, dat was wel penibel natuurlijk, maar beter dan die eeuwige opschroeverij. Wop en Ada logeerden er met hun kind. Hij vroeg mij eens te komen eten. Ik zat een half uur met hem te praten, toen Nico (dr N. Adriani) die ik daar besteld had mij kwam halen.
Voor Andrew de Graaf zie o.a. 1888:17a plus commentaar.
1894:35
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, I]
13 juni 1894. - Fragment
Herman is nog al ingenomen met het artikel en ik vind het ook vrij goed.
Van Eedens artikel Over kritiek is te lezen in Studie's ii (1894), p. 7-67.
1894:36
[BL, nr. 44]
Op 17 juni speelde Gorter voor de Utrechtse cricketclub Hercules in een competitiewedstrijd mee.
1894:37
[NN, nr. 623]
Op 24 juni speelde Gorter opnieuw in een competitiewedstrijd mee voor Hercules.
1894:38
[DD II, chronol.]
Op 26 en 27 juni logeerde Gorter bij Alphons Diepenbrock in 's-Hertogenbosch; op de 26ste gingen zij op theebezoek, op de 27ste gebruikten zij de maaltijd bij Diepenbrocks verloofde en haar familieleden.
1894:39
Alphons Diepenbrock aan Pet Tideman. [M, 134A2, 26a]
Zonder plaatsvermelding, juni 1894. - Fragment
Versta mij goed. Degenen die jij hebt aangevallen en mijn oude vrienden waren, hebben nimmer getracht op mijn vriendschap met jou iets of het geringste te influenceeren. Dit moet ook wederkeerig zoo zijn.
Aldus motiveerde Diepenbrock zijn besliste afwijzing van een door Tideman aan hem voorgestelde opdracht in diens brochure Een jongste generatie en De Nieuwe Gids. Zie voor Tideman het commentaar bij 1893:52.
1894:40
Uit de brochure ‘Een jongste generatie en De Nieuwe Gids’ door P. Tideman. [TT, p. 36]
Beiden [Kloos en Van Deyssel, wier vroege werk in het voorgaande aangeduid is] verwachtten dat een nieuwe Kunst zou komen, die boven hen groeien ging, [...].
En het oogenblik, dat die verwachtingen het hoogst hield gespannen, het was toen een vreemde, een onbekende stille, met het schuchter gebaar van één die kind is in het leven, maar ook kind in het wonder geestelyke Leven, waarvan de ouden de Muzen voorstelden als priesteressen, zijn eerste boek, zijn ‘Mei’ op tafel legde en vroeg of het zoo goed was. Dat voelde Diepenbrock het eerst, dat Mei klassiek was, en dat voelde Kloos het zwaarste en sprak van de Eenige, de Eeuwige, de Goddelyke Mei - maar één die dat maakte als eerste werk, wàt zoude hij wel kunnen, zou alleen hij niet alles kunnen doen wat allen hadden gewild?
Want Gorter met Mei leefde niet aan den rand van het Leven, zooals Kloos, een orkaan woedend weeklagend, zooals Van Deyssel, een scherpe geur en rakend in-spichten in het ongekende leven van de dingen van den Schijn, maar Gorter's Mei kwam uit het
placide harte van het Leven, waar de beken vloeijen van het hemel en aarde spiegelende Geluk, daar was geen Passie om haarszelfswil, geen tranen om menschen geschreid, geen begeerten trillend in het geele slaan hunner vlammen, hier was het Leven rein, rond, zich-in-zich-zelf, gelukkig. - En Kloos moet iets gevoeld hebben alsof het Gorter was waarvoor hij gewerkt had ook zijn werk van proza en kritiek, en of voor dezen Jacques Perk, die het eerste Hollandsch epos had willen schrijven, zou gestorven zijn, en hij noemde Gorter: zie den eersten poëet van ons Nederland: maar Gorter scheen zichzelven niet te blijven belijden, hij beleed Van Deyssel meer dan hem goed was om zuiver te bewaren de gevoelsherinnering aan dien wind van het Absolute die nabij Mei was gevaren door zijne Ziel en hij werd van hoog boven zijn lichaam en de menschen en dingen uit een klaar-luidende klok, een die wel zou willen stikken in den Schijn van de dingen, een ‘sensitivist’, zoodat Van Deyssel in hem meende verwezenlykt te zien wat hij gedroomd had voor zich zelven: J.H. Meere in Holland.
In Van Deyssels Over literatuur (A'dam, 1886; Verz. Opstellen 1, 1894) leest men op blz. 78: Nu beweer ik, dat eigenlijk hij alleen reuzen-armen heeft, die de literatuur van zijn land het eerst tot zulk een hooger plan weet te tillen, hij, van wien, gesteld dat de kunst van de twintigste eeuw genoemd wordt ‘Sensitivisme’ en gesteld dat in een Hollander, genaamd J.H. Meere, die kunst zich het eerst sterk accentuëert, - gezegd wordt door de kritiek der twintigste eeuw: ‘de romantiek, dat was Victor Hugo in Frankrijk, het naturalisme, dat was Emile Zola in Frankrijk, het Sensitivisme, dat was J.H. Meere in Holland’. Van Deyssel zelf refereert hieraan als hij Gorters bundel Verzen bespreekt in februari 1891 (zie alhier 1891:10): ‘Want, ik wil het u wel zeggen, wat ik bedoeld had, dat Holland moest doen, dat heeft Gorter gedaan. Hij heeft het gedaan, ze staan er, ze staan er voor ieder te lezen. [...] Als gij nu weten wilt wat Sensitivisme is, waar ik in mijn opstel van vijf jaar geleden over Netscher over schreef, - dit is Sensitivisme’ etc. - (T: geestelyke; Goddelyke; Gorter's; vloeyen; verwezenlykt. - In de tekst van Van Deyssel in het commentaar bovendien: accentuëert; eeuw: 'de).
1894:41
Artikel in het weekblad De Kunstwereld, eind juni 1894. [BM, jrg I, nr 26, p. 3]
Ed. Verburgh: De Nieuwe Gids. - Fragment
[De schrijver onderscheidt drie categorieën medewerkers aan de Nieuwe Gids: 1. de bestrijders van de conventionele schoonheid, tevens voorbereiders van de nieuwe (voorbeeld: Van Deyssel); 2. zij die de oude romantische schoonheid in ere herstellen (voorbeelden: Kloos en Van Eeden); en 3. de vernieuwers, de werkelijk modernen (voorbeeld: Herman Gorter). ‘Overigens kan ik hier onmogelijk duidelijk maken, wat ik onder modern versta’. Na een uitvoerige behandeling van de twee eerste categorieën eindigt hij zijn opstel aldus:]
Herman Gorter staat geheel alleen; feitelijk hoort hij niet bij de ‘Nieuwe Gids’, omdat hij dikwijls vooral in ‘Verzen’ iets heeft, dat mij werkelijk modern lijkt; maar de indruk daarvan is zoo flauw en zoo onduidelijk dat ik onmogelijk iets naders over hem zeggen kan. 't Spijt me dat ik niet langer over hem spreken kan, vooral omdat hij de eenige van alle medewerkers van de N.G. is, die als persoon een groote waarde heeft.
Ed. Verburgh is het pseudoniem van E. Thorn Prikker, schrijver van enkele romans en toneelstukken.
1894:43
Mevrouw J. Gorter-Lugt aan Wies Gorter-Cnoop Koopmans. [J]
Berlijn, 4 juli 1894. - Fragment
Hoe aardig dat Herman weer eens een mooie score gemaakt heeft, wat zal hij blij geweest zijn ik weet al die uitdrukkingen nog heel goed, en stelde mij den dag voor toen hij daar achter het museum den prijs won! wat was Douwe toen blij, en ik zie Herman's gezicht nog, zoo stralend in al de beteekenissen van het woord. En Fons en Elsa bij jullie, dat is aardig, zeg Fons eens dat ik zoo hartelijk in zijn geluk deel, [...].
Stellig herinnert Mevrouw Gorter zich hier het winnen van de zilveren medaille op 23 september 1883, hier vermeld onder 1883:4. - (T: won! wat; Herman's).
1894:44
[DD II, chronol.]
Op 4 en 5 juli verbleven Alphons Diepenbrock en zijn verloofde in Bussum ter viering van de verjaardag van Wies Gorter. Zij maakten een gezamenlijke rijtoer over Laren, Eemnes, Baarn en Hilversum.
1894:45
Albert Verwey aan K.J.L. Alberdingk Thijm. [D]
Zonder plaatsvermelding, 5 juli 1894
Prachtig dat Herman wat geeft, maar als wij verzen kunnen krijgen doen wij wijs er zuinig meê te zijn.
Verwey richtte samen met Thijm het Tweemaandelijksch Tijdschrift op en was doende met het samenstellen van de eerste afleveringen.
1894:48
[NN, nr. 626]
Op 15 juli speelde Gorter in een competitiewedstrijd mee voor de Utrechtse cricketclub Hercules.
1894:49
Herman Gorter aan K.J.L. Alberdingk Thijm. [D]
Bussum, 17 juli 1894.
Waarde Thijm! Ik heb toch besloten bij mijn plan te blijven en met publiceeren nog te wachten. Mijn begeerte om U van dienst te zijn deed mij een oogenblik wankelen, maar nadenkende keerde ik tot mijn oude inzicht terug. Wees overtuigd dat ik zoo spoedig mogelijk zal medewerken.
tt. Herman Gorter.
1894:50
Herman Gorter aan Albert Verwey.[C]
Zonder plaatsvermeldingd, ongedateerd
B.A! Wil je voor ons vragen bij Konijn a/Zee of er van 20 Aug. af, voor een dag of 10 of 14 nog kamers zijn met gezicht op zee, en mij die dan beschrijven met prijzen. Of zijn ze te slecht, en is het café al te druk? Ik kon niet aankomen Zaterdag door een mankement aan een van de velocipedes. - Schrijf me, als je kan, dadelijk.
tt. Herman.
1894:51
Alphons Diepenbrock aan Pet Tideman. [M, 134 A2, nr 12, p. 29]
Zonder plaatsvermelding, 20 juli 1894. - Fragment
Gorter is door Willem altijd verkeerd begrepen, en dat heeft helaas ook op jou geinfluenceerd. Ik bedoel niet alleen zijn werk, maar zijn persoonlijk optreden vooral. Gorter houdt nog altijd van Willem maar Willem heeft dit niet begrepen en Gorter op de ruwste manier van zich afgestooten. Gorter heeft altijd eerlijk naar het goede gezocht zonder eerzucht of baatzucht. Dat hij nu zich minstens vervreemd voelt van de N.G. vind ik zeer begrijpelijk, omdat hij het vertrouwen en de liefde mist bij Willem althands die noodig zijn om begrepen te worden en samen te kunnen werken, voor hetzelfde doel.
(T: geinfluenceerd; althands).
1894:52
[NN, nr 627]
Op 22 juli speelde Gorter opnieuw in een competitiewedstrijd mee voor de cricketclub Hercules (Utrecht).
1894:53
[NN, nr 631]
Op 14 en 15 augustus speelde Gorter mee in een wedstrijd tussen Clingendaal en een elftal, gevormd door de Ned. Cricket Bond, te 's-Gravenhage.
1894:54
Albert Verwey aan Herman Gorter. [C]
Zonder plaatsvermelding, ongedateerd. - Klad, of onverzonden
Beste Herman, Aan ons spreken over Kant had ik dit nog willen toevoegen, maar ik vond er niet de woorden voor:
Kants Kritik der Reinen Vernunft is, naar zijn strekking, niets meer als een omschrijving van ons begrip ‘Ervaring’. Hij wijst aan dat er in elke ervaring elementen zijn van onzen geest, dat ervaring zonder die elementen ondenkbaar is.
Nu bepaalt ervaring, zooals Kant aantoont en ieder wel met hem eens zal zijn, zich tot de voorwerpen zooals wij ze waarnemen. Of men die voorwerpen op zichzelf of alleen in onze gedachte bestaan laat, doet daartoe niets. Wàt ze ook zijn, Kants hoofdstelling blijft naar beide voorstellingen als alleen bepaald tot de ervaring, even waar.
Hoe komt het nu dat menschen die denken over het Zijnde, de Substantie, de Dinge an sich, het Leven, altijd die stelling van Kant erbijhalen. Van uit de ervaring kan tot dat Zijnde etc. toch nooit worden besloten; als liggende buiten de ervaring heeft Kant er zich niet dan terloops mee ingelaten, terwijl juist daárover b.v. Spinoza een dik boek schreef.
Ik geloof dat de reden daarvan deze is: dat Kant wetende dat het absolute verschil tusschen dat Zijnde en het kenbare in zijn tijd nooit werd in 't oog gehouden, voortdurend de menschen op hun verschil heeft getracht attent te maken, en daartoe telkens geprobeerd heeft uit te drukken welke verhouding er toch wel tusschen die twee bestaat. Hijzelf heeft aanleiding gegeven tot in zijn wegen voortzoeken naar een verhouding tusschen de Substantie en het waarneembare.
Dit nu was een zwakheid. 1e omdat hij, handelende over de ervaring, met wat buiten de ervaring lag niets te maken had; 2e omdat hij wèl wist dat die verhouding voor het verstand onkenbaar is en al wat hij erover zei min of meer onnauwkeurig aanduidende beeldspraak moest zijn.
Ziedaar dus Kant die de onkenbaarheid van het Zijnde betoogt op de eene bladzij, en zich afslooft een verschil tusschen dat onbekende en iets anders te precizeeren op een volgende.
Kant, een absurditeit begaande door bezorgdheid om een verkeerde hebbelijkheid van zijn landgenooten.
Hoe sterk overigens die hebbelijkheid geweest is blijkt daaruit dat alle duitsche wijsgeeren na Kant hem alleen gebruikt hebben om zich een meening over die mogelijke verhouding saamteknutselen. En Ed. v. Hartmann die zelf met zijn Unbewuszte dezelfde dwaasheid als die anderen geprobeerd heeft, bevit Kant om de zotheden waartoe soortgelijke menschen als hij zelf Kant verleid hebben, en die buiten het gebied liggen van Kants eigenlijke werkzaamheid, het ervaringsbegrip.
(T: duitsche; saamteknutselen).
1894:55
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, I]
1 september 1894. - Fragment
Gister kwamen de Gorters terug. Het had mij niet vooraf verheugd, niets. Ik voelde koel en deed koel. Maar eigenaardig, zonder dat mijn toon warmer werd, werd de verhouding rustig en gewoon, en vond ik het weer prettig dat hij er was. Ik heb van morgen met hem gezwommen. Er was iets teers en zachts in zijn stem en wezen, zooals hij over het Septemberweer en de bloemen sprak.
1894:56
[NN, nr 633]
Gorter speelde mee in een competitiewedstrijd op 2 september, voor de Utrechtse cricketclub Hercules.
1894:57
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, I]
5 september 1894. - Fragment
Ik ontmoette Versluys. Hij wilde mij en Gorter vragen de N. Gids te beheeren. Gorter secretaris. En nu wij dat niet doen houdt de N. Gids op.
Inderdaad ging hiermee De Nieuwe Gids ten onder. Na een onderbreking verscheen het tijdschrift weliswaar opnieuw, nu bij een andere uitgever, maar dit geschiedde in hoge mate omwille van Kloos en het orgaan herkreeg nimmer gedurende de verdere 50 jaar van zijn bestaan zijn gezaghebbende stem.
1894:58
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, I]
10 september 1894. - Fragment
Bij Herman merk je nooit dat hij je werkelijk noodig heeft. Hij heeft alles voor je over, maar het lijkt veel of hij best buiten je kan. Dat is tegengesteld aan mijn aard die meer van aansluiten, vriendschapsbetoon en effusie houdt. Daarom voel ik wel eens pijnlijk door hem.
Vandaag manoeuvers, beleg van Naarden, met de jongetjes er heen.
(T: lijkt veel; manoeuvers).
1894:59
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, I]
13 september 1894. - Fragmenten
Sinds Maandag belegering van Naarden. Martha heeft er dolle schik in, en wij zijn nog iederen nacht naar Naarden gewandeld en overdag soms 2, 3 maal heen en weer. Gister bijna den heelen dag op het oefeningsterrein gezworven en de aanval op het fortje de Karnemelksloot bijgewoond. [...] 's Nachts om 12 uur zaten we in Naarden in 't logement met Herman en Cnoop Koopmans.
1894:60
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, I]
15 september 1894. - Fragment
[...] en verder den heelen dag en nacht om en in Naarden tot 6 uur toe. Eerst naar Valkeveen. Toen naar Jan Tabak, daar vonden we Herman, Wies, Cnoop Koopmans en Holst. Om 8 uur kwam de eerste aanval. 't Mooiste was op de wallen, alles doodstil, maneschijn op de grachten, lichtjes langs de buitenwerken, en van tijd tot tijd de geweldige schoten vlak naast ons met lange echo, volgend op de zachte commando's van een klein, ernstig, zachtzinnig officiertje. En het vermoeden van die sluipende belegeraar, wiens bewegingen door patrouilles werden gevolgd. Soms een aanval op het tegenoverliggend fort, vuurpijlen en geweervuur, soms fakkels en lichten in de gracht. Prachtig waren die groote kanonschoten in de groote nachtstilte. Nog lang hield ik de indruk van het ‘vuur!’ roepen en van het slaande, het hard inslaande, barstende, geweldige schot.
Om zes uur naar buiten, stil, 't grauwe werd bleekgroen, bleeke
morgen. Het troepje lacherig, slap, slaperig, Martha soms heel komiek. Herman en Wies zijn om 8 uur weer opgestaan voor het slot-tooneel. Ik sliep tot 10.
1894:62
Herman Gorter aan Alphons Diepenbrock. [B]
Zonder plaatsvermelding, [26 september 1894]
Beste Fons! Ik verlang ook zeer je weer eens te zien. Nu trouwt Toon morgen (Donderdag) om twaalf uur op het stadhuis in Utrecht. Wies en ik gaan daarheen, kom jij er misschien ook, hetzij alleen of met Elsa? Dan hebben wij den geheelen namiddag vóór ons en zouden bijv. kunnen gaan wandelen. Heerlijk dat het haast 1 October is. Moeder is hier nog niet, misschien komt zij in November, maar dit is geen reden datje niet al weer eerder eens hier zoudt komen. Wij zouden al eens in Hintham gekomen zijn, maar het was ons te duur. Dit zullen wij dus of tot de Kerstvacantie moeten uitstellen ((of)) (omdat ik het nog al druk met lessen heb, iederen dag een paar uur), of wij zouden op een Zaterdag en Zondag moeten komen, en ik Zaterdag mijn lessen afzeggen. Dat zou wel gaan. Wij maken het goed. Ik hoop je nu morgen of anders spoedig te zien. Met de groeten aan Elsa en je aanstaande schoonmoeder, ook van Wies
je vriend Pans.
Zie ik je morgen niet, dan schrijf ik je uitvoeriger
Op 1 oktober nam Diepenbrock ontslag uit zijn leraarsbetrekking. - Hintham: een dorp nabij 's-Hertogenbosch, waar Diepenbrocks verloofde woonde.
1894:64A, 1940
Uit: Joannes Reddingius' herinneringen aan Herman Gorter. [w]
Herman Gorter gaf mij les van 1894-1897.
[...]
Na een gesprek met mijn zwager, Dr M. Noordewier, en mijn zuster, wendde ik mij tot Herman Gorter met het verzoek of hij mij Grieksch zou willen leeren, en, als wij tijd hadden, Latijn. Ik schreef hem, dat mijn doel niet was, klaargemaakt te worden voor het Staatsexamen, 't ging alleen om meer algemeene ontwikkeling. Omgaand kwam het antwoord: Gaarne, als u mij belooft hard te werken... Die woorden stonden geschreven op een velletje blauw postpapier. Zijn schrift was klein, de woorden stonden dicht bij elkaar. Hij had onderteekend: H.G. Die twee letters waren voor mij een wereld. Enkele dagen later kwam hij mij onverwacht in Amsterdam opzoeken. Hij stond vóór mij, jong, sterk, recht-op. In het gesprek zeide hij, dat hij het heerlijk vond les te geven zonder examendoel, ik zou heel wat grammatika moeten leeren en thema's maken, dat was noodzakelijk, maar wel spoedig zouden wij gaan vertalen.
[...]
‘Nu je aan de studie gaat, ernstig aan de studie’, zeide hij, ‘zul je systematisch dienen te werken, om een gebied te leeren beheerschen. Ik vind het beter, dat we ons alleen tot het Grieksch bepalen, de Grieksche Dichters geven zooveel meer dan de Romeinen, zij zijn oorspronkelijker. Wie de Grieken kent, heeft een schat, dat weet Kloos, die ‘Rhodopis’ schreef en ‘Sappho’ en ‘Okeanos’. Ik raad je aan Hellas van Pierson aan te schaffen en een boekje van Victor Cherbuliez ‘Les Chevals de Phidias’. Pierson brengt ons nader tot den Helleenschen Geest, Cherbuliez leert ons beeldhouwwerken zien, zooals zij gezien moeten worden. Wie de paarden, door Phidias gebeeldhouwd, ziet, hoog in het licht, meent, dat zij bewégen. Dring in de Grieken door, alles wat je nú opneemt, blijft bewaard in je binnenwereld, dáár is het, dáár...’
Zijn lessen waren heerlijke uren voor mij, vol spanning, want ik wilde mij niets laten ontgaan. In het begin werd hij wel eens driftig bij een hapering, maar werkend en volhoudend kwam ik in het ruime.
[...]
Wij werkten zoo: Thuis moest ik op schrift een flink aantal verzen vertalen, die las ik hem dan op de les voor. Nauwgezet diende ik weer te geven wat er in den oorspronkelijken tekst staat, elk woord moest tot zijn recht komen, iedere wending moest overeenkomen met de Grieksche zeggingswijze. Bovendien moest ik een stuk tekst voorbereiden, dat ik dan mondeling voor hem moest vertalen. Zoo kon hij nagaan of ik alle werkwoordvormen machtig was, de samenstelling van een volzin zag. Wij zaten in den regel tegenover elkaar aan zijn grooten tafel in zijn studeerkamer, ik met mijn gezicht naar de boekenkast, hij met zijn rug er naar toe, zoodat hij door een venster naar buiten kon kijken naar het wijde, wat hij graag deed. Ieder had een boek vóor zich. [...]
Tweemaal in de week kreeg ik les, telkens anderhalf uur. Moest hij op een lesdag in Amsterdam zijn, dan kwam hij bij mij. [...]
Ik deed Herman wel eens vragen, hij gaf meestal kernachtige, korte antwoorden, die soms bevredigden, soms niet. Hij ging niet in op een gesprek over Goethe's Faust, een werk, dat ik toen voor het eerst in zijn geheel gelezen had, maar wel zeide hij, dat hij eenige van Goethe's kleine liederen zeer schoon vond.
Eens vroeg ik hem: ‘Herman, wat is Gemeenschapskunst?’ Even keek hij mij als verwonderd aan en zei: ‘Dat is nog een geheim’.
Toen na eenige oogenblikken: ‘Dat is verborgen nog, nieuw...’
[...]
Zorgvuldig ging hij de bouw van een Homerische vergelijking na, hoe het beeld gaat leven in de ruimte, met wat een liefde de Dichter beschrijft. Naar aanleiding van de Vergelijkingen zeide hij:
Door vergelijken benadert men iets, dat als waarheid is, zoo hebben de Homerische vergelijkingen macht, zij maken ons waar...
[...]
Ik trachtte met Gorter sprekend zijn merkwaardig innerlijk nader te komen, dat gegeven had zoo'n schat van verzen, [...] maar hij bleef gesloten in zich, wilde over zichzelf niets zeggen.
[...]
Eenmaal zag ik hem blij, toen hij op schaatsen zwierde over het ijs en voorop reed aan de sliert. Met hem als aanvoerder reden we opeens veel beter. Een venter bij een tentje blies op een trompet, Herman straalde, dat vond hij écht.
Eéns zag ik hem ontroerd:
Juist had ik de episode vertaald, dat Odysseus op het eiland der Phaiaken de roode zon ziet ondergaan [volgt een beschrijving van die passage]
‘Hoe mooi is dat’, waagde ik te zeggen, gegrepen door het diepmenschelijke van dat verhaal: Odysseus en die roode zon...
Ik keek óp naar Gorter, tegenover mij en hoorde opeens zijn stem: ‘Zie òm!’
En ik zag òm in de richting van zijn uitgestrekte hand en aanschouwde door het venster de roode zon in de lucht, gloeiend als een rozeblad.
Even zagen wij het aan, stil, tot hij zeide met rustige stem:
‘Vertaal nu maar verder’.
[...]
Gorter was er altijd op uit even stil te staan bij de schoonste plaatsen, zoo spannend mijn aandacht. Toen wij gekomen waren tot die episode waar Odysseus de pees van zijn boog beproeft, dat machtig wapen, dat hij na jaren van afwezigheid eindelijk weêr in handen heeft, hij tokkelt met zijn vinger, nu hij die pees gespannen heeft, en luistert dan naar den klank, onderzoekend met fijnst gehoor of de toon zuiver is, want het snoer moet juist zijn gespannen, dán alleen heeft zij macht, zei Gorter: ‘Onthoud dat beeld, dat moet voor alles een poëet weten’.
[...]
Ik kreeg den wenk een goed boek over Homerus te lezen en wel: Herman Grimm, Homer Ilias. [...]
Gorter had mij verteld, dat sommige stukken op een verkeerde plaats staan en dat men daarom den Ilias met inzicht moest lezen. Op een dag waren wij gekomen aan het slot van Boek xii, vers 471 [volgt een beschrijving van die passage].
‘Zet daar een streep,’ zeide Gorter, opkijkend van boven zijn boek, ‘en schrijf er onder: - Zie Boek xii, vers 653 -, want dáár is het vervolg...’
[...]
Tweemaal lazen wij de beschrijving van Achilleus' schild, gesmeed door God Hephaistos, smid van de Goden: Onder zon en maan en sterren, de Groote Beer of Wagen wordt in het bizonder genoemd, ziet men tafereelen uit het leven der menschen, [...].
‘Ik denk’, zei Gorter, ‘dat je blij zult zijn dit Iliasfragment te kennen, het is een meesterstuk...’
[...]
Wij spraken over de karakters van Goden en menschen, hoe niets menschelijks Homerus vreemd is, hoe hij aanduidt met fijne trekjes, hoe zijn beelding immer plastisch verantwoord is, hoe men leert zien en ervaart, dat het geschouwde in ons blijft bewaard en men met dankbaarheid hem dankt voor dien schat.
[...]
Gorter leerde mij werken, zoowel onder leiding, als in vrijheid, de taak moest af en meer, er mocht geen tijd verloren gaan, ik moest zooveel in mij opnemen als ik kon. Hij richtte mijn aandacht voornamelijk op de Grieken en dat was ook mijn wensch, maar, alsof hij mij wilde wakker schokken door een plotselinge aanraking, zoo wekkend sluimerende krachten, las hij soms onverwachts mij Engelsche verzen voor. Ook dan vergat ik alles om mij heen en was vol aandacht, in bevrijdende overgave.
Zoo las hij op een winteravond eenige sonnetten van Milton voor, toen hij had gesproken over deugd. Ik had een lichte bewogenheid in hem gevoeld dien avond, bij het spreken over schijn-deugd en ware-deugd.
Met enkele woorden schetste hij Milton's tijd, zoo heel anders als de tijd van Dante, als de tijd van Homerus, en hoe Milton voor ons staat staêg als de groote geestelijke gestalte onaanvechtbaar geniaal, kampend tegen geweldige moeilijkheden, een der Grootsten, die ooit hebben geleefd. Hij las ‘On his deceased Wife’, ‘On his blindness’ en ‘To a virtuous young lady’. Daar was ontroering in zijn stem, toen hij, opkijkend uit zijn boek, de woorden sprak:
‘Deugd, die vindt men daar...’
Hij hield van Milton en Chaucer; ik erinner mij de volgende aanhalingen:
en
Toen hij uit Chaucer las, zaten wij in een tuin van een oud buiten dicht bij Haarlem, waar hij logeerde. Het was zomer, hij vertelde, dat hij den volgenden dag ging zeilen.
[...]
[Na Homerus' Odyssee en Ilias kreeg de leerling de ‘Agamemnoon’, ‘Prometheus’, ‘De zeven tegen Thebe’ van Aeschylus behandeld]
In een snel tempo lazen wij ‘De Perzen' Xerxes’ ondergang. ‘Je begrijpt’, zei Gorter, ‘met wat een aandacht de Grieken luisterden naar de verzen, die opklonken in de scène, verhalend van de grootheid en macht hunner vijanden, hoe deze optrekken om de Grieken te verslaan en zelf worden vernietigd. De Grieken, ziend de vertooning, beleefden de roem huns volks in hun eigen tijd. Daarom staat ‘De Perzen’ geheel op zichzelf en en is daarom bizonder belangrijk’.
Een verrassing was, dat wij ‘De Perzen’ nóg eens lazen in zijn geheel, nu in een nog sneller tempo, dat werd volgehouden, omdat ik met den inhoud vertrouwd was.
‘Steek’, aldus Gorter, ‘als je eens een reis gaat maken, dat dunne boekje in je zak, het is heerlijk reizen, als je ‘De Perzen’ bij je hebt...’
[Daarna volgden ‘Koning Oedipus’, ‘Oedipus op Kolonos’, ‘Antigone’. Tenslotte Plato's ‘Apologie’, ‘Phaidoon’ en ‘Phaedrus’]
In zijn Herinneringen aan Herman Gorter vertelt Joannes Reddingius (1873-1944) hoe hij, dichterlijk jongmens, na zijn h.b.s. tijd in een boekhandel werkte, maar om inzicht en grotere ontwikkeling te verkrijgen lessen ging nemen bij Gorter. - (T: Dichters; Dichter; Vergelijkingen; Milton's; Grootsten; erinner; bizonder).
1894:65
Frederik van Eeden aan Henri Borel. [JJ, p. 31]
Zonder plaatsvermelding, ongedateerd. - Fragment
Ik zie alleen Gorter en nu en dan Karel Thijm die in Baarn woont. Gorter is een serieus en trouw vriend, een groote sterkte van wijd begrip, goedheid en vaste wil.
1894:66
Frederik van Eeden aan Henri Borel. [JJ, p. 34]
Zonder plaatsvermelding, september 1894. - Fragment
Ik zwem iederen morgen met Gorter, dat is heerlijk. Het wordt al flink koud, maar wij hebben het stoute plan het den winter door vol te houden (zoolang het ijs niet te dik is).
1894:67
Artikel in het Amsterdamse studentenweekblad Propria Cures. [PP, jrg 6, 4 oktober 1894]
Een nieuw arbeidsveld voor Propria Cures. - Fragmenten
[De universitaire wetenschap moet vernieuwd, en wel ‘geïndividualiseerd’ worden. De wetenschap wordt ten onrechte gezien als een gebouw, waar ieder later geslacht iets aan toevoegt, terwijl men de grondslagen laat voor wat ze zijn] Men erkent niet dat ook op wetenschappelijk gebied alles slechts kracht en beteekenis heeft voor wie het zelf heeft ervaren, zoodat ieder voor zich opnieuw van onder op moet doormaken (wat natuurlijk met behulp van hetgeen vroegeren gedaan hebben, in korter tijd doenlijk is) al datgeen, waartoe de achtereenvolgende geslachten door verloop van tijd gekomen zijn. Zoodat er niet is één groote tempel der wetenschap, waar de geheele menscheid alle-tijden-door aan arbeidt, maar een eigen huis voor ieder, dat hij van den grond af zich heeft op te bouwen. [...] Onder den naam van strenge wetenschappelijkheid gaat [tegenwoordig] het aanvaarden op gezag een steeds grooter rol vervullen. [...] In den tijd dat onze vaders en grootvaders aan de academie waren, was het tenminste nog lang zoo erg niet [door de geringere omvang van de te leren stof namelijk]; toen was er nog veel meer een wroeten in het wezen der dingen, een zoeken naar eigen persoonlijke overtuigingen.
[De schrijver bespreekt dan eerst de toestand in zijn eigen, de juridische, faculteit, en vervolgt daarna:] Uit de faculteit der oude letteren weten we bij overlevering van bepaalde dwingelandij, waarmee men opzettelijk tracht te onderdrukken wat frisch en oorspronkelijk is. Heeft men daar niet indertijd Gorter belet op zijn eigenlijke dissertatie te promoveeren, onder het volkomen onjuist voorwendsel, dat de faculteit mede-aansprakelijk zou wezen voor den inhoud? Heeft niet Diepenbrock, om een tweeden naam van goeden klank te noemen, onder pressie van diezelfde faculteit, ulevel-papiertjes moeten verspreiden om te herroepen de meening in zijn dissertatie geuit, dat deze of gene uitlegging van professor Naber, kant noch wal raakte?
[...] De professoren zullen het [geïndividualiseerd studeren] dilettantisme noemen, broddelwerk, laat ze gelijk hebben aanvankelijk, wat nood! de geverseerdheid komt gauw genoeg. Bovendien leveren hun colleges de gelegenheid, om direct offensief op te treden. Evenals de litteraire actie van '80 moest beginnen de gezaghebbende letterkundigen in hun werk aan te tasten, zoo voert critiek op de colleges (niet naar den vorm zooals tot dusver in den almanak, maar naar den zakelijken inhoud) aanstonds midden in den strijd, de wederpartij zelf verschaft wapenen en amunitie.
Voor de polemiek, volgend op dit stuk, zie men 1894:70 en 1894:76, waar tenslotte ook blijkt wie de schrijver van dit eerste stuk is. - (T: amunitie).
1894:68
Artikel in het weekblad De Kunstwereld, begin nov. 1894. [BM, jrg 1, 1894, nr 44, p. 1]
Vosmeer de Spie ( = Maurits Wagenvoort): Walt Whitman. - Fragment
De tendentie van dezen tijd is het vrije groeien van al wat leeft. De dichtkunst zal vrij zijn, vrij in haar karakter, vrij in haar vorm of zij zal niet meer zijn. Onze Herman Gorter, al kent hij Walt Whitman misschien niet, heeft dat gevoeld en hij vervolgt onbewust het werk der door den Amerikaan aangekondigde revolutie. Ik denk Gorter zou Whitman juist waardeeren en Whitman zou Gorter juist gewaardeerd hebben, indien hij hem gekend had. Gorter is een ‘Oerdichter’ genaamd, Whitman is een bard: dat is nagenoeg hetzelfde en Whitman heeft van dichters als Gorter vertrouwd, dat zij hem zouden verstaan.
De journalist M. Wagenvoort (1859-1944) bewoog zich in het kielzog van de Tachtigerbeweging. - Met ‘Oerdichter’ verwijst hij naar de recensie van Kloos op Gorters Verzen, in De Nieuwe Gids van oktober 1890, hier 1890:77.
1894:69
[DD II, chronol.]
Van 6 op 7 november logeerde Alphons Diepenbrock bij Herman en Wies Gorter in Bussum.
1894:70
Artikel van x. in het Amsterdams studentenweekblad Propria Cures. [PP, jrg 6, 8 november 1894]
Eenige opmerkingen n.a.v. 't hoofdartikel in P.C. van 4 October. - Fragment
[Over het algemeen is deze reactie welwillend, maar inzake Gorter en Diepenbrock worden er tegenwerpingen gemaakt; waar het Gorter betreft als volgt:] Hij wilde promoveeren op eene dissertatie, welker onderwerp totaal afweek van de gewone klassieke onderwerpen. Op zich zelf niet af te keuren, maar waarin gedeelten volstrekt niet gestyleerd waren in goed latijn en welker hoofdinhoud liep over: wat een dichter is. Zoo'n gedachtenreeks in het latijn te schrijven is moedig, maar dan een dichter of 't begrip dichter-zijn te definieeren: ‘poeta est quod cogitat’ is het nieuwste op dit gebied vertoond. Dergelijke licentie van uitdrukking als: ‘een dichter is wat denkt’, mag door enkelen in onze moedertaal geduld worden (hoewel dat object-achtige wat altijd stuit in zoo'n phrase), doch in het latijn is zoo'n manier, allerminst genomen, onjuist: èn grammatisch èn uit stijloogpunt. En van iemand die in de klassieke talen promoveert, mag men althans verwachten, dat zijne dissertatie handelt over een punt dat die litteratuur, hetzij historisch, hetzij critisch enz. aangaat, en bovenal in echt latijn geschreven. Iets anders geheel buiten die litteratuur staande te nemen, zou even belachelijk zijn als dat men een boekhandelaar voor een kwartje sigaren liet halen.
Wie zich met de letter x. als schrijver aanduidde, viel niet te achterhalen. De polemiek werd vervolgd in een later nummer van Propria Cures, zie 1894:76. Het blad, dat in 1890 was opgericht, o.a. door H.J. Koenen, beleefde in dit jaar 1894 de eerste van zijn sindsdien nog talrijke crises, en werd enige maanden geheel door oud-redacteuren
geredigeerd om het voortbestaan te garanderen. Déze crisis had trouwens alles te maken met de crisis van De Nieuwe Gids, waarmee pc sinds het redacteurschap van Pet Tideman vrijwel in conjunctie leefde. - (T: passim latijn).
1894:71
[DD II, chronol.]
Van 10 tot 12 november logeerde Alphons Diepenbrock bij Herman en Wies Gorter.
1894:73
Willem Kloos aan Herman Gorter. [J]
Amsterdam, 14 november 1894
Amice, Naar ik hoorde, zijt gij niet ongenegen mede te werken aan een nieuw tijdschrift, waarvan ik een der redacteuren zal wezen, en dat dus beschouwd kan worden als te zijn de voortzetting, onder een anderen naam, van De Nieuwe Gids. Gaarne zou ik van uzelf een korte bevestiging ontvangen van het heuchelijk bericht, dat mij werd medegedeeld. Liefst zou ik uw antwoord hierop vóór 12 uur 's middags Vrijdag a.s. ontvangen, omdat in den namiddag alsdan de constitueerende eigenaars-vergadering zal worden gehouden. Vriendschappelijk groetend
tt Willem Kloos
Ik doe hierbij, en ik hoop dat het je genoegen zal doen, een afschrift van een van mijn laatste verzen.
Dit briefje bevond zich in een boek uit Gorters bibliotheek. Het vers ontbrak. - Het antwoord van Gorter is niet bekend. Van de gevraagde medewerking aan De Nieuwe Gids, die tenslotte, na een jaar, opnieuw verscheen en pas in de tweede wereldoorlog roemloos ten onder zou gaan, is het niet gekomen. - (T: heuchelijk).
1894:74
Frederik van Eeden aan K.J.L. Alberdingk Thijm. [AB, p. 240]
(Bussum, 16 november 1894). - Fragment
.. de eerste avond viel het mee [te weten: de openbare voordracht van het nog ongepubliceerde toneelstuk De Broeders]. Ik was voor mijn doen zeer nerveus bij 't begin en had moeite klank in mijn stem te krijgen. Het zaaltje was vol en ik zag veel bekenden. Er was iets gezelligs, en het deed denken aan goede oude tijden, die elkaar ontmoetende schilders en literatoren en de vroolijke stemming vooraf. Ik had met Martha bij Aletrino gegeten en de Gorters waren er en van Looy en Titia en van der Valk en meer.
Deze voorlezingen door Van Eeden vonden plaats op 13 en 14 november, in het gebouw van de Maatschappij voor den Werkenden Stand, te Amsterdam.
1894:75
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, I]
20 november 1894. - Fragment
Herman's oordeel [over De broeders] was niet gunstig en ik droeg dat licht, en was blij omdat ik 't zoo droeg.
(T: Herman's ).
1894:76
Artikel van K. in het Amsterdams studentenweekblad Propria Cures. [PP, jrg. 6, 22 november 1894] Fragmenten
[K. laat eerst weten, dat hij de schrijver van het destijds geheel anonieme stuk in pc van 4 oktober is, waarop in pc van 8 november een reactie kwam. Op zijn beurt hierop reagerend, zegt hij over Gorters dissertatie-onderwerp:] Dit mag afwijken van de gewone klassieke onderwerpen, het wijkt volstrekt niet af van het studieveld der klassieke letteren. Het is misschien gek, maar het is nu eenmaal zoo dat Latijnse dichters bestudeerd worden; hebben we niet allemaal op het gymnasium poesie als die van Horatius moeten vertalen (!!), zelfs op examens, om te bewijzen dat we de Latijnsche taal genoegzaam machtig waren.
Ik heb wel eens gedacht hoe gek het zijn zou wanneer wij later bij een ander volk uit een volgende beschaving eens ‘de klassieken’ worden, en de een of andere Neonaber gaat college geven over de verzen van gorter. Zou het niet een geluk zijn als er dan iemand onder zijne leerlingen opstond van dichterlijke geaardheid, zeggende: O! Neonaber, wat baat het U of gij het groot Nederlandsch woordenboek (dat dan af zal zijn) al van buiten kent, om gorter te verstaan helpt het U niet veel, daartoe moeten we ons liever in het diepst van onze ziel verdiepen met de vraag wat het wezen is van poesie: ‘wat is een dichter’.
Iemands wetenschappelijke vorming is niet voltooid met het verzamelen van een wettelijk quantum kennis, die dan als voldoende afgestempeld wordt, ze is niet voltooid, zoolang hij niet het verband heeft gezocht tusschen zijn werk en zijn eigen intellectueel bestaan. [...]
Van zulk zoeken, was naar het mij voorkomt, ook de dissertatie van Gorter een uiting, wanneer we bedenken dat zeer kort te voren zijn ‘Mei’ was uitgekomen, dan is dat voor ieder duidelijk. Het is voor allen die de huidige letteren liefhebben zeer te betreuren dat de faculteit der letteren aan de Amsterdamsche Universiteit het in druk verschijnen heeft verhinderd van een boek waarin een jong dichter, die pas een uitnemend kunstwerk had gepubliceerd, worstelt (misschien met veel, misschien echter ook met gering succes, dat laat ik in het midden) om dat verband te leggen tusschen eigen kunst waarvan zijn leven vol was, en die van de dichters der klassieke oudheid met wie zijn studie hem in voortdurende aanraking had gebracht.
Maar.... er waren gedeelten in die volstrekt niet gestyleerd waren in goed latijn. [dit wordt geciteerd uit het artikel van X., in Propria Cures van 8 november].
We zullen de zonderlinge bokkensprongen van X. met het ‘poeta
est quod cogitat’ (versta: een dichter is wat hij denkt) nu maar blauw-blauw laten, in de hoop, dat de vertaling die hij van deze woorden geeft: ‘een dichter is wat denkt’, evenals de daarmee samenhangende bespiegelingen over dat ‘wat’ ter aanduiding van een persoon, tenminste niet door een professor zijn geïnspireerd. Dat overigens de dissertatie van gorter niet in zuiver gymnasium-latijn geschreven was is waar, en uit een oogpunt van schoolmeesterij was dat zeker heel jammer, maar dan moet men de menschen van de 19de eeuw maar niet dwingen, zich uit te drukken in een taal, die sedert meer dan duizend jaren heeft stilgestaan en met geen volk heeft meegeleefd, zoodat ze volstrekt niet is blijven passen voor de zich steeds wijzigende noties en emoties van een haast jaarlijks verjongend menschengeslacht; geestelijk leven in een doode taal, is nu eenmaal niet bestaanbaar. [...]
De studie der klassieken, op welk gebied ook, dient niet om de ontwikkeling van onze begrippen te belemmeren, op de wijze van een Chineesche damesschoen.
[...] Waarom zal men iemand verhinderen te zeggen wat hij meent en noodzaken te zeggen wat hij niet meent in plaats van blij te wezen als iemand wat te meenen en te zeggen heeft.
Voor H.J. Koenen, die ook dit keer stellig achter de initiaal K. schuilgaat ( zie bijvoorbeeld ook 1890:88), raadplege men 1879:3 en de overige in het register bij zijn naam opgegeven bladzijden. - (T: poesie; gestyleerd; latijn).
1894:77
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, I]
25 november 1894. - Fragment
Het is weer verbazend moeielijk goede van kwade sentimenten te onderscheiden. Na mijn slagen van gister vind ik Herman's doen des te onhartelijker, en ik ressenteer de koele houding van zoovelen die het zou passen anders te doen. Hierin is natuurlijk kwaad, eigenliefde. Maar het volhouden van wat ik goed vind is natuurlijk goed.
Het betreft opnieuw Van Eedens voorlezingen van De Broeders. Hij bleef zich dit ogenblik scherp herinneren: in december 1902 schrijft hij in zijn artikel Woordkunst iii: ‘Heb ik het niet beleefd, dat mijn verzen tegelijkertijd door u [Van Deyssel] werden geroemd en door Verwey gesmaad, dat Gorter wegliep bij mijn voordracht van ‘de Broeders’ omdat hij 't zoo slecht vond, terwijl Kloos zich in oprechtheid - waarvan ik overtuigd ben - met mij verzoende omdat hij ‘de Broeders’ zoo goed vond?’ (Studie's iv-1904-p. 348-362). - (T: Herman's).
1894:79
Sinterklaasversje van Herman Gorter voor Frederik van Eeden 5 december 189... [E]
Bij welk present en in welk jaar dit vers geschreven werd, is onbekend. Zie voor de plaatsing onder dit jaartal 1894:80. Maar ook in het voorgaande jaar en in de twee volgende jaren vierden de Gorters het feest bij de Van Eedens.
1894:80
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, I]
9 december 1894. - Fragment
De Sint-Nicolaas avond was vroolijk. Met de Gorters. Vreemd dat ik telkens iets kouds voelde als ik aan Herman dacht, en dat toch onze verhouding als we samenzijn heel hartelijk was en zijn doen vriendelijk en vroolijk.
(T: samenzijn).
1894:82
W.G. van Nouhuys over Gorters ‘Mei’ in zijn ‘Letterkundige opstellen’. [AD, p. 115]
Frederik van Eeden [boekbespreking]. - Fragmenten
[Bespreking van Van Eedens Studies I, waarin het opstel ‘Gorter's verzen’, naar aanleiding van het verschijnen van de Mei, is opgenomen] Ik hoop mij eerlang een oordeel te vormen over Gorter's verzen: voorshands ben ik nog niet zoo ver. [Hierbij in een noot:] Helaas - ik ben nog niet zoo ver... Er zijn te veel verzen bij, die ik niet begrijp. En spreek ik met bewonderaars, dan citeeren zij gewoonlijk, evenals Van Eeden, brokstukken die ook binnen mijn begrip liggen! (1894).
De bespreking door Van Nouhuys was aanvankelijk in een tijdschrift verschenen, waarschijnlijk in Los en Vast. Toen dus hoopte hij zich eerlang een oordeel te vormen.. etc. De noot werd door hem toegevoegd bij de herdruk van het artikel in boekvorm; daarop wijst het jaartal tussen haakjes. - W.G. van Nouhuys (1854-1914) behoorde in het begin van de jaren '80 tot de jonge dichters (met bijv. Soera Rana, Louis Couperus, Honig en Fiore della Neve; hijzelf onder het pseudoniem G. Waalner). Deze werden even later allen naar het tweede plan geschoven door de Nieuwe-Gidskritiek. In talrijke essays, veelal in boekvorm verzameld, bleef Van Nouhuys zijn oordeel uitspreken. Het is, hoewel weinig markant van formulering, vaak evenwichtig, smaakvol en verstandig.
1895:1
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, I]
5 januari 1895. - Fragment
Vandaag Herman. Zijn schoonvader is gestorven. Hij zag frisch en opgewekt en keek mij zoo fondly aan, dat ik er over dacht wat daar de reden van kon zijn.
1895:2
Herman Gorter aan Jaap Koenen. [J]
Zonder plaatsvermelding, 6 januari 1895
Beste Jaap! Ik heb je een droevige tijding mede te deelen. Papa Koopmans is van nacht na maar een paar dagen ziek geweest te zijn, aan longontsteking gestorven. Je wist misschien wel dat hij al eenige maanden aan borstaandoening leed, maar ook wij hadden een zoo spoedig einde niet verwacht. Het zal jou zeker ook wel verdriet doen, daar je, al wist je papa's eigenaardigheden, toch altijd van hem hield. Vooral in den laatsten tijd was hij weer even als in zijn besten tijd en altijd vriendelijk tegen ons allemaal. Het begin van de Kerstvacantie waren wij hier weer allen en hij was in dien tijd bijzonder wel. Maar l.l. Donderdag ontstond er weer longontsteking, zooals al twee maal vroeger, maar nu kon hij er geen weerstand meer aan bieden. - Spoedig hoop ik zelf nog weer eens bij je te komen. Pans.
Papa Koopmans: Gorters schoonvader, Wilhelm Cnoop Koopmans.
1895:6
Alphons Diepenbrock aan zijn verloofde. [DD, II]
(Amsterdam) 20 februari 1895. - Fragment
Gisteren was Zilcken hier met het verzoek om op een perkament te teekenen voor een hulde aan Goncourt. Er stonden de beste Hollandsche artisten op, Israëls (2 maal), Marissen, Breitner, Gorter, Kloos en nog eenige, maar ik heb het geweigerd. Het is te lang te zeggen waarom.
Diepenbrock had zich sinds lang van het Naturalisme gedistantieerd.
1895:7
Herman Gorter aan Helena Waller. [I]
Zonder plaatsvermelding, 20 februari 1895. - Op rouwpapier.
Lieve Lena! Wies vraagt me of ik je nog even precies wil schrijven hoe zij vindt dat deze heele zaak, waarover je schrijft, is. Wij en Wop hadden het zeker beter gevonden als er of geen feesten of alleen heel stille waren geweest. Denk eens dat je eigen vader zes weken geleden gestorven was, en dat daarmee het geheele ouderlijk huis weg was. Maar nu de familie van ons en van jou dat niet vindt, hebben zij besloten om hun eigen idee ter zijde te zetten en vooral ook om op die feesten die gedachten van zich af te zetten, wat hun natuurlijk des te gemakkelijker is, omdat zij Bram nu eindelijk zien trouwen. Wat is daar nu anders dan goed in? Is het niet heel natuurlijk dat zij liever alles ((of)) heel stil hadden gehad, maar dat zij nu dit niet kan, besloten hebben mee te doen? Het eenige jammere is dat jij en Bram gemerkt hebt dat zij aarzelden, maar het zou mij toch zeer verbazen als juillie die aarzeling niet volkomen begreep. (Voor mij zelf, mijn eigen gevoel is natuurlijk niet als van Wies, maar ik doe hierin geheel naar het hare). Wat nu de partij bij je oom Pierson betreft, Wies heeft bij alles wat zij zei nog meer het oog gehad op die bij oom Nic, en kan zich best begrijpen dat jou oom en tantes graag alles willen doen om je bruidsdagen nog zoo mooi mogelijk te maken. Maar in elk geval Wies heeft besloten om haar eigen ideeën te schikken naar die van de anderen, en zij heeft vreugde genoeg over juillie trouwen om dat te doen ((met)) zonder dat je bang behoeft te zijn dat zij zich maar goed houdt, en dat zelfde is, zooals ik van Wop zelf gehoord heb, met Wop het geval. - Ik geloof dat je over de houding van Wies en van Wop in dit geval geheel kalm en gerust kan zijn. ((**)) t.à.t.
Herman.
Helena Albertina Waller ging, na een verloving van zes jaar, trouwen met A.J. (Bram) Cnoop Koopmans, een broer van Wies en Wopco. Vader Cnoop Koopmans was op 5 januari 1895 gestorven. - (T: jou oom; juillie; ((**)) = twee doorgestreepte woorden, onleesbaar).
1895:8
[DD II, chronol.]
Van 21 op 22 februari logeerde Gorter bij Alphons Diepenbrock te Amsterdam.
1895:9
[DD II, chronol.]
Op 28 februari bezocht Alphons Diepenbrock Herman en Wies Gorter en ging met hen eten bij Martha van Eeden- van Vloten.
1895:10
Contract tussen Herman Gorter en de uitgever Funke betreffende de Ethica-vertaling. [J]
's-Gravenhage, 5 maart 1895. - Op gezegeld papier
De ondergeteekenden, Dr. Herman Gorter, letterkundige te Bussum en J. Funke, uitgever, handelende onder de firma Loman & Funke te 's-Gravenhage, zijn overeengekomen, de Nederlandsche vertaling der Ethica van Benedictus de Spinoza, door eerstgenoemde, uit te geven op de navolgende voorwaarden:
1. De uitgave wordt gedrukt door de firma Joh. Enschedé & Zonen te Haarlem en op geschept hollandsch papier van de firma van Gelder Zonen te Amsterdam.
2. Alle onkosten worden gelijkelijk betaald en alle baten gelijkelijk genoten door beide ondergeteekenden, voor zoover hieromtrent niet nader bepaald in artikel drie en vier.
3. Ter tegemoetkoming in de onkosten voor exploitatie en administratie geniet de tweede ondergeteekende vijftien procent van het netto bedrag der verkochte exemplaren, zoodanig te berekenen dat de algemeene onkosten vermeerderd worden met genoemde vijftien procent, zoodat dus ieder der beide ondergeteekenden naar zijn aandeel daartoe bijdraagt.
4. De eerste ondergeteekende neemt voor zijn eigene rekening zooveel maal vier gulden vijftig cent van het bedrag der kosten als het werk vellen druks van zestien bladzijden beslaat, zijnde dit het verschil in prijsopgave van twee goede drukkersfirma's, waarvan op verlangen van den eersten-ondergeteekende het werk toevertrouwd werd aan den duurste. Dit bedrag wordt betaald bij de eerste afrekening en wordt voor de helft door den tweeden-ondergeteekende vergoed, doch niet voordat de uitgave eene zuivere winst heeft opgebracht van het bedoelde bedrag.
5. Ieder der beide ondergeteekenden heeft recht op vier present-exemplaren.
6. De oplage is vastgesteld op vijfhonderd exemplaren en het bepalen van den particulieren prijs wordt overgelaten aan den tweeden ondergeteekende. Voor een eventueele herdruk blijven dezelfde voorwaarden van kracht.
7. Het aantal verkochte exemplaren zal vastgesteld worden naar de boeken van den tweede ondergeteekende, in verband met de nog voorhanden exemplaren, de facturen van drukker, brocheur, papierhandelaar enz., welke bescheiden de tweede ondergeteekende steeds bereid is ter inzage te stellen aan den eersten ondergeteekende.
8. De exploitatie en alles wat de uitgave betreft wordt overgelaten aan de zorgen van den tweede ondergeteekende, terwijl deze gaarne in overleg wil treden met den eersten ondergeteekende om alle middelen te beramen die voor het succes van het werk nuttig kunnen zijn. Alle bestellingen ten behoeve van het werk geschieden door den tweeden ondergeteekende.
9. Bij uittreden of overlijden van een der beide ondergeteekenden heeft de andere het recht de nog voorhanden zijnde exemplaren tegen taxatie over te nemen.
10. Jaarlijks in de maand Juli wordt eene winst- en verliesrekening over het afgeloopen kalenderjaar opgemaakt, en wordt de winst genoten en het verlies gedeeld door ieder der ondergeteekenden voor zijn aandeel. -
Aldus opgemaakt in duplo te 's-Gravenhage den vijfden Maart 1895
H. Gorter J. Funke
In 1900 ging het restant van 178 exemplaren over naar Versluys.
1895:11
[DD II, chronol.]
Op 20 maart ging Gorter bij Alphons Diepenbrock in Amsterdam op bezoek.
1895:12
Alphons Diepenbrock aan zijn verloofde. [DD, II]
Amsterdam, 21 maart 1895. - Fragment
[Gisteren] om half 5 kwam onverwacht Herman hier, die mij kwam vragen met hem te gaan eten. Het spreken met hem over de principieele dingen geeft mij altijd veel rust, al was het alleen maar omdat hij zelf zoo kalm en rustig is. Wij hebben ook nog gesproken over de lyrische gemoedstoestanden en hij gaf mij onmiddellijk toe, hoeveel moeilijker het nog was voor Katholieken in hun jeugd over deze dingen tot klaarheid en een bewust willen te komen, omdat zij, zooals hij zeide, ‘opgegroeid waren in de emotie’. Ik vroeg hem nog of hij niet meende dat sommige wanen en omsluieringen noodig waren voor de geboorte der kunst, waarop hij zei dat de emotie niet het eenige kon wezen, omdat de kunst ook niet, zooals wij altijd hebben geloofd, het eenige was, maar slechts een sieraad van het leven. Ook over de mogelijkheid dat hij nog eens een ding zoo mooi als Mei zou schrijven, raakte ik nog even aan. Maar hij is op alles berekend en resigneerde, daarom deert het hem niet. Vanmiddag moet ik weer naar Bussum en blijf dan bij hem eten.
1895:13
Frederik van Eeden aan K.J.L. Alberdingk Thijm. [AB, p. 263]
Bussum, 22 maart 1895. - Fragment
Ik had met belangstelling uitgezien naar de door jou geprezen verzen van Verwey. Maar owaaime! dat viel me, oprecht gezeid, niet mee.
Orgel-motieven uit Cor Cordium gearrangeerd voor triangel. Maar heel echt, heel dóór en dóór Verwey en met veel talent van versificatie. Maar aan de Persephone-tijd doet het toch stellig niet denken. Ik heb er niemand over gesproken behalve Gorter en Diepenbrock, maar die schenen het ook meer raar dan fraai te vinden.
Het betreft Verwey's gedichten De natuurlijke aarde, gepubliceerd in de jongste aflevering van het Tweemaandelijksch Tijdschrift, p. 67-95.
1895:14
[DD II, chronol.]
Op 28 maart bracht Diepenbrock een bezoek aan Herman en Wies Gorter.
1895:15
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, I]
28 maart 1895. - Fragment
Vanavond waren de Gorters hier. Met hem altijd hetzelfde: als ik hem eenige dagen niet zie betrap ik mezelf op mijmeringen waarin ik me over hem beklaag, dat hij niet dat warme, expansieve heeft dat ik in een zoo goed vriend zou willen. Dat als hij mij b.v. op komt zoeken het altijd is of lijkt om een of andere reden niet enkel uit plezier van mijn bijzijn. Wel uit een vriendschappelijke reden, om mij gezelschap te houden, maar niet uit eigen behoefte. - En als hij dan komt en ik zie hem aan, dan is alles weg, en ik schaam
me over mijn gedachten. Zeker zal ik mij wel wachten ooit zoo iets te laten merken. Ik heb mij al verscheiden keeren heel zorgvuldig ingehouden als hij schijnbaar onhartelijk was, en wat heb ik daar een voldoening van! Hij is mij zonder twijfel veel nader gekomen dan vroeger.
1895:17
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, I]
30 maart 1895. - Fragment
Merkwaardige gesprekken met Herman. Het bewoog mijn gemoed zeer, zoodat ik er den heelen dag aan denken moest. Ik voelde het drukke verzet in mij tegen hem. Het overtuigende betoogen, alsof ik nu gevonden had een bres in de vesting. Dat er een vesting is, iets dat ik altijd als vesting had gevoeld, dat werd daardoor in eens duidelijk. Ik vond hem in een misverstand, in een dogmatische klem, die hem zelf ook minder gelukkig maakte dan hij zijn kon, hoewel hij niet ongelukkig is, omdat hij 't niet wezen wil.
Maar vandaag spraken wij verder uit, en nu komt een zeker droevig gevoel dat ik mij voor een gewichtig deel in hem vergist heb. Ik leefde in de illusie dat bij hem gevoeligheden maar overschaduwd werden door hoogere gevoeligheden - maar nu vrees ik wel dat hij ze eenvoudig mist. Dit is het eenvoudigste inzicht, maar dat ik niet graag aannam. Maar er is geen vastheid, geen eenheid, geen samenhang in die opmerkingen van hem die die gevoeligheid, emotioneerbaarheid zouden bewijzen. Het is als het ontdekken van kleur-blindheid.
1895:18
Herman Gorter aan Albert Verwey. [C]
Bussum, 2 april 1895. - Briefkaart
B.A.! Kan je mij ook sturen die vertaling van Spin. door, is het niet Stern? Dat kleine ((roode)) rose boekje dat je me laatst zien liet. Hoe eerder je het doet, des te meer dank.
t.t. Herman G.
Om welke uitgave van J. Stern het hier ging, kon niet worden achterhaald. (Reklam?).
1895:20
Herman Gorter aan K.J.L. Alberdingk Thijm en echtgenote. [D].
Bussum, 17 april 1895. - Briefkaart
Weest hartelijk geluk gewenscht door Wies en mij.
H. Gorter
De felicitatie betrof de geboorte, op 11 april, van een zoon.
1895:21
Herman Gorter aan Albert Verwey. [C]
(Bussum), 20 april 1895. - Briefkaart
Amice! Gisteren bracht ik de kopy der Sp. vertaling bij Groesbeek. Ik wil graag zelf de proeven corrigeeren, omdat nog niet alles precies goed is.
t.t. Herman G.
Groesbeek: de uitgever van het Tweemaandelijksch Tijdschrift. - In de eerste jaargang van dit blad (1894-95) verscheen in de vijfde aflevering (mei 1895) op blz. 323-340 onder de titel De Ethica van Spinoza, vertaald door H. Gorter het Aanhangsel van het eerste en dat van het vierde deel van de Ethica. - (T: kopy).
1895:22
Alphons Diepenbrock aan zijn verloofde. [D, II]
Amsterdam, 1 mei 1895. - Fragment
[Gisteren] had ik je willen schrijven, maar het kwam er niet van door de komst van Gorter, die mij overhaalde om in het heerlijke voorjaarsweer met hem te gaan wandelen en daar ik daar aan toegaf heb ik den leerling weggestuurd en zijn wij naar het Vondelpark gegaan, waar wij op het Paviljoen over de philosophie hebben zitten praten, wat voor ons beiden verkwikkend was, misschien voor mij nog het meest, die in zoolang niet over die dingen had gesproken.
1895:23
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, I]
3 mei 1895. - Fragment
Gister avond gesprek met Herman over zijn Spinoza-vertaling. Ik vind die een failure, Chap kan 't veel beter. Hij moest liever verzen maken. Ik geloof dat hij 't land had, en het gaat me aan 't hart. Niet dat mijn oordeel voor hem zooveel beteekent, - maar ik ken zoo goed dat op eens voor het voltooide werk staan, met het plotselinge inzicht: ze zullen het slecht vinden, het is misschien slecht, zeker het is slecht. Alleen door enkele aanwijzingen van stellige fouten, - door het bemerken van het geheel andere gezichtspunt van een ander. Maar hij is ook zoo erg eigengereid, waarom heeft hij er nooit anderen bijgehaald, eer hij drukken ging?
1895:25
[DD II, chronol.]
Op 19 en 20 mei logeerde Alphons Diepenbrock in Bussum bij Herman en Wies Gorter. Hij bezocht samen met Gorter Antoon en Jo Der Kinderen, in Laren.
1895:26
Alphons Diepenbrock aan zijn verloofde. [DD, II]
(Amsterdam) 21 mei 1895. - Fragment
Het was een heerlijke dag bij Gorter. Wij zijn samen naar Toon gewandeld en vonden beide voor de deur in de zon zitten met hun kranten, de Kroniek en Propria Cures, de eenige die zij lezen. Toon zag er beter uit. Jo ook, zij waren heel lief en vriendelijk. Jo zei weinig, Toon des te meer. Het was merkbaar dat hij lang gezwegen en veel in zich zelf had omgeroerd. Maar het is nog altijd dezelfde dwepende idealist. Bij het weggaan verbaasden wij ons beide over zijn jeugdigheid. Een beetje geëxalteerd was hij wel, zooals vroeger, ook zwemende naar het sentimenteele. Maar onbegrijpelijk door en door ook. Jo zit er heel mysterieus met brandende bruinoogen bij te zwijgen. Ik heb met haar nog gewandeld en over Nietzsche gepraat dien zij natuurlijk antipathiek vind. Er waren momenten onder 't eten dat wij als 4 geheimen tegenover elkaar zaten en niemand iets van den ander begreep.
Dit samenzijn vond op zondag, 19 mei, plaats. - (T: beide; dien zij [...] vind).
1895:27
[DD II, chronol.].
Op 30 mei gebruikten Alphons Diepenbrock en zijn verloofde de maaltijd bij Herman en Wies Gorter.
1895:28
Roland de Marès in de Mercure de France. [BN, p. 373]
Juni 1895, rubriek: Journaux et revues. - Fragment
[In een bespreking van een bespreking van Hollandse literatuur in het tijdschrift Ermitage, dat voornamelijk Vondel en Bilderdijk als groten noemde] Il en est quelques-uns parmi les jeunes de Hollande qui sont d'admirables artistes, et je prise infiniment pour ma part ce poète subtil, Herman Gorter, qui a quelque chose de la tourmente peut-être géniale de Jules Laforgue plus désespérément triste encore. Allez, croyez-moi, cela est plus senti que les pleurnicheries de n'importe quelle ballade de Bilderdyck.
1895:29
[NN, nr 672]
Op 3 en 4 juni speelde Gorter mee in de cricketwedstrijd tussen Rood en Wit (Haarlem) en Ivanhoe cc te Heemstede.
1895:30
[NN, nr 672]
Op 5 juni speelde hij mee in de wedstrijd tussen Amstel's cc en hetzelfde Ivanhoe, nu te Amsterdam.
1895:31
Alphons Diepenbrock aan zijn verloofde. [DD, II]
Amsterdam (6 juni 1895). - Fragment
Gisteren heb ik bij Herman gegeten. Wij hebben over Memlinck zitten praten. Het was heel prettig en wij verstonden elkaar goed.
1895:32
[V]
Op 7 juni vormde Gorter voor de gelegenheid zelf een Gorter's Eleven, dat opnieuw speelde tegen Ivanhoe (plaats wordt niet vermeld).
1895:33
Alphons Diepenbrock aan zijn verloofde. [DD, II]
(Amsterdam) 12 juni 1895. - Fragment
Maandag heb ik in Bussum bij Herman gegeten. Nina is toch eigenlijk een ongelukkig meisje. Zij is zoo zwak en overspannen en dat bij dat harde Friesche temperament, koppig en heftig. Ik heb weer lang met haar over muziek zitten praten. De vorige keer viel zij ineens tegen mij uit. Nu bleef zij kalm, tot blijdschap van Wies die het zoo nuttig voor haar vindt dat zij zich eens wat inhoudt. Zij is niet muzikaal eigenlijk ook, en sluit zich koppig aftegen alles wat niet Duitsch is en pianomuziek. Ik heb liederen van haar gezien, waarover weinig te zeggen viel. Smulders heeft voor haar afgedaan omdat hij niet op Grieg lijkt, etc.
1895:34
Herman Gorter aan Jaap Koenen. [J]
(Bussum, 12 juni 1895). - Briefkaart
Ontvang mijn hartelijke gelukwenschen. Ik hoop hem nog eens gelijk aan zijn vader te zien. Moeder en Nina (die bij ons zijn) en ((Nina)) Wies feliciteeren jou en J. ook wèl.
Pans.
Felicitatie bij de geboorte van Koenens zoon Daniël.
1895:35
Herman Gorter aan Albert Verwey. [C]
Zonder plaatsvermelding, 20 juni 1895
Beste Albert! Dank je wel voor je hartelijken brief. Graag was ik je persoonlijk komen bedanken, maar ik ben met moeder, mijn zuster, en Wies op Oosterhout, en moet voor mijn lessen dikwijls heen en weer; daardoor kan ik vooreerst geen tijd vinden om te komen. Ik sprak eergisteren Thijm; die zei mij dat van Deventer de Sp. vertaling maar moest bespreken in het Tw. Tijdschrift; maar ik zou het, als ik jou was, liever zelf doen. Al ken je de Ethica misschien niet geheel, jou oordeel zal toch veel meer waard zijn dan van Chap, al meent hij het nog zoo goed. Bovendien had hij de Ethiek nooit gelezen, ((tot)) ten minste kort geleden nog.
t.t. HGorter.
Gorters vertaling van de Ethica van Spinoza was op 7 juni verschenen. - (T: jou oordeel).
1895:36
Albert Verwey aan K.J.L. Alberdingk Thijm. [D]
Noordwijk aan Zee, 21 juni 1895. - Fragment
Op verzoek van Gorter (dit onder ons) heb ik een stukje, zoowat een vel, over zijn Ethica, geschreven, en dadelijk naar de drukkerij gestuurd.
In het Tweemaandelijksch Tijdschrift, jaargang I (1894-95) verscheen in de zesde aflevering, van juli 1895, op blz. 437-447 Verwey's bespreking, die hier is opgenomen onder 1895:39.
1895:37
[DD II, chronol.]
Van 25 op 26 juni logeerde Alphons Diepenbrock bij Herman en Wies Gorter.
1895:39
Albert Verwey in het Tweemaandelijksch Tijdschrift, juli 1895, over Gorters Spinoza-vertaling. [BO, jrg I, II, nr 6, p. 444-447]
Spinoza's Ethica, vertaald door H. Gorter
[Na de opbouw van de Ethica geschetst, en op het eigene van elke vertaling gewezen te hebben, zegt Verwey over de stijl van Gorters vertaling:] Met vrome taalkundigheid, zou ik zeggen, heeft hij zelfs den bouw van den latijnschen volzin niet geduld te sloopen, maar woord na woord, voorzichtig vattend in zijn begrip, en vertolkend met onfeilbaar hetzelfde teeken, ze overgebracht in nauwkeurig dezelfde vormen, zoodat de eigenste orde en groepeering van klein deel tot groot bouwsel in het hollandsch over is gebracht. Zoo zou, geloof ik, Spinoza zelf het gewenscht hebben.
Of het daarmee Spinoza is? Ik zei al, het is niet wel mogelijk. Ik hoor ook Gorter's geluid, hoe kan het anders? uit dit boek even zeker als ik het hoor wanneer ik met hem spreek. Dat voorzichtige. Ik leg het latijn er naast en een andere vertaling die niet gemaakt is, maar die ik me naar een klein toevallig staal in gedachten construeer.
Het latijn, dat van Spinoza, heeft een niet forsche, maar fijne en heldere stelligheid; niet voorzichtigheid.
‘Humanam impotentiam in moderandis et coercendis affectibus servitutem voco.’
‘De menschelijke onmacht in het matigen en bedwingen der hartstochten noem ik slavernij.’
Men ziet wel: de deugd van dezen vertaler is letterlijkheid saam met zulk een eenvoudigheid dat ze nauwelijks kunstig lijkt. Hoe groote kunst er toch zijn moet in een vertaling die zoo in zijn eigen tempo geschreven is, grooter naarmate ze nauwkeuriger den zin geeft, kan hij weten, die wel eens een eenvoudige vertaling probeerende, bij ervaring bevonden heeft, hoe moeielijk juistheid met vloeiing van volzinnen samen kwam te gaan.
De vertaler van de vertaling die niet gemaakt is, waarvan ik hierboven sprak, was niet enkel door den edelen zin-kern van Spinoza's wijsheid aangedaan. Juist dat stellige, dat schrijdende in zijn staanden maatslag, de hoogheid waar de wijsheid meê geboden wordt trof hem; - Huet was het die niet de Ethica, maar den aanhef van het traktaat De intellectus emendatione als staal van dien stijl vertaalde, een staal waarnaar men zich de Ethica kan denken voortgezet:
‘Toen de ondervinding mij geleerd had, dat al hetgeen in het dagelijksch leven meest voorval tijdelheid en wuftheid is; ik gewaar was geworden dat in alles waarvoor ik vreesde en wat ik vreesde niets goeds en niets kwaads was, behalve alleen dat het gemoed er door verontrust werd; toen heb ik het besluit genomen te onderzoeken of er eenig ding bestond dat waarlijk goed was in zichzelf, en de gaaf bezat zich mede te deelen, en in staat was met verwerping van al het overige de ziel te bekoren; neen, iets waardoor ik, wanneer het door mij gevonden en mijn eigendom zou geworden zijn, voor eeuwig in het genot zou treden eener ongestoorde en volmaakte blijdschap.’ [noot:] Land van Rembrand 11, 2. 142. Ook Heine spreekt van Spinoza's ‘Gedanken-grandezza’.
Niet waar, het zou óok een mooi boek zijn, een vertaling die zóo geschreven was. Maar gaf ik er de voorkeur aan boven de Gortersche? Ik geloof het niet. Juist dat zich heel niet laten opdrijven tot boven zijn boek stijgende stemmingen, juist dat liefdevol (vrome, geleerde en wijsheidzoeker) hangen over de bladen, is het wat de stemming aangeeft waarin, niet Spinoza zelf zijn moest, maar wie hem kennen wil, hem naderen moet. Het is - vergeef me als ik over stijl-eigenschappen mijmer, waar de lezer zich niet in verdiepen wil - het is als ik de bladen van dit boek opsla, of er een teederheid uit opstijgt, de teederheid van een zoó lang zóó geduldig werker, die toch woord voor woord daar, van dien anderen, met nooit botte fijnheid, en nooit doffe helderheid na heeft gebeeld.
‘Wat betreft goed en kwaad, zij wijzen ook niets positiefs in de dingen, op zichzelve namelijk beschouwd, aan, en zijn niets anders behalve wijzen van denken, of begrippen, welke wij vormen daaruit, dat wij de dingen onderling vergelijken. Want een en hetzelfde ding kan op denzelfden tijd goed en kwaad, en ook onverschillig zijn. Bijv. muziek is goed voor den melancholicus, slecht voor den rouwende; voor den doove evenwel noch goed noch kwaad. Maar, ofschoon de zaak zich zoo verhoudt, deze woorden moeten door ons toch behouden worden. Want omdat wij eene gedachte van een mensch, als der menschelijke natuur een voorbeeld, dat wij mogen aanzien, wenschen te vormen, zal het ons nuttig zijn, deze zelfde woorden in dien zin, waarin ik gezegd heb, te behouden. Onder goed derhalve zal ik in het volgende dat verstaan, wat wij zeker weten dat een middel is, dat wij tot het voorbeeld der menschelijke natuur, dat wij ons voorstellen, meer en meer naderen. Onder kwaad evenwel dat, wat wij zeker weten dat verhindert, dat wij dat voorbeeld wedergeven.’ [noot:] Bl. 181.
Men ziet, dit is hetzelfde als waar het fragment van Huet over handelde. De toon er van, ook in het latijn, is lager dan die van het andere; maar zóo is het verschil toch niet of men voelt dat hier de toon van den vertaler in een eigen schaal den volzin heeft ingezet, en tevens hoe teer, hoe zorgvuldig, hoe voorzichtig hij daarin zijn zachtere accenten en gedempter coloraties volvoert. Volg mij, zegt hij, ik leer zelf nog begrijpen, maar volg mij en iets heerlijks zal u opengaan.
Ik schrijf hier zoo graag over, omdat ik zéér overtuigd ben, dat dit niet een vertaling is, zooals ook andere landen die rijk zijn en zooals hier ook nog wel kunnen gemaakt worden, - vertalingen van vereerders die Spinoza en hun moedertaal wel min of meer hebben verstaan. Boven de kennis van een groot schrijver planeert in den geest van een vertaler een wolk van gemoedstemming, waarin hij leeft, waaruit hij schrijft, die als een rag van licht en nevel zich heeft losgewikkeld uit de verwoorde ziel van dien meester, en die een genotvolle essens is van zijn eigen ziel tegelijk. Die is het blijvendste dat de vereerde hem gegeven heeft. Die wordt van geest die ze is lichaam en daad, stem en schriftuur, het woord dat vleesch is van allebei. En als dan die vertaler een dichter is, waarvan de donzen zielewolken al-tijd wonderen zijn van teerheid en zinnigheid, dan is er reden te geloven, dat de vertaling iets zeldzaams zal zijn. En een gift waar men voor danken moet. En een schepping waar men zich in verheugen mag. En nu, deze vertaalde Spinoza, een geschenk waar zijn eigen land sints lang zeker recht op had, daar hij zelf, voor de wereld schrijvend, het zelf aan zijn volk niet gaf.
Later herdrukt in Stille toernooien (A'dam 1901), p. 41-60). - (T: hollandsch; Gorter's; latijn [2 ×]; sints).
1895:40
[NN, nr 678]
Op 14 juli speelde Gorter voor Amstel's cc in een competitie-wedstrijd mee.
1895:42
Herman Gorter aan Alphons Diepenbrock. [B] 28 juli 1895
Beste Fons en Elsa! Hartelijk geluk gewenscht met je aanstaanden trouwdag door Wies en mij. Wij hopen dat hij het begin mag zijn van een zeer gelukkigen tijd voor jelui beiden. Nu wilden wij graag iets voor het nieuwe huis geven. Het liefst zouden wij geven, zooals ik al eens met Fons besprak, een schilderijtje van Karsen, maar ik ben bang dat dit te duur wordt. Stuurt daarom voor alle zekerheid
een opgaaf van een paar dingen die je nog hebben wilt. Is het mogelijk, doe het dan dadelijk, want wij zijn toch al wat laat. Feliciteer ook je moeder voor ons en als je jou familie dezer dagen ziet, Fons, ook hen. Ons adres is Oosterhout, Haarlem Herman
Diepenbrock trouwde op 8 augustus; Gorter was, met Gijs van Tienhoven, zijn getuige. - (T: jou familie).
1895:43
Wies Gorter-Cnoop Koopmans aan Elsa de Jong van Beek en Donk. [B]
[Haarlem] ongedateerd
Lieve Elsa. Herman wil heel graag getuige zijn en ik wil ook heel graag meê komen. Zou je ons nog willen schrijven hoe laat we in Hintham moeten zijn? We zijn nog tot 15 Augustus in Haarlem. Heeft Fons den brief van Herman al gekregen? Gisteren is Herman naar Amsterdam geweest bij Karsen. Tot onzen grooten spijt is alles te duur. Ik hoop dat je nu nog een andere wensch hebt.
/Schrijf die gauw! (H)/
De groeten aan Fons.
Wies Gorter.
De tekst tussen schuine strepen is in Gorters handschrift.
1895:44
Boekaankondiging (anoniem) in het tijdschrift Nederland. [AU, 1895, II, p. 490-491]
Augustus 1895
Van vertaalde werken werd ons gezonden: Benedictus de Spinoza, Ethica, vertaald door H. Gorter. Uitgave van Loman en Funke te 's-Gravenhage.
Er is wel geen sprake van dat in deze kroniek eene studie over Spinoza en zijn jongsten vertaler zou gegeven worden. Hetgeen bij oppervlakkige beschouwing in deze uitgave kan worden geprezen, is de heldere, eenvoudige teruggave van des philosophen stellingen, (de eenvoud geeft hier een sterke presumptie van juistheid) en vooral de typographische inrichting van het boek, het sterk in 't oog vallen der indeeling. Naar wij meenen heeft Spinoza zelf een deel zijner Ethica in (of uit) het Hollandsch vertaald, en later over het werk en zijne bedoelingen gecorrespondeerd; voor eenvoudige belangstellenden is nu voorzeker de vertaling zooals zij daar ligt voldoende, maar voor wie meer opzettelijk het werk bestudeeren wil, ware het misschien belangrijk geweest, wanneer de vertaler had vermeld, in hoeverre hij van deze vertaling was afgeweken en in hoeverre hij van de commentaren van den schrijver zelf had gebruik gemaakt.
1895:45
[NN, nr 681]
Op 4 augustus speelde Gorter voor Amstel's cc in een competitie-wedstijd mee.
1895:46
[NN, nr 681]
Op 5 en 6 augustus speelde Gorter in het Nederlands elftal tegen Tottenham cc, te Heemstede.
1895:47
[NN, nr 682]
Op 10 augustus speelde hij mee in een wedstrijd Noord Holland v. Tottenham cc, te Amsterdam.
1895:48
Andrew de Graaf aan zijn zuster, Jo Koenende Graaf. [z]
Utrecht, 11 augustus 1895. - Fragment
Het trouwen van Fons was een zeer rustig intiem huiselijk feest geheel in den geest van Fons en zéér genoegelijk. Wel saai: niet in de kerk maar het kon niet dan moesten zij beloven dat hun kinderen Roomsch zouden worden en dat konden zij niet doen. Daardoor was er niemand van zijn familie bij, erg zielig. Elsa was geheel en al een bruid zooals je niet veel ziet.
Met Pans en Wies en met Gijs en Suze die er allen waren had ik het byzonder prettig. Ik zat naast Wies en vond haar nu zij geheel op haar gemak was toch wel zeer een mensch, en bekoorlijk. Met Pans zat ik een heelen tijd in de tuin alleen te praten over alles wat hem raakte, dus zooals nog zelden gebeurde.
1895:50
[NN, nr 684]
Op 26 en 27 augustus speelde Gorter te Heemstede in het Nederlands elftal mee tegen The Gentlemen of Worcestershire.
1895:51
[NN, nr 684]
Op 28 en 29 augustus speelde hij opnieuw tegen The Gentlemen of Worcestershire, nu in een elftal Noord Holland, te Heemstede.
1895:52
[NN, nr 685]
Op 31 augustus mat Amstel's cc zich met The Gentlemen of Worcestershire, nu in Hilversum. Gorter was van de partij.
Onder de Gentlemen of Worcester bevonden zich, volgens kenners van de crickethistorie, verschillende destijds of later beroemde spelers, wier prestaties in de Engelse cricketannalen geboekt staan. Zo C.J. Burnup, H.K. Foster, Henry Foster, G.H. Simpson-Hayward en P.H. Latham. Worcester, opgericht in 1865, ging sinds de jaren '90 geleidelijk aan een grote toekomst tegemoet; na ups en downs werden de Gentlemen in 1964 en 1965 tenslotte landskampioen. De wedstrijd van 31 augustus tegen Amstel's werd grandioos gewonnen, met een verschil van 142 runs. Van beide teams tezamen werd een fotografie gemaakt (zie afbeelding).
1895:53
[DD II, Chronol.]
Op 2 september dineerden Herman en Wies Gorter samen met Gijs van Tienhoven bij Alphons en Elsa Diepenbrock in het zojuist door hen betrokken huis op de Willemsparkweg te Amsterdam, ter gelegenheid van Diepenbrocks verjaardag.
1895:54
Herman Gorter aan Albert Verwey. [C]
Zonder plaatsvermelding, 10 september 1895. - Rouwpapier
Beste Albert! Hartelijk bedankt voor je Oldenbarneveldt. Ik heb hem met groot plezier, groote aandoening en deelneming gelezen. Vooral de stukken die hij zelf zegt vind ik telkens heel mooi. Wanneer wij elkaar weer zien, zullen wij er zeker nog meer over praten. Met hartelijke groeten, ook van Wies en aan Kitty
t.t Herman G.
Verwey had Gorter zijn pas verschenen drama Johan van Oldenbarnevelt, tragedie in 5 bedrijven toegezonden.
1895:55
Albert Verwey aan Kitty Verwey-van Vloten. [O]
Laren (26 september 1895). - Fragment
Herman was heel hartelijk en had me graag langer gehad, maar nu gingen hij, Wies en Nini toch ook naar de tentoonstelling.
‘langer gehad’ slaat niet op een logeerpartij. Laren: de brief is geschreven tijdens een wandelbezoek aan Derkinderen. ‘Tentoonstelling’:? - Nini: waarschijnlijk Nina, Gorters zuster.
1895:56
[DD II, chronol.]
Op 12 oktober gebruikte Gorter de koffiemaaltijd bij Alphons en Elsa Diepenbrock te Amsterdam.
1895:56A
Herman Gorter aan Jacoba Koenen. [P2]
Bussum, 22 oktober 1895. - Op rouwpapier.
Lieve Cobie! Zondag vertelde Jaap mij van je engagement met Andrew en gisteren vond ik hier zijn brief. Ik kan je niet zeggen hoe aardig ((en)) ik het vind. Ik weet zelf niet wat mij in de verbin((t))dtenis van juilie tweëen zoo toelacht. Ik denk dat het is, dat ik jou zoo heel lang ken, dat ik altijd veel van je gehouden heb en dat er zich voor mij zulke heerlijke herinneringen aan je huis en je familie vastknoopen. Dan komt daarbij de genegenheid die ik altijd voor Droesem gehad heb. Ik geloof dat juillie elkaar gelukkig zult maken, dat is ((het)) zeker het gevoel waardoor ik het bericht van Jaap dadelijk zoo plezierig vond. Ik hoop juillie gauw eens samen te zien.
Zeg aan Andrew dat ik zeker weer op zijn examendag overkom, of hij zoo vriendelijk wil zijn mij die dus te schrijven. Bedank hem ook wel voor zijn brief. - Wies is op het oogenblik niet hier, maar zij laat je zeker ook wel hartelijk door mij feliciteeren. Je vriend Pans.
Jacoba Catherina Dionysia Koenen (geboren in 1874) was een zuster van Jaap Koenen. Zij verloofde zich met, en huwde later Andrew (in Unica: Droessem) de Graaf. Het is bij diens doctoraal examen in de rechten dat Gorter aanwezig wil zijn. - (T: juilie tweëen; Droesem; juillie elkaar; juillie gauw).
1895:57
Albert Verwey aan Herman Gorter. [C]
Noordwijk aan Zee, 25 oktober 1895
Beste Herman, Er komt bij Nijhoff in den Haag een 2de druk uit van den Spinoza van Vloten-Land. Zou dit nu niet een goede gelegenheid zijn om dat wat je over Spinoza geschreven hebt of zoudt kunnen schrijven, uit te geven? Dat zou dan zijn voor het Januarinummer.
Ik ben ook van plan je te vragen over de verzen van Jet en Boeken te schrijven als die uitkomen. Het zal veel beter zijn dat jij dat doet dan ik. Denk daar eens over.
Kom je niet nog eens hier?
Gegroet Albert V.
De verzen van Jet en Boeken: het betrof de in dit jaar 1895 verschenen bundels Sonnetten en verzen in terzinen geschreven, van Henriëtte van der Schalk, en Goden en menschen van H.J. Boeken.
1895:59
Uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant. [AJ, 9 november 1895, 1e blad B]
Rubriek: Letteren en kunst - (Ingezonden)
Onlangs hebben een acteur en een actrice uit Rotterdam op een Nutsavond in een kleine stad voordrachten gehouden. Daaronder waren verzen van Verwey en Gorter en dit geeft mij aanleiding tot een paar opmerkingen die ik aanbeveel in de aandacht van ieder die het onderneemt op dergelijke avonden zulke verzen te zeggen; want het is tegenwoordig lang geen zeldzaamheid dat op de programma's voor voordrachten verzen van de nieuwere dichters voorkomen. Nu is het ongetwijfeld een mooi streven om het nog zoo weinig gekende en meestal zoo verkeerd beoordeelde werk van de nieuweren meer bekend en daardoor meer bemind te maken; maar dit laatste wordt door de wijze waarop de zaak wordt aangevat, naar ik vrees, zelden bereikt. Tenzij men uiterst voorzichtig is in zijn keuze, buitengewoon gevoelig van opvatting, en zeldzaam talentvol in het weergeven daarvan, is het resultaat maar al te vaak het tegenovergestelde van wat beoogd werd. Zoo de stelling: dat niet ieder vers geschikt is om ten gehoore van anderen hardop te worden gezegd, al onjuist moge zijn, omdat echte poëzie vooral klank is en dus gehoord wil worden - dan is het toch, dunkt mij, voor geen tegenspraak vatbaar, dat ook onder de beste der nieuwere gedichten lang niet alle geschikt zijn om voorgedragen te worden voor een publiek in een zaal, en vooral een publiek, waarvan men eenige reden heeft te vermoeden dat het met die poëzie nog weinig bekend is. Het grootste gedeelte dezer poëzie is lyrisch, spreekt de innigste gedachten en stemmingen uit door den dichter aan zijn eigen ziel afgeluisterd en heeft dus in hooge mate een intiem karakter. En wat intiem is is eigenlijk te heilig om aan zooveel menschen te samen te worden verteld en in elk geval te teer om te worden blootgesteld aan de grove aanraking van een zaalpubliek. Een aantal menschen in een zaal bij elkaar is nu eenmaal heel anders dan ieder van die menschen afzonderlijk is. Dat bij-
eenzijn leidt vooreerst de zoo onmisbare aandacht af en kweekt verder dien zekeren angst om geroerd te schijnen en die neiging tot grappigheid door v. Eeden zoo juist gekarakteriseerd. En waar nu de jongere poëten hun stemmingen eenvoudig zoo naïef mogelijk weêrgeven zonder ze in een rhetorisch kleed te steken, zoodat zij vaak in hun subliemste uitingen op den rand van het ridicule komen, daar is het haast onvermijdelijk dat die eigenaardige zaalgeest telkens over dien rand heentuimelt. Op den avond dien ik op het oog heb werd een bekend gedichtje van Gorter voorgedragen, dat ik hier nog even wensch te kopieeren:
Dat kraagje is een zaalpubliek natuurlijk te machtig; trouwens bij den neus begint het al. Men moet bovenmenschelijk talent bezitten, om dit gedicht door de enkele voordracht op een Nutsavond aannemelijk te maken. De actrice die het voordroeg bezat het niet; mijns inziens was zij veel te hartstochtelijk in haar uitingen. Niet dat er in dat vers geen hartstocht zit! Integendeel, het beeft er van; maar het is een stille hartstocht, welke uiterst moeilijk is weer te geven, en waarvan zoo moeilijk te verwachten is dat die daar in een op dat oogenblik door - laat het zijn ook maar een vierde van de hoorders zal worden ingeleefd, in de weinige minuten welke zulk een voordracht duurt. Wil men nu tòch zulke poëzie bij zoo'n gelegenheid doen begrijpen en genieten, dan is dunkt mij het eenige middel om er een toelichting bij te geven. Ik stel mij voor dat men dan eerst zonder uitdrukking het geheele gedicht achter elkaar opzegt en dan zegt: ‘Waarde hoorders, ziedaar nu een versje, waarbij ge misschien zult lachen om die allergewoonste woorden
en expressies, die op het eerste gezicht er zoo weinig dichterlijk uitzien, maar wacht nu eens een oogenblikje met dat lachen; de dichter meent het ernstig en het zou heusch wel eens kunnen wezen dat dit toch dichterlijker was dan veel wat zich als zoodanig komt aanmelden. Maar het genieten van elk gedicht vereischt een zekere inspanning; men moet het tegemoet komen met een beetje phantasie.
Als wij ons nu eens voorstelden dat de dichter bij zijn geliefde zit en bezig is haar vol verrukking aan te staren; hij zit daar maar naar haar te kijken, altijd maar door, zonder op iets anders te letten; met zijn oogen haar geheele gestalte in te drinken; alle lijnen van haar gelaat volgt hij met stil genot; ieder detail aan haar verschijning trekt hem aan, de neus en de mond, en hij ziet de lijn van den hals met bijna onmerkbare zachte buiging naar beneden gaan en daarom heen den scherpen rand van den kraag, en dan treft hem vooral de tegenstelling van die weeke neergaande lijn van zachte materie omsloten door die harde en gesteven kraaglijn, gelijk de steel van een bloem wel wordt omvat door den rand van een vaas; en hij volgt iets hooger weer de lijn van het oor, zooals dat zoo delicaat uit het hoofd groeit en licht beschaduwd wordt door een paar haarvlokken. Als men zich daar zóó indenkt, wordt het alles dan niet anders en ‘doet dat kraagje het daar nu niet goed’, zooals de schilders zeggen? Geeft de vermelding van dat doodgewone dat den dichter daar treft niet juist de stille innige beschouwing en het geheel opgaan in zijn liefde weer? En is het zoo juist mogelijk weergeven van een sterk gevoelde stemming ten slotte niet het doel van alle lyrische poëzie? Wij moeten ons wennen weer die gewone hartetaal te verstaan en ons afwennen om bij het lezen van een alledaagsch woord de eene of andere komieke herinnering te laten spreken’. Zoo kan men dan het geheele vers behandelen en mij dunkt, met zulk een toelichting zou men het vooroordeel tegen deze poëzie misschien kunnen doen verdwijnen en de waardeering daarvan mogelijk maken.
Bij dat opzeggen en de toelichting kan men het dan laten. Het best zou zeker zijn het vers daarna nog eens voor te dragen en wel zoo dat die gedachte van de aanwezigheid der liefste door houding en gebaar wordt aangegeven, maar... vooral als men zoo onwillekeurig te kennen heeft gegeven hoe het dan nu wezen moet vereischt dit buitengewoon veel tact en smaak en zeggingskracht. Het is tegenwoordig ‘school’ bij het verzen zeggen geheel geen gebaren te maken, en zeker is dit te verkiezen boven overdreven gebaren. Toch is het ééne dunkt mij even geforceerd als het andere.
Een stokstijf lichaam bij een trillende stem is onnatuurlijk. Ik geloof niet dat het noodig is de spontane bewegingen door het vers zelf bij den spreker opgewekt te zeer te onderdrukken; maar spontaan moeten ze zijn, niet geïmiteerd naar wat men anderen heeft zien doen, en daarvoor moet de spreker geheel inleven in hetgeen hij zegt; het moet hem zijn als was hij op dat oogenblik de dichter
zelf. Wat men daar ook tegen heeft beweerd: dat een acteur altijd moet blijven bedenken, dat hij acteert, dat hij zelf de persoon niet is dien hij voorstelt - ik geloof er niets van.
Dit alles is nu misschien meer het werk van den ‘conférencier’ dan van acteurs, maar zoo ooit, dan kan toch dunkt mij alleen op die wijze dergelijke poëzie voor een Nutspubliek aannemelijk worden gemaakt. Over het algemeen is echter Helene Swarth voor dit doel te verkiezen boven Gorter en Verweij. Zij raakt nooit aan het ridicule en de zeldzame zoetvloeiendheid van haar liederen is het best geschikt om een in deze richting minder ontwikkeld publiek te leeren genieten van nieuwe ongemeene beelden en zoo in de moderne poëzie in te wijden en voor te bereiden ook tot het verstaan van die andere dichters. Maar toch lijkt het mij eens vooral beter op zulke voordrachtsavonden het lyrische te vermijden en liever iets in den geest van een ballade of romance te kiezen. Verwey's ‘Sproke der zee’ dienzelfden avond voorgedragen, was dan ook al een betere keuze, maar toch is ook dit nog te lyrisch van inkleeding. Ik geeft toe dat er voor de bedoelde soort bij de nieuweren niet zoo heel veel keus is.
Van het publiek in de groote steden van ons land ben ik niet op de hoogte en daarover kan ik dus niet oordeelen, maar in het belang van de zaak zelf is het beter zich aan de voordracht zonder toelichting van de poëzie der jongeren voor een publiek in de kleinere steden niet te wagen. Ziedaar een raad ter overweging aan de sprekers op Nuts- en andere avonden.
Waar en wanneer de voordracht plaats vond, die de aanleiding werd tot dit voor alle betrokkenen zo welwillende stuk, en wie de schrijver was, kon nog niet worden achterhaald. De Rotterdamse acteur en actrice zouden Willem Royaards en Mina Sasbach kunnen zijn, zie 1893:22; het blijft niet meer dan een gissing. - ‘Die neiging tot grappigheid door v. Eeden zoo juist gekarakteriseerd’: dit zal verwijzen naar Van Eedens bepreking van Gorters Mei, hier opgenomen onder 1889:24. - (T: kopieeren; Helene; Verweij).
1895:60
[DD II, Chronol.]
Op 13 november bezocht Gorter Fons en Elsa Diepenbrock in Amsterdam en bleef bij hen eten.
1895:61
Herman Gorter aan Albert Verwey. [C]
Bussum, 19 november 1895. - Rouwpapier
Amice! Je hebt zeker al lang naar een antwoord van mij uitgezien. Ik hoopte het mondeling te komen brengen, maar hiertoe heb ik nog niet kunnen komen. Toch hoop ik spoedig eens te komen.
Te schrijven over een van de drie, Spinoza, Hein en Jet v.d.S. is mij onmogelijk. Het gaat boven mijn kracht. Ik ben voor mij zelf wel tot grootere zekerheid gekomen, maar ik gevoel mij nog te zwak om daaraan goed uitdrukking te geven. Het is ook zulk een groote kwestie die mij bezighoudt. Wat staat er niet al mee in verband! Indien het mij ooit zal gelukken, ((zeker moet ik)) hoogst waarschijnlijk moet ik nog langen tijd wachten, voordat ik goed iets kan
zeggen. Als wij elkaar weer zien, kan ik daar mondeling meer over zeggen. Ik hoop dat het spoedig zijn zal, ik ben van plan eens op een Zondagmorgen te komen.
t.t Herman.
1895:62
[DD II, Chronol.]
Op 26 november kwamen Alphons en Elsa Diepenbrock bij Herman en Wies Gorter eten, ter gelegenheid van Gorters verjaardag.
1895:63
[DD II, Chronol.]
Op 30 november gebruikten Gorter, Diepenbrock en Gijs van Tienhoven samen in Amsterdam de maaltijd en bezochten vervolgens een bijeenkomst van Unica.
1895:64
Uit het dagboek van G. van Tienhoven jr. [DD, II]
30 november 1895
Gegeten met Fons en Pans. Een rotsachtig geniale gezondheid is Gorter uiterlijk geen philosoof, en ziedaar! juist dàt wil hij nu wezen.
De jonggestorven Gijs van Tienhoven jr was een boezemvriend van Diepenbrock sinds het Unicalustrum in 1890. Van zijn hand is het kleine boekje met cultuurfilosofische aforismen Fluctuatiën (1896). - (T: Gorter [,] uiterlijk).
1895:65
Sinterklaasversje van Herman Gorter voor Frederik van Eeden. [E] [5 december 189..]
Frederik sla de ballen niet in 't net,
Frederik hou je racket niet zoo krom,
En Frederik ook opgelet
dat de service er goed over kom.
Sla de ballen niet in 't water
voor jou scha, maar ons geschater.
Laat de bal niet op je racket blijven kleven,
Daarvoor wil ik je dit geven.
Bij welk present en in welk jaar dit vers geschreven werd, is niet bekend. Zie voor de plaatsing onder dit jaartal 1895:33. Maar ook in de twee voorafgaande jaren en in het volgende vierden de Gorters het feest bij de Van Eedens. - (T: jou scha).
1895:68
Albert Verwey aan Stefan George. [C]
Noordwijk, 30 december 1895. - Fragment
Zijn uw Bücher der Hirten etc. in den handel? De dichter Herman Gorter van wiens Mei ik u den aanhef toonde, wenscht zich een Ex. aan te schaffen. Wilt gij denzelfden ook aan den heer Klein als abonnee op de Blätter opgeven (adres: Bussum).
Met de jonge Duitse dichter Stefan George, die de Blätter für die Kunst uitgaf, was Albert Verwey sinds korte tijd in kennis gekomen. De volledige titel luidt: Die Bücher der Hirten- und Preisgedichte, der Sagen und Sänge, und der hängenden Gärten. Berlin, 1895. - (T: Naar een fotocopie. Het origineel bevindt zich in het George-archief te Stuttgart. - een Ex.).
1896:1
Albert Verwey aan K.J.L. Alberdingk Thijm. [D]
Noordwijk aan Zee, 3 januari 1896. - Fragment
Waarde Karel, Wij wenschen jullie ook een gelukkig jaar toe. Aan George had ik al geschreven of hij er over denken zou. Ik ontving n.l. zijn nieuwen bundel en Gorter en ik hebben ons hart daaraan opgehaald. Het is een heel mooi boek. Ingeval hij komt wou ook Gorter hem inhalen, en Boeken erbij vragen. Doe je ook mee, dan zijn wij vieren ‘de commissie’.
1896:2
Herman Gorter aan Albert Verwey. [C]
(poststempel Amsterdam-Zutphen) 10 januari 1896. - Briefkaart
Am.! Zou je mij de lijst willen sturen van die menschen die je dacht dat K. wel zouden willen helpen. Hein Boeken zou die gaarne hebben. - Hoe staat het met het komen te Bussum. - Rik trouwt niet in rok.
t.t. Herman.
K.: niet Karel (Alberdingk Thijm), zoals vermoed zou kunnen worden uit 1896:11, maar Kloos, voor wiens verpleging in het krankzinnigengesticht te Utrecht fondsen bijeen werden gebracht door vrienden en bewonderaars; zie ook 1896:22 en 25.
1896:3
[DD II, Chronol.]
Op 10 januari bezocht Gorter 's middags de Diepenbrocks te Amsterdam.
1896:4
Charles M. van Deventer aan K.J.L. Alberdingk Thijm. [D]
Zonder plaatsvermelding, 13 januari 1896. - Briefkaart
Amice, Ik noodig van Eeden, v.Looy, Gorter, Veth, en misschien Tak en Samson tegen Zaterdag a.s. om half twee bij u, en mij zelf bij u op de koffie. Ik zal dan om 11.21 in Baarn zijn. Zoo ge mij niet ((komt)) wilt halen, het zal mij verheugen, doch ik noem u niet onbeleefd, als ge thuis blijft. Groetend t.t. Ch. M. van Deventer
Op deze bijeenkomst zou een plan besproken worden, dat Van Deventer samen met Samson en Boeken bedacht had.. Men zou een bundel, onder de titel Den Gulden Winckel, samenstellen, ten voordele van Kloos. Maeterlinck en P.L. Tak hadden een bijdrage toegezegd, Veth zou een portret van Perk leveren. - Op 21 april berichtte Van Deventer aan Thijm, dat het plan door gebrek aan deelnemers moest vervallen. (Commentaar ontleend aan ab (zie Bronnenlijst), blz. 296 noot 1).
1896:5
Herman Gorter aan Hein Boeken. [T]
Bussum, 17 januari 1896
Amice! Het heeft wat lang geduurd voor ik je antwoord, doordat ik nu eerst Verwey heb gesproken. Wij hadden gedacht dat geneigd zouden zijn om te helpen, ten eerste wij zelf, Albert en ik, verder van Tienhoven, de Graaf, Holst en zijn vrouw, van Looy, van Hoorn, ((Saar)) Veth, Saar de Swart, Toorop, Zilcken, Paap, Gerlof van Vloten, Timmerman, van Eeden, Derkinderen, Izak Israels (misschien Jozef ook), Tak, Aletrino; misschien vergeet ik er nog een, Samson en Witsen heb ik er maar niet bij genoemd, omdat ze zeker al helpen. Als elk wat geeft en hij kan dat voor elk jaar beloven, dan kan er vrij wat bij elkaar komen. Kan ik behulpzaam zijn met sommige menschen te vragen, dan wil ik dat graag doen, maar de leiding en het beheer van de zaak moet een ander nemen. Hierover hoor ik dan nog wel van je. Met hartelijke groeten steeds t.t. Herman G.
Saar de Swart (1861-1951), woonachtig in het Gooi, was een beeldhouwster en beschermvrouwe van verscheidene kunstenaars. Jan Engelman schreef over haar een artikel in De Groene Amsterdammer van 8 september 1951: De Muze der Tachtigers gestorven in de schijn der illusie. Een biezonder mooie portretfoto van haar, gemaakt door Breitner, is gereproduceerd in De briefwisseling tussen Lod. van Deyssel en Albert Verwey (Harry G.M. Prick edidit), A'dam 1982 (serie Achter het boek). - Voor andere genoemden zie men de verwijzingen naar commentaar elders, in het register. - (T: Izak).
1896:6
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, I]
17 januari 1896. - Fragment
Gisteren bij 't trouwen van Holst en Jet geweest. Meegedaan aan 't dejeuner. Er waren Gorter en zijn vrouw, Verwey en Kitty, Jan Veth en Anna, Toorop, Haverman, 't Hooft, André Jolles, prof. van der Hoeven, Frou Titsing en familie van Holst en van der Schalk.
1896:7
Herman Gorter aan K.J.L. Alberdingk Thijm. [D]
Bussum, 18 januari 1896. - Briefkaart
Amice! Ik ontving van van Deventer een oproeping van middag in Baarn te komen. Wil je zoo goed zijn hem te zeggen dat ik door lessen verhinderd ben. Ook Veth kan niet komen. Met hartelijke groeten
t.t. H Gorter.
1896:8
Alphons Diepenbrock in het weekblad De Kroniek van 19 januari 1896. [BI, jrg 2, nr 56, p. 19-21]
Over Lodewijk van Deyssel. - Fragment
Sommigen heeft hij [Van Deyssel] voor hun leven aan 't spreken gebracht, zelfs is er een door zijn woord bijna verdwaasd, en monotoon prevelt hij voort wat hem is bijgebleven van Van Deyssel's verhalen [bedoeld wordt wellicht Aletrino]. Een ander was vrij en jong en gelukkig, al kende hij den weedom van Zijn en Niet-Zijn, en zijn geluk over de blijdschap dezer aarde liet hij gaan als een lange nachtegaaltoon, egaal en zilveren, melancholisch gemengd met het weten van wisseling van leven en sterven, ontstaan en vergaan, door de zomernachten der eeuwige jeugd. Maar toen hij naar Van Deyssel geluisterd had, leek hem hemel en aarde, licht en water, een wilde kamp van onderling razende krachten, omdat ook hij bedwelmd was door de macht van Van Deyssel, de hartstocht ook in hem was ontbrand om de dingen te overheeren en tot beelden te maken van zijn zelfheerlijke passie-schoonheid, om ze te doen trillen op den ademtocht, te doen zwichten onder den rhythmus van zijn hijgend hart en hooggolvend verlangen, ze te vervreemden tot gelijkenissen zijns wezens.
Aldus werd Van Deyssel ook dezen een tyran.
Het artikel is in zijn geheel te lezen in de Verzamelde geschriften van Alphons Diepenbrock, bijeengebracht en toegelicht door Eduard Reeser, in samenwerking met Thea Diepenbrock (Utrecht enz. 1950), p. 124-132. - In deze passage wordt zonder enige twijfel Gorter bedoeld, als dichter respectievelijk van Mei en van Verzen (1890).
1896:8A
Albert Verwey aan Herman Gorter. [C]
Zonder plaatsvermelding, ongedateerd.
B.H. Wees zo goed mij dit schrijven terug te sturen met, zoo mogelijk je bijdrage. Dit is de eerste keer dat K[arel] mij ronduit vraagt, ik denk dus wel dat het zeer noodig is. Kun je nog bijdragen krijgen van anderen, dan gaarne, maar liefst zonder inzage van dezen brief. Wij hadden een mooien tijd in Bussum. Groet Wies, ook van K[itty] Je A.
Dit briefje is in potlood geschreven op het door Thijm onbeschreven gelaten gedeelte van zijn brief aan Albert Verwey d.d. 20 januari, waarin hij met verwijzing naar zijn gezinsomstandigheden (zieke kinderen) vraagt, om ‘in den loop der volgende maand een paar honderd gulden droppen in de dorstige zandplek mijner kas’ te storten.
1896:9
Frederik van Eeden aan K.J.L. Alberdingk Thijm. [AB, p. 297]
Bussum, 24 januari 1896. - Fragment
Het dejeuner bij van der Schalk was biezonder aardig. Een zeldsame combinatie van gezelligheid, zwierigheid en interessantheid. En allerlei personen die in jaren niet samen geweest waren. Veth, Verwey, Gorter met hun echtgenooten, Toorop, Haverman en André Jolles, welke laatste een vermakelijk hoog woord voerde en zich zeer warm maakte tegen Herman.
Het dejeuner vond plaats kort voor of op de huwelijksdag (16 januari) van Henriëtte van der Schalk en R.N. Roland Holst. - (T: zeldsame).
1896:10
Alphons Diepenbrock aan Karel Alberdingk Thijm. [DD, II]
(Nieuwer-Amstel) 24 januari 1896. - Fragment
Het was mij vooral te doen om op te komen tegen de Calvinistisch-humanitaire strekking van de Graaf's artikel. Onlangs zei ik tegen Gorter: ‘de Schoonheid is tegenwoordig in den ban’, en hij beaamde dat eenigszins droefgeestig. De Hollandsche mediocriteit wil nu zoo graag van het breede Europeesche verlangen naar synthese een anti-artistieke, philantropisch-humanitaire propaganda maken, en ons op deze wijze berooven van het kleine sprankje goddelijkheid dat wij in dezen afschuwelijken tijd zoo noodig hebben om te leven.
In deze maand had zich in het weekblad De Kroniek een discussie ontsponnen over de betekenis van het werk van Van Deyssel. Daaraan namen deel Ch. van Deventer, Diepenbrock en Andrew de Graaf. - (T: de Graaf's).
1896:11
Herman Gorter aan Albert Verwey. [C]
Zonder plaatsvermelding, 25 januari 1896. - Rouwpapier
Amice! Hierbij Thijm's brief terug. Naar aanleiding van wat je laatst zei over zijn vermoeden van terughoudendheid of iets dergelijks van mijn kant, heb ik gedacht dat het misschien wel goed zou zijn als ik hem zelf het geld ging brengen. Op het oogenblik weet ik niemand dien ik zou kunnen vragen.
De groeten aan K. ook van Wies
Ik was van plan nu 50 en later over een paar maanden b.v. nog eens 50 te geven. Dit alleen omdat het misschien praktisch is, als je weet hoever hij nu geholpen is.
t.t. Herman.
1896:12A
Herman Gorter aan Carl August Klein. [M 3]
Bussum, 29 januari 1896. - Briefkaart
Geehrter Herr! Mit bestem Dank für Ihr Schreiben melde ich Ihnen dasz meine Mutter Frau Gorter, Bayreutherstrasse 20 11, Berlin, das neue Buch von George bei Ihnen bestellen wird oder schon bestellt hat. Ich bitte Sie es ihr zu schicken, mir aber die ‘Blätter’ nach Holland, Bussum. Die 4 Mk für das Buch wird sie Ihnen zusenden.
Ihr ergebenster Herman Gorter.
Klein was Stefan George's uitgever.
1896:13
Herman Gorter aan Albert Verwey. [C]
(Poststempel A'dam-Zutphen), 6 februari 1896. - Briefkaart
B.A! Als het niet anders kan, vind ik het heel goed als de H.K. de zaak op zich neemt. Maar die moet het dan ook alleen en niet met ons (ten minste niet met mij, bedoel ik) samen doen. Ik zal aan Boeken den laatsten bundel laten zien.
t.t. Herman
Met ‘de H.K.’ zal hier wel ‘de Heer Klein’ bedoeld zijn, de uitgever van Die Blätter für die Kunst. Met ‘de zaak’ wordt in dat geval de uitnodiging aan Stefan George aangeduid.
1896:14
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, I]
11 februari 1896. - Fragment
Ik kan niet helpen gekrenkt te voelen door Hermans gedrag, die hier eenvoudig niet aan huis komt. Al weken niet. Ik ben driemalen bij hem geweest het laatst. En hij bij Veth en Thijm. Hij doet altijd alsof er niets is, maar het is onhartelijk en stug. Ik wilde dat hij er niet meer woonde. Ik houd mij in, maar het grieft me.
1896:15
J.P. Veth aan zijn vrouw, Anna Veth-Dirks. [L 2].
Berlijn, 13 februari 1896. - Fragmenten
Ik ben blij dat ik ging en nog blijder dat Herman meeging. Wij hebben nu samen een kamer in het Palasthotel. Hij is bij zijn moeder en ik loop Leyds na. [...]
Gisteravond zagen we een ontzachlijk groot bal waar we den keizer en vooral de keizerin vlak bij dood op ons gemak konden opnemen, en heelemaal wonder veel aardigs zagen. Herman een pakje aan van Leyds en ik een van zijn secretaris baron Quarles. Het is een bal zooals maar eens in het jaar een wordt gegeven, en heel de Berlijnsche diplomatie was er te bekijken. Het aardigst vonden wij de keizerin en de dansende jonge meisjes.
Veth zou een portret van de Zuidafrikaanse diplomaat Leyds tekenen voor het weekblad De Kroniek. In zijn Portretstudies en silhouetten (A'dam, 1908) beschrijft hij op bladzij 61 in het opstel over Bebel dit feest en zijn toen ontvangen indruk van de keizer. Het verblijf in Berlijn duurde ongeveer 5 dagen. - (T: ontzachlijk).
1896:16
Uit ‘Brieven van Frederik van Eeden’. [HH, p. 133 en 134]
Zonder plaatsvermelding, 16 februari 1896. - Fragment
Onaangenaam zijn voor mij gedachten over... en daar zul je alles van begrijpen. Ik wou dat mij die dingen niets schelen konden, maar ik wou maar dat hij verhuizen ging want het is een voortdurende hinder, en ik voel dat ik er niets aan doen kan.
Het mag jaloezie of kwalijkneemschheid van me zijn, maar ik vind toch ook, dat hij geen wellevendheid kent, en niet die kleine mate van zelfverloochening, die er wel eens wat gemoedsrust aan wagen durft om goed voor een ander te zijn. En spreken, weet je, spreken helpt niet bij hem. Ten eerste is hij enorm stijfhoofdig, en ten tweede had ik er natuurlijk toch niets aan al deed hij de dingen nu met opzet zooals ik het vroeg. Ben ik heel goed gestemd, dan kan het mij niet schelen. Maar soms moet ik er veel over denken. Hierin zul je wel erg kunnen komen. - Ik zie niet op tegen het verdragen
van een ander karakter. Maar hij spreekt niet uit, altijd maar zoo'n beetje onbevredigend. En hij is zoo bang voor zijn gemoedsrust, dat als hij van sommige gesprekken een niet héél aangename herinnering heeft, dan blijft hij eenvoudig weg. Hij is oprecht, hartelijk, royaal, maar niet edelmoedig, niet opofferend ook in zeer kleine dingen.
De ongenoemde aan wie dit schrijven gericht is, werd vermeld onder 1889:8.
1896:17
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, I]
24 februari 1896. - Fragment
Gister avond schreef ik een langen brief aan Herman. En was daarna verlicht en verheugd. Voelend geheel zeker goed gedaan te hebben. Ik verwacht er niets van [...] en daarom weet ik dat het goed is. Nu kan ik geen berouw hebben. Ik heb geen satisfactie voorzien en beoogd, maar een natuurlijke impuls gevolgd. Advienne que pourra.
1896:18
[DD II, Chronol.]
Op 24 februari gebruikte Gorter de maaltijd bij de Diepenbrocks te Amsterdam.
1896:19
Herman Gorter aan Alphons Diepenbrock. [B]
Zonder plaatsvermelding, 26 februari 1896
Beste Fons! Gisteren zei Hein mij dat je misschien toch redacteur van de N.G. zult worden. Ik zou je dat noch willen aan- noch afraden. Misschien is het wel waar wat je in je stuk over v. Deyssel zei, dat er nog veel strijd noodig is. Maar denk in de allereerste plaats om je gezondheid, en als je denkt dat, nu je toch al slap bent, het slecht voor je zou kunnen zijn, doe het dan niet.
t.t. Pans.
1896:20
Herman Gorter aan Mevrouw Korteweg. [J]
Zonder plaatsvermelding, 28 februari 1896
Geachte Mevrouw! Dat Hans nog mee mag doen vinden wij heel plezierig. Het kan zooals U voorstelt, heel goed. Maar zou het nu niet mogelijk zijn, dat ook Arent nog geheel op diezelfde voorwaarden meedeed als Hans? Het geheele stukje was eigenlijk op hem aangelegd. Het zou nu geheel veranderd moeten worden, want een jongen van zijn leeftijd die zoo aardig is, en tegelijk met zooveel openheid en vrijmoedigheid een rol kan opzeggen, is niet te vinden. U bewijst ons den grootsten dienst, als U dit nog toestaat. Ook de woorden die tegen hem gezegd worden, zouden geheel veranderd moeten worden en het geheele stuk zou onmogelijk weer zoo aardig kunnen worden, want alles was eigenlijk op zijn verschijning berekend.
Als U nu niet over Hans had geschreven was ik natuurlijk niet op de zaak terug gekomen. Nu meende ik de vrijheid te mogen nemen U dit te vragen. Met een spoedig antwoord verplicht Gij mij ten zeerste. Met hartelijke groeten ook van mijne vrouw
uw dw H Gorter
Ik zal de rol van Arent zoo klein mogelijk maken. Het is vooral om zijn persoontje te doen.
Mevrouw Korteweg en haar man, Prof. D.J. Korteweg, te Amsterdam, waren de pleegouders van de kinderen de Roever, wier ouders, de heer en mevrouw de Roever-van der Goes, kort na elkaar, in 1892 en 1893, waren gestorven. De ‘Roevertjes’ zoals zij in brieven nogal eens worden aangeduid, waren kleinkinderen van Johanna van der Goes- Cnoop Koopmans, en het was voor de zilveren bruiloft van haar broer, Nicolaas Gerbrand Cnoop Koopmans, en zijn vrouw Anna Cnoop Koopmans-Bunge, dat Gorter een kindertoneelstukje had gemaakt. - De elfjarige Arent had een zwakke gezondheid; hij stierf in ditzelfde jaar.
1896:22
Herman Gorter aan Dr H.G. Samson. [T, coll. Samson]
(Bussum) 2 maart 1896. - Briefkaart
Waarde Heer! Binnen een paar dagen zal ik f 100 zenden.
Uw dw. H Gorter.
De huisarts Dr Samson, lang geleden reeds medelid van het gezelschap Flanor - zie 1886:3 - behartigde het welzijn van Kloos en het voortbestaan van De Nieuwe Gids.
1896:23
Mevrouw J. Gorter-Lugt aan Jo Koenen- de Graaf. [J]
Berlijn, 3 maart 1896. - Fragment
Wij hadden voor veertien dagen een aardige verrassing; op een ochtend om negen uur stond Herman plotseling voor ons, en bleef vijf dagen bij ons; de schilder Veth die ook in Bussum woont, moest hier zijn om den Transvaalschen staatssekretaris Leijds te teekenen; hij kwam vragen of Herman ook iets voor ons mee te geven had, en toen kreeg Herman zoo'n lust om zelf mee te gaan dat hij dat ook maar gedaan heeft. Hij vond Nina pittiger en opgewekter geworden, niet meer zoo langzaam in hare bewegingen, en dit weet ik zelve ook heel goed ofschoon ik altijd bij haar ben. Maar werken, of iets van belang doen, of muziek hooren of zich voor iets inspannen kan zij nog in het geheel niet; één uur per dag geeft zij les, dat is alles, en ook daarvan is zij eigenlijk nog wel moe, maar zij kan dan verder ook altijd niets doen en rusten zoo veel als zij wil. Heel mooi is het dus nog niet, maar in vergelijking van verleden jaar is het prachtig. Ik zelve maak het nog al goed, wel ben ik na de influenza van verleden jaar niet weer geworden zoo als vóór dien tijd, maar dat heb ik ook niet verwacht. Wij wonen hier heel rustig op mooie flinke kamers, niet meer in een pension, eten voor ons zelve, en hebben het beter getroffen dan ooit te voren, iets wat wij zeer op prijs stellen.
Zie ook 1896:15
1896:24
[DD II, Chronol.]
Van 6 op 7 maart logeerde Gorter in Amsterdam bij de Diepenbrocks.
1896:25
Herman Gorter aan Dr. H.G. Samson. [T, coll. Samson]
Bussum, 11 maart 1896. - Aangetekend
Waarde Heer! Hierbij de Æ’ 100 voor Kloos. Het is wat later geworden dan ik gezegd had door allerlei drukte die ik in de vorige week had. Gaarne ontvang ik van U be((wijs))richt van ontvangst of quittantie.
Met vriendelijke groeten
Uw dw H Gorter.
1896:26
Herman Gorter aan Albert Verwey. [C]
Bussum, 17 maart 1896. - Rouwpapier
Beste Albert! Dank je wel voor je stuk over George. Het geeft een goed overzicht van hem, ten minste voor zoover ik zien kan, zooals je weet, heb ik alleen den laatsten bundel geheel gelezen. Het begin van je zelf heb ik ook met plezier gelezen, de gedachten die je bezig houden staan er mooi in. Ik zelf kom zeker als hij leest, maar ik weet niet goed wie ik zal opgeven. Hein ziet niet heel veel in de verzen, heeft hij mij verteld; ik heb hem het boekje geleend. Hij had ze evenwel nog niet allemaal gelezen. Ik zal het hem toch vragen of hij gaan wil. Fons zal ik zien mee te krijgen, maar ik weet het niet of hij het doen zal. De menschen loopen nu zoo uiteen.
Het spijt mij dat je je niet wel voelt. Wat is het, een lichamelijke ongesteldheid of waarover wij wel eens praatten? Ik hoop dat het beter is. Schrijf mij zoo gauw mogelijk wanneer je den preciesen dag weet. Wij zullen elkaar dus gauw zien. Hartelijke groeten aan Kit en de kinderen
t.t. Herman.
(T: preciesen).
1896:29
Albert Verwey aan K.J.L. Alberdingk Thijm. [D]
Noordwijk aan Zee, 27 maart 1896. - Fragment
Kitty komt in den zelfden trein (3.05 spoortijd uit Amsterdam) te Leiden. Gorter zal er ook in zitten. In den Haag kun jullie een rijtuig nemen naar de Twee Steden.
Over dit verblijf in Den Haag maakt Thijm een half jaar later, op 31 oktober, in zijn ‘Levensregeling’ een notitie, die ons o.a. laat weten, dat hij die nacht in het hotel De Twee Steden een kamer deelde met Gorter.
1896:30
[DD II, Chronol.]
Op 28 maart gebruikte Gorter de koffiemaaltijd bij de familie Diepenbrock.
1896:31
Herman Gorter aan Stefan George. [N 2]
Bussum, 10 april 1896
Sehr geehrter Herr George! Meinen herzlichsten Dank für Ihre zwei Bücher! Sie bringen mir die Freude der zwei Tage die ich mit Ihnen zubracht, zurück.
Ich habe dem Herrn Koblinsky der mein Gedicht ‘Mei’ uebersetzt, geschrieben, er möchte Ihnen die Uebersetzung schicken. Er antwortete mir er würde es thun. Vielleicht gefällt es Ihnen und können Sie ein Stückchen von ihm aufnehmen; in gegengesetztem Fall ist noch nichts damit verloren. Dann schicke ich Ihnen wie ich versprochen, eine wörtliche Uebersetzung. Ich meinte, seitdem ich von seinem Werk wusste, ihn nicht übergehen zu können.
Mit herzlichsten Grüssen
Herman Gorter.
Mein Verleger hat Ihnen hoffentlich mein Buch zugesandt.
George (zie reeds 1895:68) wenste een fragment uit Mei, vertaald in het Duits, op te nemen in zijn Blätter für die Kunst. - De vertaling in boekvorm van het hele werk verscheen vele jaren later: Mai. Ein Gedicht. Aus dem Holländischen uebersetzt von Max Koblinsky. Leipzig, 1909. - ‘mein Buch’: in het George-archief (Stuttgart) bevindt zich een exemplaar van de tweede druk van de Mei, waarin de opdracht: Dem Dichter Stefan George von Herman Gorter.
1896:32
Herman Gorter aan Stefan George. [N 2]
Bussum, 10 april 1896. - Briefkaart
Geehrter Herr George! Ich vergass in meinem Briefe Ihnen zu sagen dass Fräulein S. de Swart, Amsterdamsche Straatweg, Arnhem gerne Ihr letztes Buch und die Blätter für die Kunst (wenn diese wieder erscheinen) empfangen möchte. Wenn ich die Adresse des Herrn Klein nur genau wusste, würde ich diese Frage, die den Herausgeber und nicht den Autor betrifft, an ihn gerichtet haben. Ihr ergebenster
Herman Gorter.
De beeldhouwster Saar de Swart kende welhaast alle Tachtigers van nabij. Zij woonde tot 1914 in Laren nh. Zie voor haar ook het commentaar bij 1896:5.
1896:33
Herman Gorter aan Stefan George. [N 2]
Bussum, 8 mei 1896
Geehrter Herr George! Einliegend erhalten Sie die gewünschte wörtliche Uebersetzung. Verzeihen Sie die Fehler gegen die Deutsche Sprache, die gewiss darin sind. Ich habe sie so wörtlich wie möglich gehalten. Die wenigen Zeilen die Sie mir schickten gefielen mir sehr und ich freue mich schon auch die folgenden bald zu lesen. - Met herzlichen Grüszen
Herman Gorter.
1896:34
[DD II, Chronol.]
Van 10 op 11 mei logeerden Wies en Herman Gorter bij de familie Diepenbrock in Amsterdam. Na de maaltijd gingen zij met hen en andere vrienden naar een uitvoering van Wagners Tristan en Isolde; daarna volgde een souper ten huize van de Diepenbrocks. De volgende dag gingen zij gevieren in rijtuigen terug naar Bussum; Fons en Elsa Diepenbrock bleven eten.
1896:35
Elsa Diepenbrock-de Jong van Beek en Donk aan haar zuster Cécile. [DD, II]
Amsterdam, 12 mei 1896. - Fragment
[Na een uitvoering op 10 mei van Wagners Tristan en Isolde] Ik heb nooit van eenige uitvoering dieper en sterker indruk gekregen en nooit ben ik door kunst zoo absoluut aan de wereld ontrukt geweest; gisteren duurde aldoor de magische betoovering en zelfs vandaag nog boven alles uit. Pans en Wies hebben ons een heerlijken dag bezorgd gisteren, geheel in verhouding tot de avondimpressie, doordat zij op het idee kwamen om met ons naar Bussum terug te rijden in een open landauer en zoo togen wij in gezelschap van Fons trouwste vrienden, allen geheel vervuld van indrukken, in dezelfde stemming 3 uren lang in de zon door de frissche groene natuur, heerlijke zomerlucht en stilte inademende.
1896:37
Frederik van Eeden aan Henri Borel. [JJ, p. 66]
Bussum, 16 mei 1896. - Fragment
Ik sprak eens over de ‘goedvinderij’ van eigen daden tegen Gorter, en toen zag ik hem een expressie van pijn en afkeer krijgen als van iets heel akeligs. Daaruit begreep ik dat hij 't kende, beter dan ik zelf. Zijn zenuwgestel is vroeger ook lang niet altijd gezond geweest.
1896:38
[NN, nr 722]
Op 17 mei speelde Gorter voor Amstel's cc in een competitiewedstrijd mee.
1896:39
Herman Gorter aan K.J.L. Alberdingk Thijm. [D]
Bussum, 19 mei 1896. - Briefkaart
Amice! Ik hoop dat je de Ethica reeds ontvangen hebt. Had ik geweten dat je haar wildet lezen en had de uitgever mij indertijd niet zoo'n uiterst beperkt aantal present-exemplaren toegestaan, dan had je er reeds vroeger eene ontvangen. Je hadt mij zeker al weer eens gezien, als ik den laatsten tijd niet zoo hokvast was geweest. Ik hoop zeer je eens spoedig hier te zien, nu het niet meer zoo droog en stoffig is. Met hartelijke groeten, ook van Wies aan Cato
t.t. Herman G.