Herman Gorter Documentatie 1864-1897
(1964)–Herman Gorter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De sensitieve jaren 1889-1891De promovendus De leraar Tot de aanstaande echtgenoot De dichter van ‘Verzen’ en van de kenteringssonnetten: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:31
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:31A, 1904.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:32
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:33
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:34
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:35
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Begin van Gorters gedicht ‘In den zwarten nacht...’ etc., in het afschrift dat hij Van Eeden gaf (zie 1889:35).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:35A
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:36
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:37
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:38
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat die nog bezongen wordt, door de allerjongste dichters in 1889, net even hartelijk als door Vader Camphuijzen een paar honderd jaar geleden. En het ding is zulk een frissche Meidroom! Het is, zooals er staat in den aardigen aanhef - waartegen ik alleen zou willen inbrengen, dat er zelden een lentewind opgaat omtrent den tijd dat er rijpe kersen aan de orde zijn - het is als het zielvol gefluit van een lustigen jongen, dat op een mooien avond door de lucht klinkt en waarnaar men talmend luistert bij het sluiten van een venster. Onder het lezen kreeg ik een recht Meiachtig gevoel, menige eigen lente-indruk werd in mijne herinnering wakker geroepen. Een weldadige trilling ging door mijne verbeelding, en dat is een der beste diensten die een dichter een mensch doen kan. Blad voor blad trof mij de overweldigende stroom van teekenachtige uitdrukkingen, van somtijds heel mooie, en somtijds vrij leelijke beelden, - sommige amusant door hunnen overmoed en sommige door hunne geestigheid, maar alle blijkbaar door en door oorspronkelijk: regelrecht gegrepen uit het hedendaagsche leven, dat vol is van historische invloeden aan den éénen, vol versche werkelijkheid aan de andere zijde. Af en toe hield zulk een beeld mij vast, zoodat ik er mij behaaglijk in verdiepte; menigmaal buitelde het op zulk een zonderlinge manier over zijne buren heen, dat ik de drukte maar passeeren liet en mij op een afstand vermeide in de spontaneïteit van de kracht die ze voortstuwde. Een raar ding is dat ik niets kan navertellen van den inhoud - hoe het ‘de kleine Mei’ ging op haar ‘tooverigen tocht’, bij hare liefde voor Balder en in het hoogste geluk dat aan haar verscheiden voorafging. Het kwam in mij op, dat de beeldenstroom te zwaar was voor de fabel, en ik vond dat jammer. Maar nogmaals sloeg ik den aanhef op; en 't is waar, als de dichter ‘...wil dat dit lied klinkt als het gefluit’
van den bewusten jongen, die ‘...dwaald' over de bruggen, op den wal
Van 't water, langzaam gaande, overal
Als 'n jonge vogel fluitend, onbewust
Van eigen blijheid om de avondrust,’
wel, dan is het volstrekt zijn ambitie niet, iets te leveren waarvan men iets kan navertellen. Dat kan men van zulk fluiten ook niet, hoe welbehaaglijk men er naar geluisterd heeft. Het eenige wat men er van overhoudt is de indruk!
Wat mij nu dezer dagen vervult en er toe dringt, aan u te schrijven, is o.a. de vraag: hoe dit gedicht toch wel in Holland ontvangen wordt? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Allerlei vermoedens komen dienaangaande bij mij op. Het feit, dat een dichter den ‘wil’ afficheert, om een indruk als van zulk ‘gefluit’ te maken, moet dunkt mij in Holland op zich zelf al zoo iets ongewoons zijn, dat stellig slechts een klein deel van het publiek er zich mee kan vereenigen. Voor verreweg de meeste lezers is hoogst waarschijnlijk de ongewone taal - of liever de ongewone woordvoeging - reeds een bezwaar. Zij staat tot die van het gewone Nederlandsch als Brownings zinsbouw tot die van het gewone Engelsch; en wij weten hier allen hoe menigeen dáárdoor wordt afgeschrikt, te beproeven of hij Browning kan begrijpen. Met een beetje moeite kan men het wel leeren, dat nieuwe Engelsch en dat nieuwe Hollandsch - zooals b.v. iemand die goed Duitsch verstaat zich gemakkelijk in het ‘platt-Deutsch’ van Fritz Reuter kan inwerken; - maar de een heeft er die moeite niet voor over en de ander verzet zich misschien met opzet tegen zulk een nieuwigheid.
Wie weet - dacht ik gisteren - of het in ons Hollandsch letterkundig wereldje niet weer een dergelijke strijd tusschen twee kampen is als dertig jaar geleden. Het terrein van de worsteling zou dan een beetje verlegd zijn, maar toch niet zoo ver als het wel lijkt. Destijds - spits even uw geheugen - kwam de aanblazing van een nieuwen geest in onze vaderlandsche letteren op de vleugelen der ‘moderne theologie’. Overgewaaid uit den Zuidoosten, wederkeerig gevoed door den arbeid van Hollandsche geleerden, ten onzent voor een wijl artistiek bezield door Huet, zoo greep ‘de nieuwe richting’ al wat eenigszins vatbaar was voor vrijzinnige denkbeelden. Voor ons, die toen juist begonnen rond te kijken, scheen het alsof daarmee een nieuwe tijdrekening was aangebroken op ieder gebied. [...] Thans schijnt er een nieuw geslacht van schrijvers te zijn opgestaan, blijkens dit Mei-gedicht met aspiratien geheel verschillend van het voorgaande. Wat ik zou willen hooren is: 1e. of deze nu op hunne beurt ook weer aan eene nieuwe tijdrekening gelooven; en 2e. of zij in hunne beschouwingen omtrent hunne literaire voorgangers nog groot onderscheid maken tusschen wie een kwart eeuw geleden, al of niet met ‘de nieuwe richting’ meededen. Wie weet, dacht ik, of zij niet - met volkomen negeering van wat destijds als het cardinale punt gold, onze heele negentiende-eeuwsche boeken-massa beschouwen als, met allen eerbied gezegd: één pot nat! Im wunderschönen Monat Mai,
Als alle Knospen sprangen...
ruischt mij gedurig op de welbekende melodie om de ooren. En onwillekeurig komt de gedachte bij mij op, wat meester Goethe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel van dit nieuwe Meigedicht zou zeggen; altijd verondersteld dat hij Hollandsch verstond, want zulk ‘gefluit’ is onvertaalbaar. Wel, ik geloof, dat hij er schik in hebben zou en zeggen dat, voor zoover een echte dichter in de eerste plaats zich kenmerkt door ‘die Lust zum Fabuliren’, er hier werkelijk een schuilt. Aan menschen die afstuiten op den ongewonen vorm zou hij in bedenking geven: dat dichtertaal altijd iets anders is geweest dan dagelijksche spreektaal. Rijm, rythmus, alliteratie waren in hun tijd nieuwigheden en men is daaraan gewend geraakt; waarom dan nu voor de variatie ook niet deze nieuwigheid welwillend ontvangen? Misschien zou hij eventjes glimlachend de opmerking maken: dat het aantal Nederlanders toch al zoo'n klein beetje is; en dus het aantal gedichtlezende Nederlanders nog kleiner beetje; en dat, als dus ieder dichter er een slechts voor een deel daarvan verstaanbaren stijl op na gaat houden, men ten slotte met zulke vermakelijke onderdeeltjes van beetjes te doen krijgt! Misschien zou hij waarschuwen tegen het katjesspel, waarop zulke dingen doorgaans uitloopen. Allicht - als hij zich op de hoogte had gesteld van den toestand onzer hedendaagsche wereld - zou hij hoofdschuddend in het midden brengen: dat het kweeken en koesteren en het verwelkomen van zulk eenen gejaagden, holderdebolderachtigen, afgebroken-zinnen-schrijftrant juist niet geschikt is om de zenuwen van het levende geslacht te versterken. Voorts, als soms iemand vroeg of eene fluit-ambitie als waarvan dit gedicht getuigt - de eerzucht om alleen een indruk na te laten - hem in zijn tijd genoeg geweest zou zijn als kunstenaar;... ja, dan zou hij allicht eenvoudig wijzen op zijn eigene gedichten: vol van gevoel, maar vol ook van gedachten; strevend om het onuitsprekelijke onder woorden te brengen, maar altijd zoo duidelijk mogelijk. Doch ik denk, van zijn ruim standpunt uit, zou hij tegelijk er aan herinneren: hoe kunstperioden, die met ‘Klahrheit’ spotten, natuurlijk en noodzakelijk zijn als onweersbuien in een zwoele lucht. Misschien zou hij dezen en genen verontwaardigen door aldus het ‘impressionisme’ in de dicht- en schilderkunsten bij een onweer te vergelijken en daarmee eene explicatie uitlokken, die dan mogelijk heel onderhoudend wezen zou. Maar een gesprek met Goethe is en blijft fantazie, sinds hij nu bijna vijftig jaren geleden voorgoed afscheid van de wereld nam. En op het oogenblik ben ik benieuwd naar het oordeel van het thans levende en heerschende geslacht in Holland. Disch mij daaromtrent eens wat genietbaars op. Bedenk dat ik sinds vijftien jaar in Oaktown, U.S. woon, en in den laatsten tijd veel meer Engelsch dan Hollandsch gelezen heb. Yours truly Jenny Möllner. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De identiteit van Jenny Möllner kon nog niet worden achterhaald. Het is zeer wel denkbaar dat achter deze naam Geertruida Carelsen schuilgaat. - (T: Oak Tawn, Jowa; Aspiratien; fantazie). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:39
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:40
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:41
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wist en sprak er o.a. van. Een copie bleek tenslotte te berusten in het Diepenbrockarchief. Het gedicht is afgedrukt in vw ii blz. 486-514 en in Verz. lyriek blz. 48-78 (aldaar op blz. 542 meer over het handschrift; zie ook 1889:19). - v.d. Oever: onder de schuitnaam Willem van Oevere (= Aug. P. van Groeningen, 1866-1894) verscheen in het juninummer een gedeelte van de roman Martha de Bruin. - A. Aletrino (1858-1916) was een studiegenoot van Van Eeden geweest en was thans arts te Amsterdam. Zijn bijdragen aan De Nieuwe Gids bestonden o.a. uit beschrijvingen van medische en sociale gevallen, met een sombere precisie weergegeven. - Kees Rogge: wellicht C.M. Rogge, een Unicist en jaargenoot van Diepenbrock. - de V.G.: de volksgaarkeuken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:42
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:43
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verheven en ernstig, dan weer hartstochtelijk of droomerig. En daarbij, misschien zelfs te veel, vergelijkingen treffend vaak door eenvoud en waarheid. Zoo onder vele: ‘Vaarwel!’ lispelden Meilippen heel zacht.
Toen trad naar binnen hare oogen wacht,
Blanke soldaatjes, die diep in haar hoofd
Hun wachthuis hadden, en ze keek verdoofd.
en: Een vrouwehart is als een zomerweide
Waar koeien grazen droomend, tusschenbeide
Grazen ze niet en staan met stillen kop.
En uit een ander gedeelte: Er ligt in elk ding schuilend fijne essence
Van andere dingen. Daardoor wordt een mensch
Als een piano, zoo dood maar besnaard.
Nu eens rilt één snaar, dan d'aar naar den aard
Van elk geluid buiten, soms te gelijk
Heel veel.
De heer Van Eeden vreest dat men over deze regels zal lachen. 't Is mogelijk, maar wat doet 't er toe! Men heeft ook gelachen om Byron en Multatuli, om Shelley en Heine. Een ongevraagden raad kunnen wij Herman Gorter niet onthouden. ‘Mei’ had, als bijna alle werken van jonge schrijvers, door bekorting kunnen winnen. De moeilijke kunst van zelfbeperking zij den nieuwen dichter ten bate van zijn kunst toegewenscht.
De vier aangehaalde passages uit Mei zijn in deel 1 van hel Verzameld Werk te vinden op bladzij 63, 75, 57 en 36; in de pocketeditie op blz. 72, 84, 66 en 45. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:44
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Helena, een zuster van Ada Waller, was in stilte verloofd met A.J. Cnoop Koopmans, een broer van Wies. - Ferd was een broer van Juul Joosten, zie commentaar bij 1889:3. - (T: ouwentje). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:44A
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:45
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:46
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heel onbillijk. We moesten apprecieeren dat hij er de menschen van 't sous-terrain op attent maakt. Die vinden dat pleizierig. Free vindt dan ook aanhang. Nu Gorter er is, is free zelfs met zoo'n bewoner van de bovenvertrekken vertrouwd geworden. Geen wonder dat hij nu in zijn schik is. Hij kan nu uit eigen ervaring praten over een dichter. 't Staat alleen wat gek dat hij nu in-eenen doet of hij ook de andere dichters begrijpt, waar hij niet vertrouwd meê is. Waarom heeft hij het nu pas zoo druk over ‘den Dichter’ zou je kunnen vragen; daar toch twee goeie exemplaren al een jaar of wat in zijn buurt waren. Ja, maar die twee waren hem te hoog: die woonden nog boven Gorter's étage.
‘free's stuk’: Frederik van Eedens artikel Gorter's verzen in de april-aflevering van De Nieuwe Gids (hier opgenomen onder 1889:24. - (T: free/Free; Gorter's). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:47
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:48
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:49
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een meisje.
'S morgens op het witte laken
doet er een gelaat ontwaken -
dat ligt daar als een waterlelie
op een golf water, op de peluw.
'S middags loopt ze in het bosch te schijnen,
haar oogen tusschen bladen als twee kleine
vuurjuweelen, kijkend in een laan -
bladen ruischen weer dicht, ze is gegaan.
'S avonds lacht ze in een stille
kamer, zonder 't zelf te willen
wordt ze weer droomerig en lacht
minder en minder - zegt goênacht.
Een meisje.
Toen de tijden bladstil waren, lang geleên,
is ze geboren, in herfststilte een bloem,
die staat gekleurd in 't vale lichtgeween -
regenen doen de wolken om haar om.
Ze stond bleeklicht midden in somberheid,
haar lichte oogen, 't blond haar daarom gespreid,
de witte handen, trane' op meen'gen tijd,
een licht arm meisje dat lichthonger lijdt. -
Breng over haar bloemgloede kleuren, uw
bloedrood, o nieuw getijde dat is nu.
Verander vooral de interpunctie niet of laat mij de proef nog even zien.
De potlood doorhalingen (zie reproduktie) zijn het werk van Kloos, die hiermee de gedichten persklaar heeft gemaakt. Met drie sterretjes in plaats van de schrijversnaam verschenen zij in De Nieuwe Gids, jrg. iv, afl. 6 (aug. '89), blz. 424 en 425. In het Verz. Werk ii zijn zij te vinden op blz. 11 en 12; in Verz. lyriek op blz. 166 en 81. Van het eerste gedicht bevindt zich een autograaf in het Letterkundig Museum te Den Haag. Uitvoerige analyses en situering van beide vindt men in (resp.) Over gedichten gesproken (onder red. van T. van Deel, R.L.K. Fokkema en J. Hoogteijting) Groningen 1982, en in Merlijn, jrg. 4, 1966, 5, blz. 405-410 - (T: 'S morgens, 'S middags, 'S avonds). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gorters briefje aan Kloos (1889:49) met de twee gedichten onder dezelfde titel. Zie ook de toelichtende tekst op blz. 634.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:51
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:52
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:53
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:54
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:55
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aardig meisje dat den geheelen avond in een stille kamer zit te lachen, vermoedelijk omdat ze den middag op zoo geestige wijze heeft doorgebracht. Ach, 't kind wordt droomerig zonder 't zelf te willen, ze is zeker moe van het schijnen in het bosch. Slaap zacht. Hoe welluidend zijn die coupletten, hoe vloeiend is die taal, met welke ongezochte en geniale losheid, met welke vastberaden losmaking van de stijve traditioneele vormen zijn de rijmuitgangen gekozen. En die maat, zoo lieflijk golvend! En nu het tweede meisje, een schrille tegenstelling vormend met de schalkschheid en lichtgevendheid van het eerste. ‘Toen de tijden bladstil waren, lang geleên,
is ze geboren, in herfststilte een bloem,
die staat gekleurd in 't vale lichtgeween -
regenen doen de wolken om haar om.’
Waarachtig, men wordt er stil van, van die bladstille tijden en die herfststilte. En dan dat arme meisje, dat zeker al heel oud moet zijn, want ik heb die bladstille tijden nooit door iemand van het tegenwoordige geslacht hooren vermelden, en dat daar nog steeds staat als een bloem in herfststilte, gekleurd in 't vale lichtgeween, terwijl de wolken om haar om regenen doen; 't is wel om medelijden meê te hebben! God, wat moet dat treurig zijn als zelfs 't licht begint te weenen! ‘Ze stond bleeklicht midden in somberheid,
haar lichte oogen, 't blond haar daarom gespreid,
de witte handen, trane' op meen'gen tijd
en licht arm meisje, dat lichthonger lijdt.’
Hoe pakt die tegenstelling, 't eerste meisje schijnt en heeft oogen als vuurjuweelen en dit is bleeklicht met lichte oogen. ‘Hoe bedenktie 't’, zou een burgerjuffrouw zeggen. Wat er eigenlijk traant op meen'gen tijd durf ik niet uitmaken, de oogen, 't haar, de handen of 't lichte, arme meisje, dat aan lichthonger souffreert, zelf, of tranen die allen samen, of wel is dat ‘trane'’ gebezigd om met artistieke vrijheid het meervoud van ‘traan’ uit te drukken. 't Is moeilijk daarop een antwoord te geven maar het is ook van geen belang, het woord geeft een indruk van diepe melancholie en dat is de hoofdzaak. Wat lichthonger eigenlijk is beken ik met schaamte niet te weten, maar 't schijnt iets heel akeligs te zijn. De laatste regels getuigen van een verhevenheid van gedachten en van een gemakkelijkheid om daaraan uitdrukking te geven, die ons eenvoudig verstomd doen staan. Luister! Breng over haar bloemgloede kleuren, uw
bloedrood, o nieuw getijde dat is nu.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe gemakkelijk laat zich dat lezen. Ja, onze taal is schoon als zij goed wordt gebruikt. Het bloedrood van het nieuwe getijde dat is nu schijnt een middel te zijn tegen den lichthonger en zal wel een vroolijker aanzien geven aan de bloemgloede kleuren van het lichte meisje, dat bleeklicht stond in 't vale lichtgeween. [...] Hawé.
Wie zich Hawé noemde bleef mij onbekend. Het tweewekelijks tijdschriftje De Lantaarn, Orgaan voor Noord- en Zuid-Nederland, beleefde zijn vijfde, tevens laatste jaargang. De redacteur J.H. Rössing was De nieuwe Gids niet welgezind. De twee gedichten in kwestie hadden in de augustusaflevering van De Nieuwe Gids gestaan, zie 1889:49. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:56
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:57
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een aantal onduidelijke plaatsen in de werken uit Aeschylus. Daarbij valt Gorter een enkele maal uit tegen de Duitse kamergeleerden met hun emendaties en conjecturen. Zo zegt hij onder andere, dat zij een vergelijking met een duiker alleen uit onbegrip willen wijzigen: zij hebben zelf nog nooit onder water gezwommen, anders zouden zij weten hoe het oog de dingen dan als door een dronkene gezien waarneemt. Onder de stellingen vallen op: xi. Affectuum imitatio, quam Spinoza, Propos xxvii partis ii [moet zijn iii] Ethices exposuit, oritur ex eo, quos ille qui afficitur, sentit se esse eam rem, qua afficiatur (Zoals Spinoza uiteenzet in de Ethica, ontstaat de nabootsing der aandoeningen daardoor, dat hij die gevoelens ondergaat, zichzelf de zaak voelt zijn, waardoor hij aangedaan wordt) en: xii. Poesis non oritur sine eiusmodi affectu (Zonder een dergelijke aandoening ontstaat er geen poëzie), - waarin de opvattingen uit het ‘eerstedissertatie’ fragment, 1888:33, naklinken. De dissertatie heeft een bespreking en-detail gekregen in het opstel van M.F. Fresco, Herman Gorter en de klassieke oudheid, te vinden op pp. 76-106 van de verzamelbundel Acht over Gorter (red. G. Stuiveling), A'dam 1978. - (T: interpraetatione aeschyli lees interpretatione Aeschyli; Rector Secretaris lees Rector, Secretaris). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:57A, 1927]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:58 Alphons Diepenbrock aan zijn zuster Lidwine. [DD, I] Zonder plaatsvermelding, ongedateerd. - FragmentGorter is met groote standjes gepromoveerd. Ik zou overgekomen zijn als hij ook wat te eten had gegeven. Zijn dissertatie heb ik niet. Zelf is hij dien avond bij Heerma van Voss gaan fuiven. Hij is kwaad op de faculteit. Dat is me ook een zoodje. Gorter schrijft een prachtboek, dat keuren de lummels af omdat het hun niet banaal genoeg is. Toen maakt hij een gewoon ding, maar wil er in zetten dat hij daartoe door hun gedwongen is. Dat mocht niet. Nu is hij kwaad. Deelt geen boekjes uit, en geen eten uit, maar fuift zelf bij Heerma.
De Unicist Heerma van Voss was op dezelfde dag gepromoveerd. - ( T: zoodje). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:59
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:60
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:63
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nachts uit, slapend in de boot of in een tent aan den wal, terwijl een, de een na den ander en elk twee uur, in de boot blijft waken. Dan nemen ze een kooktoestel meê en bussen met schildpadsoep. Zijn liefste vermaak is hard loopen. Dat doet hij 's avonds zoo maar, de grachten langs. Daarin zou hij een goede portuur voor jou zijn, want hij kan 't lang volhouden. Hij solliciteert nu naar Amersfoort en zou daar graag komen te wonen. Met free praatte hij niet graag, want die zocht altijd een psychologie van je te maken en vroeg zooveel. Maar over minder beteekenende onderwerpen ging het wel. Ziezoo, wat zeg je er nu van? Heb ik mijn bezoek goed benuttigd? Als ik Gorter bij een dier zou vergelijken dan zou ik zeggen: een taaie sterke kleine hond van echt ras, met zijn neusje in de wind, vast van pootjes en nekkie, en onvermoeibaar. Dien indruk maakt hij als hij naast je voortloopt. Hij zou hard willen gaan loopen en doet alsof hij aan een touwtje rukt. Hij doet voortdurend al wat hij kan. Hij wou niet heel oud worden, zei hij. Tegen de 50 of zoo.
Kobus: Jac. van Looy. - (T: chocolaat: free; poeet; naief; uittelachen; uittegeven). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:64
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:65
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uitnodiging, geadresseerd door Gorter, voor de voordrachtsavond van Titia van Gelder (zie 1889: 64).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eens gegeven beelden in den eens gegeven toon komt. Die poëzie, dat is hun jeugd geweest. En geen mensch krijgt dat tweemaal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:65A
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1889:65B
|
M. Weinthal | Rotterdamsche C. en F. - C. ‘Concordia’. |
P. Drooglever Fortuijn | Rotterdamsche C. en F. - C. ‘Concordia’. |
H. Bijstra | Delftsche F.C. |
H. Westerveld | Haarlemsche F. - C. |
A. van Walcheren | Haarlemsche F. - C. |
W. Bok | Haarlemsche F. - C. |
H. Burkens | Haarlemsche F. - C. ‘Excelsior’. |
Vollmer | Haarlemsche F. - C. ‘Excelsior’. |
H. Coops | Haagsche Voetbal-Vereeniging. |
J. Boer | Rotterdamsche C. en F. - C. ‘Olympia’ en V. - V. ‘Rotterdam’. |
Dr. H. Gorter | Amsterdamsche Sportclub. |
van Hasselt | Amsterdamsche F. - C. ‘R.A.P.’ |
H. Rust | Voetbal-Ver. ‘Amsterdam’. |
Harthoorn | Voetbal-Ver. ‘Amsterdam’. |
Te ongeveer 11 uren opent de Voorzitter de vergadering. Hij dankt de aanwezigen voor hunne tegenwoordigheid in deze vergadering, doet de wenschelijkheid van de oprichting van een Voetbal- en Athletischen Bond in het licht treden en vraagt ten slotte, of soms iemand onder de aanwezigen bezwaren tegen de oprichting van een zoodanigen Bond in het midden wenscht te brengen.
Niemand vraagt echter het woord, zoodat de Bond dus zal worden geconstitueerd.
Vervolgens werden nog vele zaken besproken, o.a. betreffende contributie en spelregelwijzigingen. Van de Amsterdamsche Sportclub en Gorters rol daarin is mij niets naders bekend.
1889:66
Herman Gorter aan Albert Verwey. [C]
[Amsterdam] 19 november 1889 - Briefkaart
Amice! Kloos kan de boeken nu niet opsporen. Ze liggen te midden van de massa die hij bij v.d. G heeft liggen. Nitzsche zal ik je òf morgen òf overmorgen komen brengen. t.t. Herman G.
Verwey trachtte door bemiddeling van Gorter enige bezittingen die hij destijds aan Kloos geleend had, terug te krijgen. - (T: Nitzsche).
1889:67A
Albert Verwey in een dagboekachtige beschouwing van zijn poëtische ontwikkeling. [C, LV 67]
Ongedateerd. - Fragment
De geschiedenis van mijn verzen is ook nog een andere. Die van het rijp-worden van mijn geluid. De dichter werkt alleen met die klanken die zijn rhythmen 't klaarst en fijnst volhouden - de leek viert den lust bot in sappige rijpe in elk woord op zich zelf te proeven, maar de rhythmen-zoom doorberstende taal. 't Woord en dat brutaal, vol, geurig, sappig uitbrekend door de gespannen vormen werd een genot op zich zelf en ik vierde het, het eerst in Van 't Leven.
Vandaar de zoo verschillende oordeelen die ik erover hoorde van twee zoo verschillende dichters als Kloos en Gorter.
Kloos, de dichter van de deining, niet lenig, zei die.
Gorter, die bij uitstek de dichter van 't woord is, van 't geurige, 't bekorende, gezwollen-genotvolle woord, toen ik hem zei dat men 't zwart vond, hoe zwarter hoe beter, zei hij toen en prees het vers boven al mijn vorige.
Gegevens uit de contekst van dit fragment doen vermoeden, dat deze zelfbespiegeling, die in zijn geheel ongeveer zes keer de omvang van het hier gebodene heeft, is geschreven circa 1891. De tekst is niettemin hier geplaatst, omdat Gorters oordeel over Van 't Leven, waaraan herinnerd wordt, hoogstwaarschijnlijk is uitgesproken tijdens het bezoek dat in de voorgaande tekst, 1889:67, vermeld is.
1889:68
De Inspecteur der Gymnasia C.J. Eggink aan de Curatoren van het Gymnasium te Amersfoort. [N, 1886-1899] Amsterdam, 25 november 1889. - Fragment
Voor de vacante betrekking van leeraar in de oude talen aan het Gymnasium te Amersfoort hebben zich aangemeld zeven sollicitanten, allen in het bezit van de volledige wettelijke bevoegdheid. [...]
1. Dr H. Gorter, die zeer onlangs zijne studiën aan de Amsterdamsche Universiteit voltooid heeft, is iemand van meer dan gewonen aanleg, van wien men na zijn candidaats-examen vrij groote verwachtingen koesterde. Zijn doctoraal-examen bleef intusschen beneden die verwachtingen, waarschijnlijk omdat hij na zijn candidaats-examen, in plaats van zich met hart en ziel op zijne studievakken toe te leggen, zich met de beoefening der moderne littera-
tuur bezig hield en zelf proeven van dichtkunst het licht deed zien. Klassikaal heeft de Heer Gorter gewerkt aan eene bijzondere inrichting van onderwijs te Amsterdam, en hoewel de resultaten van dien arbeid ten gevolge van allerlei toevallige omstandigheden niet bijzonder gelukkig zijn geweest, heeft hij toch het bewijs geleverd van zijne geschiktheid tot het geven van klassikaal onderwijs. Volgens bevoegde beoordeelaars is hij conscientieus op het punt van plichtsvervulling, waar hij eenmaal eene taak aanvaard heeft.
Van Gorters klassikaal onderwijs-geven in Amsterdam is nog geen andere vermelding bekend.
1889:69
K.J.L. Alberdingk Thijm aan Willem Kloos. [F, 69E5-111] Bergen op Zoom, 7 december 1889. - Fragment
‘Mei’ heb ik nu ook heelemaal gelezen. Wees zoo goed en laat het u volkomen onverschillig zijn, maar mijne meening daarover is niet veranderd, namelijk ik vind het niet groot en ook niet emotie-vol. Wèl mooi, maar mooi gefluit of geneurie, zoo als de dichter zelf in den aanvang zegt. De dichters Gorter en Van Eeden kunnen mijn hart niet stelen. [...] wees zoo goed en acht 't niet de moeite waard om 't aan de dichters meê te deelen. [...]
Gij vindt de Christus-sonnetten van Verwey iets meer dan Persephone; nu, juíst, precíes, dáarom vind ik ‘Mei’ minder dan sommige andere verzen.
Ik ben hoogelijk ingenomen met de gedichten van*** in de Oktober-aflevering.
Zie voor Alberdingk Thijm het commentaar bij 1888:30. - De anoniem verschenen gedichten in de oktoberaflevering waren van Gorter (zie commentaar bij 1889:54).
1889:70
Burgemeester en Wethouders van Amersfoort aan Dr H. Gorter. [J]
Amersfoort, 14 december 1889. - Afschrift
Wij hebben de Eer UEdZG.l mede te deelen, dat de raad dezer Gemeente in zijne vergadering van 11 dezer U heeft benoemd tot leeraar aan het Gymnasium alhier behoudens de goedk. van de Heer Minister van Binn. Zaken.
Burgemeester en Wethouders van Amersfoort
De Secretaris
De Burgemeester
[w.g.] W.L. Scheltens
[w.g.] F.A.E. van Asch van Wijck
De goedkeuring van de Minister werd verleend bij schrijven van 21 december.
1889:70A, 1950 P.S. Teeling in de Amersfoortse Courant. [AR, 5 augustus 1950]. -Fragment
Voor het eerst komt de naam van Herman Gorter voor in de Amersfoortse stadshistorie, als de Amersfoortse Courant van 14 December 1889 bericht, dat de heer Dr H. Gorter, doctor in de klassieke letteren te Amsterdam was benoemd tot leeraar in de oude talen aan het Gymnasium alhier, hetwelk toentertijd in het gebouw aan de Westsingel was gevestigd, waar nu de Geneeskundige dienst huist. In de Raadsvergadering van 11 December er
voor werden op Gorter 9 stemmen uitgebracht en op de heer R. Jesse uit Leiden 4 stemmen.
P.S. Teeling was in de jaren na de tweede wereldoorlog landmeetkundige te Amersfoort. Van het resultaat zijner onderzoekingen, neergelegd in enkele krantenartikelen, heb ik dankbaar gebruik kunnen maken.
1889:71
Albert Verwey aan Kitty van Vloten. [O]
(Amsterdam), 16 december 1889. - Fragment
Sluiten onze briefjes aan Gorter niet heel aardig? Alleen van de bloemen heb ik niet, maar erzonder is het ook al lief en zijn meisje is erin en alles.
Dit zal de overeenkomstigheid betreffen die Verwey constateerde tussen zijn en haar briefje ter felicitatie met Gorters benoeming. De briefjes zijn niet bewaard gebleven.
1890:1A, 1932
Uit het dagboek van To Loman. [H 2]
6 maart 1932. - Fragment
Een reeks koude dagen voorbij, de ijzige Oostenwind en de tinteling riepen een herinnering op aan een schaatsentocht met Pans in 1890 toen we onder een strakken blauwen hemel langs de sneeuwvelden vlogen en hij opeens vuur werd en later op den dag, het was al avond en we naderden Amsterdam, zat hij an den wegkant keek na de lichten van de stad en ik lag op het ijs en rustte.
Het dagboek van de zangeres To Loman, een leeftijdgenote van Gorter, bevat hier en daar herinneringen aan haar jeugdjaren in Amsterdam, voornamelijk aan het muziekleven aldaar in de jaren tachtig. Zij kwam als jong meisje veel bij de familie Diepenbrock aan huis en was bevriend met Hermans zuster Nina. - Op latere leeftijd werd zij blind, haar dagboek is in typoscript (vandaar ook enkele onregelmatigheden in de tekst). Zij vertelde ook aan Jenne Clinge Doorenbos herinneringen (hier opgenomen onder 1886:14a). - De situatie in het hierboven weergegeven dagboekfragment toont een opvallende overeenkomst met die uit de laatste strofe van Gorters gedicht Toen bliezen de poortwachters op gouden horens: De wereld was een blauwe en witte zale, / daar stond een sneeuwbed tintelsneeuw midde'in, / uw goudhoofd naar zwaansveeren ging te dalen - / lachende laagt ge, over het veld, handblanke, blanktande, trantele koningin. (vw ii, 72; Verz. lyriek 141; eerste publikatie in Verzen, september 1890). De winter van 1889-1890 bleef om zijn grote kou bij velen nog lang in herinnering. - ‘... en hij opeens vuur werd’: To Loman zal hiermee de uitstraling aanduiden die zij van Gorters persoonlijkheid ondervond; zoals duidelijker wordt uit het vervolg, waarin zij refereert aan een socialistische eén-Meiviering in Zwolle, waar Gorter op een meeting sprak en waar zij zong. ‘9 jaar later weer 2 Meidagen in Zwolle, in Hattem, alles bloesem en zon, weer was hij vuur en weer voelde ik de gloed en zag ik de vonken en bijna zonder woorden waren we elkaar dankbaar. Vreemd zooals iets blijven kan als de ziel ermee gemoeid is. Ontberen en toch rijk zijn, is dat niet eigenlijk mijn leven?’ - (T: an den wegkant keek na de lichten).
1890:2
[Q]
Op 22 januari 1890 wordt Herman Gorter wegens vertrek naar Amersfoort als inwoner van Amsterdam uitgeschreven.
1890:2A, 1950
P.S. Teeling in de Amersfoortse Courant. [AR, 5 augustus 1950] - Fragmenten
Gorter kwam op 23 Januari 1890 met zijn moeder naar de Keistad. De bevolkingsregisters, welke ik raadpleegde, vermelden niets anders, dan het huisnummer g 169 b. [...] Dank zij een toevallig gesprek met de gepensionneerde brievenbesteller Smit, uit de Westerstraat, kon enige jaren geleden de juiste plaats van g 169 b worden gevonden. Bijna 60 jaar na datum herinnerde zich deze postbode nog als de dag van gisteren, hoe menigmaal de vriendelijke mevrouw Gorter hem voor een lekker bakje koffie had binnengeroepen, als hij met post kwam op het huidige no. 22 aan de Korte Bergstraat, waar thans de heer Van de Laar woont.
[...]
De Korte Bergstraat was in die tijd nog slechts aan één kant bebouwd. De grote huizen aan de zijde van de Lichtenbergkliniek [...] stonden er dus nog niet. Op no. 20 hadden de Gorters als buurman de commissaris van Politie, Dammers; no. 18 was nog niet gebouwd en op no 16 woonde de luitenant der husaren, Grondhout.
Voor Teeling zie 1889:70a. - Een afbeelding van Gorters woonhuis vindt men in de eerste druk van de Herman Gorter Documentatie (A'dam 1964). - (T: husaren).
1890:3
Alphons Diepenbrock aan Aeg. W. Timmerman. [J]
's-Hertogenbosch, 23 januari 1889 [moet zijn: 1890]. - Fragment
[Na zijn medeleven met Timmerman betuigd te hebben, die kort te voren influenza had gehad, evenals Diepenbrock zelf en vele anderen:] Gorter is nu in Amersfoort zooals je weet. Hij is in den laatsten tijd ook niet erg wel geweest, en schijnt zich overwerkt te hebben die jongen heeft een zwaar leven, behalve dat hij hard werkt, lijdt hij veel, waaraan weet ik niet, maar dat het zoo is heb ik gemerkt. Natuurlijk verkeert dat weer [weer? Niet goed leesbaar] bij hem in kunst, en zoo zullen wij weer eens aanzitten aan het festijn van zijn lijden. Maar ik weet wel dat hij blij is dat hij van Amsterdam weg is, en nu eindelijk op rust hoopt. Van ‘Mei’ ((zijn)) waren een poosje geleden 260 exemplaren verkocht zoodat Versluys hem f 50 crediet had gegeven voor zijn nieuwe bundel, die allemaal dingen bevat van de laatste tijd ook de kleine gedichten [die] nu in de N.G. hebben gestaan. Hij zegt dat hij het wel tot an zijn dood kan [kon?] voortzetten, en dat het zijn lijdensgeschiedenis is.
(T: overwerkt te hebben [,] die jongen; tot an zijn dood).
1890:3A, 1927
G.C. Hoogerwerff in het Algemeen handelsblad. [AH, 20 september 1927] - Fragment
Toen Gorter benoemd werd tot leeraar te Amersfoort, was de Mei reeds verschenen en eerst na zijn benoeming is hij zich ‘in het oude stadje’ komen vestigen.
Ik was in die dagen leeraar aan het Amersfoortsch gymnasium en ik herinner mij nog zeer goed, dat de benoeming van Gorter voor mijne collega's en mij min of meer een ‘évenement’ was. 't Gedicht werd toen druk besproken maar verscheidene leeraren hadden er nog geen kennis mee gemaakt. Er werd toen besloten om voor gezamenlijke rekening een exemplaar van het werk aan te schaffen voor de leeraarskamer. Aldus geschiedde.
Gorter verscheen, maar zoo wij hadden gehoopt, dat hij ons menige regel, die ons toen nog duister was, zou willen verklaren, dan zagen wij ons deerlijk teleurgesteld.
Hij sprak niet gaarne over zijn werk.
Gorter heeft niet lang in ons midden vertoefd. Zijne verhouding tot zijne collega's was goed, zonder ooit bepaald vriendschappelijk te worden. Hij ging zijn eigen weg. Slechts enkelen begrepen iets van zijne beteekenis en ook die enkelen hebben hem toch eerst later als dichter leeren waardeeren.
G.C. Hoogerwerff was leraar Nederlands aan het gymnasium. - ‘in het oude stadje’: een aanhaling uit de vierde regel van Mei; het is meer waarschijnlijk, dat Gorter bij het schrijven daarvan heeft gedacht aan het Friese plaatsje Balk: zie zijn ‘autobiografie’, 1883:5. - Verspreid in tabellen, klasseroosters en dergelijke papieren zijn in het Amersfoortse schoolarchief nog de volgende gegevens te vinden: het gymnasium telde in deze jaren ± 65 leerlingen. Gorters salaris bedroeg ƒ 2000.- 'sjaars (dat van de conciërge ƒ 200.-). Hij gaf 22 uur per week les, nl. 8 uur in de eerste, 6 uur in de tweede, 6 uur in de derde en twee uur in de vijfde (één jaar vierde) klas. Voor zijn absentie, zie 1890:10 met commentaar. Voor straffen: 1890:72. Voorts de plaatsen die in het zakenregister worden opgegeven onder Leraarschap.
1890:4
Herman Gorter aan Willem Kloos. [F, 69 E5-12]
Zonder plaatsvermelding, door Kloos gedateerd 27 januari 1890
Amice! Het laatste strofetje van het laatste vers moet gelezen worden:
Ik liet me bij Kras verleiden het op te sieren, maar ik wil het liever zoo laten. Ook stuur ik je nog een vers, hiervoor zijn 2 blz. vermoed ik noodig. Je hebt het al gelezen. Het komt morgen of je 't gelooft of niet.
t.t. Herman G.
De 3 versjes moeten in de volgorde die ik gaf. Daarna moet wat ik je sturen zal.
Kras: In de jaren tachtig had de Pool Krasnapolsky het café - restaurant van die naam, beroemd om zijn wintertuin, geopend.
1890:5
Gedichten van Gorter in De Nieuwe Gids [VV, jrg 5, nr 3, p. 389-393]
In De Nieuwe Gids van februari 1890 verschenen anoniem Gorters gedichten:
De boomen waren stil
De heide is maar stil
Het is weebleekerig grijs
en onder de titel Een koning, die in de boekuitgave vervallen zou, het langere Ik liep 's avonds door mijne stad.
In Verz. Werk deel ii op de bladzijden 25, 26, 27 en 91 te vinden; in Verz. lyriek op de bladzijden 94, 95, 96 en 160.
1890:6
K.J.L. Alberdingk Thijm aan Willem Kloos. [F, 69E5]
Zonder plaatsvermelding, 15 februari 1890. - Fragment
Met het Proza van Delang en de verzen van*** blijf ik buitensporig ingenomen. Gedicht ‘i’ en ‘Een Koning’ bevatten sentimenten, die ik de eer heb gehad precies zóo te hebben, maar het is van mij lang geleden, want aan sentimenten, enz. daar doe ik niet meer aan.
1890:7
Artikel in de Nederlandsche Spectator van 15 februari 1890. [OO]
Vlugmaren, door Flanor. - Fragment
Wat die Nieuwe Gids weer aardig is in zijnen goedhartigen eenvoud!
Welke een aanbiddelijke naïeveteit zit er in die regels en vele anderen. Als de dichter later zingt:
dan zoude een minder eenvoudig mensch allicht denken, dat hij met die ‘moeie’ - waarschijnlijk eene jonge tante! - de lucht inging, maar de zanger stelt u gerust:
Heel gewoon dus ‘liepen zijn voeten beneden’. Men mocht eens denken, dat hij op zijn hoofd liep.
Ik moet verklaren, dat ik na de lezing werkelijk jaloersch werd. Ik trachtte daarom ook eens iets te maken zóó eenvoudig, neen, als
het maar kon. Ik had toevallig ook het uitzicht op een dak; dadelijk was ik geïnspireerd. Ik keek eens rond, greep mijn lier en tokkelde:
(Die staart kon ik niet laten glippen, want de kat keerde zich juist hoogst oneerbiedig om).
Ik vraag u in gemoede, waarde Spectator, of dat nu niet veel leuker, eenvoudiger is dan 't fraaiste liefdesonnet van Petrarca en ik verwacht, dat gij mij, nu ook wel zult willen rangschikken onder ‘de lieden van '80’, - dat ben ik dan ook heusch - die ‘niet geven om fraaiheid van frase, om eruditie of vormlijkheid, en zoo natuurlijk en trouwhartig en kinderlijk zijn als goede artisten dat altijd zijn geweest’.
Dat laatste citaat is uit de ‘Litteraire Kroniek’ van hetzelfde Nieuwe Gidsnommer.
Flanor: onder deze van Vosmaer geërfde schuilnaam schreef de Haagse uitgever en literator P.A.M. Boele van Hensbroek de journalistieke Vlugmaren. Zie voor hem 1889:20, commentaar. - De regels Ik liep het aan te zien etc. vormen de laatste strofe van De boomen waren stil. - De Literaire Kroniek van De Nieuwe Gids werd geschreven door Willem Kloos. - (T: dat gij mij, nu ook).
1890:7A, 1960
Professor Dr. P. Groeneboom in een gesprek met Enno Endt. [B2]
September 1960
Omdat mijn vader in de Gemeenteraad van Amersfoort zitting had, weet ik waarom de raadsleden Gorter als leraar verkozen boven de andere sollicitant, de heer Jesse: hij reed in een vigilante met een hoge hoed en met glacé handschoenen de raadsleden langs voor persoonlijke kennismaking, terwijl de heer Jesse deze verplichte bezoeken met garen handschoenen meende te kunnen afleggen.
Hij werd mijn leraar Latijn toen ik in de vijfde klas van het gymnasium kwam, in 1890, en hij gaf ons twee uur per week Vergilius. Dat waren prachtige lessen... àls hij les gaf! Want zagen wij bij zijn binnentreden een geel boek in zijn zak zitten, dan wisten wij al dat hij ons werk zou opgeven en zelf zou gaan lezen in Zola. - Hij was getrouwd met een vrouw met rood haar, die hij heeft bezongen in het gedicht waarin voorkomt:
zij was brandgekam en uurgelicht
Dit brandgekam was substantivisch bedoeld, en moest niet ‘brandgekamd’ zijn, zoals van Hall in de Gids veronderstelde. Dat begrepen wij als jonge bewonderaars direct, en wij vonden meneer van Hall heel dom.
Dat onze bewondering echter ook niet altijd met begrip voor de dichter gepaard ging, blijkt wel uit de kwajongensstreek die ik in dat jaar uithaalde. Gorter had een gedicht gepubliceerd waarin voorkwam
Ik had dat in de Nieuwe Gids gelezen, en de dag daarna, toen Gorter de klas binnenkwam, zat ik niet in, maar onder de bank. Op de vraag wat ik daar uitvoerde, antwoordde ik toen: ‘Mijnheer, ik zoek mijn pen, mijn pen, mijn pennige pen-pen’. Ik werd er meteen hardhandig uitgegooid met een trap achterna de trap af, maar 's middags op het voetbalveld scheen alles weer vergeten en was hij vriendelijk als altijd.
Dat voetballen ging niet volgens de huidige opvattingen van sportiviteit. Het motto onder de jongens was nog onbewimpeld ‘eerst de man en dan de bal’. Misschien dat Gorter er al anders over dacht. In elk geval was hij de enige die voetbalschoenen droeg. Het voetbalterrein was destijds aan de Leusderweg en onze grote rivaal was Wageningen. Gorter was midvoor en maakte de meeste goals. Als lid van Eloquentia, de schoolclub, droeg ik op een avond stukken uit de Mei voor. De president-curator, Ds Graswinckel, merkte toen op, dat het misschien erg mooi was, maar dat híj er niets van begreep.
Elke morgen kon men Gorter in de vroegte bij de heuvel van Amersfoort in draf zien.
Ik heb later meer persoonlijk contact met hem gehad en vaak wandelingen met hem gemaakt. Toen wij eens op de Amersfoortse berg liepen, op de weg naar het oude Leusden met de torentjes in de verte, zei ik op de heuvels wijzend: ‘De heuvelen zonder wil lagen op vreemde wijs’. - ‘Ja, dat heb ik hier gemaakt’, zei hij.
De regels Ze was handgevlam, ze was vuurgelicht / ze was brandgekam, ze was uurgelicht komen voor in het gedicht Zacht kwam ze als jonge sneeuw, vw ii, 62; Verz. lyriek 131. - van Hall in De Gids: zie 1890:103 en het commentaar bij 1890:102. - Met de zee, de zee, de zeeïge zee-zee wordt waarschijnlijk herinnerd aan het gedicht uit De dagen: En de bestraalde ochtendzee - /de zee, de zee, de stormzee, zeeïg, siszée, grijszée, stormschuim, huilschuim, bruischzée, enz. (vw ii, 139; Verz. lyriek 209). - De heuvelen zonder wil / lagen op vreemde wijs komt voor in het gedicht De boomen waren stil (vw ii, 25; Verz. lyriek 94).
1890:7B, 1940
Dr J.H.C. Deelken in Quick-Nieuws. [AS, jrg. 9, nr 1, september 1940]
Quick's geboorte-acte
In de courant las ik, dat de Amersfoortsche Footballclub Quick haar 50-jarig bestaan gaat herdenken. Hoewel ik reeds in 1894 uit Amersfoort ben vertrokken en ik dus alleen het allereerste begin van haar bestaan meegemaakt heb, lijkt het mij toch wel interessant de toestanden van om en bij 1890 te memoreeren, [...].
Op het Gym en de hbs kwamen toen al de jongelui van Bussum tot Harderwijk. Vooral de Hilversummers waren op sportgebied de onzen vooruit. In de middaguren waren het boomenland van Knoppers en het land van van der Geest, beide bij het station van den trein naar Veenendaal gelegen dan ook geliefkoosde verzamelplaatsen. De grooteren, zij die in de hoogere klassen zaten, hadden al voor '90 een voetbal- en cricketclub, naar ik meen ‘Sparta’ genaamd, met een veld aan den Leusderweg naast een dennenbosch.
Voor ons jongeren was het een feest om de verrichtingen der ouderen gade te staan. Men begrijpt met welk ontzag wij jongens als: Rolandus Hagedoorn, Wolter, F. van der Werff zagen voetballen en cricketten met een leeraar aan 't Gym, den bekenden Herman Gorter en verscheidene Transvalers, [...]. Men spreekt nu wel eens van een overbelast voetbalprogram, maar ik herinner mij uit dien tijd nog een Zondag, waarop de Amersfoorters 's morgens tegen Sparta uit Rotterdam en 's middags tegen Go Ahead, de club der Wageningsche landbouwers, speelden. Toch was dit kijken en nu en dan helpen zoeken naar een ‘lost ball’ ons niet genoeg. Wij wilden ook voetballen en matchen vooral tegen de Hilversummers. Een club Quick werd gauw opgericht met mijn broer als captain. Ik herinner mij nog een der eerste vergaderingen in de Kampstraat bij Gerritsen, waar het costuum vastgesteld zou worden. Vooral het hoofddeksel bezorgde ons veel last. Een soort jockey pet werd toen aangenomen, ofschoon een der leden in ernst voorstelde een soort hooge hoed met een veer erin, waarmede men dan wel goed ‘headen’ kon, voor te schrijven.
1890:8
Dr W. Doorenbos aan Willem Kloos [F, 69E5-45]
Zonder plaatsvermelding, 22 maart 1890. - Fragment
Met een man als Naber, die de Ilias enz in 't attisch of in 't latijn laat leeren en niete niets, geloof ik, van eenig klassiek auteur begrijpt, is 't geen wonder, dat allen op de loop gaan, die zelven nog iets gevoelen. Is Gorter, wiens Mei veel vrienden vindt waar hij misschien nog niet op rekende, de schrale noordewind, die van de klassieke philologie thans waait, ontloopen?
Dr Doorenbos was in de jaren zeventig de geschiedenisleraar van Perk en Van der Goes, later ook van Kloos en Verwey geweest en had hun smaak voor de literatuur gestimuleerd en geleid. Hun eerste bijdragen aan tijdschriften waren veelal op zijn aanbeveling geplaatst. De oprichting van De Nieuwe Gids had hij met kritische belangstelling uit de verte - hij woonde toen in Brussel - gevolgd. - Naber: Prof. S.A. Naber, onder wiens toezicht Gorter zijn dissertatie schreef. - (T: enz in 't attisch of in 't latijn; noordewind).
1890:9
Dr W. Doorenbos aan Willem Kloos. [E, 69E5-46]
Brussel, 25 maart 1890. - Fragment
[In een verontwaardigde reactie op ‘A.J.’ 's recensie van Hélène Swarths Rouwviolen:] De paar regels uit die gedichten gescheurd om te bewijzen dat de dichteres fouten maakte, bewijzen niets. Veel erger maakt Gorter het en toch is de Mei een fraai dichtstuk.
1890:10
Uit de Absentielijst leeraren van het Amersfoortsch Gymnasium, 1890. [U]
25 maart: Gorter (vergeten les te geven)
Andere absentiedata (waarbij geen reden vermeld staat) zijn volgens het archief van het Amersfoorts gymnasium in 1890:27 maart, 10 en 14 juni, 3 juli; in 1891:13, 14 en 16 november; in 1892:14 tot en met 18 maart, 19 mei, 28 oktober en 24 november; in 1893:6 en 10 mei.
1890:11
Frederik van Eeden aan K.J.L. Alberdingk Thijm. [D]
Bussum, 27 maart 1890. - Fragment
Ik heb een weddenschap aangegaan over een stukje in 't Weekblad over Hélène Swarth's Rouwviolen. Ik meende dat het van jou was, Kloos en Gorter meenden van niet. Zeg mij eens wie gelijk heeft.
(T: Swarth's).
1890:13
Herman Gorter aan zijn moeder, mevrouw J. Gorter-Lugt. [J]
Zonder plaatsvermelding, ongedateerd. - Fragment
Het ligt heelemaal aan mezelf, Moeder. Ik ben zoo'n onmogelijke jongen. Ik kan zoo makkelijk buiten anderen, ik ben zoo independent, is dat niet een groot gevaar! En dat is goed voor me, dat ik zoo dikwijls alleen ben, voor mijn verzen. Daarom zal ik het zelfs nooit willen veranderen. Is dat niet iets om over te tobben? en te denken: ik kan nooit een vrouw gelukkig maken. - Of ik dat niet altijd gehad heb? Neen, u weet hoeveel ouder ik geworden ben en hoeveel verder ik in mijn werk, dat mijn wijsheid is, in dit jaar ben gekomen. Ziet u, dat zijn mijn gedachten, heb ik niet gelijk?
(T: De tekst is, alleen in dit fragment, bewaard gebleven in de vorm van een afschrift, door Jenne Clinge Doorenbos in de jaren '30 gemaakt; de originele brief is later verloren gegaan of vernietigd).
1890:14
Mevrouw J. Gorter-Lugt aan Herman Gorter. [J]
Berlijn, 8 april 1890
Beste Jongen, Zoo even kreeg ik je brief; zoo is het goed, ik ben blij dat je spreekt; maar het is geen nieuws; ik heb het langzamerhand begrepen; dus ben ik nu niets akelig; ik had het al begrepen toen ik bij je was, maar wist alleen maar niet of ik het goed begrepen had;
dat weet ik nu pas nu je brief komt. Ik heb dus lang over alles gedacht; het is geen ingeving van het oogenblik wat ik nu ga zeggen. In één opzicht is je brief me niet duidelijk; gij zegt aan het eind van je brief dat nu Wies het goed gevonden heeft, jij het ook goed vindt. Het meest waarschijnlijk komt mij voor dat gij meent: wèl te trouwen. Ik ga met wat ik nu ga zeggen niet uit van deze opvatting van dit door je geschreven zinnetje; ik ga heelemaal alleen uit van al mijne gedachten hierover in al dezen tijd. En dan zeg ik: met Wies trouwen; ik aarzel geen oogenblik. Zie je jongen, mijn hart gaat nu weer zoo als het altijd doet heelemaal over je heen, en zoo voel ik dat het het eenigste en beste is: met Wies trouwen; haar liefde voor jou is zooals ze wezen moet; ik heb zoo'n leven gehad rijk aan duizend bewegingen des harten ik weel dit, en geefje deze mijne gedachten ((mijn)) met innige overtuiging. Omdat zij alles weet en zoo vast en onwankelbaar en rustig is, moogt en kunt gij het zoo gerust aanvaarden; hoor mijn jongen, zoo'n vrouw he[b]t gij noodig, en zoo'n vrouw zult gij door en onder alles blijven liefhebben en achting hebben voor hare liefde. Laat ik hier maar niet meer over zeggen, gij weet nu wat ik denk; na al wat ik hier gezegd heb begrijpt gij ook wel dat ik voor mijzelven rust heb over jullie beiden; kinderen! ik heb jullie zoo lief. - En nu Juultje; ik heb er van haar geen woord over gehoord; dus zal ik er ook niet over spreken vóór dat het noodig is; ik vind dat gij het haar spoedig moet schrijven als het kan; ik zal haar helpen als het moet. - Gisteren heb ik een brief aan jullie geschreven die heb ik naar Haarlem geadresseerd, omdat ik niet wist waar je was. Je zult me een groot pleizier [doen] als je me spoedig weerschrijft; ik hoop zoo hartelijk dat gij spoedig zult besluiten. Zeg aan Wies, als het noodig is, dat ik er nooit een enkel woordje tegen haar over zal zeggen en schrijven, dat begrijp ik heel goed, hoor! Dag beste vent, je zoo zeer liefh. Moeder
Juultje: Juul Joosten, een nichtje van Wies, verbleef blijkbaar reeds enige tijd bij Nina en Mevrouw Gorter in Berlijn. Tussen haar en Herman hadden zich - in welke mate en sinds wanneer? - verliefde gevoelens ontwikkeld. Het enige schriftelijke blijk daarvan is, zo men wil, te vinden in Gorters brief aan Diepenbrock, 1889:3. Het werd mij echter bevestigd bij monde van een zuster van Juul Joosten, Mevrouw Viertje Sterneberg-Joosten, in 1963. Van andere zijde (Dr. D.A. de Graaf te Goes, een zoon van Andrew de Graaf) kreeg ik de meer legendarische overlevering, dat zij model zou hebben gestaan voor het Mei-figuurtje; wat overigens ook door andere jonge dochters, uit de families Koenen en de Graaf, wel geclaimd werd. Blijkens deze en volgende brieven van Mevrouw Gorter was de verhouding niet tot een oppervlakkige flirtation beperkt gebleven.
1890:15
Mevrouw J. Gorter-Lugt aan Herman Gorter. [J]
Berlijn, 23 april 1890
Beste Vent, Zie zoo nu is je brief gekomen; maar het is net alsof jij den mijnen niet gekregen hebt; want ik had je gezegd dat zus een les verloren had maar er ook weer een bij gekregen had; ik heb je ook gezegd dat J. heel gezond is en ((zich)) wezenlijk goed gestemd
is, en als ik daar nu niet weer over schrijf moet je denken dat het goed met haar blijft gaan. Ik was toch zoo blij dat je brief kwam, want het is alles zoo vreemd zoo in de verte; ja jongen! ik weet wel dat je niet zoo bent als Douwe en zus, en je hebt zoo'n verbazende massa gevoel in de wereld meegekregen, en dat is een heele toer als men dat niet goed aan de leidsels vasthoudt, en stevig naar de goede zijde trekt. Hoor eens, je mag altijd gerust in je gedachte tegen me aan gaan staan, maar kijk eens even: dat moet je nu in de verte doen, want mijn plaats is nu hier; het is beter dat J. hier blijft en daarom moet ik hier ook zijn. Mocht ze om de eene of andere reden naar huis geroepen worden dan denk ik dat ik bij jou moet komen tot dat je trouwt; en dan moet je er met Wies eens over praten en met zus eens over schrijven wat ik in het vervolg zal doen, hier wonen of in Amersfoort of half om half, want nu Douwe te Meerenberg geplaatst is kan ik toch nooit bij hèm omdat hij daar intern is; ik wil het liefst daar zijn waar ik het meest noodig ben, want daar zal ik altijd het liefst zijn, of dat in Holland of in Duitschland is dat is me alles hetzelfde. - Ik ben blij dat je met je nieuwe boekje bezig bent, tenminste ik denk dat ik er blij mee ben, want als er van die gevoelens inkomen waaraan je hebt toegegeven, dan denk ik eigenlijk dat het niet goed is dat je je daarin weer verdiept; maar misschien komen die er niet in; ik hield ze stil voor me als privaat eigendom, de menschen hebben er niet mee te maken; later als ze zijn geworden voor je als iets waar je op terugkijkt en waarmee je geheel hebt afgedaan, dàn kan de kunstwereld ze krijgen en ze bekijken en kritiseeren, maar nu? ik geloof dat het niet goed is. Ik ben blij dat het met de jongens goed gaat, dat is je werk voor je dagelijksch brood ja, maar het is meer! hoor! als de jongens van je houden en hun werk goed doen, zoo goed als ieder het naar zijn krachten en naar zijn aanleg doen kan; en ze cricketen dan met je en houden daarom ook van je, dan is dat iets wezenlijks in de wereld, hoor! die jongens in Amsterdam hielden immers ook veel van je, en dat is toch wel heel prettig. En dan vent! hoe fermer en flinker je nu worden kunt, hoe gelukkiger het me maken zal, want het is een heele deun voor me, deze geschiedenis; kijk eens jongen! je moet me nu heusch over Wies schrijven en over je huis dat je huren zult, of je gehuurd hebt, en over wanneer je trouwt; hoor vent! dat moet je doen, want dat is goed voor jou en voor mij, wij moeten mekaar nu erg helpen. Je moet me ook eens bepaald schrijven of Mevrouw Koopmans heelemaal niets van dit alles weet; want natuurlijk zal ik er nooit over spreken, maar ik moet ook weten wat ik te doen heb als er van haar kant wat gezegd of geschreven wordt; en ik moet haar nu schrijven; toch wacht ik daarmee tot dat gij mij geantwoord hebt. En nu nog iets van mijne innigste gedachten: ik denk natuurlijk heel dikwijls dat ik mee aansprakelijk ben voor alles wat er gebeurd is; dat ik door mijne te weeke opvoeding van jullie drieën, mee oorzaak ben van de dingen die er gebeuren; als het nu kan: pak je zelf aan, zet je recht over-
eind, pak de toekomst bij zijn kop, en maak daardoor dat je je zelfvertrouwen weer terug krijgt; dan zal ik me beter verantwoord voelen [;] je Vader dacht dat ik het zoo goed zou kunnen, maar met toegeven aan gevoelens zou hij nooit vrede nemen! de toestanden komen en er is niet heel veel aan te doen, maar de rest is te beheerschen! En dus recht op ons doel af, en de kop in de hoogte. Zie zoo, schrijf maar eens gauw weer, want ik zit erg dikwijls te fantaseeren; zus zal je ook gauw eens schrijven. Dag vent
Je moeder.
Nina gaf in Berlijn, waar zij muziek studeerde, pianolessen. Douwe was als arts aangesteld in het gesticht Meerenberg te Santpoort-Bloemendaal (tegenwoordig: Prov. Ziekenhuis).
1890:16
Mevrouw J. Gorter-Lugt aan Herman Gorter [J]
Berlijn, 28 april 1890. - Fragmenten
Beste jongen, Dat was een brief die me hielp, dank je wel hoor! Het gaat me goed, en de meisjes ook; we tobben niet. - Wil je me zooveel als je kunt over je werk schrijven, en ook zooveel over je uitwendig leven, opdat ik zoo veel mogelijk op de hoogte blijf; ik zou wel eens willen weten of een Moeder tot het eind van haar leven moet leeren tevreden te zijn met zoo weinig voor haar volwassen kinderen te kunnen doen? Een ding blijft maar: dat is dat gevoel dat je al bij hun wieg hebt: dat je zoo weinig zult kunnen, dat je alleen maar kunt hopen en vertrouwen en liefhebben; en dat gevoel heb ik nu weer sterk. Het is van daag zulk prachtig weer, en ik denk aldoor hoe je van daag misschien loopt of vietst met een hooge blauwe lucht en een heerlijke zon boven je hoofd, en hoe mooi het groen rondom je is. [...] Als je liever niet hebt dat ik in Juli overkom dan zal ik wel wegblijven, hoor! alleen vind ik dat Wies dat dan weten moet; voorlopig heet het voor de wereld dat ik kom, maar tegen dien tijd zal ik me wel ziek verklaren; alleen voor Wies speel ik niet graag een rol, dus spreek jij er met haar over. -
In juli zouden Herman Gorter en Wies Cnoop Koopmans huwen. - (T: vietst).
1890:17
M.W. van der Valk aan Alphons Diepenbrock. [DD, I]
Amsterdam, 6 mei [1890?]. - Fragment
Ik ben twee dagen bij Gorter geweest. 't Is daar bliksems mooi; we hebben heerlijk gewandeld en hij heeft me een paar heele mooie dingen voorgelezen, zoo mooi dat 't bijna niet te bedenken is, mooier nog als de anderen. 't Zal een geluk zijn als zijn boek uitkomt, hij is al aan 't drukken.
Naar de meer of minder hechte vriendschap tussen Gorter en de impressionistische schilder Maurits Willem van der Valk (1857-1935) valt slechts te raden aan de hand van brieffragmenten als het hier gegevene (zie bijvoorbeeld ook 1891:4 en 1889:56). Van geen van beiden is de door hen ontvangen correspondentie bewaard. In Gorters erfenis bevond zich een klein en bijzonder mooi landschapschilderij van Van der Valk. Zie ook 1887:3A.
1890:18
Mevrouw J. Gorter-Lugt aan Herman Gorter. [J]
Berlijn, 6 mei 1890. - Fragmenten
Beste Vent, Dank je wel voor je brief, [...]. Je hebt me niets geschreven over mijn niet komen in Juli; ik wou het alléén daarom weten, omdat ik dan volgens Raif hier in de buurt iets zou kunnen huren, kamers buiten, maar dat moet men vooruit in orde maken; ik denk, dat het voor jou goed is als ik niet kom, en dat ik hier ook heelemaal blijf tot jij het goed vindt dat ik eens kom; ik wou zoo graag dat jij daar nu eens positief op antwoordde, dan voel ik veel rustiger; èn ook moet je me schrijven hoe ver je met je nieuwe boekje bent! ik ben blij dat je weer aan het schrijven en aan het cricketen bent. - [...] Ik ben heelemaal vergeten wanneer je de renten voor de levensverzekering betalen moet weet jij het zelf nog? zal je er dan aan denken. - Je wilt zeker ook wel graag weten wat ik al zoo loop te denken: ik heb dezer dagen een verhaal in het Engels zitten lezen van één gezin in Parijs tijdens het beleg; een verhaal zoo als ik me in die tijden zelven duizend maal den toestand daar voorgesteld had, niet den toestand in het algemeen, maar van ieder gezin in het bizonder; dàt waren nu Katholieke Parijzenaars, die in dezen tijd ervaren, dat de Kerk niets helpt, geen troost en geen hulp geeft; en dus komen tot het Jezus geloof; ze vinden dit meer direct; en als ik zie wat ze er door worden hebben ze gelijk. Hierdoor dacht ik erg veel; ik word in deze dagen erg dikwijls teruggebracht naar mijn kindergeloof; dat was zoo eenvoudig zoo vroom en zoo vol goeden wil; dan kom ik aan mijn 15jarigen leeftijd, waarop er zooveel van dien Bijbelinhoud wegviel, wat mij nooit een enkel oogenblik ongelukkig gemaakt heeft, en mij mijn kindergeloof niet wegnam, al viel er veel van weg; toen kwam mijn huwelijk met een oprecht, geloovig, in dien tijd modern man, en het was een lust, om alweer dat kindergeloof niet te verliezen, maar steeds meerdere lust te voelen tot waar en goed zijn, en bij al de zorgen en al het leed toch te voelen dat alle moeten heilig was. En toen kwamen jullie met wat ik nooit omschrijven kan, waarschijnlijk omdat het vager en onbestemder is; misschien omdat jullie nog eerlijker dan ik erkennen niet te weten; maar ik heb nooit beweerd te weten; het is toch altijd of we heel na verwant zijn; ik heb mijn geluk gevonden in het heilige moeten; en steeds is het begrip van God onduidelijker voor mij ((gebleven)) geworden als persoonlijkheid; toch is het heilige moeten gebleven; zou dat er nog àf moeten? zou het pas goed zijn als het moeten alleen overbleef; zou dat kunnen? zou men dan toch de Gratie, de Schoonheid des Geestes, de Liefde voor den evenmensch kunnen behouden? ik wou dat ik dat in jullie kon zien vóór dat ik heenga! Daar nu; al wat ik denk staat op het papier; ik zou immers alles schrijven! Nina stuurt je een zoen.
Je zoo liefhebbende Moeder
Raif: een muziekleraar van Nina Gorter. - Parijs tijdens het beleg: nl. in de Frans-Pruisische oorlog, 1870-71. - (T: bizonder).
1890:19
Mevrouw J. Gorter-Lugt aan Herman Gorter. [J]
Berlijn, 13 mei 1890. - Fragmenten
Beste Herman, Ja ik vind dat wij elkaar goede brieven schrijven, dat ben ik heelemaal met je eens, de jouwe was ook weer heel goed, dunkt me. Nadat ik de laatste keer aan je geschreven heb, kreeg ik een brief van Wies, waarin zij mij vertelde dat haar Mama nog altijd moe en lusteloos was, en dus dat zij er wel over tobde hoe het nu moest met al de drukte. Ik denk eigenlijk dat Mevrouw in Tyrol wel weer aangesterkt zal zijn en antwoordde haar ook in dien geest; maar ik heb haar toch sterk aangeraden dokter Houwer te raadplegen of Mevrouw wel sterk genoeg is om je huisje in orde te maken; als Wies het in dat geval zelve wil doen is het best, maar als het noodig mocht zijn dat ik kom zeg het dan, ik heb dit aan Wies ook geschreven; als je haar schrijft of spreekt zeg haar dat ik heelemaal niet aan mijn handen gedacht heb toen ik het schreef, maar dat ik voor opperbestuur en er bij zijn en regeeren toch nog wel deug. Dit zou nu onze afspraak dat ik hier zou blijven misschien in de war maken; maar ik bedoelde er mee later te komen dadelijk na je huwelijk; met Augustus gaat J. toch ook naar haar Papa en zusjes terug. Evenwel ik wensch het maar alleen dàn te doen als het noodig is, dat begrijp je wèl. [...] Hoor eens, als je zoo heelemaal aan niets denkt als aan schrijven, dan moet ik je iets zeggen: weet je dat je voor papieren te zorgen hebt met je huwelijk? ga naar het stad- of gemeentehuis in Amersfoort en vraag welke papieren er noodig zijn voor je huwelijk; je moet ze waarschijnlijk èn van jou èn van Wies dubbel hebben omdat èn te Haarlem èn te Amersfoort je huwelijk afgekondigd moet worden. Dit moet je alles vooruit in orde maken, zoodra mogelijk, denk niet dat ik drukte maak of overdrijf. En dàn: met je huwelijk kost alles geld; neem dus vooruit je informaties; misschien is het wel goed, als Mijnheer de Vries in dit opzicht door je geraadpleegd wordt, opdat je zoo ongeveer weet hoeveel je noodig hebt, ik weet er niets van, Papa heeft alles betaald, omdat je Vader niets had, en dit royaal gezegd had; maar ik weet wèl dat we voor allen, meiden, knechts, koetsiers, palfreniers, koster in de kerk, groote fooien kregen, en dat dit eigenlijk bruigomswerk was. - Wil je alsjeblieft goed begrijpen dat het mijn ernstige wensch is, dat je in dezen, je geheel als een gentleman gedraagt; dus daar is voor noodig dat je op de hoogte bent; Mijnheer de Vries kent onze positie zoowel als die van de Koopmansen, daarom denk ik dat die in dezen de rechte man is. - [...] En nu dag vent; jij wil leven voor je schrijven, ik wou leven voor mijn kinderen en voor mijn man! gelukkig als je onder de hand hebt onthouden dat alles vergankelijk is, en dat men ook zonder moet kunnen leven, en gelukkig, of altans niet ongelukkig zijn. Dag, je Moeder.
...dat ik helemaal niet aan mijn handen gedacht heb: in haar brief van 24 juni spreekt mevrouw Gorter ook over ‘mijn bruine pootjes die [het borduren van een tafelkleed] weer mochten en konden doen’. - Mr Jeronimo C. de Vries was een advocaat, en lid van de gemeenteraad van Amsterdam. - (T: Tyrol; dat je in dezen, je geheel; altans).
1890:20
Mevrouw J. Gorter-Lugt aan Herman Gorter. [J]
Berlijn, 20 mei 1890. - Fragmenten
Beste Jongen, Ja, je korte briefje kreeg ik verleden week pas toen mijn brief al weg was; het was een lief goed eenvoudig versje, dank je wel; we zijn ieder van ons tegenwoordig op die manier wel eens verdrietig; nu komt Douwe aan de beurt, als hij daar alléén op Meerenberg is; ik heb Nina nu altijd bij mij, en toch is het soms erg eenzaam; maar ik heb me in mijn eigen land en midden onder jullie ook wel eens eenzaam gevoeld, och! een mensch wil het verledene zoo graag terug hebben, vooral als hij oud wordt en er geen toekomst is. - [...] Ik ben zoo verlangend naar de N.G.; stuur je hem een beetje gauw; ik vind het ook zoo vervelend dat ik van het nieuwe boekje niets weet of zien zal vóór dat het uitkomt; het was zoo heerlijk toen ik ‘Mei’ zat over te schrijven, dat weet je ook nog wel, hè? - Ik heb den verjaardag van Frits niet vergeten, maar ik heb hem niet geschreven, want ik weet zijn adres niet, als je kunt moet je daar eens aan denken om me dat te sturen. Ik heb gisteren weer eens aan Jaap geschreven; ik geloof dat die omgang met de de Graven erg gezond is voor iemand als Jaap. Van Jo kreeg ik van ochtend een lieven brief; ze vraagt me om de sleutels van het buffet; ik begrijp er natuurlijk niets van, want dat is te lang geleden dan dat ik me daarvan iets zou kunnen herinneren; kan jullie alles gebruiken? denk er aan dat je de pendule en de coupes ook kunt krijgen als je ze hebben wilt ze zijn op de Amsteldijk. - [...] Als je altemet wat lectuur voor me hebt, geef dat dan aan Amy mee voor me; ze kan het dan ook weer mee terug nemen. - Wil je ze op Oosterhout allemaal voor mee groeten; ik heb Mevrouw sedert Februari twee maal geschreven en heb nooit een lettertje van haar gehad. - Nu dag beste jongen, ik ben blij dat het je goed gaat; ik hoop dat je mij altijd precies zegt zooals het is; zus stuurt je een zoen; heel, heel veel liefs van je zoo liefhebbende Moeder
Voor Jaap en Frits (Koenen) zie 1879:3 en 1881:4a. - Jo de Graaf was een zuster van Andrew de Graaf (de schrijver van de ‘Panspsalm’, zie 1889:40); zij verloofde zich korte tijd later met Jaap Koenen. - Amy: Mej. A.G. de Leeuw, uit wier Herinneringen, geschreven onder haar pseudoniem Geertruida Carelsen, in dit boek enkele stukken zijn opgenomen. - (T: lief[,] goed[,] eenvoudig; hebben wilt[,] ze zijn).
1890:21
[NN, nr 409]
Op maandag 26 mei was Gorter aanwezig bij de viering van het 5-jarig bestaan van Amstel's Cricket Club; ter gelegenheid daarvan werd een wedstrijd gespeeld; daarna werd gezamenlijk gedineerd. Gorter werd toegesproken als de nestor van het Amsterdamse cricket.
1890:22
Gedichten van Gorter in de Nieuwe Gids [VV, jrg 5, nr 5, p. 271-278]
In het juni-nummer van De Nieuwe Gids verschenen van Gorter vijf gedichten, te weten:
De lente - ik sta midden in haar
De lamp schijnt, de kamer is open
Zachtlichte lentenen
Blinkend licht splinterde fijn
De lente komt van ver, ik hoor hem komen
In VW ii te vinden op de bladzijden 119, 122, 96, 106 en 49; in Verz. lyriek op de bladzijden 189, 192, 165, 176 en 118.
1890:23
Willem Kloos aan Frederik van Eeden. [E]
Amsterdam, 2 juni 1890. - Fragment
Neen, Free, ik kan niet meer produceeren, dan ik doe, en dat is heel natuurlijk. Als ik een nieuw evenement zie, als bv. Gorter's nieuwe verzen, dan krijg ik allerlei gedachten, en ik zal daarover dan ook een kroniek schrijven, maar al die andere boel laat mij koud en wekt niets in mij op.
De toonaangevende Literaire Kronieken van Kloos, die aanvankelijk in elke aflevering van De Nieuwe Gids voorkwamen, bleven de laatste tijd steeds vaker achterwege. Na de hier aangekondigde over Gorters Verzen gaf Kloos deze rubriek geheel op.
1890:24
Frederik van Eeden aan Willem Kloos. [F, 69E5-88]
Zonder plaatsvermelding, 6 juni 1890. - Fragment
Gorter was gister bij mij en vertelde dat je ons onpraktisch had gevonden - hij kon echter niet uitleggen waarom.
Kloos had met de andere redactieleden moeilijkheden over de vraag of hij gehonoreerd zou worden naar zijn bijdragen of een vast bedrag maandelijks zou krijgen. Dat laatste wenste hij zelf.
1890:25
[NN, nr 411]
Op zondag 8 juni speelde Gorter voor Amstel's C.C. mee in een wedstrijd in Den Haag tegen Olympia, dat won.
1890:26
Herman Gorter aan de penningmeester van De Nieuwe Gids, P.L. Tak. [F, 69E5-91]
Zonder plaatsvermelding, 9 juni 1890
Waarde Heer Penningmeester! Ik heb nog van de N.G. te reclameeren honorarium voor één vel druks in de laatste afleveringen. Kan ik dat hier eens komen halen of wil U het mij sturen naar Amersfoort? Gorter te Amersfoort komt terecht. Ik zou het heel graag spoedig hebben
t.t. Herman Gorter
1890:27
Mevrouw J. Gorter-Lugt aan Herman Gorter. [J]
Berlijn, 13 juni 1890. - Fragmenten
Beste jongen, Ja, ik ben erg blij dat je brief kwam, want het duurde wel heel erg lang van de week; ik begrijp trouwens heel goed dat je het heel erg druk hebt. Jammer dat dat papier niet in orde is; straks zullen Nina en ik er direct op af gaan, nu zal het wel veel duurder zijn. - Ik weet volstrekt niet of dat bewijs van Vaders dood genoeg is, of dat je een acte moet hebben dat moet je weer aan het gemeen-
tebestuur vragen denk ik; anders, als het bewijs niet genoeg is, moet je te Rhenen vragen om de acte; heb je genoeg aan wat ik heb, zeg het dan maar dan stuur ik je alles; hier heb ik ook een militiepapier van je, dat zal ik hier insluiten. - Dous schrijft mij zoo wat ééns in de veertien dagen, voor zijn doen is dat nog al veel; hij klaagt in iederen brief dat hij je haast nooit ziet. - Wat meen je met de assurantie? moet je die nog altijd voor me betalen? denk er dan aan dat je die met één opzegt, want ik heb nu geen meubels of huis meer; maar laat je zelf goed assureeren, ik meen je goed. - Ik zal het heerlijk vinden als je me boeken stuurt; ik had al in het Nieuws gezien, dat er brieven van Multatuli aan Tine uitgekomen waren; ik vind het heerlijk dat je ze stuurt; ik weet nog zoo goed hoe goddelijk het was toen die Havelaar uitkwam. Ja, stuur ook la Bête Humaine van Zola! ik heb het niet gelezen, en zou niet weten van wien ik het hier krijgen kon. - Ja juist, het feit dàt je ((schrijft)) schrijven zou, en niet wàt je schrijven zou is verkeerd. - [...] En nu zal ik dezen laten liggen tot dat wij bij den notaris geweest zijn; die woont een lief eindje van hier, en het regent hier den geheelen dag; hij is van vier tot zes uur te spreken, en het is nu bijna vier; dag! - Ziezoo, daar zijn we terug, de goede oude man rekende er maar 3 Mrk. 20 voor, als het door den President en den Afgezant gelegaliseerd is krijg ik het thuis, maar wanneer dat is weet ik niet. En nu is het tijd voor de post, zus stuurt je een zoen, duizend van je zoo liefh. Moeder.
Multatuli's Max Havelaar is verschenen in 1860. Gorters moeder was toen 21 jaar. - (T: acte moet hebben[,] dat moet).
1890:28
Hélène Swarth aan Pol de Mont. [YY, p. 178]
Mechelen, 14 juni 1890. - Fragment
A propos, kent ge Cyriel Buysse (een neef van Virginie Loveling), die zulk een afgrijselijke naturalistische novelle in de Nieuwe Gids schreef? Herman Gorter heeft veel overeenkomst met de alleronzinnigste fransche décadents. En van Deyssel! die schrijft nu bijna onleesbaar!
Een maand later schrijft Hélène Swarth een wat genuanceerder oordeel, over Mei. Zie daarvoor 1890:49. Déze reactie betreft de jongste aflevering van De Nieuwe Gids. De verzen die Gorter daarin liet plaatsen zijn genoemd onder 1890:22.
1890:29
Mevrouw J. Gorter-Lugt aan Herman Gorter. [J]
Berlijn, 18 juni 1890. - Fragmenten
Beste Jongen, Dank je wel voor de N.G, en voor de twee brieven, wat een heerlijke verrassing was, ik kreeg ook van Wies van ochtend een dikken brief en ook van Mevrouw Bruyn; hoor eens! ga daar een visite maken, als je kan, ik heb haar natuurlijk nooit over iets gesproken! - ik ben blij dat je weer beter bent, maar als je weer niet wel mocht worden, laat dan de dokter komen en vermoei((e)) je alsjeblieft niet. - Hierbij stuur ik je nu al de papieren waar je om vraagt ook de geboorteacte van Wies; de notaris zeide dat hij mij het papier als het op beide plaatsen alhier gelegaliseerd was terug
zou zenden in de Lützowstrasse, dus dat behoef ik niet te gaan vragen, dunkt mij. Als het nu te lang mocht duren, en dit papier niet op den bestemden tijd in orde mocht zijn, dan geef ik je in ernstige bedenking of het dan ook goed zou zijn als ik ((den)) ((vóór)) voor den trouwdag in Holland kwam; ik vergeet niets, gij wenscht het niet, en ik wensch het ook niet, maar ik heb je mijn drijfveer geschreven, en dus als het noodig mocht zijn, is het dan niet jou en mijn plicht? denk daar eens over. -
[Na berichtgeving over Nina's lesgeven en lesnemen] - En nu heb ik van Mevrouw Bruyn een brief gekregen in antwoord op een van mij; daarin had ik verteld dat ik het zoo erg miserabel vond om met Amy naar ((Holla)) AltSorgen te gaan in de maand Augustus; dat ik veel liever naar Holland zou gaan; maar wat of de menschen er wel van zeggen zouden dat ik ((niet)) zoo direct na je trouwen wèl kon komen, en dat ik geldbezwaren had vóór dien tijd? dat voor mij zelve natuurlijk alles anders geworden was nu Nina naar Zwitserland ging, en dat buitendien de nieuwe kleeren die ik voor eene bruiloft noodig zou hebben en duur zijn, nu niet noodig waren; dat ik ook dacht dat als ik alleen de maand Augustus in Holland bleef, het wel zoo te kunnen inrichten dat ik nergens pension zou moeten betalen. Nu krijg ik natuurlijk terstond een brief van Mevrouw Bruyn terug waarin ze me zegt dat ik haar achterkamer mag komen betrekken, en dat ik dan zoo lang kan blijven als ik wil; ze zegt dat niemand er van praten zal, want dat het ten minste voor haar glashelder is alles wat ik zeg, en dat de wereld dan maar praten moet en wat of ze dan ook zeggen zou? dat iedereen toch wel begrijpen zou dat ik niet voor me pleizier wegblijf nou een van mijn kinderen trouwt. Nina vindt het kostelijk als ik het doe; ze vond het bepaald naar als ik met Amy naar AltSorgen ging, maar zóó met een vast huis in Holland dat vindt ze best. Ik wou dan met September terug gaan, want zooals we het samen in een vorigen brief afspraken, ik moet hier blijven tot Nina hier meer lessen heeft, en tot haar spel de vereischte hoogte weer bereikt heeft. Ik weet wel wat jij er me van ochtend over geschreven hebt; maar mijn beste jongen, ik geloof dat het beter is dat ik nog niet in Amersfoort kom; kijk, dat is voor ons geen van drieën goed; jullie moeten mij niet bij je in de buurt hebben vooreerst; ik weet niet goed hoe ik dit zeggen moet: ik heb al heel veel over deze dingen gedacht, en zal maar ronduit spreken. In een huwelijk als dat van Vader en mij was het beter om eerst alleen te zijn omdat, (al houden menschen nog zooveel van elkander) als men zoo dichtbij elkander leeft en dàt altijd, dan moet men zich veel inleven, zich weten te schikken en te plooien naar elkander, terwijl er zich allerlei dingen voordoen waaruit blijkt dat men elkaar nog in menig opzicht niet gekend heeft; er valt meer lief te hebben maar ook meer te dulden en te dragen dan men gedacht heeft; nu waren Vader en ik ook maar vijf maanden geengageerd dus dat was ook bizonder. Jullie hebben weer met iets anders te maken: jij moet niet naar mij kunnen
toeloopen, want daardoor zou je vrouw iets afgenomen worden wat haar toekomt; beste vent! als het kan, of ((je)) liever je moet haar alles zeggen, haar alles laten lezen, je moet haar maken tot eene wezenlijke vrouw van je, want - je moet haar gelukkig maken; je zult wel zien later, als je nu nog niet kunt, dat het geluk hier beneden alleen maar bestaat in gelukkig maken, of ten minste bijna alleen; mijn geluk ligt daarin ten minste, en in die enkele oogenblikken, zoo als jij dan in je verzen, en zoo als ik in mijn gedachten als ik soms iets zoo heelemaal precies en zuiver weet, of voel, of denk, of zie; absoluut geluk is hier niet; en dat hoeft ook niet. Voor een vrouw die haar man zóó liefheeft als Wies jou is maar één geluk, en dat is alles met hem te deelen; en zie je dat moet je haar geven; dat is je werk; doe het goed, kind, ik bid er je om. Mij wordt niets afgenomen, integendeel mij wordt gegeven als gij het zóó doet, dat versta je wel, hè? en als ik hier brieven van jullie krijg dan versta ik alles en denk aan alles en leef toch heelemaal mee, en zal dan zeker wel merken wanneer het goed voor ons drieen zal zijn als ik te Amersfoort kom. Blijf me vooral zoo trouw schrijven. -
Je vraagt of die gezant of hoe heet die man in den Haag je adres wel weet; dat staat precies in het papier, dus als de notaris het mis had, en het papier niet bij mij terugkomt maar naar den Haag gaat, dan hoef je daarover niet ongerust te wezen, dat wordt je teruggestuurd; maar nog eens als het er op zijn tijd niet is, telegrafeer maar, en ik kom ((me)) over om op het stadhuis mijn pootje te zetten op den trouwdag. - Wat beteekenen die f28 belasting? ik heb in Amsterdam f26 belasting betaald, inkomstenbelasting van Mei 89 tot Mei 90; en woonde daar op kamers, betaalde dus ((niet)) geen andere belasting als inkomstenbelasting. Is dat in Amersfoort nu eene andere belasting die ook nog voor het vorige jaar geldt? dan moet je er naar informeeren ten Raadhuize wat er aan gedaan kan worden; natuurlijk hoef je nooit op twee plaatsen belasting te betalen voor een heel jaar, daar is recht op te krijgen, en met de bewijzen kan je overal en in Amsterdam en in Amersfoort terecht komen; maar is het misschien ook voor dit nieuwe jaar 90-91? - Wies schreef me laatst dat ik je over je kleeren moest schrijven. Ik vind dat je 12 flanellen, 12 hemden, 12 onderbroeken, 12 pr sokken moet hebben, 36 zakdoeken, 6 overhemden, en 18 boorden; wil je ook nachthemden hebben, dat hebben veel heeren, neem er dan 12. En hoe is het met je bovenkleeren, zorg dat alles netjes is, hoor! denk ook aan een goed reispak! - En nu wou ik je nog een raad geven; bedenk eens goed of je je papieren ook moet opruimen vóór dat je trouwt; zijn er ook brieven die verdriet of hinder kunnen doen, als Wies ze vindt? verscheur die dan, ik vond dat ik dit moest zeggen nu ik er aan gedacht had. - En nu mijn beste jongen! houd je maar ferm! zus stuurt je een heele boel zoenen.
Je zoo liefhebbende Moeder.
(T: jou en mijn plicht; voor me pleizier; geengageerd; bizonder; ons drieen).
1890:30
Mevrouw J. Gorter-Lugt aan Herman Gorter. [J]
Berlijn, 24 juni 1890
Beste vent, Dank je wel voor je brief, ik ben blij dat jij en Dous het uitstekend vinden dat ik in Holland kom. Ik kan me best begrijpen dat je het zoo druk hebt, ik zal blij zijn als al de hurrie achter de rug is; [...] - Je moet met dat koopen van je kleeren ((hier)) niet langer wachten; want als je het nu alles gekocht hebt dan moet het nog alles gemerkt worden; je moet dat maar aan Juffrouw Müller vragen om dat door een naaister of zoo iemand te laten doen. Wanneer begint de vacantie eigenlijk te Amersfoort en tot hoe lang duurt die? - Hoor eens, in deze of in het begin der volgende week sturen we een tafelkleed dat Nina en ik zamen gewerkt hebben voor de tafel in de huiskamer, denk ik; daarbij komt ook een dientafeltje waarvoor de zusjes Joosten eenige kleedjes gemaakt hebben; die kleedjes zijn in overeenstemming met ons kleed; ze zullen wel een week onderweg zijn, en we sturen alles natuurlijk naar Oosterhout.
Nu is dat kleed eigenlijk alleen maar een cadeau van Nina, zij heeft het gekocht, en ik heb er aan gewerkt, nog al veel, omdat zij er geen tijd genoeg voor had, en omdat het voor jullie nog al aardig is dat mijn bruine pootjes het weer konden en mochten doen zonder eenig nadeelig gevolg. Dus krijgen jullie van mij niets, als ik wist hoe aan geld te komen dan kregen jullie zeker wel heel veel van me, maar dat heb ik niet; ik troost me maar met de gedachte dat het jullie niet naar of akelig zal maken; en vermaak me met de gedachte dat de menschen die jullie cadeaux bewonderen òf hun oogen en monden wijd open zullen sperren van verbazing òf stil zullen zijn uit medelijden, òf hun hoofd zullen schudden uit geringschatting. Ik geloof dat het voor alle partijen gemakkelijker is dat zoo'n arme bruigomsmoeder er maar niet bij is; maar vreemd is het toch om er over te hooren via vreemden; toebereidselen die er gemaakt worden enz. enz. net alsof het een ander geldt dan je eigen jongen; waarvan je eigenlijk alles moest bijwonen en alles weten. Het is net alsof ik de laatste maanden de geschiedenis lees of beleef van een andere vrouw, met wie ik erg medelijden heb, en dat ben ik dan zelve! ik weet wel dat zoo'n gevoel niet erg kranig is, maar wat zal je er aan doen! als het reis een dag weg is, pof! daar is het weer terug. - Zus vindt het miserabel dat je nooit eens zegt dat het zoo prettig voor haar is dat ze naar Zwitserland en naar Nelly gaat! het is zoo goed voor haar! ik heb het hier erg goed met haar, hoor! ze is altijd lief, en altijd zacht, zóó teer als zij er uitziet, zoo krachtig is haar geest! - Amy is een goed mensch maar ze vermoeit me geweldig. - En nu oude jongen, schrijf maar eens gauw weer; denk er vooral aan me je adressen op te geven als je op reis bent; groet Wies hartelijk van je zoo liefh. Moeder
Zus stuurt je een zoen.
(T: zamen).
1890:31
Jaap Koenen aan Jo de Graaf. [Z]
Zonder plaatsvermelding, ongedateerd. - Fragmenten
Ik [...] moest de huwelijks-papieren voor Pans te Wormerveer in orde gaan maken ten stadhuize, hij zelf moet 's morgens altijd in Amersfoort zijn en droeg het mij daarom op. Het was wonderlijk het geboortebewijs van een God te ontvangen alsook de verklaring dat hij ongeschikt is voor de nationale militie. [...]
Pans is zoojuist in een naburig bed geklommen [...] dag lieve, slaap wel.
Goede morgen (8 uur) hoe heb je geslapen. Pans is voor dag en dauw weer vertrokken, heb nauwelijks 2 woorden met hem gewisseld, spreek hem tegenwoordig trouwens dikwijls genoeg. Jammer dat hij nu niet zoo ijselijk geenjoueerd is in deze dagen, dat is wel een bezwaar van die lange engagementen, daar gaat de fraicheur zoo af. Bovendien is het ook lam voor hem dat zijn moeder niet overkomt. Hij ziet er ook nogal tegenop zoo arm te moeten leven, totaal f 2300, dat is ook niet veel. Als hij nu maar niet om geld te zien, aan zijn dichterziel gaat trekken, daar kan geen kunst zelfs tegen.
Het is raar, hij zegt dat natuurlijk niet, maar het lijkt me aldoor net of hij eigenlijk bij Wies, hoewel hij van haar houdt, iets mist, ik geloof haast dat het is dat zij niet positief electrisch is, maar evenals hij negatief.
Voor Jaap Koenen zie men zijn navolgende brieven, tot 20 juli 1890, aan Jo de Graaf, met wie hij zojuist was geëngageerd; inzonderheid 1890:44. En voorts het commentaar bij 1879:3. - Het geboortebewijs van een God: zie 1889:40 en 1890:88. - Evenals hij negatief electrisch: bedoeld zal zijn ‘gelijk geaard’; dit werkt Koenen verder uit in 1890:44. - (T: geenjoueerd; fraicheur).
1890:32
Jaap Koenen aan Jo de Graaf. [Z]
Zonder plaatsvermelding, ongedateerd [2e helft van juni 1890]. - Fragment
[...] ik heb je dat wat ik over Pans dacht ook volstrekt niet geschreven omdat ik het voor ons van eenig belang achtte, maar omdat ik bij jou belangstelling onderstelde voor de toestand van mijn vrienden, ook al valt daar voor ons niets uit te leeren. Analogie van zaken die geheel op individualiteiten berusten vind ik onzin. [...] Ik weet ook niet of mijn opmerkingen werkelijk eenigszins correct waren, en wat de fraicheur betreft, je moet niet vergeten dat zij elkaar in het laatste jaar nooit gezien hebben dan op Oosterhout en omgeving, die voor Pans fataal is, zooals ik hem ook laatst verteld heb, dat ik blij was dat hij daarvandaan raakte, omdat hij er hoe langer hoe meer een knauw beet kreeg; nu, en verder was hij altijd alleen. Het hoeft dus volstrekt niet te zijn dat er aan de verhouding van hem en Wies ook maar iets hapert. Wel weet ik dat Pans erg zijn thuis bij zijn familie regretteert maar dat is volstrekt geen kwaad, dat zul je waarschijnlijk later ook nog wel eens doen, en (wil ik hopen) toch gelukkig zijn.
De situatie op Oosterhout wordt nader toegelicht in 1890:44 en - bij monde van Gorter zelf - in 1892:16. - (T: fraicheur).
1890:33
Mevrouw J. Gorter-Lugt aan Wies Cnoop Koopmans. [X]
Berlijn, 28 juni 1890
Best Wiesekind, Je zult het zeker wel met me eens zijn dat het het pleizierigste is voor nu, en ook later als reliek, wanneer ik dit boekje zoo inricht alsof ik met je zit te praten, iets wat ik zoo veel liever zou doen. Omdat ik denk dat het finantieele gedeelte van het huishouden het voornaamste is, zou [zoo] wou ik daarmee maar beginnen. Ik heb jullie inkomen berekend op f 2000; wèl weet ik dat èn door de privaatlessen èn nog een ander sommetje de berekening wat hooger mocht geraamd worden; maar dit kan geen kwaad, want ik weet b.v. niet hoe hoog de belasting is, enz. enz, ook niet den prijs van het vleesch; en is de huishuur f 325, of 375?
Finantieele berekening per maand. Iedere maand moet
voor huishuur weggelegd worden | f28 of f | 32 |
voor belasting | 10? | |
voor dienstbodenloon | 2 = 6.25 | |
voor bleeker | 6? | |
----- | ||
f 50 |
Zoodoende houdt gij f 116 over per maand.
Ik reken dat gij 1 ½ pond vleesch per dag noodig hebt, wanneer gij geen bezoek hebt; dit is alleen maar wáár met warm vleesch, dan rekent men een halfpond per persoon; met koud vleesch eet men minder. Als ik dus zeg dat gij tien pond vleesch in de week nodig hebt dan reken ik ruim; ik bereken het ossevleesch op 50 cts per pond; want ossevleesch moet gij het meest eten omdat het het meest voedzaam is, en het zuinigst; kalfsvleesch heeft men vrij wat boter bij noodig, en is toch op zich zelf ook al veel duurder.
Dus maandelijks Slager | f 22 |
boter à 3 pond per week | f 10 |
brandstoffen cokes en turf door elkaar gerekend | |
winter en zomer | f 8 |
al het andere met elkander | f 40 |
----- | |
f 80 |
Om je te laten zien of ik onder ‘al het andere’ ook wat vergeten heb zoo wil ik alles opnoemen: brood melk, thee, koffie, suiker, roggebrood, kaas eieren, groenten, aardappelen zout, rijst, meel, zeep, olie, azijn petroleum, zand, roodaard, krijt, poetspomade, soda, vuurmakers, lucifers.
Je ziet dus dat we nu gekomen zijn tot de bij elkaar getelde som van f 130 dus houdt gij van de f 166 die gij maandelijks te verteeren hebt nog over f 36.
ik heb boeken, apotheker, dokter, en kleeren niet in rekening gebracht; en ook niet amusementen, uitstapjes en ((amusementen)) menschen zien.
dus ziet ge dat het maar goed is dat gij wat meer te verteeren hebt. Blijkt dus dat ik hier of daar mijne berekening wat te ruim gemaakt
heb, wat ik zeer mogelijk acht, leg het dan vooral bij die f 36; maak vooral iedere maand bij de ontvangst afzonderlijke hoopjes geld, met papiertjes waarvoor het bestemd is; dit is de meest wijze raad van al de raadgevingen in dit boekje. -
De dienstmaagd moet volgens Amsterdamsche gewoonte in de week hebben
1 pond boter
½ pond suiker
2 ons kaas
½ roggebrood
½ brood per dag
voorts moet de ondervinding leeren hoe lang ze met een half pond koffie en een ons thee doet.
Wat nu je eigen werk betreft, in het huishouden, ik heb er mij altijd zeer goed bij bevonden om het loopende werk 's morgens te doen tusschen het ontbijt en de koffie; kijk vooral altijd alles zelve na; als je meid ziet datje dat altijd doet, zal ze beter werken, en zeg altijd alles ronduit tegen haar over haar werk, als men dat vriendelijk doet, krijgt men de vereischte goede positie, maar in al deze dingen is ervaring de beste leermeesteres, en dus hierover preeken wil ik niet; alleen dit wil ik nog zeggen: gewen je zelve om alles bedaard en kalm te doen en te zeggen dan zal het ook netjes gedaan en gezegd worden; dit is een zeer groote vereischte in een gezin, het houdt de humeuren in orde en bevordert de zuinigheid. Als je zelve je huis alle dagen heelemaal nagaat, kan je ook veel onaangenaams en veel drukte voorkomen, want dan blijft alles ordelijk. -
Zittend werk is het beste voor 's middags of's avonds al naar mate het uitkomt; en hierbij zeg ik omdat ik vind dat gezondheid een enorme faktor is in een huishouden: ga vooral 's middags een uurtje slapen en ga veel in de lucht, zorg er ook erg trouw voor dat je huis vol frissche lucht is.
En wil je nu je huishouden inrichten zoo als ik het deed, of wil je het anders doen, dat moet je zelve weten; ik zal je zeggen hoe ik het deed.
Ik had nooit groote provisies in huis; ten eerste omdat je van een maandelijksch inkomen moet leven en dus nooit groote sommen bij elkaar hebt; en dan ook omdat je ruimer zult gebruiken als je groote hoeveelheden hebt.
Zorg er voor dat je meid er altijd netjes en zindelijk uitziet, vooral ook dat ze schoone handen heeft, en laat ze altijd een apart boezelaar hebben, als ze bedden afhaalt en opmaakt, en ook als ze binnenkomt of aan de voordeur is.
Ik liet haar altijd om half zeven opstaan, haar eigen bed afhalen en dan naar beneden gaan; de huiskamer, met open raam, aanvegen, dan ('s winters) kachel aanleggen, stoelen en kanapé afschuieren, overal stof afnemen, petroleumstelletje aansteken, water opzetten
zoodat het kookt als gij beneden komt, en dan zelve ontbijten. Als zij dan haar ontbijt en haar keuken heeft opgeruimd, moet zij naar studeer- en slaapkamers, en dan trappen en gang en stoep. Als zij dit alles netjes en geregeld doet, daarbij opendoet zal zij zeker wel tot twaalf uur bezig zijn. Over al de kleinigheden die bij het doen van slaapkamers enz. moeten in acht genomen worden, moet gij ‘de Huisvrouw’, van Davedis raadplegen, ik zal je dat boek en ook het keukenboek cadeau geven; zal maken dat je het vindt als je van je huwelijksreisje terug komt; ik heb het altijd gebruikt, je kunt er je gerust aan houden.
Na de koffie moet je haar alles over het eten gaan zeggen; maak vooral dat alles daarvoor in huis is. - De eene dag zal zij er gemakkelijker wat bij kunnen werken dan de andere: dat moet gij met haar zamen beschikken. Ik liet haar 's Maandags haar keukenkasten nazien en schoonhouden,
Dinsdags een kamer of de zolder doen,
Woensdags mangelen
Donderdags zilver ((schuren)) poetsen
Vrijdags roodaarden en droogschuren
Zaterdags, keuken, gang en trappen en stoep schuren. maar dit moet alles wel eens gewijzigd worden, dit hangt veel af van het huis en de plaats waar men woont; ook vergeet men gewoonlijk iets, dat er dan naderhand weer bijgeplakt moet worden, zoo als ik nu bijvoorbeeld het glazen wasschen.
Het is wel het beste als de meid gedurende den kooktijd in de keuken is. Zuinigheidshalve moet gij haar de keukenkachel pas laten aanleggen als het kooktijd is; dat maakt een ontzagchelijk groot verschil in het verbruik der brandstoffen; natuurlijk mag ze 's winters de kachel wel wat langer aanhouden, maar des zomers moet gij er op staan dat zij na het water voor het vatenwasschen het vuur uit laat gaan.
Het zal wel goed zijn denk ik als gij na het eten het glaswerk en het zilver zelve omwascht, het eerste wint in helderheid en het tweede in fraaiheid, het eerste blijft langer heel en het tweede langer zonder krassen; ook is het wel goed de messen ook binnen te houden omdat de meiden de lieve gewoonte hebben alle messen te gelijk in het heete water te gooien, waardoor de heften los laten, en leelijk worden, en de messen zelf stomp; als gij ze zelve afneemt zullen ze maar 2 of 3 keer in de week geslepen moeten worden en anders dagelijks, waardoor ze natuurlijk gauwer slijten. -
Het schoenenpoetsen is iets wat ge òf 's avonds het laatst of 's morgens het eerst moet laten doen, want het is altijd een beetje een onfrisch werk. -
En nu weet ik waarlijk niet wat ik nog meer zou kunnen zeggen. Naaien heb je geleerd, wasch aan kant maken heb je geleerd, koken heb je geleerd, en buitendien zullen de boeken die ik je geef je alles daarover kunnen zeggen. Er staat een uitgebreide Inhoud in, dus gij kunt het gemakkelijk opslaan. En als ik ook naga wat gij
eigenlijk noodig hebt te weten dan is dat juist hoe of gij van een klein sommetje kunt leven, en wat gij zoo wat noodig hebt in uw huishouden. Welnu, dit heb ik zoo goed mogelijk gedaan, en er ook telkens op gewezen hoe ook netheid en preciesigheid de zuinigheid bevorderen.
Dus kan ik nu niets verder als tegen je zeggen: als je nog meer vragen, nog meer weten wilt, vraag het me dan altijd en altijd: ik zal o! zoo graag iedere keer antwoorden.
En doe je jonge huisvrouwenwerk nu maar met alle moed en vertrouwen; ik weet nog heel best hoe dom ik mezelve soms vond, en hoe onnoozel, maar je zult zien ook hierin is de leuze: Hierna beter! Dag Wiesekind! ik vind het erg aardig te denken dat gij de meeste dingen die ik hier gezegd heb, wèl doen zult!
Is het heelemaal te onvolledig naar je zin, stuur me dan dit boekje maar terug, en zeg waarover je wilt dat ik nog praten zal, dan doe ik dit dadelijk.
je Moeder
De brief werd aangetroffen op de eerste acht bladzijdjes van een notitieboekje met ruitjespapier, dat dienen zou als huishoudboekje voor Gorters vrouw (zie 1890:86). Deze schreef ook de toevoeging achter het dienstbodenloon, hier cursief gedrukt. - (T: finantieele [2 ×]; zien. [al.] dus; zamen; ontzagchelijk; preciesigheid).
1890:34
Mevrouw J. Gorter-Lugt aan Herman Gorter. [J]
Berlijn, 30 juni 1890
Beste vent, Dank je wel voor je brief, het is altijd zoo prettig er een van je te krijgen. Je hoeft geen teekeningetjes neer te zetten, hoor! zoo was het niet gemeend! - Prettig dat je Dous zoo goed vondt, hij en Jo schrijven ook goede brieven; ze vinden het ook prettig dat ik kom. - Het spijt me erg dat Meneer Koopmans nu dol en razend is; met òf ik zou het zeer goed vinden als hij dat nu maar voorgoed was en bleef, dan moesten er definitive maatregelen genomen worden, maar ik vind het erg jammer voor Mevrouw en voor Wies; deze dagen zijn voor haar beiden vol gemengde aandoeningen, en dan nu al deze zenuwachtigheid er bij; Wies had er mij ook al over geschreven; iedereen moet maar geduld hebben ik vind Mevrouw Koopmans zeer te beklagen, en ik ben blij dat Wies weg gaat; het is voor haar heel verkeerd. Het is voor jou ook alleronaangenaamst, maar ik vind het voor hen toch nog erger. - Ja, zoo als Pim van je houdt, dat is leuk! ik heb zoo'n gelukkigen brief van hem gehad toen jullie een huisje gehuurd hadden! ik heb er niet op teruggeschreven! dat ging niet! het is een beste jongen! - Ik heb nog altijd geen Multatuli en geen Bête humaine; ik zeg het maar omdat je het weten moet als ik het niet ontvangen heb; maar als het eenvoudig komt door dat je ze niet gezonden hebt dan is het niets; ik begrijp best dat je het voor dit alles te druk hebt. Kan je me ook vertellen wanneer je vacantie krijgt, en waar of je de volgende veertien dagen zoo ongeveer bent? ik weet dat Jeroon Donderdag een partij te Zandvoort geeft! dat behoorde ik te doen! Dat zijn geen klachten! het zijn alleen zoo'n beetje droevige gedachten,
veroorzaakt door het groote dat jij en ik alleen weten, en dat we zamen dragen zullen, of wat ik liever wil, ontworstelen zullen en in harmonie brengen. Ik denk dat jij dit kunt, door dat jij het zoo precies weet, en de dingen ziet zoo als ze zijn; het is eigenlijk precies hetzelfde of je een Godsbestuur in iets ziet, of de zuivere werkelijkheid; het is toch hetzelfde of we ons aan God onderwerpen, of dat we ons lot opnemen en er onze schouders onderzetten. Ik geloof wel dat de eerste opvatting meer kans geeft op kalmte en ((be)) rust((ing)); maar het andere is zoo het schijnt meer waar en meer positief; kan dus krachtiger zijn, maar is dikwijls alleen maar zenuwachtiger. - We hebben de cadeaux Vrijdag verzonden als Eilgut; we hebben alles betaald vracht en Zoll of Steuer, zoo als je het noemen wilt; dit scheen alles van invloed te zijn op de snellere bezorging, en bovendien vonden we het nog al infaam dat we Oosterhout voor die dure vracht zouden laten opkomen. Ze zeggen dat éen en ander nu uiterlijk Donderdag te Haarlem zal zijn, ik hoop dat het waar zal wezen. - Vandaag heb ik de handleiding voor het huishouden aan Wies gestuurd; ik heb alles voornamelijk uit een financieel oogpunt behandeld, ik meende dat dit indertijd hare bedoeling was; ik hoop dat zij er wat aan hebben zal. Ook heb ik van daag aan Mevrouw Koopmans geschreven; ik zal ook maken dat ze een brief van me krijgt als Wies weg is. - Denk nu verder heel dikwijls aan me; je moet weten dat al ben ik nu niet bij je in persoon, je zult toch in waarheid geen stap doen zonder me; stel je me dus maar altijd voor met een gezicht vol vertrouwen in je en vol liefde voor je; en dat ik voortdurend gelukkig ben in het bezit van drie zulke kinderen.
Dag beste jongen, houd je maar goed, zus stuurt je een heele boel zoenen
je Moeder
hij en Jo: Douwe was verloofd met Jo Jonker, zuster van de Unicist Willem Jonker. Beide laatstgenoemden op de tennisfoto 1891, elders in dit boek. - Volgens mondelinge informatie van nabestaanden dronk de vader van Wies te veel. In elk geval, het is ook uit latere brieven duidelijk dat hij het gezin met zijn humeur tiranniseerde. - ‘Met òf ik het zeer goed zou vinden...’ etc. is te begrijpen als: het lijkt te met (= welhaast) of ik... etc. - Pim: Pim Scheltema, ons voornamelijk bekend uit Gorters brief 1886:10. - Jeroon: Mr Jero C. de Vries, zie het commentaar bij 1890:19. - (T: definitive; zamen).
1890:35
Wies Cnoop Koopmans aan Jo de Graaf. [Z] Zonder plaatsvermelding, ongedateerd [ws. 1 juli 1890]
Lieve Jo, Ik ben zoo blij datje ((zoo)) van Jaap houdt. Hij kwam het ons Zondag vertellen, en ik was juist in den laatsten tijd zoo ongerust over hem geweest. Zie je, ik voel zoo iets zusterlijks of moederlijks voor hem ((d)) het is moeielijk om er een naam aan te geven, Misschien begrijp je het als ik zeg dat ik van jou al hou niet omdat je bent wie je bent want ik ken je niet maar omdat je zooveel van hem houdt. Een ding vind ik niet goed in je: je bent ouder dan ik ((als)) ik had me de vrouw van Jaap altijd voorgesteld als een heel jong meisje dat mij erg wijs en oud zou vinden en aangezien je
nu ouder bent ((en ik niet)) zal je me wel ((d)) in het geheel niet wijs vinden want dat ben ik niet. - Maar met Jaap doe ik altijd heel wijs. Het is eigenlijk wel treurig dat hij nu geengageerd is want nu heeft hij mij heelemaal niet meer noodig. Zie je wel daar heb je weer dat zusterlijk-moederlijk gevoel. Je moet nu ((z)) maar zoo gauw mogelijk eens bij me komen in Amersfoort daar kunnen jelui ongestoord samen zijn
Ik geloof nooit dat Jaap het lang stil houden kan. -
Weet je wat goed is dat de paarden verkocht zijn want ik had het toch wel heel raar gevonden als jij daar op de afrijkar was gaan zitten. Kan je zelf rijden met een tweespan? zeg nu niet ja want dat wil ik alleen kennen daar ben ik veel te trotsch op Heb je wel eens gehoord van de twee menschen waar Jaap uit bestaat de Jacob en de Jaap? of het slechte en het goede. daar vochten we altijd over ik beweerde dat ‘Jaap’ de eigenlijk ware in hem was, hij niet. Maar nu is het bewezen en is Jacob voor goed weg; als je maar erg veel van hem houdt dan blijft hij altijd ‘Jaap’.
Ik vind het voor de ‘lorren’ ook heerlijk dat ze ((hu)) jou nu hebben. door jou komt er nu weer iets goeds voor het heele huisgezin, ik begreep eigenlijk niet wat er van Jaap, de meisjes en Sam moest worden nu heb ik er weer moed op dat het nog goed kan gaan. -
Ik zal nu maar niet meer schrijven, het is toch al een rare brief voor iemand die ik en die mij heelemaal niet kent. Ik hoop dat je er uit begrepen heb dat ik erg veel van Jaap hou en daarom van jou ook. dag Jo.
Wies
De verkochte paarden waren hoogstwaarschijnlijk die van Beeckzangh, het zomerverblijf van de Koenens; in de gegevens over Oosterhout is nooit van paarden sprake. Bovendien zal Jo de Graaf als verloofde van Jaap Koenen eerder Beeckzangh leren kennen dan Oosterhout, waar Wies en Herman nu juist van wegtrekken. - De oude heer Koenen hield in Amsterdam geen paard en rijtuig; op Beeckzangh begonnen de zoons met een muildier (zie de briefkaarten van Douwe en Herman Gorter uit 1881), dat later vervangen werd door een hit, daarna door een paard, en tenslotte door een tweespan. Zij verzorgden deze dieren geheel zelf, en richtten ze af. - ‘De lorren’ was de huiselijke aanduiding van de dochters in het gezin Koenen; ook Jaap Koenen zelf brengt ze aldus ter sprake. - (T: geengageerd; samen zijn [.]; wil ik alleen kennen [ = kunnen]; trotsch op [.] Heb je; het goede. daar; nu hebben door jou. - Dat men vele komma's zou kunnen toevoegen, zal de lezer stellig zonder nadere aanwijzing constateren).
1890:36
Jaap Koenen aan Jo de Graaf. [Z]
Zonder plaatsvermelding, ongedateerd [ws. 1 juli 1890]. - Op de achterzijde van de brief van Wies Cnoop Koopmans aan Jo de Graaf. - Fragmenten
Lieve Joris, Hiernevens de brief van Wies, het is typisch Wies, een goed groot liefklein kind, misschien snap je niet alles omdat je haar zoo weinig kent, maar je heb toch nog al een juist idee van haar geloof ik. Ik ga vandaag naar Haarlem om hen na de aanteekening te begroeten er is ((over)) van de week nog geen festijn. [...] Wat Wies schrijft van dien Jaap nevens Jacob waarvan er nu een dood zou zijn, dat is nu juist het mooie dat door jou de Jacob niet gedood is, maar dat die verheerlijkt opgerezen is. Want in dien Jacob zaten benevens een deel der ((goede)) slechte eigenschappen ook goede
verpakt o.a. de veel gewenschte mannelijkheid ook de zwietneiging, die Wies alleen van de leelijke kant kende, maar die door jou geheiligd is. Dat was juist de fout van Wies dat die een heel brok van me, maar eenvoudig dood wou hebben, nou wat is dat nou, maar hoe onverstandig zij wezen mag, je moogt nooit vergeten dat ik onder allerlei beroerdigheid toch maar ontzaglijk veel aan haar vriendelijkheid heb gehad om er me, zij 't ook wat verdrukt, in staande te houden. Zooal niet om haar wijsheid, zooals zij wel wou, moet je toch om haar goedheid veel van haar houden.
zwietneiging: dit woord is waarschijnlijk in verband te brengen met de thans verouderde studentikoze term swietslaan, de grote heer (de gebraden haan) uithangen. - (T: je heb; van me, maar eenvoudig).
1890:37
Huwelijksaankondiging door de ouders. [B2]
Heemstede/Berlijn, 3 juli 1890. - Card, drukwerk
De Heer en Mevrouw cnoop koopmans-joosten hebben de eer U kennis te geven van het voorgenomen huwelijk hunner dochter louise met den Heer dr. herman gorter, waarvan de voltrekking zal plaats hebben op 17 Juli e.k.
Heemstede, 3 Juli 1890 - Receptie: 6 Juli, Hofstede Oosterhout.
Mevrouw de Wed. gorter heeft de eer U kennis te geven van het voorgenomen huwelijk van haren zoon herman met Mejuffrouw louise cnoop koopmans, waarvan de voltrekking zal plaats hebben op 17 Juli e.k.
Berlijn, 3 Juli 1890.
1890:38
Jaap Koenen aan Jo de Graaf. [Z]
Zonder plaatsvermelding, [3 of 4 juli 1890]. - Fragmenten
Het was een rare séance met hem [Frank van der Goes] en Hein Boeken bij de de Roevers, met veel pogingen om het van de een op de ander te schuiven, want Hein is erg verlegen. Zij wilden mij er wel graag laten invliegen maar ik pierde hen aldoor op het laatste oogenblik met de zeer juiste opmerking dat ik alleen gekomen was om hun zoonoodig eenige details omtrent Pans mee te deelen. De heele zaak is eigenlijk onzin. Want een van tweeën of het moet iets moois worden en dan heb ik er met m'n details eigenlijk niets mee te maken, óf't moet maar zoo'n gewoon mopsie wezen, dat Frank of ik wel in elkaar konden draaien en dan diende de aanwezigheid van Hein tot niets. Ik leidde nu uit de tegenwoordigheid van Hein en uit het veelvuldig gebruik van het woord Nieuwe Gids door de Roever af dat het eerste bedoeld is, en zweeg dus stil. Maar ik geloof dat Hein, en geen wonder, er al heel weinig gat op ziet, vanmiddag moet ik hem weer ontmoeten en dan zal hij wel weer beginnen met zijn opdraaierij ik zal evenwel nat: niet toegeven. Dat zaakje moet de N.G. nu maar eens opklaren.
De bijeenkomst vond plaats op 2 juli en was bedoeld om een zogenaamd ‘agrementje’, een zang-, dicht- en toneelstukje, in elkaar te flansen, dat dan uitgevoerd zou worden op het partijtje dat de familie de Roever een week later, op 9 juli, zou geven ter ere van het
huwelijk van Herman en Wies. - De Amsterdamse stadsarchivaris Mr N. de Roever Azn (1850-1893) was gehuwd met een zuster van Frank van der Goes; de moeder van Frank van der Goes was een zuster van Wies' vader; broer en zuster van der Goes waren dus volle neef en nicht van de bruid.
1890:39
De ouders van Wies Cnoop Koopmans aan de heer en mevrouw de Roever-van der Goes. [B2]
Haarlem, 4 juli 1890
De heer en mevrouw Cnoop Koopmans-Joosten hebben de eer den heer en mevrouw de Roever-van der Goes uit te noodigen ter bijwoning van een diner, dat zij voornemens zijn te geven zaterdag 12 Juli ten half zes - ten hunnen huize, bij gelegenheid van den ondertrouw hunner dochter Louise met den heer dr Herman Gorter.
hofstede Oosterhout 4 Juli -
1890:40
Herman Gorter aan Helena Waller. [I]
(Amersfoort, 5 juli 1890). - Briefkaart
Welbemind bruidsmeisje! Schrijf even de volgende adressen op de couverten der annonce.
Wel Edelgestr. Heer van Zeyst | |
‘Eerw. Heer van Vloten | |
WelEdelgestr. Heer Cock Blomhof | Amersfoort |
WelEerw. Heer Graswinckel | Amersfoort |
Hoogwelgeb.’ T. Asch van Wijck en verzend die. - Dank je wel | Amersfoort |
Herman.
Ook nog aan WelEdelZeergel. Heer Doyer, Amersfoort Zeg aan Wies dat we verandahstoelen (2) van Pim en Bea hebben, ze komen morgen.
Ook nog aan Mej. Jeanne Beins, Amersfoort
Ook nog aan WelEdelZeergel. Heer Rolandus Hagedoorn, Amersfoort.
Helena Waller was een vriendin, later schoonzuster, van Wies Cnoop Koopmans. - Professor Groeneboom (zie 1890:7A) herinnerde zich, dat pastoor (? waarschijnlijk: dominee) van Vloten, dominee Graswinckel en de heer Cock Blomhof curatoren van het gymnasium waren; Van Asch van Wijck was burgemeester, Doyer leraar scheikunde en Rolandus Hagedoorn arts. - Pim en Bea: Gorters jeugdvriend Pim Scheltema (zie 1886:10) en zijn vrouw. - (T: Amersfoort [.] Zeg aan).
1890:41
Jaap Koenen aan Jo de Graaf. [Z]
Zonder plaatsvermelding, ongedateerd [ca 5 juli 1890]. - Fragmenten
Vandaag ongedacht in een groot déjeuner op Oosterhout gevallen; 12 kinderen sommige met moeders die de 12 maanden uit Mei voorgesteld hadden met toepasselijkheden en zelfs fragmenten, ik ben dat misgeloopen, 't was juist gedaan toen ik kwam, misschien maar goed, ofschoon het me leek dat Pans en Wies het wezenlijk nogal aardig gevonden hadden. [...]
Wies bleek meer te meenen van wat ze in dien brief zei dan ik dacht, ze heeft wezenlijk wat moeite me af te staan, bijv. van die afrijbrik was geen mop.
Onder deze kinderen bevond zich de vierjarige Liesje de Roever, aan wie de eer te beurt viel, het Mei-meisje te mogen voorstellen. Mevrouw A.M.L.E. Verdonck-de Roever vertelde mij in 1966, dat haar tekst destijds geweest was:
Ik ben Mei
en Mij ben ik,
en daarom, lieve vrind:
Stik!
1890:42
Mevrouw J. Gorter-Lugt aan Jaap Koenen. [J]
Berlijn, 5 juli 1890. - Fragmenten
Beste Jaap, Toen Herman me van de week schreef dat je geëngageerd waart met Jo de Graaf, had ik eerst dadelijk aan je willen schrijven, maar toen dacht ik weer: ik weet er eigenlijk zoo weinig van! zoo dat ik bleef aarzelen; daarom was ik van ochtend erg in mijn schik toen je lieve briefkwam! Zie je Jaap, beste quasi-zoon, ik geloof dat het de beste keuze is die je doen kon! je brief is vol harmonie, vol zuivere melodieën; dank je wel! Ik ben zoo blij voor je en om je! en wat dat opnemen in den familieband betreft? je moet begrijpen dat ze verleden jaar al zelve begreep dat we van ‘geestelijke familie’ waren! en je weet wel daar behoort men al van zelve in, dat is zoo puur geestelijk, dat er van opnemen geen sprake kan zijn! Maar nu wordt de band quasi!! jongen! ik ben zoo blij om je hartelijke woorden! je hebt er altijd zoo bij behoord, maar nu wordt de band dubbel, zoo met jullie tweeën. [...]
Herman is je nu een heel stapje vooruit; ik leef tegenwoordig in mijn gedachten meer dan voor ⅞ in Holland; het is een hard geval voor me, je weet hoe of we altijd met elkaar waren, en nu nergens bij te zijn! dat geld is toch een ontzagchelijk groote macht in de wereld. Je twee quasi-zusjes, want Juultje behoort er ook toe, maken het heel goed; ze kunnen het best met mekaar vinden, en vullen elkaar aan in kunst en - dagelijksch leven. Ze maken me het leven hier zoo aangenaam mogelijk, waar de Duitschers nog in te kort schieten. [...] Zie je Douwe en Jo nog wel eens? - Als je dezer dagen mijn jong Bruidspaar weer eens ziet, zeg ze dan zooveel liefs uit mijn naam, als je maar bij mekaar kunt krijgen, want heusch de wereld is te klein voor al mijn gevoelens in deze dagen. - Sedert ik je brief heb, heb ik zooveel aan je Moeder gedacht. Dag Jaap
Je zoo liefhebbende Mevrouw Gorter
(T: ontzagchelijk; kunst en - dagelijksch leven waarsch. bedoeld als: Kunst- en dagelijksch leven).
1890:43
Nina Gorter aan Jo de Graaf. [J]
Berlijn, 6 juli 1890
Beste Joh! (Beste Jaap, wil je dezen brief opsturen, alsjeblieft, want ik weet het adres niet) Dat is uitstekend! Ik wensch je hartelijk en met overtuiging geluk. ‘Mops’ en ik hebben mekaar aangekeken en gezegd: da's goed. 't Is wezenlijk een pretje om er aan te denken en 't zou een oogenfeest zijn jelui te zien. Als we nu nog in A'dam's schoot vertoefden, zou ons dit nieuwe gevalletje kans geven op heel wat genoegelijke uurtjes. Met ons gaat het goed. We hebben het
hier erg gezellig met ons drieën en Moeder heeft zich al grootendeels aan 't duitsche leven gewend gelukkig. Dat neemt niet weg, dat ze zeker wel eens graag naar Holland zou overwippen, vooral nu met het trouwen van Wies en Herman. Ik zou haast denken, dat jij daarvan nog meer hoort dan wij, want de betrokken personen hebben 't natuurlijk zoo druk, dat ze zich moeilijk tot een beschrijvenden brief kunnen brengen. Daarom willen we aan de bruidsmeisjes vragen, of ze schrijven willen en als Jaap ons een beetje vertellen wou? Dit is haast àl te praktisch van me, om dadelijk deze gelegenheid te gebruiken. 't Is ook maar een probeerseltje; misschien heeft het eenig gevolg. - Terwijl ik zit te schrijven dwarrelt er aldoor in mijn hoofd rond een spelletje nachtwacht, Tulpstraat 19, plagerij van Joh. de Gr. woede van Nina Gorter. Herinner jij je dat nog? Of heeft dat alleen indruk op mij gemaakt? Jaap was er ook n.l.; en ik vind het toch zoo machtig aardig!
Nu, meer heb ik je niet te vertellen. Dag Joh, dag Jaap, Nina
Kennelijk herinnert Gorters zuster zich in het slot van haar briefje een voorval uit hun jeugdjaren: het gezin Gorter woonde van mei 1877 tot mei 1882 in de Tulpstraat. - (T: duitsche).
1890:44
Jaap Koenen aan Jo de Graaf. [Z]
Zonder plaatsvermelding, ongedateerd [7 juli 1890].
- Fragmenten
Lieve Jo, gisteren ben ik op Oosterhout geweest. Receptie van Pans + Wies. Wies liet mij jouw brief lezen, waar ze zeer mee in haar schik was, alleen niet alles duidelijk, vooral Jacob-Jaap. Ik heb het zoowat toegelicht.[...]
Ik reisde met Pans terug, vind het toch een beroerde boel, ik zeg je dit nu niet om je er náár over te maken of het op ons toe te passen, trouwens als ons zooiets overkwam zou dat zoo niet afloopen dan zouden daar per ommegaande de grootste ongelukken van komen, want ik geloof toch wel dat wij in vele opzichten boven het bruidspaar staan. Heelemaal kan ik er echter niet achterkomen. Mevrouw Gorter schijnt ook nogal beroerd te zijn althans ze kon mij in deze dagen niet schrijven (meende ik van hun te begrijpen. Heb jij een brief van Nina?[)] Het schijnt dat Mevrouw en Pans eigenlijk niet goed van elkaar af kunnen. Pans hoopt ook dat Mevr. later ook in Amersfoort kan komen wonen (dit is geheim). Maar Nina heeft haar in alle opzichten noodig vooreerst. Pans zeide mij dat hij eigenlijk voor zijn moeder had moeten blijven zorgen, die alleen met hem bij zich geheel gelukkig kan zijn, en die nu zich vrij verlaten voelt, al haar oude vrienden en kennissen hebben zich van haar vervreemd vooral ook om Pans z'n verzen. Hij vindt dat hij eigenlijk niet had moeten trouwen. Ik vond dat je de zaak zoo niet kon bekijken, want dat als je een vrouw ontmoette in je leven daar je mee moet trouwen, dat je dan ook trouwen moet, en dat je daar eigenlijk niet over redeneeren kunt. Hij had evenwel dat gemerkt dat hij voor zijn persoon evengoed ongetrouwd had kunnen blijven. En dat idee vind ik juist zoo beroerd, omdat je het dan
eigenlijk ook niet moet doen als je er geen bepaalde drang toe voelt, want me dunkt dan kan het huwelijk je nooit tot steun, alleen tot last zijn. En dat is nu juist wat ik bedoelde laatst in mijn brief als het bezwaar van een lang engagement dat je dan in de omstandigdheden kunt komen, ik zeg niet iedereen, maar deze 2 menschen zien we nu in die omstandigheden, dat je eigenlijk een huwelijk sluit (want de eigenlijke sluiting heeft nu toch plaats) zonder daartoe een andere drang te voelen dan die der omstandigheden. Zooals Pans letterlijk zei: als je eens iets met hart en ziel begonnen bent, dan moet je er de consequenties van aandurven. Hij heeft er geen spijt van dat hij 't begonnen is, maar hij is van oordeel dat hij het achteraf beschouwd ook wel had kunnen laten, en dat hij dan in de gelegenheid was geweest voor zijn moeder te zorgen. Summa summarum als hij alles vooruit geweten had, had hij 't gelaten. Ik geloof dat dergelijke overwegingen wel eens meer in huwelijken gemaakt worden, hoe ongelukkig 't mij lijkt, en misschien wordt zooiets dan gemakkelijk te boven gekomen. Maar ik vraag je hoe pernitieus het zijn moet, dat kan niet missen, als je zoo denkt en redeneert op 't oogenblik dat je de beslissende handeling vervult waar het dan toch maar van afhangt, want al mag hij nu een huwelijk beschouwen als de noodzakelijke consequentie van een engagement zonder hindernissen, het is dan toch maar de formele verbintenis, waar alles van afhangt. En daarom, al heb ik ook vertrouwen dat dit misschien voor hen is wat jij een tunnel noemt en dat de consequentie van iets wat met hart en ziel begonnen is ook niet verkeerd kan wezen wat men [lees: me] dunkt jij wel geloven mag, zoo acht ik het voor het herwinnen van dat volledige geluk zoo'n bezwarende omstandigheid, dat ze op het beslissende oogenblik juist in die tunnel zijn. Deze menschen staan te hoog om zich niet zeer hooge eischen te stellen, vooral Pans, men vergeet dit niet straffeloos. Ik zeg je nog eens het is geen angst voor me zelf of bangmakerij voor jou dat ik dit schrijf maar alleen omdat ik geloof dat wij beiden zeer veel belangstelling in die 2 menschen hooren te hebben, en ik heb soms een gevoel alsof wij beide aan dat op 't oogenblik, naar het mij voorkomt, in zijn geheel zeer geteisterde gezin Gorter iets zullen kunnen herstellen. Want ik voel me soms door jou en met jou zoo krachtig, misschien zal ik hun kunnen vergelden wat zij voor mij geweest zijn. Ik geloof ook dat ik gisteren Pans (die bij mij logeerde) eenige kracht heb gegeven. Ik heb hem gezegd dat ik het beroerd vond, maar dat ik geloofde dat het zich zou herstellen, maar dat ik dat ook bepaald noodzakelijk vond, waar hij eerst wel wat van schrikte, maar wat hem later toch, geloof ik moed gaf. Ik heb hem ook gezegd dat ik geloofde dat er van zijn persoonlijkheid iets afhing voor de toekomst. Ik heb heel in ernst, de hem bijna geheel nieuwe uitdrukking de 20e eeuw gebruikt en hij kwam daarvan werkelijk onder de indruk. Het was nieuw voor hem aangesproken te worden als iemand van wie wat afhing in de wereld. En ik geloof toch wel dat wij recht hebben hem
zoo te beschouwen, want al maken we nu soms er een pannetje van die dingen, de zaak is toch werkelijk geen kinderenwerk, met die nieuwere boel. Dat is heelemaal de fout van die nieuwe Gids-lui die denken dat dat maar zoo'n uitspanning zoo'n versnapering is, en vergeten dat deze dingen allemaal samen in verband de wereld beheerschen. Zonder diepe ernst kan er van de 20e eeuw niets terecht komen, en naar het mij dikwijls voorkomt ook niet zonder godsdienst in den ouderwetschen zin van het woord. Want als wij al onze aandoeningen vrij laten, dan moet onze heele wezen geheiligd worden, anders wordt het natuurlijk de grootste warboel. De surrogaatjes als zedelijkheid en weet ik wat door het modernisme uitgedacht vallen natuurlijk geheel weg, nu wanneer er geen padje voor ons afgepaald is, en we geheel vrij zijn om ons naar onze lusten te bewegen, dan is een algeheele heiliging onmisbaar. Onze daden moeten niet alleen menschelijk, dat is hoog-dierlijk zijn (de zede is immers apart gezet), ze moeten ook goddelijk zijn. Veelvuldige daden van godsdienstuitoefening, hoewel in zichzelf niet altijd van evenveel waarde, moeten het gemakkelijk maken aan deze eisch te beantwoorden. Zoo geloof ik dat als Pans en Wies (wat ze bij hun overtuiging op dat punt m.i. terecht nalaten) hun huwelijk ook kerkelijk sloten, dat ze dan met de thans hun beheerschende stemming niet zouden toe kunnen. Ik geloof althans dat als wij in dezelfde omstandigheden verkeerden (waarvoor wij bewaard mogen blijven) dat we dan toch beiden groot bezwaar zouden hebben die verhouding aan de kerkelijke daad des huwelijks te onderwerpen, en ik geloof dat wij beiden moed genoeg zouden hebben om voor de wereld onmogelijk te wezen door zooiets niet te willen en dan maar niet te trouwen. Ik beschouw het ook als een fout in de verhouding van Pans en Wies, zoo daar plaats is voor consideraties voor haar (ik spreek hier onderstellenderwijze). Ik vind het goed dat hij haar misschien onaangename stemmingen van hem spaart, maar wat blijvend is mag haar niet gespaard worden. Ik zeg niet dat hij haar niet zegt hoe het in deze gesteld is, ik weet het tegendeel, maar ik weet niet of je me begrijpt, er zit toch iets in van ‘ik ben dat nu tegenover haar verplicht’ en ik voel daarbij iets dat hij haar de plaats niet geeft die haar toekomt. Het is moeilijk dit alles goed te beoordeelen uit de enkele woorden die hij hierover spreekt, het ergste vind ik dat hij niet aarzelt een uitdrukkelijke voorliefde te erkennen voor flegmatische vrouwen zooals bijv. Jo Jonker en Beatrice Howes (het meisje van Pim Scheltema [...]) ik heb niet de moed gehad hem daar iets over te zeggen. Je hoeft je eigen vrouw natuurlijk niet de mooiste te vinden, of zelfs de bekoorlijkste of wat van dien aard, maar een heel deel van haar wezen bij het tegenovergestelde achter te stellen dat lijkt mij toch onverdedigbaar. Ik zou haast vragen had zij die kalmte wellicht aan hem behooren te ontleenen, want of je nu nerveus bent of niet dat is nu wel niet enkel voor het physieke van beteekenis, maar voor het psychische is dat op zichzelf geen afdoende factor. Ik geloof dat
iemand met een zenuwachtig lichaam zeer goed een kalm temperament kan krijgen, en ik geloof dat het juist een van de groote dingen van het huwelijk is dat de beide individuen op elkaar zoodanige invloed hebben dat hun wezen in evenwicht komt. Als Pans het gemis aan evenwicht in Wies betreurt, dan geloof ik werkelijk dat dat een verwijt tegen zichzelf is. Misschien zal dit beter worden als zij samen leven, zooals ik je reeds schreef waren de omstandigheden ongunstig tot nu toe. Oosterhout, waar alles draait om het bestaan van een vreeselijke zenuwlijder, is voor de huisgenooten een onrustige omgeving. En als Pans zegt dat zijn taak bij zijn moeder was dan geloof ik dat hij vergeet dat hij ook een groote taak aan Wies heeft te vervullen die een zwak zenuwgestel hebbende in die omgeving al veel te lang geweest is. Vroeger zag Pans dit zelf ook in en zeide mij dikwijls dat hij gauw wilde trouwen omdat hij geloofde dat het op Oosterhout voor Wies zoo slecht was. Dat is nu een paar jaar geleden al, en hij schijnt dat nu vergeten.
Ik zal je vervelen met zoo'n lang geschrijf over één onderwerp, maar ik vind het belangrijk, ik wilde zoo graag dat hier misschien voor ons een heilzame invloed uit te oefenen was, en ik merkte dat Pans het prettig vond toen ik hem beloofde dat wij veel met hem zijn zouden.
Uit de passage over de algehele heiliging van het leven blijkt enerzijds de invloed van de Tachtiger levensvisie, inzonderheid die van Van Deyssel, in de notie ‘niet alleen menschelijk, dat is hoog-dierlijk’. Men vergelijke de passage in Van Deyssels opstel La Terre, in De Nieuwe Gids van februari 1888, later in zijn Verzamelde opstellen I, op p. 114 en 115 van de tweede druk. Anderzijds laat zich het godsdienstig verleden van de Koenens gelden: Jaap Koenens grootvader was een der voormannen geweest van het piëtistische Réveil. Het meisje aan wie hij schrijft was zelf een domineesdochter. Zowel haar broer Andrew als zijzelf waren verwoede lezers en aanhangers van De Nieuwe Gids, vanaf de vroegste jaren van het bestaan van dat tijdschrift, toen zij in hun puberteit waren. Over de situering van Koenens opvattingen handelt ook het commentaar bij 1890:50. - (T: pernitieus; alsof wij beide aan; onze heele wezen; - het ontbreken van vele komma's zij hier in het algemeen opgemerkt, zonder verantwoording van geval tot geval).
1890:45
Mevrouw J. Gorter-Lugt aan Herman Gorter. [J]
Berlijn, 8 juli 1890. - Fragmenten
Beste jongen, Dank je wel voor je briefje, ik krijg toch zulke beste brieven van jullie, van Dous en Jo krijg ik ook zulke aardige, Dous vertelde me van de receptie; ik verlang nu alweer te weten of Wop door zijn examen is, dat hoop ik maar; als 't kon zou ik zoo graag, al was 't maar een piepbriefje van Wies hebben, maar ik begrijp wel dat 't haast niet kan; en is Nina's cadeau nog maar altijd niet aangekomen? hoe zit dat toch; Zaterdag voor 8 dagen is het al weg gegaan, zou maar vijf dagen onder weg zijn, en nog altijd hoorden we niets: het is niet pleizierig; meld het ons even als het er nog niet is, dan kunnen wij er hier navraag na doen. - Ik heb toch zoo'n aardigen lieven brief van Jaap gehad en heb hem terstond terug geschreven, zus schreef aan Jo de Graaf; de brief van Jaap was zoo welluidend, dat ik zeker geloof dat het nu alles in de beste orde is. -
[Na berichtgeving over haar komst naar Holland en over Douwe; haar verwachtingen omtrent diens toekomst:] Zie zoo, daar heb je weer een massa van mijn gedachten. - 't Is jammer dat die leeraars niet wat meer in jou geest zijn! misschien dat er onder die vrouwen toch wel eene enkele zou zijn die Wies aardig vond en waar ze wat aan hebben kon! heb je dien Jonkman wel eens opgezocht? die zijn vrouw, je weet wel Anna van Gorkum was vroeger wel aardig; het is in het algemeen beter, in het leven niet zulke heel vaste besluiten over conversatie te nemen; menschen hebben mekaar noodig, en het spijt ons later wel eens als we onze deur zoo gesloten hebben; als je kinderen krijgt, dan is het niets; maar zonder hen, weet ik niet of de maatregel wel verstandig is. - Goed dat je een brief aan Mevrouw Bruyn geschreven hebt; ze is er erg gelukkig mee. - En nu oude jongen, groet Wies hartelijk, zus stuurt jullie een zoen.
Je zoo liefhebbende Moeder.
(T: in jou geest).
1890:46
Mevrouw J. Gorter-Lugt aan Herman Gorter. [J]
Berlijn, 10 juli 1890. - Fragmenten
Beste Jongen, Het is kostelijk als Jeroon getuige is; als hij maar kan! we hebben zoo weinig vrienden! ik zou niet eens weten wie anders! waarom wil of kan Oom Piet niet? is het om het geld? misschien zou hij er een rok voor moeten kopen! was Tante meegevraagd? of willen of kunnen ze niet komen? Douwe zegt ook zooiets dat het zoo vermoeiend voor me zou zijn om op al die feesten te zijn, en dat alles weet ik ook zelve wel! maar er leven in mij duizend gedachten en duizend gevoelens die allen even natuurlijk zijn en evenveel recht van bestaan hebben, al spreken ze mekaar ook soms lijnrecht tegen; vandaar dat ik in den eenen brief jong, goed en sterk, en in den anderen, oud slecht en zwak ben; daar is nu eenmaal niets aan te doen; iedere brief, in welke stemming dan ook, is waar! dat staat als een paal boven water! - Het doet me pleizier dat je kalm bent; tante Christien heeft me over de receptie geschreven, tot in kleinigheden toe, dat was kostelijk! - Het is erg jammer van Wop, het zal nu een moeielijke tijd voor hem zijn met al die menschen rondom hem. - Dit is nu de laatste brief aan jou alleen; je gaat nu Zaterdag naar Haarlem en blijft daar; voor mij, zoo'n wurm als ik is dit iets al is het niets; ik verlies je niet en ik win Wies, en toch verlies ik iets door Wies; ook dit gevoel gaat voorbij en komt tot zijn recht, maar nu is het er. Ik heb hier verder niets over te zeggen, als dat ik hoop dat je net zoo'n beste man voor haar zult zijn als je voor mij een beste zoon geweest bent. - [Volgt een behartiging van Douwe's belangen].
En nu oude beste jongen is het uit! ik ben zoo blij dat al die jongens je zulke aardige ‘kadoos’ gegeven hebben! Groet ze allemaal, Wies en Dous en Jo; een zoen van je moeder.
Zus stuurt er ook een massa.
Wil je er vooral aan denken dat ik dat papier van het bewijs van
Vaders dood terug moet hebben, anders kan ik hier niets, dan ben ik voor gemeentebestuur en wet niet degene, die ik beweer te zijn!
1890:47
Jaap Koenen aan Jo de Graaf. [Z]
Zonder plaatsvermelding, [11 juli 1890]. - Fragment
Ik ben zeer getroffen door wat je van Pans schreef, en denk er over hem een ernstige brief te schrijven in deze dagen, dat hij zooal niet tot klaarheid dan tot ernstig nadenken komt in deze dagen, want ik geloof [dat hij] d'r gemakshalve maar een pannetje van maakt. Woensdag tenminste bij de Roever hield hij quasi moppige toasten, waarin ik zoo iets bravoure-achtigs meende te merken, en om 11 uur bij het naar huis gaan zei hij, ofschoon hij bij mij logeerde en we in de P.C. (waar de Roever woont) waren dat hij nu juist met de Nieuwe Gids-lui naar de Vic ging. Ik ben toen natuurlijk meegegaan omdat ik het jou trouwens beloofd had, maar de gewijde indruk ging nu wel wat verloren door de manier waarop ik er heen ging zoodat Solzer mij niet in dat heilig enthousiasme en Nesdilirium wist te brengen. Hein Boeken was niet meegegaan en van Eeden was natuurlijk met zijn vrouw lang naar Bussum zoodat die Nieuwe Gids-lui ten slotte alleen waren: Frank van der Goes, nu van dat slag krijgt Pans er een half dozijn van me cadeau, bovendien net een vent om mee uit te gaan als je in de stemming van kannieverdomme bent. Het Nessiaansche in Pans heeft me trouwens altijd een beetje gestuit, daar heeft die toon altijd een beetje ingezeten, tenminste zoolang hij geengageerd is.
Niet dat ik vind dat je geengageerd niet in de Nes mag komen, maar de manier waarop was altijd een beetje: zie je ik ben niet zoo kleingeestig om dat niet te durven, en nu mag doerven Koennen zijn, maar in zake de liefde moet je toch niet te veel grappen uithalen, dat is een teer ding daar je maar goed voor zorgen moet en ik geloof niet dat je daarvan moet gaan zeggen die kan daar wel tegen, ik durf wel dit en wel dat. Je moet niet denken omdat ik dat nu schrijf dat ik daar last van gehad heb bij mijn Nesbezoek op hoog bevel, hoogstens heb ik jou daar in gedachten zien optreden in generaals-uniform zonder mouwen. Maar ik bedoel maar dat ik dat: godverdomme en wat een allemachtige aardige engelsche meid enz. van Pans dikwijls een beetje aanstellerig vond. Later heb ik met Drew dat - en vooral omdat ik de verhouding van Pans en Wies altijd een ideaal-toestand vond - allemaal als goddigheid beschouwd, maar eigenlijk geloof ik dat het daar niet natuurlijk genoeg voor was. Enfin misschien zal ik me in staat voelen op 't een of ander oogenblik hem te zeggen, dat alle mogelijke overwegingen mogen zijn wat ze zijn, maar dat iemand als hij zich nu eenmaal niet mag contenteeren om als een kruier te trouwen, zonder dat het hem iets verdommen kan. Dat hij dan zijn ziel en zijn gevoel maar voor afbraak verkopen moet met de heele dichtaffaire er bij. Dit is nu wel wat ruw gezegd maar bij die gelegenheid zal het wel beter gaan vooral als ik nog eens overlees wat jij daarover geschreven hebt.
Je wou dat ik je nog wat over die receptie schreef maar wat daarvan te schrijven, een hoop menschen die achter mekaar binnen kwamen en mislukte buigingen maakten en zich verspreidden met glaasjes port en langs de cadeaux, op een tafel tamelijk aardig geschikt niet zoo erg veel eenige grootere dingen langs de muur. Lena en kleine Ada in mooie lichte jurken ze vertoonend en kleine leuke kinderen er tusschendoor scharrelend met mandjes bruidsuikers, waar ze je in 't oneindige uit presenteerden. Buiten regende het telkens zoodat er weinig in de tuin werd gewandeld, erg druk liep het ook niet, een 60 menschen.
Het echtpaar de Roever (zie voor hen het commentaar bij 1890:38) woonde in de P.C. Hooftstraat op ur 21. De familie Koenen woonde eveneens in de P.C. Hooftstraat, in het op één na laatste huis vóór het Vondelpark. - De Vic: een café - concert, op ur 13-15 in de Nes (destijds een centrum van frivool vermaak), waar de vermaarde Michel Louis Solser (1865-1893) meer dan duizend maal gedurende de jaren 1888 tot 1892 optrad als Flipje, in de ‘Revue Artistique’, die 's avonds om half 12 begon en 's nachts om ongeveer 3 uur eindigde. Solser, intelligent, tenger, hoekig, een gelaat, ‘als van caoutchouc’, wist met zijn imitaties en improvisaties droogkomische effecten te sorteren, enigszins vergelijkbaar met wat later Buziau bereikte. Hij stierf zeer jong aan longontsteking; een moeilijk vindbaar maar zeer sprekend in-memoriam kreeg hij van Jac. van Looy in diens Wonderlijke avonturen van Zebedeus, (II,94) aangewezen door L.M. van Dis in diens rede JvL als schrijver van (...) Zebedeus, Den Haag 1952). - ‘en nu mag doerven Koenen zijn, maar’ etc.: woordspel met de uitdrukking ‘durven is kunnen’ en 'schrijvers familienaam. - Drew: Andrew de Graaf, broer van Jo de Graaf en dichter van de Panspalm, zie 1889:40. - (T: Solzer; Nesdilirium; geengageerd [2 × ]; engelsche).
1890:48
Jaap Koenen aan Jo de Graaf. [Z]
Zonder plaatsvermelding (11 juli 1890). - Briefkaart.
- Fragmenten
L.J. Ik heb mijn brief v.morgen zoo gauw moeten afbreken en hem niet eens kunnen overlezen, [...] Ik was er nog niet aan toe gekomen geloof ik in mijn brief dat de kinderen de R. ten slotte nog wat opgezegd hebben dat v.Eden voor hen gemaakt had, die eerst 't niet doen kon maar 't ten slotte toch gedaan heeft en allemachtig aardig, volstrekt niet toepasselijk maar een allemachtig leuk kinderversje waar ze zoowat bij verkleed waren hij is toch maar de ware kindervriend op Padmos in de nieuwe literatuur [...] Het was wel een beetje al te stil dat fuifje dat komt dat de de Rs zelf zoo stil zijn en 's avonds moesten we in gietbuien naar 't paviljoen gaan koffiedrinken omdat de tafel moest afgenomen worden. Hein Boeken was erg typisch die ging een toast houden en zei 2 woorden en bleef toen 5 minuten recht overeind staan zwijgen hij was te verlegen en te veel in de war om iets te zeggen, iedereen schudde van 't lachen maar dat kon hem niet schelen.
De rijmpjes die Van Eeden had gemaakt, kon Mevrouw Verdonck-de Roever, zie 1890:41 commentaar, mij nog geven; haar zevenjarig zusje Hans trad in het blauw naar voren en zei: ‘Zie je me wel, staat dit niet goed? Heb ik niet de mooiste kleur genomen? Blauw is mijn pak, blauw is mijn hoed, Heelemaal blauw is mijn vlag, Blauw als de lucht op een zomerdag. Waar ben ik wel vandaan gekomen? Raad eens menschen, raad eens allen, Raad eens wat een klucht, Ik ben zoo uit de hemel komen
vallen, Zoo maar recht uit de blauwe lucht. Maar eerst heb ik gauw Een heel stuk blauw Knip knap knip uit de lucht geknipt, En toen ik stond Beneden op de grond, Toen ben ik hier naar binnen gewipt, Om het allerprachtigste wat ik vond Gauw te brengen aan dat paar, Aan die twee lieve menschen daar. Want de mooiste kleur, dat is blauw, Heeft de bruidegom niet trouw Alle dagen Blauw gedragen, Hebben ze niet allebei Blauwe oogen hij en zij? Blauw is 't mooist wat ik kan noemen, De lucht, de zee, de korenbloemen, Blauw is ook 't einde van mijn lied, Want dat is vergeet me niet.’ Haar 5-jarig broertje Arent kreeg te zeggen, waarschijnlijk niet zonder souffleur: ‘Rood is mooier, rood is mooier, Kijk ik eens rood zijn. 't Kan niet rooier, Rood is de hemel 's avonds laat, Rood is de lucht als de zon opgaat, Rood zijn de kersen, rood zijn de rozen, Aarbeien, bessen en frambozen, Rood dat vind ik 't mooiste staan, Daarom heb ik bij zoo'n pret Mijn rood rokje aangedaan, Mijn rood mutsje opgezet, Met een mooie roode vaan Wou ik naar de bruiloft gaan, Dan zal ik het mooiste zijn Van het heele feest. Roode wangen, roode wijn, Ieder houdt van rood het meest!’ De vierjarige Liesje kwam tenslotte met: ‘Ik ben niet groot, ik ben niet oud, Maar ik ben heelemaal van goud, En mooier wist ik niet. Nu moet u maar onthouen als u ons ziet, Van wie u meer wil houen, Van rooien of van blauwen, Of van de kleine gouwe.’ - De moeder van deze kinderen was een zuster van Frank van der Goes. Blijkens een aantekening op de envelop waarin de teksten zaten, vond de bijeenkomst plaats op 9 juli. Met het paviljoen zal wel de gelegenheid in het nabije Vondelpark bedoeld zijn. De notie ‘op Padmos’ zal een verwijzing naar De kleine Johannes inhouden: op het eiland Patmos, in de Middellandse Zee, schreef Johannes de Openbaring (laatste boek van het Nieuwe Testament). - (T: v.Eden; Padmos; Aarbeien).
1890:49
Hélène Swarth aan Pol de Mont. [YY, p. 182 en 184]
Mechelen, 12 juli 1890. - Fragmenten
Hebt ge Mei wel ontvangen? Ik zou er gaarne zoo uitvoerig mogelijk uw oordeel over vernemen. Wat ik er over denk is dit:
Er zijn mooie, heel mooie stukken in maar het zijn door elkaar geworpen materialen voor een gedicht, geen geheel. Slordigheid en verwarring heerschen er van 't begin tot het einde. Toch getuigt het van veel talent of meer nog van een onbesuisde genialiteit. Er is een schat van fantasie aan het onbeduidend onderwerp verspild en de beelden zijn vaak allerliefst. Maar welk een maat en welke rijmen! De schoonheid is dan alleen in details; Mei's liefde voor Balder is b.v. een zeer schoone episode. Keats en Verwey hebben veel invloed op Gorter uitgeoefend, denkt ge ook niet? Waarom Gorter Mei, die den Zonnegod bemint, ook liefde laat betoonen aan een dichter is mij een raadsel, en schijnt mij dom en smakeloos. De liederen die Balder zingt zijn grootendeels bombast. Ik zou er niet gaarne critiek over willen schrijven, 'k weet niet recht wat te maken van dat zonderling gedicht. Ik ben 't lang niet eens met de Nieuwe Gids die er mee dweept, en ook niet met de Spectator, die 't bespot en veracht, om twee of drie gekke uitdrukkingen.
[Haar eigen werk heeft naar haar mening maar weinig waardering gevonden in de N.G. - kring] 't Is waar dat de lente mij niet krankzinnig maakt en mij geen onzin doet stamelen, zooals Gorter. Zulke zenuwtoevallen in verzen maken mij nuchter en prozaïsch.
Zie voor Hélène Swarth het commentaar bij 1889:29, voor Pol de Mont 1891:56. - Haar laatste zinnen zijn stellig een reactie op Gorters jongste bijdrage in het juninummer van De Nieuwe Gids, genoemd in 1890:22.
1890:50
Jaap Koenen aan Jo de Graaf. [Z]
Zonder plaatsvermelding, ongedateerd [ws. 13 juli 1890]. - Fragment
[Voorafgaande tekst ontbreekt; beschreven wordt een diner op Oosterhout, dat op 12 juli plaatsvond] [Eén van de vrouwelijke genodigden] kwam me zelf uitnodigen ook eens eenige notitie van haar te nemen waarop ik haar natuurlijk dadelijk mijn arm heb aangeboden voor een kleine promenade langs vele Chineesche lampions en zonderling in de grond geplante kaarsen. Er was tevens de opvoering v/d Klephte waarin de rol voor mij bestemd door Insinger vervuld werd.
Veel toasten, veel over de differente vormen van Gidsen (Sillem was aan tafel en vele vrienden van de O.G. kliek). Frank v/d Goes heeft officieel namens de N.G. gesproken heel goed. [...] Pans een zeer belangrijke eindtoast gehouden, die wel zoowat niemand gesnapt zal hebben, eigenlijk een soort apologie voor wat ons zoo bezig houdt, maar zeer vaag natuurlijk daarop doelend. Ik heb daartegen nu voornamelijk mijn brief gericht en daarin gezegd dat ik het natuurlijk niet in een toast kon zeggen. Ik weet niet of ik het goed gezegd heb, maar hoop het dat het eenigen indruk maakt. Ik heb hem voornamelijk op 2 punten uit zijn speech aangevallen. 1e had hij gezegd dat Wies ((zijn meerdere was)) hem overtrof in constante gevoelens want dat hij natuurlijk (d.w.z. in zijn kwaliteit van artist) meer dan ((gewoonlijk)) anderen aan indrukken onderhevig was. Dit laatste heb ik een flauwe uitvlucht genoemd, zonder explicatie dat zal hij toch wel begrijpen, en dat afscheiden van mensch en artist zijn dat is ook onzin. En daarom ook wat hij aan Frank geantwoord had, dat zijn werk (dichten) bij hem voor alles ging en dat hij daarbij al het andere onbelangrijk vond, ik heb hem gezegd dat hij nu aan 't knoeien is als mensch en daarom ook als artist zal gaan knoeien op den duur, want dat dat één is. En als wat hij tot nu toe het mooist gegeven heeft zinnelijkheid was, dat hij dat later niet meer zou kunnen. Als hij nu bij zijn huwelijk, waarvan hij alles desnoods onbelangrijk kan vinden maar waarvan hij toch nooit ontkennen kan dat het een daad van verheerlijkte zinnelijkheid is, niets, of te weinig, niet het allerhoogste, voelt, dat hij dan dat terrein verliezen zal.
En dan ook dat ik er tegen jou over geschreven had over al wat hij met mij bepraat had en dat ik gezegd had - nu komt het - dat wij in zijn plaats niet zouden kunnen trouwen, omdat dat in de kerk zou moeten gebeuren (nu ja dit moeten is zoover het gaat, maar wij zouden het toch willen, ik althans) en dat wij naar onze opvatting van die zaken niet bij God konden aankomen als het niet was met het allermooiste wat er in ons was, of waartoe we naar ons idee in staat waren. En dat hij nu niet voor dit dilemma geplaatst was, maar dat het een schande was als iemand als hij, maar half voelde bij wat hij deed en dat hij dat moest beroerd vinden en in zich zelf gelooven dat hij daar te kranig voor was, en dat dus anders moest worden, wat hij misschien kan gedaan krijgen door het krachtig te verlangen. Ik weet niet of hij daar iets aan hebben kan en of het goed uitgedrukt en in elkaar gezet is voor hem. Jij zoudt dat in mijn
plaats beter gedaan hebben, maar het was nu mijn werk. Ik heb er wel een beetje het land over en weet niet goed wat te doen als ik hem morgen zie. - Dat van die kerk zal je nu toch wel niet ((mee)) met me oneens zijn. -
De Klephte = ? - Insinger: Mr E.W. Insinger, als Unicist één jaar na Gorter aangekomen. - Sillem: J.A. Sillem was een der redacteuren van De Gids. - De hier weergegeven briefgedeelten kunnen de indruk geven, dat Koenen in deze kwestie een vrij stellige overtuiging heeft. Vele andere passages, die hier zijn weggelaten omdat zij niet over Gorter gaan, maken duidelijk dat hij in feite zelf evenzeer zoekende was naar een weg in de chaos die voor velen van zijn generatie was ontstaan toen zij, zich scholende bij de nieuwe literaire uitingen, hun gevoelens een onbelemmerd recht van bestaan gingen toekennen, en zelfs het leven achter het masker van maatschappelijke keurigheid als het enig waarachtige, en schone, leerden zien. De confrontatie met Gorters houding diende Koenen in hoge mate als spiegel, zijn brieven zijn op vele plaatsen óók: gesprekken van een onzekere met zichzelf. Over de situering van Koenens opvattingen spreekt ook het commentaar bij 1890:44. - (T: als iemand als hij, maar half voelde).
1890:51
Herman Gorter aan Albert Verwey. [C]
(Haarlem, 14 juli 1890)
- Correspondentiekaart
We bedanken jelui wel voor de mooie bloemen en het speet ons dat we jelui zelf niet zagen, dat begrijp je. Ik wou dat we tijd hadden gehad om eens te komen, maar de drukte is te groot.
Herman en Wies.
In het Letterkundig Museum te 's-Gravenhage wordt een kleine verzameling boeken bewaard die afkomstig zijn uit Gorters bezit. Daaronder bevindt zich een tweedelige uitgave van Shelley's dichtwerken (H. Buxton Forman ed., London 18862) met op het schulblad geschreven: Aan Herman Gorter, toen hij ging trouwen, van Willem Kloos. Juli 1890.
1890:52
Jaap Koenen aan Jo de Graaf. [Z]
(Amsterdam, 15 juli 1890). - Briefkaart. - Fragment
Morgen moet ik weer den heelen dag feestvieren ik wou dat ze naar de maan liepen. En ik wou ook dat ik maar niet aan Pans geschreven had, want dat geeft toch niets en enkel onmogelijke verhoudingen.
Uit de overige tekst blijkt, dat dit geschreven werd op de avond van de 14de juli.
1890:53
Uit ‘Het gestoorde kransje’, blijspel met zang en dans, opgevoerd door familieleden en vrienden ter gelegenheid van het huwelijk van Wies Cnoop Koopmans met Herman Gorter, 15 juli 1890. [I]
Kuiper Ka: waarschijnlijk de Unicist A.K. Kuiper. - Het Barge-beest: zie het commentaar bij 1889:40. - De overige tekst van het blijspel is van dezelfde poëtische kracht en geeft geen nieuwe informatie over Gorter. Dat Jaap Koenen de maker van dit ‘mopsie’ is, wordt waarschijnlijk door het voorkomen van de kwalificatie ‘laks vee’. De term vee had hij in zijn afscheidsrede als rector van het Amsterdams Studenten Corps in november 1888 gebezigd, tot grote verontwaardiging van de aldus betitelden. Als ‘prachtvee’ had hij het woord andermaal toegepast op de Leidse corpsstudenten, die het hem ook niet in dank hadden afgenomen. - (T: lax).
1890:54
Herman Gorter aan Jaap Koenen. [J]
Zonder plaatsvermelding, ongedateerd [14 of 15 juli]. - Correspondentiekaart
Beste Jaap! Je schrijft: ‘het moet je trots als rijk mensch stuiten dat anderen het bij je armoedig vinden’. Het stuit mijn trots niet. Je hebt eindelijk ((vrij)) juist gezien hoewel niet geheel begrepen. Je wilt dat ik die armoede diep zou voelen, je zal gauw zien dat ik die diep gevoel. Als het nieuwe boekje uit is. - Natuurlijk was de heele toast niet goed, hoe kan ik zoo in eens zooveel zeggen, maar dat
doet er immers niet toe. De hoofdzaak er van was deze: ik ben zwak, Wies sterk. Er is maar één ding waarin ik sterk ben, dat is het voelen van me zelf en het zeggen. Daarmee is het uit. - Ik ben onzeker van wat ik doe, van alles, Jaap, behalve van dat eene: het schrijven. Wies en ik weten het samen en ze weet zoover ze dat begrijpen kan hoe ik ben. Inlichtingen ontbreken haar daarover van mij niet. - Wie zooals ik allerlei soorten van aandoeningen ((zoo goed)) ((ken)) allemaal even hevig voelt, hoe zou hij zijn werkelijk leven geheel kunnen inrichten, hoe zou hij kunnen doen? Ik laat mij leven ((voor een)) en probeer zooveel mogelijk mijn aandoening op te eten en er niet door te doen. Om te doen moet men weten. Ik weet haast niets dan ieder oogenblik
Deze plotseling afgebroken belijdenis - er staat geen punt achter het laatste woord, de card is niet geheel volgeschreven - zal een reactie zijn op de brief die Koenen, blijkens 1890:50, geschreven had. De onmiddellijke aanleiding tot die brief was de toast geweest, die Gorter had uitgesproken op het familiediner (12 juli), op Oosterhout. Beschouwingen over Gorters uitspraken hoop ik onder te brengen in een hoofdstuk van mijn proefschrift.
1890:55
Jaap Koenen aan Jo de Graaf. [Z]
Zonder plaatsvermelding, ongedateerd (16 juli 1890). - Fragmenten
Gisteren groote fuifdag gehad. 's Ochtends al gegaan om te repeteeren. Ik zend je als drukwerk het programma. Het was erg aardig vooral de liedjes bijna allemaal vreeselijk leuke muziek uit Patience van Sullivan (v.d. Mikado) weinig bekend maar zeer kennelijk. De geschiedenis is deze: Wies, de 2 Holstjes en een vriendin van je daar je naar raden mag, zitten te kransleuteren nog al leuk geparodieerd. Wies zegt ze is geengageerd. De meisjes waren allemaal zoowat in empirecostuum (zonder het hooge middel) recht-affe satijnen japonnen met lage ronduitgesneden halsjes (dodden van halsjes - niet jaloersch worden! vooral Miek) en bloote armen onder breede schouderpofjes, één lichtblauw (kleine Aa) één heel licht geel (Miek) Lena wit en groote Aa roze. Wies zei dan dat ze geengageerd was tot ergernis v/d Holstjes die op de mannen afgaven!! [...] Nu komen binnen de 3 oude aanbidders van Wies, die ((al)) toen zij een heel jong meisje was met hun 3en altijd vreeselijk met haar trachtten te keddiken n.l. Brahms, Bülow en Zalm (Sillem redacteur v/d O.G.), de 2 eerste in een kostuum dat het midden houdt tusschen roovers- en standbeeld-dracht vermoedelijk was het laatste bedoeld. Dan komt Pans in cricketcostuum zeggen dat hij Wies komt halen zingt etc. maar eindigt met te zeggen dat hij eigenlijk dien avond nog eenige sportvergaderingen, matches, bijeenkomsten etc. moet leiden daarom zijn plaatsvervanger heeft meegebracht om haar in werkelijkheid thuis te brengen. Verschijnt Jaap, te wijde hoed op, ietwat Mander [lezing onzeker], omhangen met twee paar schaatsen, twee rackets, in de eene hand een zweep in de andere ((een zweep en licht zijn)) het koffertje van Pans (met de letters H.G.) en zet zijn eigenaardige positie van plaatsvervanger ((op)) in 't kort uiteen. Wies vraagt of
hij met een break of de dogeart voor de deur staat. Want dat zij dan zelf wil rijden. Jaap heeft niets over dan een zweep, maar zullen schaatsenrijden gaan. Wies prijst hem dat hij (altijd)) de ware beoefenaar is v/d sport met z'n tweeën, want dat Pans haar altijd alleen laat ter wille v/d sport. Gaan samen weg. Het lijkt nu misschien niet zoo leuk maar niet de liedjes er bij was het een erg leuk stukje. Veel succes.
[...]
Pans was zeer blij met mijn brief hierbij zijn antwoord dat hij me had willen zenden maar zelf gaf, uitwerking natuurlijk voorloopig gering kan niet anders in deze dagen, zal misschien vroeg genoeg komen. Mij dunkt zoo'n huwelijksreis is net een gelegenheid om in de beroerdigheid te raken. Veel reactie enz. Ik zal zeggen dat hij maar eens schrijven moet als hij soms lust heeft. Wat hij eigenlijk meent snap ik niet volkomen. Hij zei me met veel nadruk dat hij pas in de laatste jaren was gaan zien wat er eigenlijk in hem zat en dat daarmee alles wel wat veranderd was. Ik zou dit snappen als ik Wies iemand vond die aan die behoeften van zijn tegenwoordig bestaan niet beantwoorden kan maar dat doet ze wel geloof ik en kan het zeker. Hij schijnt wel te vinden dat ze niet genoeg meeleeft in die dingen maar dat kan je toch ook niet eens wenschen, maar ze is er volstrekt niet onvatbaar voor. Hij kan van haar maken wat hij wil, het is een prachtig mensch-exemplaar. Misschien heeft hij dit door omstandigheden nog te weinig kunnen doen. Hij begreep wel dat ik het erg beroerd vond. Wat hij zegt dat hij zwak is en Wies sterk is misschien au fond het eenige ongeluk ofschoon hij het voor het geluk houdt, want daardoor kan Wies misschien niet zoo voelen voor Pans z'n overspelige natuur, en daardoor zal het misschien voor hen grooter afmetingen zijn gaan aannemen. Want als je iets erg vindt en gevaarlijk dan wordt het ook erg en gevaarlijk. Iedere man heeft polygame neigingen, misschien niet iedere vrouw polyandrische, [volgen beschouwingen over zichzelf en zijn correspondente].
Sullivan: Sir Arthur Seymour Sullivan (1842-1900) componeerde vele beroemde operettes, veelal op libretti van W.S. Gilbert (1836-1911); zo ook het wereldsucces The Mikado (1885), en Patience. - Met ‘kennelijke muziek’ zal wel bedoeld zijn: goed in het gehoor liggende melodieën. ‘de 2 Holstjes’: de zusters van R.N. Roland Holst; voór de verhuizing naar Haarlem, in 1886, had de familie Cnoop Koopmans in Amsterdam gewoond, met de familie Roland Holst als nabuur. ‘Kleine Aa’: Ada Waller, zusje van Lena; zie voor deze laatste 1886:13. ‘Groote Aa’: Ada Wolterbeek, die met Wopco Cnoop Koopmans zou huwen. ‘Miek’ is alleen aan de hand van het programma van het blijspel achterhaald: H.A. Waller; zij speelde de rol van ‘Charlotte Erwtenkooker’, de fantasienaam voor de ‘vriendin daar je naar raden mag’ (wellicht Juul Joosten?). - ‘Brahms’: deze Duitse componist had bij zijn bezoeken aan Holland in de jaren '80 op Oosterhout gelogeerd, zie 1886:14a. De dirigent Hans von Bülow kan Wies in haar kostschooljaren in Bonn, ca 1884, ontmoet hebben. ‘J.A. Sillem’: zie 1890:50. - ‘Keddikken’ was bij de Koenens (en anderen?) een huiselijk slang-woord voor: het hof maken (of iets meer dan dat). De betekenis van het niet met zekerheid als ‘Mander’ gelezen woord blijft duister. - (T: geengageerd [2 ×]).
1890:56
H.J. Boeken aan Alphons Diepenbrock. [DD, I]
Amsterdam, 16 juli 1890. - Fragmenten
Gorter zei dat jij niets van je hadt laten hooren. Ik ben niet op zijn receptie geweest en geen van onze kennissen is er geweest. Ik ben wel op een klein diner geweest, dat de Roever (de zwager van Goes) gaf. Daar waren geen van Hallen, Sillemen en Piet Bruinen. Daar waren twee brave broeders, éen genaamd Wob, drie zachtzinnige meisjes met teder gebelde borstjes. Ik heb een beetje etend zitten zwijgen tusschen Martha en Goes. Ik ben eens opgestaan om wat te zeggen, maar ik wist niet wat, toen ben ik maar weer gaan zitten. Zondag kreeg ik een telegrafische invitatie voor een diner in Zandvoort, maar daarvoor heb ik bedankt. [...] Gorter zijn bundel wordt heel langzaam aan gezet.
Van Hallen, Sillemen en Piet Bruinen: J.N. van Hall, redacteur van de (oude) Gids, behoorde blijkens 1889:36 tot de kennissenkring van de ouders van Wies; J.A. Sillem was eveneens een Gids-redacteur; voor Piet Bruin zie men het commentaar bij 1889:28a. - Hein Boeken geeft hier zijn ervaring van het partijtje bij de Roever, dat Jaap Koenen beschrijft in 1890:48. - Onder Gorters boeken bevond zich na zijn dood de Vondel-editie van Jacob van Lennep (herzien en bijgewerkt door J.H.W. Unger, Leiden z.j.), in 28, dat zijn op enkele na alle, deeltjes. Voorin het eerste deeltje vond ik de opdracht: ‘Aan Herman Gorter, van Hendrik Boeken, 3 Juli 1890’.
1890:57
Huwelijksacte van Herman Gorter en Louise Cnoop Koopmans. [I 2] 17 juli 1890
Akte no. 13 - Heden den Zeventienden Juli Achttienhonderdnegentig, verschenen voor ons, Ambtenaar van den burgerlijken stand der gemeente Heemstede in het huis derzelve gemeente, ten einde een huwelijk aan te gaan:
Herman Gorter, oud vijfentwintig jaren, van beroep leeraar aan het gijmnasium, geboren te Wormerveer en wonende te Amersfoort onlangs te Amsterdam, meerderjarige zoon van Simon Gorter, overleden en van Johanna, Catharina Lugt, zonder beroep, wonende te Berlijn
en Catharina, Louise, Cnoop Koopmans, oud vierentwintig jaren, van beroep zonder, geboren te Amsterdam en wonende te Heemstede, meerderjarige dochter van Wilhelm Cnoop Koopmans en van Louise, Catharina, Joosten, beiden zonder beroep en wonende te Heemstede, van welk huwelijk de vereischte afkondigingen zonder stuiting hebben plaats gehad op Zondagen, den Zesden en dertienden Juli dezes jaars binnen deze gemeente en te Amersfoort en Amsterdam.
Door de aanstaande echtgenooten zijn ons overlegd:
a | hunne geboorte-akten, |
b | de overlijdensacte van den vader des Bruidegoms |
c | het certificaat dat de Bruidegom aan de wet op de Nationale Militie heeft voldaan |
d | de notarieële acte waarbij de moeder van den Bruidegom hare toestemming tot dit huwelijk geeft
de ouders der Bruid hierbij tegenwoordig verklaarden hunne toestemming tot dit huwelijk te geven. |
Waarna wij hun in het openbaar hebben afgevraagd, of zij elkander aannemen tot echtgenooten en getrouw de plichten zullen vervullen, welke door de Wet aan den huwelijken staat verbonden
zijn; hetwelk door hen toestemmend beantwoord zijnde, hebben wij in naam der Wet verklaard, dat zij door het huwelijk zijn vereenigd. In tegenwoordigheid van:
Douwe Gorter, van beroep arts, oud zesentwintig jaren, wonende te Bloemendaal, broeder van den Bruidegom. Meester Jeronimo, Catharinus, de Vries, van beroep advocaat, oud achtenveertig jaren, wonende te Amsterdam, bekende van den Bruidegom. Meester Nicolaas, Gerbrand, Cnoop Koopmans, van beroep advocaat, oud negenenveertig jaren, wonende te Haarlem, Oom der Bruid en Wopco, Cnoop Koopmans, zonder beroep oud vijfentwintig jaren, wonende te Haarlem, broeder der Bruid.
En is hiervan door ons opgemaakt deze akte, welke na voorlezing, door ons met de comparanten, de ouders der comparante, en de getuigen is onderteekend.
De ambtenaar voornoemd, J.M. [?] Dólleman
Herman Gorter
L. Cnoop Koopmans
W. Cnoop Koopmans
L.C. Joosten
Douwe Gorter
J.C. de Vries
N.G. Cnoop Koopmans
Wopco Cnoop Koopmans
(T: gijmnasium; Zesden; notarieële; den huwelijken staat).
1890:58
Jaap Koenen aan Jo de Graaf. [Z] Zonder plaatsvermelding [20 juli 1890]
- Fragmenten
Dat lijkt mij wel eens het treurige bij Pans dat de indruk van het genotene niet genoeg mee geldt [nl. in de verhouding met degene die die indruk gaf, - in casu Wies]. Want dat moet hij toch wel bedoelen met die aandoeningen die hij op moet eten, dat hij in andere meisjes ook wel eens een machtige trek voelt; en ik wil ook wel gelooven dat iemand die als artist gewend is zijn indrukken dadelijk te realiseeren dat voor die zulke impressies machtiger en gevaarlijker zijn. Maar zooals ik zei als het genotene niet mee blijft gelden dan is trouwen onzin, want blind voor het mooie en frissche zal toch wel niemand worden, en 50 meisjes hebben meer charmes dan één [...]. Tegenwoordig kan men dank zij een verhoogd geestesleven en daardoor grootere voldoening uit geestelijke gemeenschap zich wel met een contenteeren als het goed is altijd, maar dan moet ook juist omdat het geestelijk genot er bij komt het genieten intenser zijn. En juist omdat ik geloof dat Pans voor een zeer intens genot geschikt is [is het] dat ik niet twijfel of hij zal daarin die bevrediging vinden die gerustheid geeft tegenover de bekoring van hetgeen niet aan ons genot kan worden dienstbaar gemaakt. Ik geloof ook dat zijn 4 jarig engagement tot een zekere wanverhouding heeft meegewerkt (en dat was het wat ik de allereerste keer bedoelde dat zooiets iets van zijn fraîcheur verliest), want een engagement is nu eenmaal minder dan een huwelijk en
het kan dus zeer goed zijn dat iemand daar niet genoeg aan heeft en zoodoende bepaalde neigingen die altijd gestremd blijven, net als een afgedamde stroom, onverwachts een andere uitweg nemen, als begeerte naar iets anders. Daarom vind ik dit alles niet bedenkelijk al is het jammer dat hij zoo begint maar wie weet hoe gauw alles in 't reine komt. Ik vond Pans zeer rustig de laatste dagen, hij zeide mij ook nog dat hij die dingen wel beroerd vond maar er zich toch niet ongerust over maakte. En Wies is ontzaggelijk kalm en zeker van haar geluk. Nu dat is toch veel waard. Het was een mooie dag gisteren. Ik ben gewandeld naar het raadhuis te Heemstee een aardig klein gebouwtje. De burgemeester een erg hur ging erg zwietig te werk speechte zeer sober maar keurig (hij krijgt zeker zelden anders dan boeren en wou nu eens goed uitkomen). Ik ben mee teruggereden met de bruidsmeisjes (Lena en Ada Waller). Alleen de allernaaste familie was mee. Toen wandelend dejeuner in de groote laan dat was een waar genot daar waren banken en stoelen en tafels neergezet. Wies zag er kranig uit, wit staat haar goed. Zij leek bijzonder slank en mooi gevormd en haar gouden hoofd was als een zonnetje onder al die witte tule. Pans zag er ook goed uit. Om 4 uur gegeten alleen huisgenooten en een paar familieleden en allerintiemste kennissen. Om 5 uur gingen ze weg. Pans ((zei)) drukte me zeer hartelijk de hand bij het weggaan en knikte me nog eens extra toe uit de bak. Hij is blij met de weer wat nauwer aangehaalde band geloof ik en heeft mijn schrijven heel goed opgenomen. De briefkaart v. Drew kwam net te laat.
's Avonds met ((landauers)) sociables naar Zantvoort rijdend kregen we een vreesselijk onweer dat den heelen avond eigenlijk tot 's nachts duurde zoodat we terugkeerden. Blij dat de natuur eenige notitie nam van zoo'n evenement als het trouwen van Pans. Het was bepaald een goede dag ik voelde me bepaald wat aangedaan toen hij wegging iets als een vader ik denk omdat de 20ste eeuw der voor een groot deel van afhangt hoe het Pans gaat. We hebben er zeker allebei wel eens voor gebeden. - [...]
Ik betreur het zoo dat ik je niet ook [nl.: wederkerig] in mijn huis kan brengen zooals ik dat zou gedaan hebben als ((mijn moeder)) mama nog ((ge)) leefde want dat zou de band zooveel spoediger en gemakkelijker versterkt hebben als je ook haar had liefgekregen zooals ik dat gezien heb van Wies en Mevrouw Gorter, zooals Wies Pans altijd het liefst in zijn eigen huis zag. Dat kan bij mij nu niet want mijn huis is geen tehuis.
Zwietig: vergelijk ‘swietslaan’ in het commentaar bij 1890:36. Hierbij sluit aan ‘een erg hur’, waarmee waarschijnlijk de Haags-keurige uitspraak van heer (hör) ironisch wordt weergegeven. - Sociable: janplezier, een grote rijtuigkar voor tien à twintig personen. - (T: Zantvoort; vreesselijk; 20ste eeuw der voor).
1890:59
Jaap Koenen aan Jo de Graaf. [Z]
Zonder plaatsvermelding, ongedateerd [ca 20 juli 1890].
- Fragment
Ik hoop zeer iets naders van je te vernemen over je opinie omtrent dat briefje van Pans waar ik eigenlijk gezegd geen lor van begreep. Wat at hij toch op en wat was toch dat er niet naar doen. Er naar laten dat begrijp ik maar er naar doen, hij wou toch niet met een ander ((wille)) trouwen. Hij beweerde wel ((dat)) de laatste helft kun je net zoo goed niet lezen want dat is soep, maar het is verduiveld troebele soep. En dat hij pas laat er achter gekomen is wat hij eigenlijk wil, wat wil hij dan, wil hij lid worden van de luchtvaartvereeniging net als Kloos, maar wat kan hem dat eigenlijk schelen bovendien in Amersfoort is geen luchtvaart en voor een leeraar past dat ook niet. Ik verlang nu maar naar die bundel ofschoon ik er in dit verband wat bang voor ben. Is die beroerdigheid nu ook al weer mooi, dan kan het ook niet enkel armoede en zwakte zijn, dan moet er een andere machtige gewaarwording tegen zijn liefde over staan want dat hij die armoede zelf zoo machtig zou gevoelen dat die zelfs tot een hooge uiting zou kunnen geleid hebben daarvan heb ik niet den indruk gekregen en jij uit dat briefje ook niet daar je zelfs van zelfgenoegzaamheid spreekt. Ik ben zeer verlangend te hooren of jij er een touw aan vast kunt maken. Het spijt mij niet dat ik het aan jou gezegd heb, ook niet dat hij dit weet, maar ik weet niet of het wel goed is dat je er met Drew over gesproken hebt, ofschoon ik het je absoluut niet kwalijk neem.
Lid worden van de luchtvaartvereeniging: naar de betekenis hiervan blijft het gissen. Wellicht iets als: in vrijheid (als een vogel) leven, van de wind en de (vrije) liefde? Als dichter met het hoofd in de wolken? - Drew is Andrew de Graaf, broer van Jo; hij verbleef met haar en met een jongere zuster in het buitenland.
1890:60
Herman Gorter aan Willem Kloos. [F, 69E5-191]
Zonder plaatsvermelding, ongedateerd
Amice! Zet dit als je wilt in den N.G. Ik liet wat ik voor je had in Holland bij ongeluk liggen. Nu stuur ik je dit wat ik hier maakte. Misschien als het lukt stuur ik je morgen nog wat, maar ik wou nu niet langer wachten. (Hein zal het wel kunnen lezen):
Verzen door Herman Gorter
I
II
III
Deze gedichten zijn dus op Gorters huwelijksreis, in Frankrijk, gemaakt. Bezocht hij wellicht Arcachon? - (T: neederig).
1890:61
Willem Kloos aan Frederik van Eeden. [F, 69F23]
Zonder plaatsvermelding, 31 juli 1890
Beste Free, Bij deze stuur ik je eenige verzen van Gorter, proef en copy. Ik begrijp er zeer weinig van, slechts hier en daar een uitdrukking, en een zeer vage impressie van het geheel. Het duidelijkste, zelfs mooi, vind ik no iii. tot aan ‘wereld verlichtende lucht’. Ik ben tegen de plaatsing, maar durf ze niet te weigeren zonder jou gehoord te hebben. Misschien ben jij gelukkiger dan ik.
Ik ben een beetje ontstemd, want ik sta voor een dilemma ‘Ben ik
zoo stom en ouderwetsch òf is Gorter van de wijs’. En geen der beide oplossingen is mij erg aangenaam.
t.t. Willem
Heb je 't Handelsblad gelezen?
Stom hè
Blijkens het citaat gaat het hier om de verzen uit het voorgaande briefje 1890:60. Zij verschenen in het augustusnummer van De Nieuwe Gids, op blz. 388-390. In het Verz. Werk ii zijn zij te vinden op blz. 124-126; in Verz. lyriek op blz. 194-196. - ‘Stom hè’: waarschijnlijk doelde Kloos op het hoofdredactionele artikel in het Handelsblad van zondag 3 augustus (hier 1890:62), dat gedichten van Gorter bespotte die twee maanden tevoren in De Nieuwe Gids waren verschenen. De zondagedities van dagbladen werden destijds, zoals thans nog gebruikelijk bij weekbladen, enkele dagen later gedateerd dan zij in feite verschenen. - (T: copy; geen leesteken achter: Stom hè).
1890:62
Redactioneel artikel ‘Van dag tot dag’ in het Algemeen Handelsblad, avondblad van zondag 3 augustus 1890. [AH]
-Fragmenten
Dat is nu het onheil van op reis te gaan! Juist terwijl men weg is zien de heerlijkste, hartstochtelijkste dichtstukken het licht en ze zijn al reeds zoo oud, zoo oud, eer men ze kan van buiten leeren en genieten!
Het onvergetelijk zomernummer van de Nieuwe Gids verscheen, en [na een honende bespreking van Van Eedens artikel over psychografie, daarin verschenen] nu wagen wij het met eerbiedigen schroom een krans neder te leggen voor de voeten van den dichter Gorter.
Hij heeft in de Nieuwe Gids een vers geschreven, gericht aan de lente.
Hoe durft men zeggen dat Hollandsche dichters geen hartstocht kunnen voelen? Hartstocht? Het vers bibbert er van! Welk een vulkaan moet het dichterhart zijn, dat de lente toespreekt in woorden, welke bijna even veel zin zouden hebben, indien ze aan een benauwden droom waren gericht!
Men is nog zoo achterlijk in ons zaagsel-drooge, pruik-ouderwetsche land, dat niet iedereen een Nieuwe Gids bezit.
Voor die onterfden nemen wij dus eenige regelen over van de verzen van Gorter.
Als dat geen honnige, fladderende, hooizomerige verzen zijn, dan weten wij het niet! ‘Langzaam en juist daarom traag’, gelijk de dichter zich zoo oorspronkelijk uitdrukt: geniet men van deze verzen, die nu en dan aan Zola herinneren, dan weer doen denken aan de heerlijke mededeelingen van ‘de hoog intellectueele dame’, bij welke dr. Van Eeden psychographie bestudeerde, zooals hij in datzelfde zonnige zomernummer van de Nieuwe Gids mededeelt.
Zou de hand van den heer Gorter wellicht eveneens onverwacht tegen zijn wil die verzen geschreven hebben? 't Is niet onmogelijk! Eenige waarlijk schoone regelen op pag. 273, waarin de lentenacht in 't woud beschreven wordt, dichtte hij zeker willens en wetens, maar de andere zijn zoo demonisch hartstochtelijk en
wild-woest-wulpsch, dat we gelooven dat hier physiographie bij in 't spel was.
Stilte!
Hier zijn eenige gedeelten van de hym[n]e aan de lente:
Te veel! veel te veel! bezielde dichter. Zwijg! ga niet verder! spaar ons!
We duizelen van zulk een hartstocht!
O, die nieuwe poëzie van de Nieuwe Gids is toch maar een hemelgave. Ze neêrlegt ons in bezwijming van geestdrift.
Toe! nog eenige van die diepgevoelde regelen? vraagt nu een beminna[a]r van poëzie, welke een gezond mensch begrijpen kan.
We willen niet weigeren.
Wat zegt ge, o ouderwetsche bewonderaar der poëzie van deze zalige regelen, die beschrijven wat de lente aan den waren dichter doet?
Hoe buitengewoon nieuw is het om bewonderend van ‘een gazzend lijf’ te spreken, en een regen van bloed te laten opspringen!
Bij achterlijke dichters als Vondel en Bilderdijk valt de regen altijd. Nous avons changé tout cela!
Ook de laatste regels aan de lentene zijn schoon. Wij moeten er eenige van aanhalen. Ze zijn zoo naïef, kinderlijk lief.
Wij hadden gelezen en genoten.
Pal was ons oog gericht op het zwart en wit van de Nieuwe Gids.
O help! We voelden het! We geraakten in hypnose!
Krachtig werd iets bij ons gesuggereerd.
We voelden groote angst.
We voelden het komen. We voelden het komen.
We werden zoo bang.
De demon, die uit de intellectueele juffrouw gekomen was, bleek nog steeds bij ons te huizen.
Onze hand rustte op het witte papier.
Onverwacht tegen onze wil begon de hand te bewegen.
Onze pen schreef eenige versregels. Hier zijn ze. Verschrikt werpen wij ze voor den zetter neder en we vluchten.
De gevierde journalist en redacteur Charles Boissevain (1842-1927) maakte hiermee Gorters bijdrage aan het juninummer van De Nieuwe Gids belachelijk (zie 1890:22). - (T: al. 7 uitdrukt: [lees] uitdrukt,).
1890:63
Uit het Algemeen Handelsblad van 10 augustus 1890. [AH]
Allerlei. Nieuwe Poëzie
In het Augustus-nummer van De Nieuwe Gids komen weder eenige Nieuwe-Gidsverzen voor van den heer Gorter.
Wij nemen het eerste gedicht over, met de nederige bekentenis dat wij er geen woord van begrijpen. Eigenlijk schijnt het ons zelfs radicale onzin toe.
Is er onder onze lezers iemand die verklaren kan, eenigen zin in deze verzen te vinden en in staat te zijn ongeveer aan te duiden wat de dichter zeggen wil? Zijn er leestekens en werkwoorden weggevallen? Wat is het inzwevend kameren van de regene? [volgt de tekst van het gedicht Leven, zoele omsomberde even inschitterde, hier afgedrukt onder 1890:60]
1890:64
Ingezonden stuk in het Algemeen Handelsblad van 12 augustus 1890. [AH]
Radicale poëzie. Ra, ra, wat is dat?
Een schoolmeester schrijft ons het volgende:
‘Met belangstelling heb ik reeds meermalen uwe aanhalingen uit De Nieuwe Gids gelezen. Hier te Slikdorp kent men dit tijdschrift van het jongen Holland niet en daarom is het ons natuurlijk zeer aangenaam, dat gij ons zo nu en dan een staaltje geeft van de poëzie onzer jongste dichterschool. Daar ik niets beters te doen had, heb ik eens een avond besteed om het gedicht, dat gij in uw Avondblad van Zondag mededeelt, te begrijpen. Ik verzeker u, dat het mij moeite heeft gekost, maar ik geloof toch dat ik eindelijk de bedoeling van den nevelachtigen dichter heb gevat. Zijn ge-
dicht is een ode, gewijd aan het leven, en hij wil er in zeggen, om het eens gemeenzaam uit te drukken, dat het leven eigenlijk een ellendige boel is. Life is not worth living. Het gedicht luidt dus: [volgt de tekst van Leven, zoele omsomberde even inschitterde, zie 1890:60].
Het leven is ‘zoele omsomberd’. Nu en dan komt er wel eens een zonnetje door de wolken, maar in hoofdzaak blijft het toch misère, ‘durend omsomberd, ook zonder noode’. Toch is er ook een goede kant. Het leven schijnt ‘altijd doorwillend’. Er is dus een streven in het leven. Het zweeft de kamers binnen - een beeld blijkbaar in den zomertijd aan de muggen ontleend - en het verlicht de wegen, waarlangs ‘het oogenbewegen’ gaat, dat ‘eenzaam uitzwichtende’, uitwijkt op een weg, waar niemand loopt, als het ware heen en weer slingerend als een dronken man. Nu komt er beweging in. Het leven strekt de armen uit, het omvat het hoofd - nu komt de liefde in het spel - en het kust zelfs, ja het flikkert, soms zelfs even rood, maar toch blijft het een akelige boel; steeds is het ‘omsomberd, ook zonder noode’.
Dit is alles wat ik naar gissing uit het geheimzinnig gedicht kan opmaken. ‘O, leven, het gevende, altijd door stillende’ is onverklaarbare onzin. Indien de dichter heeft willen zeggen dat het leven altijd door stilt wat het geeft, dan had hij moeten zeggen: ‘het gegevene altijd door stillende’. Dan zou men met veel goeden wil daaruit kunnen opmaken, dat het leven steeds een verzachtend middel geeft na het leed, dat het berokkende. Had de dichter willen zeggen, dat het leven altijd geeft en altijd door stilt, dan had de regel moeten luiden: ‘o, leven, het gevende, het altijd door stillende’. De bedoeling blijft dan even duister, maar dan kan men toch zien, wat de man wil.
Mijne opvatting berust echter geheel en al op een gissing, want, indien men het gedicht uit een taalkundig oogpunt beschouwt, is er inderdaad geen touw aan vast te knoopen. Even ‘inschitterde’ is geheel onbegrijpelijk. Moet het dienen als appositie bij ‘leven’, dan had het moeten zijn even ‘inschitterend’, evenals ‘kameren inzwevend’, ‘armstrekkend’ ‘hoofdomvattend’ enz. Wat de regene, de ‘zachtstrijkgevederde’ is, weet ik niet, maar dit schijnt een nadere verklaring te zijn van de ‘luchten’, waardoor het leven nu en dan ‘inschittert’. Een echte Novemberregen, een enkele maal afgewisseld door een zonnestraaltje.
Het komt mij voor dat de dichter ten eerste niet zuiver en scherp denkt en ten tweede niet op de hoogte is van de Nederlandsche taal, terwijl hij een groote minachting heeft voor leesteekens, welke nu eenmaal onmisbaar zijn. Indien het gedicht van dichterlijke vrijheden gezuiverd en van leesteekens wordt voorzien, zou het aldus moeten luiden:
Op deze wijze is ten minste eenige zin in het gedicht te brengen, hoewel toch niet veel. Dit is echter geen vereischte voor onze jonge dichterschool, wier voornaamste verdienste schijnt te bestaan in het maken van zonderlinge woorden en klinkklank. Misschien is een ander gelukkiger en kan hij de diepe gedachte, welke aan deze ode op het leven ten grondslag ligt, opsporen, maar voor mij heeft een gedicht, waarvan het gezond verstand zelfs met den besten wil ter wereld niet dan met groote inspanning, en dan nog slechts bij gissing, eenigen zin kan opsporen, niet de minste waarde. Een mijner leermeesters placht te zeggen: ‘Een gedicht, wil het werkelijk op den naam van poëzie aanspraak maken, moet in gewoon proza kunnen worden overgebracht en dan een gezonden zin hebben.’ Indien deze maatstaf - hetgeen ik niet wil beslissen - juist is, dan blijft er van deze Nieuwe Gids-poëzie al heel weinig over. Voor mijn gewoon schoolmeesterverstand ten minste is deze poëzie te diepzinnig.
Zou het echter niet kunnen wezen, dat het geheele gedicht fopperij is? Zoo iets is wel eens meer vertoond. Wellicht wil de dichter ons beetnemen en rijgt hij slechts onbegrijpelijke woorden op de meest vreemdsoortige wijze, met verkrachting van alle taalregelen, aan elkaar, teneinde ons later te kunnen toeroepen: ‘O Nederlanders, ik heb het bewijs geleverd, hoe diep het tegenwoordige geslacht gezonken is. Tal van gedichten heb ik gemaakt, zonder slot of zin. Zij zijn gelezen en besproken en door geen enkel orgaan der openbare meening is het denkbeeld geopperd, of ik wellicht ook aan het schrijven van onzin met voorbedachten rade schuldig was. Er is dus verder geen bewijs meer noodig, dat het tegenwoordige Nederlandsche geslacht intellectueel dood is.’
Dit komt mij bij slot van rekening het waarschijnlijkst voor’.
S. Een schoolmeester.
Wij ontvingen ook nog de volgende gissing naar de beteekenis van de radicale poëzie.
Leiden, 10 Aug. '90
Geachte Redactie! Met genoegen heb ik de artikelen gelezen over radicalisme en hypnotisme.
Ik geloof dat ge wezenlijk naar het hart van velen uwer lezers gesproken hebt.
Evenzeer stem ik u toe, dat de overdrijving waartoe de mannen van ‘de Nieuwe Gids’ ook op letterkundig gebied vervallen, eens verdient gegeeseld te worden.
Toch geloof ik, dat het fragment van Gorter (het is geen fragment. Het gedicht is een geheel. Red.) in uw nommer van zondag 10 Aug. medegedeeld, niet onbegrijpelijk te noemen is.
Zelfs ben ik van meening, al kan de gewrongen vorm niet verdedigd worden, dat het niet geheel van schoonheid ontbloot is. Ik ben daarom zoo vrij u hierbij de naar mijn inzien meest aanneemlijke verklaring toe te zenden.
Wellicht vergis ik mij echter in kleinigheden daar ik het gedicht niet in zijn geheel gelezen heb. (Het is een geheel. Red.)
Voor ik tot de verklaring overga, wensch ik er op te wijzen, dat ‘leven’ en ‘licht’ genomen zijn als gelijkbeteekenend.
Het warme licht was omneveld. Gedurende een oogenblik echter werden de regendruppels als 't ware van binnen verlicht.
(De regendruppels worden zachtstrijkgevederd genoemd, zoowel naar de wijze, waarop zij vallen, als naar den indruk, dien zij maken, wanneer zij met ons gezicht in aanraking komen.)
Evenals het licht de regendruppels doordringt zoo is ook alles, wat wij ontvangen, van leven vervuld (doorstild. Stillen in den zin van lesschen (vullen)).
Toch schijnt het, dat het leven of het licht in plaats van alles te doordringen, eenvoudig overal slechts door of langs zweeft.
De kamers toch zweeft het in en de wegen verlicht het.
In den geest ziet de dichter het licht daar langs den weg gaan. Overal glijdt het langs, voor alles wijkt het uit, (ongeveer geeft dit de bedoeling van uitzwichten terug) het doet de oogen bewegen en de armen strekken, omvat u het hoofd en kust u op de oogen.
Gewoonlijk (durend) is het licht of het leven echter omneveld, zelfs zonder noodzakelijkheid (zonder noode) d.w.z. zonder dat wij de noodzakelijkheid begrijpen.
Somtijds weliswaar schijnt en flikkert het, ja straalt zelfs in helder rood, inplaats van omneveld te zijn.
Zooals uit de verklaring blijkt, zijn er verscheidene leesteekens weggelaten, waarvan de plaatsing nu geen bezwaar zal opleveren. Ik meen echter ongeveer de bedoeling van den dichter te hebben weergegeven en hiermede voldaan te hebben aan het verzoek dat u tot uw lezers richtte.
Hoogachtend Uw Dv Dr M.H. Lem
E. zendt ons nog eene andere verklaring.
Aan de Redactie! Ik meen dat men deze regels uit de Nieuwe Gids zóó moet lezen:
Het zoele, omsomberde leven, dat even inschittert in de regene, zachtstrijkgevederde luchten; het gevende, altijd door stillende leven; het leven dat altijd door het Inzwevende schijnt te willen kameren (in een kamer opsluiten); het leven dat volop verlicht de
wegen, waarlangs het eenzame uitzwichtende, het klare, het nimmer droomende, het nimmer oogenbewegende, het nimmer armstrekkende leven gaat; het leven dat het hoofd omvat, ons kust, de wakkere oogen zoo van dichtbij aanziende; het leven dat soms schijnt te flikkeren, soms even rood is, maar voortdurend omsomberd, als is er ook geen nood d.i. geen aanleiding toe.
Ik wist echter geen raad met het leven dat volop verlicht dat andere leven. E.
Nu kan ieder kiezen welke beteekenis van de radikale poëzie hem het meest aanstaat.
Ons blijft ze volkomen onbegrijpelijk.
1890:65
Artikel in het Algemeen Handelsblad van 15 augustus 1890. [AH]
De Nieuwe-Gids poëzie
Een keer is geen regel. Daarom hebben wij bij uitzondering eens aandacht gevestigd op de verwonderlijke bokkesprongen welke de nieuwere dichters onze edele oude taal laten maken.
Dit heeft in de vacantietijd veel aandacht getrokken.
Wij zijn bestormd met brieven en briefkaarten over het gedicht... dat zooveel eer niet verdient! We kunnen hiervoor geen plaats meer geven en besluiten dus de correspondentiën met twee belangwekkende mededeelingen. Volgens de eerste van deze, zouden de verzen van De N. Gids, evenals de mededeelingen van een welsprekenden tafelpoot, waarvan in de N. Gids melding wordt gemaakt, alleen begrepen kunnen worden als men de verzen achterste voren of onderste boven las.
Aan de Redactie!
Laat men, als laatste poging, het gedicht van De Nieuwe Gids eens van achter naar voren lezen, en als 't ook dàn niet lukt er de beteekenis van te vinden, 't in vredesnaam opgeven, in de hoop dat de dichter voortaan duidelijker zijn bedoeling zal uiteenzetten.
Ik zou bijna zeggen dat 't gedicht van achter naar voren gelezen 't in duidelijkheid van 't origineel wint; aldus:
Leiden, 11 Augustus 1890
J.A.M.A.G.
In de tweede ‘belangwekkende mededeling’ vergelijkt ‘G.’ te 's-Gravenhage de Nieuwe-Gids poëzie in het algemeen met die der Fransche decadenten, zonder daarbij iets duidelijk te maken.
1890:66
A. Stokvis in het dagblad De Amsterdammer van 21 augustus 1890. [AT]
Rubriek: Ingezonden stukken. Poëzie van Gorter
Geachte Redactie! In bijgaand stuk heb ik getracht der redactie van het Handelsblad aan te toonen, dat zij een vers van Gorter onverstandig gecritiseerd heeft. M.i. namelijk is het zeer aan te bevelen, dat men, alvorens iemand te veroordeelen hem moet trachten te doorgronden. Dat hiertoe door het Handelsblad ten opzichte van Gorter geene ernstige pogingen worden aangewend, blijkt uit de al te zotte opvattingen, die het van diens gedicht publiceert. Als ik in 't vervolg eenen volzin of de strekking van een hoofdartikel uit het Handelsblad niet dadelijk begrijp, ben ik van plan er de methode van onderzoek op toe te passen, die het blad zelf goed acht voor Gorter's gedichten n.l. van achteren naar voren lezen.
Of Gorter schuldig is, kan eigenlijk geheel buiten bespreking blijven. De vraag is, of de rechters bevoegd waren en de rechtspleging ernstig.
Mijn stuk is door het Handelsblad geweigerd. 1e omdat Gorter zooveel geschrijf niet waard was. 2e omdat mijn stuk te lang was. Verder heeft de redactie mij gewezen op Nieuwe Gids-verzen, welker strekking volgens haar immoreel is. Mij dunkt (ik heb die verzen niet gelezen) dat dit punt buiten de vraag omgaat. De vraag was toch niet: Heeft de Nieuwe Gids-man wel eens een onzedelijk vers geschreven? (Vondel, Brederode en vooral onze groote Bilderdijk waren ook vaak allesbehalve fijn) maar: Is de aanspraak van Gorter aan het leven een gedicht of onzin?
Thans verzoek ik u om plaatsing.
Uw dw d.r.A. Stokvis.
Aan de Redactie van Het Handelsblad. Amsterdam, 14 Aug. 1890 In uw avondblad van 12 Aug. wordt een gedicht van Gorter geducht over de hekel gehaald. Gij zelf verklaart er niets van te begrijpen. Uw Slikdorper bondgenoot heeft de hoofdstrekking wel ongeveer gesnapt, maar geeft haar wat al te veel op z'n Slikdorpsch weer. Wat de onderdeelen betreft, kan men duidelijk zien, dat twijfel aan des dichters gezond verstand bij de beoordeeling heeft voorgezeten. Zooals hij bijvoorbeeld den vijfden, zesden en zevenden regel uitlegt, staan zij in geen enkel redelijk verband met de overige regels. De heer Lem ziet eenige schoonheid in het gedicht, maar toch blijkt uit zijne verklaring, dat hij de hoofdstrekking niet heeft opgemerkt. Zijne vertolking heeft iets van droog zand, vooral tengevolge van eene zeer slordige lezing van den derden, vierden, vijfden, zesden en zevenden regel; E. legt wel de uitdrukking: ‘het inzwevend kameren’ naar behooren uit, maar is er toch niet in geslaagd een logisch geheel te ontdekken in Gorters ontboezeming.
En toch is het een logisch geheel. In schoone beeldspraak drukt het gedichtje eene gedachte vol weemoed uit, die ieder denkend mensch vaak in zich voelt opwellen. Naar mijne meening is de inhoud waar en belangrijk, terwijl de beelden uitmunten door juistheid en treffendheid. Moge de dichter soms ook zwaar zondigen tegen eenige tegenwoordige taalwetjes, er is in zijne fouten meer gezond verstand dan in de geheele foutlooze Nederlandsche spraakkunst. Wat in zijne poëzie afschrikt, is meer het vreemde, dan het onverstaanbare. Bij analogie zijn al zijne vreemde woorden gevormd en door vergelijking met bestaande vormen kan men ze bijna alle verstaan. Nu wensch ik echter toch niet door te gaan voor een onvoorwaardelijk bewonderaar van Gorters wijze van uitdrukken. Wel vind ik zijn streven om onze taal te verrijken aantrekkelijk, maar ik erken volgaarne, dat hij te ver gaat. Men zal echter op den duur wel genoodzaakt worden hem te bestudeeren en zijne zonderlingheden te dulden, wanneer hij steeds belangrijk weet te blijven. Ter wille van de pit zal men zich het kraken der noot getroosten. Ja, men heeft zelfs voorbeelden in de geschiedenis van dichters, wier werken door hun tijdgenoot geminacht werden, omdat hunne taal te veel van het gewone afweek, maar die toch later eenen zeer grooten invloed hebben uitgeoefend op de verdere ontwikkeling hunner moedertaal. Vondel was bijvoorbeeld in de oogen zijner meeste lezers ‘bij lange na nog geen Cats’, zooals een zoogenaamde beschermer hem eens te kennen gaf.
Het komt er dus op aan, of Gorter werkelijk dichterlijk denkt. Is dit zoo, dan vraag ik toegeeflijkheid voor zijne taalvormen, want om den vorm kan men menig gedicht, ja menig prozastuk van Potgieter ook bespotten. Ik althans heb omtrent dezen dichter een aantal vragen te doen, die nog door niemand voldoende beantwoord zijn. Toch is Potgieter beroemd ondanks zijn ongehoord taalverwringen. Welnu, men waardeere Gorter eens buiten zijne woordsmederij om.
Ziehier mijne verklaring van het gedicht:
In gedachten ziet de dichter het leven als eene weldadig verwarmende zon, welker licht door regenwolken gedeeltelijk onderschept wordt. Die regenwolken zijn het leed, dat overal in de menschen-zoowel als in de dierenwereld, ja misschien ook daarbuiten, met het leven gepaard gaat.
Dank zij hare schittering gelukt het die zon wel hier en daar even eenige stralen door het floers heen in onze waarnemingssfeer te doen dringen maar hare volle majesteit blijft verborgen achter eene droefgeestige regenlucht, welker gelijkmatig donzen voorkomen aanduidt, dat zij uit hopeloos dikke nevelmassa's bestaat.
Ondanks al het droefgeestige, dat ons levenslicht benevelt, hebben wij aan dat leven toch al ons genot te danken. Altijd maar gevende, stilt het voortdurend de begeerten van millioenen wezens.
Dat milde leven schijnt, al is het in somberheid gehuld, groote behoefte te hebben, zich te openbaren. Het is, alsof het overal in wil doordringen en de stof binnenzweeft om zich eene woonplaats te verschaffen. Waarom doorboort het die sombere nevelen dan niet?
De geheele natuur is op elk plekje van leven vervuld. Er zijn menschen, wier slaperige oogen nooit anders dan recht voor zich heen zien. Deze bespeuren niet veel van den levensrijkdom der natuur. Maar hij, wiens heldere, onbevangen blik van de alledaagsche richting afwijkt, die enkele ziet alom eenen overvloed van leven. Maar waarom altijd omfloerst?
Ja, het leven strekt als 't ware de armen naar ons uit, omvat ons hoofd en kust ons, zoo duidelijk streeft het er naar, zich te openbaren aan hen, die de gave hebben, het overal op te merken.
Maar waarom verbergt het zijne heerlijkheid toch altoos achter dien akeligen sluier?
Soms zijn de nevelen zoo dik, dat het levenslicht zich slechts vertoont als een schijnsel; soms ook schiet er hier of daar een heerlijke straal flikkerend tusschen de wolken door, ja een enkele maal, als de nevelen wat ijler worden, aanschouwen wij iets, dat naar gloed zweemt, maar, 't zij schijnend, flikkerend rood, het blijde levenslicht blijft voortdurend, ook zonder noodzakelijkheid, in een somber floers gehuld. - Ach, waarom?
Lache nu om dit dichtstuk, wie durft.
Ik heb de punctuatie moeten verbeteren, maar op dit gebied zijn andere dichters, o.a. onze groote Potgieter, vaak even vrijzinnig als Gorter.
Om een gedicht naar waarde te schatten, behoeft men het niet eens
te zijn met de levensbeschouwing, die er uit spreekt, als die levensopvatting maar ernstig en menschelijk is. Voor onzin verklaren, wat men niet begrijpt, moge gemakkelijk zijn, eenige terughouding getuigt van meer wijsheid. De drie uitleggers van den 12de Aug. werden door niemand tot spreken gedwongen. Wat bewoog hen dan toch zoo boud op te treden? - Als men iets zonderlings leest van eene erkende, geijkte beroemdheid, nietwaar, dan huivert men bij de gedachte dien man openlijk voor onwijs uit te maken, maar zoo'n beginner uit de Nieuwe Gids, dat is iets anders. -
Wij volgen eene bespottelijke spraakkunst, en wij juichen eenen dichter toe, die met zijne handen niet wist, wat hij deed.Ga naar voetnoot* Laat ons Gorter niet te hard vallen, als de noot het kraken waard is.
A. Stokvis
1890:67
Herman Gorter aan Willem Witsen. [G, 75C51-c]
Amersfoort, 23 augustus 1890
Amice! Ik had aldoor nog gehoopt zelf te komen, maar het weer was te slecht. Ik bedank je wèl, ik vond het allemachtig aardig van je. Ik had je willen vragen om één en ik vond dàt al onbescheiden. Zou je niet hier willen komen op je teruggang, je bent niet erg indringerig, maar je zoudt mij een groot plezier doen. Dan had je misschien nog een nieuwe pied-à - terre in je zwervend leven, als je in Holland komt, waar je zonder te hinderen of gehinderd te worden een tijdje kon blijven hangen. Mijn vrouw is erg natuurlijk en gemakkelijk.
t.t. Herman Gorter
Gorter had bij zijn huwelijk twaalf etsen gekregen van Willem Witsen, impressionistisch schilder en vriend van vele Nieuwe-Gidsers, die hij meermalen op markante en voor zijn tijd moderne wijze heeft gefotografeerd. Ook van Gorter maakte hij fotoportretten, die o.a. gepubliceerd zijn in het aan Gorter gewijde Schrijvers Prentenboek (nr 12, A'dam 1966). Het is nog steeds onzeker, bij welke gelegenheid of zelfs maar in welk jaar deze foto's gemaakt zijn (vaak zijn de onderschriften op plaatsen waar zij gereproduceerd zijn in dit opzicht veel te stellig).
1890:68
Albert Verwey aan W.F. van Hell. [C, copijboek 1, p. 52-54]
Noordwijk (ca 5 september 1890; onverzonden). - Fragmenten
Ik stuur je naar Indië maar wat Hollandsche indrukken. Ik heb er tweeërlei: van mijn letterkundige tijdgenooten; van de beweging in het maatschappelijke.
[Na Van Deyssel besproken te hebben:] Dichtst in zijn buurt is Herman Gorter. Als Van Deyssel de onafgebroken waarneming, heeft, als maker van ‘Mei’, hij het onafgebroken genotsgevoel van het leven. Groot noch heftig, maar innig-vol, sprookjesach tigboeiend, van een warm droomsch bekoren, met meer neuriën en babbelen dan zingen en spreken, gaat in rijmklank op rijmklank aandoeninkje op aandoeninkje over; niet enkel werkelijk eerst,
maar met Dickensche angstigheid, Andersens sprook-natuur, Shakespeare's Midsummernights drea[m]romantiek en het kleurhelle van Hollandsche schilderijtjes, met 't bevolkt heelal-leven van 't Grieksche, 't spokige en nevelig-groote van het noordschmythologische, hem nabij gebracht in de muziek-dramaas van Wagner; en maar zachtjes aan werklijker en eenvoudiger vormt zich die wonder((lijke))volle volte in een breeder regelmatiger bouw.
Feller is de aandoening in zijn kleinere gedichtjes. Kort-snel en lang-gauw slaat sensatie op sensatie, vlug en veel - in lyriek nu - langs gebogener lijn, bewegelijker deining en zangslag, - tot het beeld van zijn stemming erin leeft en voelbaar wordt; - maar voelbaar uit slag op slag van bekorende bevinkjes, door die kunst van 't kontinueele genot.
Van Hell was een vriend uit Verwey's schooljaren. Waarschijnlijk is deze tekst een uitwerking van een notitie de dato 13 juli 1890 (volgens Verwey-archief lv67). De hier geboden tekst is nagenoeg gelijkluidend te lezen in een brief van Verwey aan Van Deyssel van 14 maart 1891, gepubliceerd in De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey (H.G.M. Prick ed.), deel i, 's-Gravenhage 1981, p. 144-146. - (T: muziek-dramaas; werklijker; kontinueele).
1890:70
Alphons Diepenbrock aan zijn ouders. [DD, I] 's-Hertogenbosch, 12 september 1890. - Fragment
In Amsterdam heb ik Mevrouw Gorter opgezocht, en een heel uur bij haar zitten praten. [...] Van het gezeur in de kranten over Herman zijn verzen trok zij zich niets aan en vond het belachelijk dat sommige menschen uit discretie daarover tegen haar niet dorsten praten.
1890:70A, 1927
Henri van Booven in het Algemeen Handelsblad. [AH, 17 september 1927]
Herman Gorter. - Fragment
In het jaar volgend op het verschijnen van Mei werd Gorter gekozen in het Amsterdamsche xi-tal dat 14 september 1890 tegen Den Haag in den eindwedstrijd om den beker Laming streed. Met 6 runs was hij topscorer in de 1e innings der Amsterdammers en in de tweede innings met 14. De Haagsche won de wedstrijd. [...] Als wicketkeeper was hij onverschrokken, vlak achter het wicket, wat hij eens met een ontwrichten vinger moest bekoopen.
Zie voor Henri van Booven het commentaar bij 1883:4B.
1890:71
Uit het weekblad Nederlandsche Sport van 20 september 1890. [NN, nr 426]
Rubriek: Cricket. Eindwedstrijd om den beker Laming op 14 september. - Fragment
Wat het batten van Amsterdam aangaat, zal het zeker iedereen genoegen doen, dat de meeste eer toekomt aan een veteraan, Dr. Gorter. In beide innings was hij topscorer en hoewel er op zijn stijl wel iets viel af te dingen, hij liep o.a. nu en dan wat van het wicket weg en keerde zich ook bij legslagen geheel en al om - was zijn spelen toch van veel nut voor zijne partij. De slag in het longfield door hem gedaan, was zeer mooi en ook het maken van cuts bleek ‘de doctor’ niet verleerd te zijn, getuige een bijzonder harde, die evenwel door Paramor werd gestopt.
1890:72
Uit de straflijst leerlingen van het Amersfoortsch Gymnasium, 1890. [U]
Uit de klas gestuurd op 23 September de leerlingen Kardoes, Krul, v.d. Veer, v.d. Want, Wiersma, van Zanten, Tresling, Sweris, Eyma, Beukhoff, Lütge, Horseling wegens het niet kennen der les. H. Gorter.
Aan het eind van de vorige cursus waren, op 28 juni, Dijkstra en Tresling om dezelfde reden uit de les verwijderd. De slachtoffers moesten op woensdag- of zaterdagmiddag om 2 uur terugkomen.
1890:73
Willem Kloos aan Herman Gorter. [F, 69 F 23]
Amsterdam, 23 oktober [moet zijn: september] 1890
Amice, wees zoo goed, mij de toegezegde copie te sturen.
Fons zegt dat jij het handschrift hebt van zijn vertaling der dissertatie. Als je 't goed mocht vinden, zend het mij dan ter plaatsing of meld mij anders of ik het vertalen mag volgens afspraak.
Je bundel heb ik gelezen, en ben bezig aan de kroniek. Ik haal de kwestie op van vóór Adam af. Ik klets heel wijs over de gemeenschappelijke voorouders van menschen en apen, en vergelijk jou met een hond die blaft. Dit laatste is eenigszins anders, maar 't is over 't geheel: deftig.
Hierbij dat verloren deel van Multatuli's brieven. Ik vond het toevallig in een laadje met brieven!
t.t. Willem Kloos
Met de dissertatie zal stellig de zogenaamde eerste bedoeld zijn, waarvan ons slechts een fragment, inderdaad door Diepenbrock uit het Latijn vertaald, bewaard is gebleven (zie 1888:33 met commentaar). - Gorters nieuwe bundel, Verzen (Amsterdam z.j.), kwam waarschijnlijk omstreeks 20 september van de pers. Officieel, dat is volgens het Nieuwsblad voor den boekhandel, verscheen het boek op 8 oktober. - Woordgrapjes zoals hier in de laatste zin kan men bij Kloos altijd verwachten.
1890:74
Herman Gorter aan Willem Kloos. [F, 69E5-154]
Zonder plaatsvermelding, door Kloos gedateerd: 25 september 1890
Amice! Ik kom Zaterdag na het eten bij je om je mijn bijdrage voor te lezen. Hoor eens ouwe kerel, jij die er mee begonnen bent, oude geluidgod, je moet niet denken dat ik de ouwe geboden vergeet. Voor ik schrijf, wacht ik tot het klinkt in mijn ooren, en als ik ophou is het omdat mijn ooren óp zijn. Geloof dat maar al zie je me rare dingen doen. Ik doe nooit anders. Verder kan ik er niets aan doen, dat weet je.
t.t.H. Gorter
1890:75
Willem Kloos aan Herman Gorter. [F, 69F23] Amsterdam, 26 september 1890
Amice, Je schrijft niets over die vertaling van Fons. Kan je die morgen niet meêbrengen?
t.t. Willem Kloos
1890:76
Herman Gorter aan Alphons Diepenbrock. [B] Zonder plaatsvermelding, ongedateerd
Beste Fons! Hier ben ik dan weer eens en 't was tijd. Hoe gaat het je, ik heb je leelijk blauw blauw gelaten. Ik heb een heel plezierige reis gehad in Frankrijk, en nu ook nu ik een thuis heb voel ik me goed. De school is weer begonnen maar ik heb de zelfde goeie regeling van uren als vroeger, alleen 's morgens en 2 middagen tot 3 uur. Dus 4 middagen vrij. Ik schrijf nog al wat en binnenkort zal ik je wat voorlezen, evenals vroeger, dat wel waarschijnlijk iets nieuws is. Daarom zou ik het jou graag het eerst voorlezen òf jou alleen ten eerste om de ouwe relatie, ten tweede omdat je hierin een goed oordeel zult hebben; maar je zult het wel hooren wat het is. Een boekje van me is nu afgedrukt, maar het groote stuk dat ik je voorlas is er niet in. Het was tòch niet goed genoeg, het was niet iets op zichzelf, vind ik nu, het was half en half, het leek teveel op wat nu mijn vroegere manier van schrijven is en toch zat er een begin van mijn nieuwere in. Toen ik het hardop las, beviel het mij zoo weinig meer, en ik dacht neen ik zal het maar niet laten drukken. Toch had ik het wel kunnen doen want in hetzelfde opzicht is dit nieuwe boekje toch niet geheel zuiver. Het is gek zooals het gaat: ieder oogenblik doe je het zooals je het het beste kan, maar je verandert zonder dat je er iets aan kunt doen. Wat er ook van zij, en hoe of iemand ook spreken mag over het verschil tusschen mijn eerste mooie werk, en dat van nu, ikzelf voel dat de verandering vanzelfging, dat ik niet meer anders kon, en dat mijn emotie bij het werk van nu veel veel grooter is dan vroeger. Misschien komt ((het)) dit daardoor dat ik vroeger iets bereikte, een soort van mij gemakkelijke volmaaktheid, terwijl ik nu vecht en begeer om iets te grijpen waarin ik haast stik.
Ik ben daar maar dadelijk over mezelf aan 't praten gegaan, dat merk je. Ik bedank je nog wel voor je brieven toen ik trouwde, aan Moeder en Wies. Moes was niet óver gekomen en Nina ook niet om het geld, dat begrijp je, maar ik stuurde den brief naar Berlijn. In September, terwijl ((Moe)) ik op reis was, kwam ze hier, en deed dadelijk een briefk. aan je op de post om je te zeggen dat ze er was. Ze wist niet dat je in Munster was. - Ik verlang nu erg om je eens te zien, maar bij jou komen zou ik wel graag, maar het is zoo duur en ik ben nu natuurlijk erg arm. Als jij nu niet al te berooid bent, moest je hier komen op een Zaterdag, dan zie je hoe ik hier zit met Wies. Dan blijf je natuurlijk als het kan tot Maandagmorgen. Maar niet Zaterdag a.s., dan ben ik er niet. Evenwel een andere dag is ook goed, maar schrijf even een briefk. Ik hoop dat je nu een rustiger jaar zult hebben dan het vorige.
De heeren in A'dam maken het goed; Kloos heeft in de tijd dat je
hem niet zag v((e))ele standjes met v. Eeden en anderen gehad, maar met mij niet. Wat zei je wel van de Keizer aller Russen? De financies v/d N.G. zijn op de flesch geweest, Goes is geen penningm. meer, en Tak geeft geen cent omdat er niets is. Hein is gezond en gelukkig maar kalm. Valk is dikwijls jolig. Looy gewoonlijk, die wordt niet ouder, Hein en Kloos wel. Ik heb van Witsen 12 etsen gekregen. De gesprekken met hen allemaal zijn niet meer zoo aardig als vroeger, minder vroolijk. Toch ging er vroeger niets boven onze avonden met ons tweeën, wat zeg jij nou. Die nachten als ik naar huis liep met een heet hoofd. De N.G. is ook ouder. Ze zeggen weinig stommiteiten meer en dikwijls hetzelfde maar het wordt met het echte er in toch hoe langer hoe beter, als ik mij niet vergis. Wat is dat nu dood hè, dat begin-mooie:Demeter, Persephone en de andere dingen er is niets meer van over. Verwey, Kloos, Hein houden hun mond, dat ging niet, dat was niet erg genoeg. Iedereen voelt dat wat niet erg is, niet meer gaat. Je moet half dood gaan bij het maken, dan komt er wat.
Pans.
Het groote stuk dat ik je voorlas: zeer waarschijnlijk is dit Een dag in 't jaar, besproken in het commentaar bij 1889:41. - September (alinea 2): moet waarschijnlijk zijn augustus. Misschien wist Gorter niet wanneer Diepenbrock in Münster geweest was (van 3 tot 24 augustus), of dat Diepenbrock zijn moeder toch gesproken had (1890:70) - Aan de Keizer aller Russen was een artikel in de vorm van een open brief aan de tsaar, geschreven door Frederik van Eeden en verschenen in het augustusnummer van De Nieuwe Gids. - Tak: P.L. Tak (1848-1907) was in deze jaren penningmeester van De Nieuwe Gids. - Demeter, Persephone: epische fragmenten van Verwey, gepubliceerd in, resp. ten tijde van, de eerste jaargang van De Nieuwe Gids, 1885-86.
1890:77
Willem Kloos over Gorters bundel Verzen. [VV, jrg. 6, 1890-91, nr 1, p. 139-149]
Literaire kroniek in De Nieuwe Gids, oktober 1890
I
Men kan het den goeden menschen waarachtig niet kwalijk nemen als ze de verzen van Herman Gorter niet verstaan. Want de Taal is voor dezen onzen Nederlandschen Dichter nog geheel iets anders dan zij voor bijna alle andere menschen is.
De taal is voor Gorter niet enkel een middel om te zingen of te spreken, zooals wij allen plegen te doen, de taal is voor hem bovendien nog gedeeltelijk gebleven wat alle denkbare taal in haar aller-aller-eerste geboren-worden is.
Want hoe is te verklaren het ontstaan van de Taal?
Zooals bijna alle soorten der zoogdieren een, zij het dan ook voor ons slechts in het groot begrijpelijke, wijze van uiten hebben voor wat er in hem [lees: hen] omgaat, zoo hebben ook waarschijnlijk de onbekende wezens, die den overgang vormden van den mensch tot het dierenrijk, ten allen tijde hun taal gehad. Die taal - 't zullen een betrekkelijk klein aantal van klanken zijn geweest, elk van hen
staande voor een betrekkelijk groot aantal verschillende emoties en dingen, evenals 't nu nog bij de dieren schijnt te zijn. Maar naarmate de hersens zich verfijnden, naarmate zij gevoelig werden voor kleinere verschillen tusschen de individueele voorwerpen en gewaarwordingen, naar die mate werd de taal ook rijker en rijker en ook meer individueel. Totdat eindelijk en eindelijk ieder waargenomen ding en iedere ondervonden en zich herhalende sensatie zijn eigenen naam had, en de menschelijke taal was geconstitueerd.
Helemaal vergeten waar de woorden vandaan kwamen, benoemden toen alle menschen dezelfde dingen met dezelfde woorden, en wisten niet meer dat ieder woord, dat nu algemeen was, oorspronkelijk, hoewel nu gewijzigd van vorm, het lyrische en spontane geluid van een individu was geweest, toen hij plotseling opmerkzaam werd op een nog niet gekend détail. Want één mensch moest de eerste zijn om het woord te spreken, en de taal is geworden door de hoe langer hoe meer zich verbreidende acceptatie van de plotselinge geluiden, sympathiesch uitgestooten door de individuen als zij iets nieuws in de werkelijkheid hadden ontdekt.
*
De taal heeft, als organisme, tot levensbeginsel: te wezen abstract. Want het is filosofiesch niet juist, wat ik boven beweerde, dat de menschen dezelfde dingen en dezelfde gewaarwordingen benoemen zouden met hetzelfde woord. Zooveel menschen zooveel dingen, wijl zooveel voorstellingen, zooveel menschen zoo vele gewaarwordingen omdat elk mensch heel anders dan elk ander gevoelt. Ja, elk mensch zelf voelt elk oogenblik iets anders dan op elk ander oogenblik, schoon hij telkens toch weer hetzelfde woord gebruikt. Hij voelt iets en wenscht iets, honderd malen, en telken male zegt hij ‘ik ben verliefd.’ En toch van die honderd maal voelt hij elk maal iets anders, want op millioen manieren is een mensch verliefd.
Zoo komt het dat, als wij spreken, wij allemaal spreken over verschillende dingen, die schijnbaar maar dezelfde zijn in de eenheid van het allen-omvattende Woord. De menschelijke taal, om zich zelf te kunnen wezen, moet zijn abstract.
En dan de grammatica, die abstractie der abstractie! De taal dwingt u om de tallooze individueele momenten van uw lichaamsen ziele-leven saam te vatten onder groote rubrieken, met een etiket er boven op; de grammatica beveelt u zelfs hoe gij voelen en denken moet. De grammatica wijst u hoe gij al wat er in u omgaat, al wat er in u opkomt uit den duistren chaos uwer diepste ikheid, netjes moet laten loopen langs de vaste lijnen, getrokken door menschen van een vroeger geslacht.
Nu is echter, men weet het, deze groote essentieele onwaarheid der menschentaal een zegen en geen ramp. Zonder gemeenschappelijke en algemeene woorden kunnen de menschen elkander niet
begrijpen, en het systeem der grammatica is niets anders dan de natuurlijke ontwikkelingstoestand eener taal, vastgehouden en opgeschreven op een bepaalden tijd. En de emoties en voorstellingen van het meerendeel der menschen zijn bovendien niet zoo erg van elkaar onderscheiden, dat haar onderlinge verwarring een vernietigende stoornis zou wezen voor het menschelijk verkeer. Daarom is het goed, dat de taal is als zij is.
II
Van alle menschen hebben dichters het meeste te maken met de taal. Wij, gewone menschen, wij leven ons dagelijksch leven en praten en schrijven over een zeker aantal telkens terugkeerende zaken en verhoudingen en gebeurtenissen met een ook weer terugkeerend en vrij beperkt woordental. Die woorden wij kennen ze, wij gebruiken ze, zonder er wat bij te denken, want de dingen zijn de hoofdzaak, en de taal is slechts een hefboom, op zich zelf zonder waarde, in het menschelijk verkeer.
Maar wat, als de taal ophoudt, een middel voor iets anders, als zij zich zelve een doel gaat zijn? Wat, als zij opkomt, geheimzinnig, uit den dichter en, sterker dan zijn dagelijksch Ik, over hem vaart en zich opstelt voor zijn zinnen als een bewegend stuk Leven, dat alleen bestaat om zijn mooie zelfs wil. Dan wordt de taal tot heel iets anders dan de taal van elken dag.
Want de waarachtige dichter is niet een mensch, die met andere menschen spreekt over dingen die beiden bekend zijn. De lyrische dichter verzinnelijkt voor het gehoor en de verbeelding de intieme en individueele toestanden van zijn gevoel. Hij moet geluid maken van zijn eigen bewogene Ikheid, hij moet het allerpersoonlijkste en allerdelicaatste werk op de wereld doen. Vandaar, dat dan ook de woorden hem iets anders zijn dan voor gewone menschen, geen abstracties die hun dienst verrichten, maar waardevolle individuen die hij kent en lief heeft, wier mooiheid hij proeft, en door de subtiele combinatie van wier geluiden hij weergeeft wat hij ziet en hoort in het ontroeringsvolle oogenblik.
O, en dan is er weer eenig dadelijk verband gekomen tusschen de werkelijkheid - hier des dichters emotie en de daarin geziene dingen - tusschen de werkelijkheid en het Woord. Want de werkelijkheid is gevoeld en het Woord is gevoeld, en dat gevoel is één.
De lyrische dichter, die zóó zijne ziel uitzegt, nadert weer den oermensch, die zijn verbazing, zijn verrukking of zijn droefenis uitgalmde of versmoorde in een spontaan door de werkelijkheid opgewekt geluid. Toch is de dichter dan op verre na nog dien oermensch niet gelijk.
Want al weet hij zijne werkelijkheid levend te maken in voelbare taal, door zijne intuitieve combinatie-macht van het ééne geluidindividu met het andere, van alle geluidenreeksen met elkaar, toch is de onderbouw van zijn werk nog heelemaal abstract. Wel heeft
hij ieder woord, door het contrast of de harmonie met het licht of de schaduw van de woorden daaromheen, eene nieuwe frischheid gegeven, maar in hun eigenlijke kern blijven zij abstract. Abstract zijn verder de regels der grammatica, langs wier wegen het voerend hij zijn voelen verwoordt. Abstract zijn zelfs in zeker opzicht zijne groote rhythmen-gangen met hun daling en hun val.
*
Er is in de Nederlandsche literatuur van heden een sterk streven aan 't werk, om nog verder te gaan. Wel hebben de dichters en ook de prosatoren der laatste jaren gebroken met eenige grammatische voorschriften, en het timbre van hun rhythmen is veel meer geworden iets menschlijks en persoonlijks, een eigen leven waar hún leven in beeft. De dichters, waar wij trotsch op zijn, lijken even weinig op Da Costa en de Génestet, als de Génestet en Da Costa op Vondel en Hooft.
Maar hiermede is niet het laatste woord der evolutie gesproken, en de kritikus, die wijs wil zijn, heeft aandachtig de wording des tijd te bestudeeren, steeds zijn inzicht verruimend door het nieuwe dat komt.
Men weet reeds dat ik op het werk van Herman Gorter doel. Deze allernieuwste dichter schrijft hoe langer hoe meer een taal zóó onbegrijpelijk voor het meerendeel der menschen, dat het antwoord van velen, zelfs zeer erg welwillenden, slechts een lachbui is. Inderdaad, de heer Gorter combineert zijne woorden zooals niemand vóór dezen, hij verwaarloost de wetten van prosodie en grammatica, en zijn beeldspraak is zoo vreemd dat men er blind voor blijft.
Laten wij eens kijken, met welk recht hij zoo doet.
III
Literaire kunst - het is meer gezegd - is de in woordgeluid weergegeven emotie van een individu. Als ik bijv. zeg, dat die lucht zoo mooi is, en ik wil daarmee uiting geven aan wat ik voel op het oogenblik, dan zijn die woorden daarom volstrekt nog niet kunst. Want ik nam een voor ieder voorhanden expressie om duidelijk te maken mijn persoonlijke emotie, maar sprak volstrekt niet die individueele emotie, die toch omdat ik physiesch en psychiesch anders ben dan andere menschen, heel anders moet zijn dan wat elk ander mensch bij die zelfde mooie lucht gevoelt, op mijne eigene individueele wijze uit. Want duizend menschen zullen zeggen, die zelfde lucht ziende, ‘wat is die lucht mooi!’
Maar daarom wil ik nog niet beweerd hebben, dat deze vijf woorden staande in een gedicht op de juiste plaats en in de juiste combinatie geen kunst zouden kunnen zijn.
Men ziet, deze kwestie is uiterst subtiel. In 't algemeen slechts kan
men weten, dat kunst de aller-individueelste expressie van de allerindividueelste emotie moet zijn. Daarom is elk nieuw gearticuleerd geluid, dat een oer-mensch uitstiet, als hij erg door iets getroffen werd de allerzuiverste literaire kunst geweest, en die oer-mensch de allereerste kunstenaar ook. Die menschen toch, die toen geen kunstenaars waren, gaven geen nieuw gearticuleerd geluid. Ten allen tijde is de taal door de kunstenaars gemaakt. Want van alle menschen hebben kunstenaars het meest behoefte zich te uiten, zoowel heden ten dage als voor dertigduizend jaar.
Maar die oer-kunst is natuurlijk, in onze dagen, een onbestaanbaar ideaal. Onbestaanbaar, omdat zij onverstaanbaar zou wezen, en onmogelijk ook. Want wij hebben nu eenmaal, wat die oer-menschen nog maken moesten: een taal waarin wij equivalenten vinden voor alle dingen die wij zien en weten, de woorden die de dichter door de allerfijnste nuances van combinaties kan maken tot een echo van zijn zacht hoorbaar in zich zelf zingende ziel.
Maar de dichter voelt het individueelst van allen en de grammatica is heelemaal abstract. Geen wonder dan ook dat onze moderne dichters, die zoo heel erg individueel gevoelen, die dat gevoel zoo fijn, dat is juist, mogelijk trachten weer te geven, in sommige onderdeelen in strijd komen met de dogmatische leer, met de wetten die een vroeger geslacht voor háár uiting voldoende achtte. Als het waar is, dat de eerste taal ook de eerste literaire kunst was, en dat het de kunstenaars waren, die ten allen tijde aan de taal het karakter gaven, dan heeft een waarachtig dichter ook nog heden het recht de individueelste details zijner emotie weer te geven door individueele expressies die nu niet juist in de grammatica staan. Hij gelijkt dan slechts te meer op dien genialen oer-mensch die de zuiverste en naiefste kunstenaar was. Zelfs het woordvormen is hem beter toevertrouwd dan der goede grammatica, die alleen kan napraten wat vroegeren zeiden, en die, zoo zij haar eigen netjesgeordend bestaan wil behouden, blind moet blijven voor alle toekomstige ontwikkeling der taal.
En dat bedoelde ik, toen ik in den aanvang dezer studie beweerde, dat Herman Gorter nog meer met zijn taal doet dan zingen of spreken, dat hij eenigermate de taak vervult der primitiefste geslachten en ook [van] alle dichters, dat hij nieuwe taal maakt. Doet Gorter dat nu een beetje opmerkelijker dan andere dichters, dan is dat alleen een bewijs dat hij 't noodig heeft, omdat zijn gevoel, zoo veel sterker en fijner dan van die andere dichters, ook een individueeler expressie verlangt.
Wij kunnen verder veilig aan de toekomst overlaten wat deze van Gorter's nieuwe Hollandsch accepteeren zal. Want de Toekomst weet beter wat voor de Hollandsche taal goed is dan een de-hoogere-burgerschool-bezocht hebbend persman van vandaag.
In afwachting dunkt het mij een aangenamer bezigheid de gedichten te genieten, dan den dichter te betuttelen, en raad ik dit ieder wél-willend lezer aan.
IV
Poezie-in-wording zou een onjuiste benaming zijn, maar zij zou toch veel kunnen helpen ter verklaring van wat ons nu in Gorter's verzen vreemd is of schijnt. De onregelmatigheden van rhythmus, het onvolkomene der rijmen, het vluchtige en ieder oogenblik afwisselende der visie, dit alles wordt heel duidelijk zoodra men die verzen beschouwt, niet als menschelijk werk, door reflectie gefatsoeneerd en door abstractie bijééngehouden, maar als de essence der poezie zelve, vastgegrepen in de diepere lagen van het lagenrijke leven der ziel, en, in haar tocht naar boven, naakt aan den dag gebracht, voordat de regelende functies van den geest de naïeve frischheid der emotie en der fantasie hadden kunnen nameten met hun duimstok en met hun nieuwsgierige menschen-wijsheid beslaan.
Toch moet men, in godsnaam, niet denken dat ik hiermee zou bedoelen, niet-af. Meer-af zou integendeel veel juister zijn. Want al dat latere, dat in de meer bewuste lagen er aan zou zijn blijven hangen, is toch eigenlijk uit den booze, en de heusche maker van poezie zijn niet wij zelf, maar dat onbekende wezen diep in ons binnenste, dat de ouden den bezielenden God hebben genoemd. En de dichter heeft zeer eenvoudig dit resultaat verkregen, door, alle bewustheid en overweging afsluitend, angstvallig te luisteren naar de stem die in hem sprak.
En zoo geschiedt het dat de kunstpoezie van het jaar 1900 een jongere zuster vindt in het even zoo naïef gewordene volkslied.
Een vers, als het volgende bijv., had even goed kunnen staan in dat heerlijke boekje met dien duf-dichterlijken titel, des Knaben Wunderhorn.
Maar Gorter's verbeelding is rijker en zwaarder, zijn sentiment gepassionneerder, want de makers dier duitsche liederen waren eenvoudige menschen, en Gorter is een kind van den modernen tijd.
Inderdaad, de verbeelding van Herman Gorter gaat snel en wie die snelheid niet kent, dien loopen vele verzen den neus voorbij.
Wie hier op zijn gemak zou willen kijken naar het roode, dien slaat het witte op de oogen, als een spotlach in het oor.
Maar die verbeelding is dan ook bovenmate suggestief. Zij werkt op den lezer door tal van subtiele aanduidingen en tintjes, die niet te definieeren zijn. Wie bijv. bij de regels
niet, dadelijk of later, de ruglijn voor zich ziet van een zeer bijzonder heuvel-landschap, is niet waard dat hij leest. Ik zou het kunnen nateekenen, als ik teekenen kon.
Aller-opmerkelijkst en wonderbaarlijk is Gorter's visie van de natuur. Gorter observeert haar niet, hij neemt haar niet in zich op zooals zij werkelijk is, om dan de werkelijke werkelijkheid te zien, in het licht van beelden in die werkelijkheid gelegd; neen, hij voelt haar en ziet haar met plotselinge opdoemingen van streken en vegen en brokken, die dan de aanleiding worden voor zijn onafhankelijke fantasie. Nogmaals een voorbeeld ter verduidelijking: Als een realist, gezeten in een lucht vol zonnestralen op een warmen steen, tracht te beschrijven wat zijne sensatie is, dan zal hij altijd bij dien steen en die lucht en die zonnestralen blijven, en zijn savantste beeldspraak zal toch altijd dienen om een impressie te geven, van die zonnestralen, dien steen en die lucht. Maar bij Gorter is dat heel anders. Hij wil geen impressie geven van de werkelijkheid, maar alleen ons de mooie dingen laten zien die hij heeft in zijn eigen hoofd. En hij zet die mooie dingen uit zijn ziel in de werkelijkheid, dat de wereld er vol van hangt, overal waar wij heen zien en wij droomende leven in een gouden begoocheling.
Nu nog even over het geluid van - men heeft het misschien al langzamerhand gemerkt - van den man dien ik vind onzen grootsten Nederlandschen poeet. Ik kan al zijne gedichten niet afzonderlijk verklaren - daar zijn zij niet voor. Ik heb zelf veel bij de eerste lectuur niet begrepen, - men leert een artisten-ziel niet kennen in één oogopslag, - nu moeten andere menschen mijn moeite ook maar eens doen.
Alleen gaf ik hier eenige algemeene bevindingen van iemand die getracht heeft naar zijn beste kunnen den tijd te verstaan waarin hij leeft.
Gorter dan is, als schrijver, één en al hartstocht, nu innige dan wilde, maar zijn hartstocht uit zich zelden in 't wel sprekende bliksemen van den orakelenden ziener - omdat hij dieper terug gaat en angstiger let op zijn sidderende sensaties is hij meer intiem. Meest werkt hij fijntjes met het bevend tegen-elkaar-zetten van aller-gevoeldste geluiden en 't geheel wordt dan geen orgelstorm van zware klanken, maar een teeder weefsel van levend beweeg, een ziel van muziek die wee-juichend beeft over zijn eigene schoonheid, een zich zelf niet bewuste God die zich vermoedt.
O, die pieteit voor de Vaderlandsche letterkunde! Men spreekt zooveel over de Vaderlandsche letterkunde en ook over de pieteit die men voor die letterkunde hebben moet. Maar dan zeg ik dat het gewoon belachelijk is dat de zelfde menschen die zoo wijs redekavelen over die twee fraaie zaken zich tegelijkertijd veroorloven een opinie te publiceeren over een man voor wien ieder onzer beschaafde landgenooten, van den hoogste tot den laagste, den hoed zou moeten afnemen, als maar even zijn onsterfelijke naam wordt genoemd.
Herdrukt in Nieuwere literatuur-geschiedenis ii (= Veertien jaar literatuurgeschiedenis II) 3de druk, A'dam 1904, p. 155-167. - (T: de uitgang -isch is hier steeds -iesch, bijv. filosofiesch; evenzo passim: Gorter's, poezie; andere deeltekens zijn meer incidenteel afwezig: naiefste, essentieele, definieeren, pieteit, intuitieve; afwijkend tenslotte: duitsche. Vier drukfouten verbeterd).
1890:78
Gedichten van Gorter in De Nieuwe Gids. [VV, jrg. 6, 1890-91, nr 1, p. 98-113]
In dezelfde aflevering waarin Kloos bovenstaande bespreking van Gorters boekpublikatie plaatste, stonden acht gedichten van Gorter te lezen onder de titel De dagen, namelijk
De zee zoo volkoel in dezen regen, zoo in dit grauwe in dit kouwe wind
Moêduinen groenflakkerend, witlicht, zwaar-zandduinen
De kamer en de tafel zoo guldig wit wit -
En maar uit in de plassende lucht -
De kamer warm ritselig,
En de bestraalde ochtendzee -
En de koele luchten, de eenzame windluchten in,
De ruiten beduisterd in de flauwgroene weilanden,
Dit zijnde de bijdrage die Gorter voor Kloos acceptabel moest maken door de gedichten voor te lezen, zoals te concluderen valt uit 1890:74. - In Verz. Werk ii zijn deze gedichten te lezen op blz. 129-144; in Verz. lyriek op blz. 199-214.
1890:79
Albert Verwey aan Herman Gorter. [C, copijboek I, p. 78]
Noordwijk, 4 oktober 1890
Dank je voor je verzen. Ze hebben me hevig aangedaan - hevig heb ik met je meêgeleefd, meest warm, rood, somber - dat zeit zich in een briefje niet - 't ga je wel Verwey
Stellig een reactie op de toezending van een presentexemplaar van Gorters nieuwe bundel, Verzen.
1890:80
K.J.L. Alberdingk Thijm aan Frederik van Eeden [E]
Bergen op Zoom, 4 oktober 1890. - Fragment
Nog iets, wat mij zeer interesseert: 1o Ben jij met mij éens, dat er tusschen ‘Mei’ van Gorter en ‘Verzen’ een relatief essentiëel soortverschil bestaat? 2o Waar heb jij meer meê op, met ‘Mei’ of met ‘Verzen’? 3o Zijn er in ‘Verzen’ dingen, die je ‘shocking’ vind, zoo als er b.v. in ‘Een Liefde’ waren?
‘Een Liefde’: de titel van de roman, die Alberdingk Thijm onder zijn pseudoniem Lodewijk van Deyssel in december 1887 het licht had doen zien. In april 1888 had Van Eeden aan dit boek in De Nieuwe Gids een uitvoerige beschouwing gewijd onder de titel Een onzedelijk boek. Thijm roerde met zijn vraag dus een oude kwestie tussen hen aan. Uitvoeriger documentatie daarvan is te vinden in De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel (H.W. van Tricht en Harry G.M. Prick ediderunt), Zwolle 1964. (T= essentiëel; vind).
1890:81
Herman Gorter aan K.J.L. Alberdingk Thijm. [D]
Amersfoort, 6 oktober 1890
Geachte Heer! Uw brief was mij zoo aangenaam dat ik mij haast U te antwoorden. Toen ik Mei schreef deed ik wat ik kon; ik voelde dat ik iets kinderlijks en iets wèlklinkends kon schrijven. Meer kon ik niet, ik ging mijn leven voorbij, ik zag het niet; gij moet weten als gij soms over mij denkt, dat ik vóór ik dat eerste boekje àf had, nooit een fransche roman had gelezen. Nu gij dit weet is Uw verbazing minder. Als ik me indenk hoe gij over mij denken moest, dat niet wetend, voel ik me een litterair monster.
Het was zelfs zóó dat ik in '88 Uw werk niet las. Ik zag aan Verwey's critiek dat ik er mijn eigen werk niet door eindigen zou.
Ik dacht: laat ik dat eerst afmaken, nu kan ik het nog. Toen het er was, zag ik dat ik het niet meer zou kunnen. Het was iets, omdat er nog niets was.
Ik liep een jaar rond met een licht hoofd en rare oogen als ik er nu aan denk. Mijn gezondheid leed er zeer diep onder. Het was een litteratuurziekte in me. Het is nu veel beter. Het bewust worden van mijn jeugd, waar ik vandaan kwam en waar ik naar toe ging. - Ik wil hiermee niet zeggen dat ik mij zelf als schrijver, veel kans op slagen geef in wat ik hoop. Wil mij beschouwen als iemand die daarvoor leeft. -
Misschien zou het nu een geschikte plaats zijn om U iets te zeggen wat ik voor Uw werk voel. Vergun mij: dit niet te doen. Als ik het nog eens kon, wou ik het doen zonder het bedekt of onbedekt doen vermoeden (maar niet toonen) van eene nu bestaande of te verwachten grootere of andere Hollandsche kunst. Dat voorwaardelijke gevoel heb ik voor U nooit gehad.
Wat nu mijn nieuwe verzen betreft: Gij zult gemakkelijk zien dat er een paar van vroeger tijd bij zijn. Ik zette ze er in om in den goeden klank. De rest is in herfst '89 of lente '90 geschreven. -
Met de meeste hoogachting
Herman Gorter.
Deze brief is kennelijk een reactie op een schrijven van Alberdingk Thijm, waarin hij dankte voor het toezenden van de bundel Verzen. Zie voor hem het commentaar bij 1888:30. - Met ‘een fransche roman’ werd in deze tijd bedoeld een naturalistische roman, dus van Zola of van Edmond en Jules de Goncourt. - Uw werk: de roman Een liefde, verschenen in december 1887. Albert Verwey had een brochure geschreven Mijn meening over Lodewijk van Deyssels roman Een liefde (A'dam, 1888). - (T: fransche; betreft: Gij; er in om in den goeden klank).
1890:82
Frederik van Eeden aan K.J.L. Alberdingk Thijm. [D]
(Amsterdam), 9 oktober 1890. - Fragment
Gorter vind ik subliem - ik meen het je reeds geschreven te hebben. Van 't begin af aan was hij mij de sympathiekste aller poeten. Geen enkel werk in geen enkele taal heeft mij aandoeningen bezorgd als zijn verzen. Shelley zou het misschien wel gedaan hebben, maar ik ben geen Engelschman en Gorter schrijft mijn taal. Zijn laatste verzen vind ik veel veel meer en mooier dan ‘Mei’. Het zijn robijnen en paarlen, bloedig gloedrood en bleek matblank. Het is heerlijk. Van iets ‘shockings’ heb ik niet gemerkt. Welke verzen heb je daarmede op 't oog? Ik vind zijn sensualiteit volkomen puur en altijddoor even mooi.
(T: poeten; niet gemerkt; altijddoor).
1890:83
K.J.L. Alberdingk Thijm aan Frederik van Eeden. [E]
Bergen op Zoom, 11 oktober 1890. - Fragment
En nu de Gorter-questie, voor mij een voorname. Na Mei had je me geschreven hoe hoog je dezen poeet stelde, maar nú vroeg ik je: 1o, of je vond dat er een relatief essentieel verschil tusschen Mei en Verzen was, 2o, of je Verzen hooger stelde dan Mei. Je antwoord (alleen op de 2e vraag) doet mij zeer veel plezier om drie redenen:
1o, om dat het een bevestiging mijner eigene opinie is, 2o, (verschoon mijn belachlijke en ijdele oprechtheid) om dat het iets aangenaams voor mij is, dat een schrijver dien jij zóo hoog stelt, zoo veel gunstiger over mijn werk denkt dan jij zelf over mijn werk denkt (als blijkt uit een brief van G. aan mij van 5 Oktober l.l. en uit jouw artikel over Een Liefde en uit wat ik daarna uit je woorden en brieven heb kunnen opmaken), 3o, om dat je me eens hebt geschreven dat jij Engelsch-Duitsch en ik Fransch was en om dat nu, - indien wij die woorden van Engelsch, Duitsch en Fransch in den zelfden zin bezigen waarin jij ze toen gebruikte - in jouw stellen van Verzen boven Mei een viktorie van het Fransche op het Engelsch-Duitsche is gelegen. Want Mei is Engelsch-Duitsch en Verzen is Fransch: naar de meening van den dichter zelf en naar de mijne namelijk. Ik verheug mij daar dus om dat ik aan de Fransche zijde sta. Wat het aanstootelijke in Verzen aangaat, zoo heb ik hier nu voor mij liggen Een Liefde, 2edl., blz. 159, waar o.a. staat ‘haar geslachtsdeel spoog zijn wellustvocht in het stijve stugge hemd’, en Verzen, bl. 121, waar o.a. staat: ‘Dat kouwe vleesch van een ander tegen m'n drooge handen,... dat koele sappige vleesch (ik kursiveer).... dat natte nachtbad’
In hoever je nu de eene sensualiteit puur en de andere leelijk zoudt vinden, begrijp ik niet. (Ik spreek niet van puur en leelijk in literairen zin, maar alleen met betrekking tot ‘shocking’.)
Dat kouwe vleesch van een ander: in Verz. Werk II op blz. 118 (op blz. 451 een facsimile van het handschrift, dat zich in het Letterkundig Museum in 's-Gravenhage bevindt); in Verz. lyriek op blz. 188. - (T: poeet).
1890:84
Artikel in de Nederlandsche Spectator van 11 oktober 1890. [OO] Vlugmaren, door Flanor. - Fragment
Ik tart elkeen om de onhebbelijke ‘Verzen’ te begrijpen, die Herman Gorter dezer dagen in de wereld zond. Er is geen keuze: òf die dichter òf tal van beschaafde menschen in Nederland zijn krankzinnig. Ik - gij vergeeft het mijner ijdelheid, niet waar? - geloof het eerste.
Hier en daar is er een lichtpunt en opdat het niet schijnen zoude, als ware ik Gorter ongezind, lust het mij er een paar af te schrijven. Welk een fraaie regel:
of
en zoo meer. Maar die enkele diamanten worden bedolven in eene zee van slordigheden, vuilheden, gezochtheden, die eerst een lach wekken, dan verveling, dan een kreet van woede, dan weemoed, omdat er nog menschen zullen gevonden worden, die zich verbeelden, dat zij al dien onzin medevoelen. Dat is geen zaak van kunst, maar van mode.
De om hun vlotte toon bij het beschaafd publiek gewilde Vlugmaren werden in deze jaren door P.A.M. Boele van Hensbroek geschreven. Zie voor hem 1889:20.
1890:85
Frederik van Eeden aan K.J.L. Alberdingk Thijm. [D]
(Postmerk A'dam-Nijmegen) 13 oktober 1890 - Fragmenten
In de regels van Gorter voelde ik niets stuitends. Mijn vrouw echter, wier sensibiliteit ik op deze punten fijner en betrouwbaarder acht dan de mijne, zeide mij in Gorter's verzen wel degelijk dingen gevonden te hebben die haar hinderden. Het gaat niet aan dit op conventie te schuiven. Niemand is minder conventioneel dan mijn vrouw. [...]
Wat Gorter betreft - ik vind een zeer groot verschil tusschen zijn laatste verzen en Mei, maar geen essentieel verschil. Ik vind ‘verzen’ volstrekt niet Fransch. Je zult in Swinburne, in Tennyson (Rizpah) in Shelley (Revolt of Islam) even sensueele dingen vinden. Het onderscheid tusschen deze en de Romaansche sensualiteit is subtiel maar in mijn oogen essentieel. [...]
Zonder twijfel leeft Gorter tegenwoordig onder Franschen invloed. Zijn eenige lectuur is thans Zola en van Deyssel. Maar daardoor zal hij niet essentieel veranderen, hij ondergaat alleen de groote kracht van hun artisticiteit. In zijn allerlaatste verzen in de N. Gids zul je even als ik opgemerkt hebben dat het eenigszins op ‘Menschen en bergen’ gelijkt. Maar die verzen vind ik zijn beste niet. Niet omdat ik ‘Menschen en bergen’ een slecht voorbeeld vind, maar omdat het minder origineel Gorter is.
Zijn allerlaatste verzen: de in het oktobernummer afgedrukte reeks De dagen (zie 1890:78). - Menschen en bergen is het sensitivistisch prozagedicht, dat van Deyssel van 1889 tot 1891 in fragmenten in De Nieuwe Gids publiceerde. - De hier weggelaten algemene beschouwingen van Van Eeden kan men lezen in: De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel, verzorgd en toegelicht door H.W. van Tricht en Harry G.M. Prick, Zwolle, 1964 (brief 64 aldaar). Verwijzend naar zijn recensie op Gorters Verzen schrijft Van Deyssel op 24 januari 1891 tenslotte nog: ‘Het gedeelte onzer korrespondencie over Gorter zijn franschheid, heb ik nu in mijn boekbeoordeelingen beantwoord. Wij spraken over iets anders. Jij over de soort sensualiteit, ik over de soort visie. Jij over het lichaam, ik over het kostuum’. - (T: Gorter's).
1890:86
Huishoudboekje van Wies Gorter-Cnoop Koopmans. [X]
13-24 october 1890
October 13 | Ontvangsten |
---|---|
In kas | ƒ 0.04 |
huishouden | ƒ10.000 |
huishouden | ƒ10.00 October 15 |
-------- | |
ƒ20.04 gezien |
13-14 | Uitgaven | |
---|---|---|
vleesch | ƒ. 0.20 | |
doos | 0.20 | |
melk | 0.48 | |
eiëren | 0.99 | |
groenten | 0.10 | |
brood | 0.32 | |
laurierbl: | 0.05 | |
boter | 1.35 | |
aardapp. | 0.25 | |
olie | 0.80 | |
bloemen | 0.25 | |
koekjes | 0.24 | |
15 | ||
eiëren | 0.96 | |
schrijfbeh: | 0.08½ | |
melk | 0.48 | |
brood en beschuit | 0.33½ | |
groenten | 0.14 | |
rookvleesch | 0.52 | |
bier | 0.30 | |
koffiekan | 1.75 | |
karnemelk | 0.02 | |
slager | 3.72 | |
16. | ||
groenten | 0.45½ | |
luzivers | 0.05 | |
melk | 24½ | |
brood | 0.17 | |
koffer | 0.30 | |
briefkaarten | 0.07 | |
rekening tuinman | 1.20 | |
17. | ||
eiëren | 0.66 | |
postzegels | 0.11 | |
zeep | 0.15 | |
vuurmakers | 0.10 | |
melk | 0.17½ | |
brood | 0.08½ | |
((groenten)) | ((0.28)) | |
aardappelen | 0.28 | |
groenten | 0.22 | |
----- | ||
17.81 | ||
Ontvangsten | ƒ20.04 | |
Uitgaven | 17.81 | |
----- | ||
ƒ 2.23 gezien |
october 18 | ontvangsten | |
In kas | ƒ 1.96 | |
ƒ 25 | ||
----- | ||
ƒ 2.21 | ||
huishoudgeld | ((ƒ10.00)) | |
ƒ 8.81 | ||
10.50 | ||
----- | ||
ƒ21.52 | ||
19 | Uitgaven | |
kruidenier | ƒ 3.51 | |
bier | 0.30 | |
brood | 0.33½ | |
melk | 0.42 | |
eiëren | 0.71½ | |
kastpapier | 0.32½ | |
groenten | 0.10 | |
arme man en perron | 0.10 | |
melk | 0.21 | |
boter | 1.40 | |
postzegels | 0.25 | |
brood | 0.23½ | |
groenten en aardappelen | 0.32 | |
oct 21 per transport | 8.22 | |
turf | ƒ00.57½ | |
bessensap | 00.20 | |
zout | 00.07 | |
melk | 00.31½ | |
schoorsteenveger | 00.55 | |
petroleum | 0.80 | |
beschuit | 0.10 | |
eiëren | 1.37 | |
22 | ||
koek en thee | 1.60 | |
korsetbaleinen | 0.27½ | |
postpaket | 0.15 | |
melk | 0.17½ | |
brood | 0.23½ | |
groenten | 0.27½ | |
chocolade | 0.95 | |
deken gewasschen | 0.50 | |
bier | 0.30 | |
tuinman fooi | 0.20 | |
23 | ||
tuinman | 0.60 | |
melk | 0.14½ | |
brood | 0.23½ |
slijpgoed | 0.15 | ||
koekjes | 0.30 | ||
24 | 18.29 | ||
kaas | ƒ 0.16 | ||
terpentijn | 0.20 | ||
schoensmeer | 0.10 | ||
soda, zand | 0.05 | ||
melk | 0.37 | ||
eiëren | 0.66 | ||
groenten en aardap | 0.58 | ||
brood | 0.23½ | ||
mat | 0.15 | ||
----- | |||
gezien | ƒ20.79½ | ||
In kas | ƒ 1.18 |
De aantekeningen komen voor in het zelfde boekje, waar voorin Moeder Gorters huishoudelijke brief (1890, 33) staat. Het woordje ‘gezien’ is evenals de items en de becijferingen door Gorters vrouw geschreven. - (T: eiëren [passim]; luzivers; postpaket).
1890:88
Artikel uit het Amsterdamse studentenweekblad Propria Cures van 14 oktober 1890. [PP] [Titel:] Gorter
Den Heer Barbiers. Wijnkooper te Haarlem. Agent van Franz Leibentrost, K.K. Hofleverancier te Weenen.
Zend mij Vino nero di Spalato.
Neen, nu wil ik niet langer nuchteren blijven.
Het is twee jaar geleden dat Herman Gorter zijn eerste dichtboek gemaakt had, Mei. Hij was toen nog onder ons, student, wel geen lid van het Corps meer, maar in bepaalde kringen van studenten kwam hij toch nog heel veel.
En toen had hij dat heerlijke heilige boek gemaakt, dat teere zalige boek, dat madelieveboek, dat heele frissche grasboek met helle bloemen, van schelle kleuren, springende kleuren, en toch alles samen zoo zacht zoo trillig-heilig.
En toen schreef Van Eeden, die vroeger rector geweest was: Waar blijft nu het Corps met zijn vaandels en zijn muziek en met zijn lauwerkransen, daar ze altijd mee door de stad trekken, als er wat te doen is? Dat was niet goed van Van Eeden, want hij sprak als een geroutineerd man, die met die dingen onverweg [lees: overweg] kan, en wiens dagelijksch bedrijf het is te zeggen in de literatuur:
daar en daar is zoo iets heel moois te zien; zooals iemand, die veel verstand en smaak voor oudheden heeft, spreekt: daar bij Boas Berg of bij De Launoy, daar moet je eens gaan kijken, die heeft zulk prachtig gedreven zilverwerk gekregen, dat moet je bepaald eens gaan zien, dat is wel zeer de moeite waard.
Maar wij waren er erg mee verlegen, toen we dat boek gelezen hadden, want wij kenden Gorter zooals we gewoon waren elkaar te kennen en wij wisten dat hij, wanneer hij met ons was, net zoo placht te zijn als wij en heel gezellig, en erg gewoon, en soms waren we allemaal dronken.
En nu zagen wij dít: net een groote pure vlam, een blauwe vlam, zoo'n lange spiritus likvlam, zoo was de heilige geest van dat vers. En we hebben er niet over gepraat want we begrepen, dat hij dat gemaakt had als hij van ons weg was, ergens apart. En dat hij den heiligen geest gekregen had van een klein broertje dat jong was gestorven, en dat zoo veel van hem gehouden had, en dat hij op die manier van de kleuren in den hemel afwist. En wij spraken er dan ook heelemaal niet met hem over, maar wij liepen er wel eens over te suffen, of nu sommige menschen een ziel hadden en anderen niet, en of wij er pas een zouden krijgen als we dood waren, of heelemaal geen. Doch dat zeiden we ook niet onder mekaar als hij er niet bij was.
Maar we hebben allemaal samen een god van hem gemaakt, een heilige, die ingewijd werd in de Diemermeer, niet om: zooals hij als dichter was, naar [maar] net zooals hij van ons was, en zooals wij ook waren.
We hebben hem tot onzen oppersten zot gemaakt, want we wilden hem niet kwijt wezen. En toen hebben we 't hem heel stiekem laten merken, waar het au fond toch om was, maar dat we dat niet wilden weten.
Alleen twee oude kerels van zijn jaar, één dikke kerel met een vilthoofd en de ander een krullige zing-jongen, die hebben hem stil een heel klein leelijk kransje gegeven; het is later bij mij beland en ik vind het nog wel eens als mijn kamer gedaan is.
Nu! - en toen zijn al zijn vrienden in landauwers met hem door de stad getrokken, en op het vaandel - te paard vooruit - stond: Het dwaze der menschen hebben wij wijsheid geacht. En we zongen van God Pans - zooals wij hem noemden - en van ‘hij vloekt’ en ‘hij fuift’ en van: ‘dronken kon hij zijn’ en ‘hij is met bloote kuiten over straat gegaan’.
- Maar nu heeft hij wéér een versboek gemaakt. En over dit boek durven we wel met hem te praten, want dat is zooals wij hem gekend hebben, - verheerlijkt. Met zijn groote sportlijf, en zijn ronde gode-genot-hoofd. Wij begrijpen het nu dat hij helemaal van ons is, dat hij voor ons zijn ziel heeft, dat hij uit ons is god geworden.
Maar we willen er toch niet over spreken, omdat we het stil zooveel beter weten, en met hem ook niet.
Als je weer komt zullen we zacht donker roode trijpen sofa's in de rondte zetten, en van dien zwaren Hongaarschen wijn op tafel en fijne glazen met dikke buikjes, tulpen op fijne steeltjes; en we zullen stil öp een kant liggen gaan, met de beenen een klein beetje opgetrokken, en we zullen - om de zware lampenkap heen - naar je straligen zonnekop kijken, daar je het glimmende glas met den zwarten rooiewijn voor houdt en we zullen wel gauw zwijgend ingedronkedroomd zijn.
K.
De schrijver is Jaap Koenen, sinds de gymnasiumtijd een vriend van Gorter. Zie 1879:3 en, via het namenregister, latere documenten. Hij is een der redacteuren van het in 1890 mede door hem opgerichte Propria Cures. - Een klein broertje dat jong was gestorven: zowel in de familie Gorter (zie 1868:2 en 1870:2) als in de familie Koenen was dat voorgekomen. In de Mei komt éven, in een vergelijking, een jonggestorven kind voor, als over het eerste gevoel van verdriet bij het Mei-meisje gesproken wordt: ‘Maar zoo als kindren en ook menschen zijn - /Hun droefheid is als 't kind dat moeder pijn/Doet als ze 't baart, en dat toch sterft - zoo ook/Ebde haar leed weer heen’ (Verz. Werk I, p. 38; in de pocketeditie p. 46). - We zongen van God Pans: zie 1889:40 en 41. - Voor het interieur en enkele andere noties uit de laatste alinea vergelijke men 1890:102 en Gorters O koele zwarte ademen van den nacht, een gedicht uit Verzen (1890) in het Verz. Werk deel II op blz. 18, in Verz. lyriek op blz. 87 te vinden. - (T: landauwers).
1890:89
Recensie in het tijdschrift Nederland. [AU, 1890, III, p. 485] Kroniek. - Herman Gorter, Verzen
‘Onverstaanbaar - ongenietbaar’ is niet in alle kunsten een axioma; in zake muziek bij voorbeeld, is het wellicht mogelijk genot te smaken zonder eenigermate de bedoeling van den auteur te kunnen gissen. In zake litteratuur evenwel scheen het verband tusschen begrijpen en genieten wel minder dan ergens anders gemist te kunnen worden. Litteratuur en intelligentie behoorden van ouds zoo bij elkaar, dat hier het ‘onverstaanbaar-ongenietbaar’ onbetwist scheen te moeten gelden.
Toch is dit, ‘in het nieuw getijde dat is nu’, anders geworden. Er zijn menschen die ons te goeder trouw verzekeren, dat zij genieten bij verzen als de volgende, van Herman Gorter:
Het is ons onmogelijk, met hen mee te genieten. Wij begrijpen er niets van, wij gevoelen er niets bij, en kunnen er met den besten wil niets in bewonderen. Toch moeten dichter en uitgever zelf het bewonderen althans aan twee versregels over dezelfde ‘meid’ is een der mooie groote bladzijden Hollandsch papier van de kostbare uitgave gewijd; namelijk dit albumblad:
De ‘vlinderveluwheid’ is op een andere bladzijde een ‘blinkesneeuw’ en ‘een blinke zeeë tintelzee’, zij is ook
Het is niet te verwonderen, dat de dichter met het zoo veelbegaafde meisje wil ruilen; hij zegt:
De dichter heeft meer wenschen:
Inderdaad, wanneer Multatuli's ‘Meester Pennewip’ deze verzen onder de oogen kreeg, en de verzen van Herman Gorter naast het gewrocht van Lukas de Brijer legde:
het moest hem schijnen of zijn veelbelovende leerling zelf school had gemaakt. Aan ‘slachterskeesje’ zou hij denken bij:
of:
Men kent de vers brouillés van Fransche tijdschriften, de versus turbati der ouden; in den bundel zijn er een aantal die daaraan doen denken. Over een korenveld in den nacht heet het:
Hier is het, met wat goeden wil, niet onmogelijk uittevinden, wat de schilder bedoeld kan hebben; hij wil in weinige woorden den indruk weergeven van de regelmatige rijen der korenhalmen, hun golvende zachtheid, en den zwaren, vochtigen, loommakenden geur van de rijpende aren. Andere malen is dit echter moeilijker, en soms gaat het in 't geheel niet:
en
Dit is vol harmonie; ‘trantelende wanen’ klinkt heel goed, - maar ‘pataqui-estce’?
Het nieuw getijde dat is nu: citaat uit Toen de tijden bladstil waren, lang geleên, VW II, 12; Verz. lyriek 82. - Kostbare uitgave (alinea 3): Verzen kostte ƒ 2,50.- Het laatste woord van deze recensie is misschien ontleend aan de genoemde vers brouillés en zal iets als ra-ra-wat-is-dat moeten betekenen. De schrijver was waarschijnlijk de redacteur van het tijdschrift, M.G.L. van Loghem, die als Fiore della Neve in het begin van de jaren '80 gevierd en bewonderd was-ook door de jonge student Gorter - om zijn bundel Eene liefde in het Zuiden. In 1886 was dit boekje geparodieerd door Kloos en Verwey in hun Julia. Zie voor dit een en ander 1884:16. - In de heruitgave van de editie van 1890 van Verzen (A'dam 1977, 2e druk 1982) heeft elk gedicht een verklarend en/of interpretatief commentaar gekregen. - T: uittevinden.
1890:90
Wies Gorter aan Kitty Verwey-van Vloten. [C] (Amersfoort, 14 oktober 1890) - Briefkaart
Mogen we in plaats van Zaterdag over acht dag dezen Zaterdag komen? Ik krijg zeker wel een beetje gauw antwoord want Martha heeft zich aangediend en wacht op antwoord. Ik vind het aardig om eindelijk kennis te maken.
L. Gorter
(T: acht dag).
1890:91
Willem Kloos aan Herman Gorter. [F, 69F23] Zonder plaatsvermelding, 14 oktober 1890
Dit als klein tegengif tegen de Kroniek: anders word je te pedant. Als ik nu een vel van die verzen bij elkaar heb, dan zet ik ze in de N.G. en dan krijg ik f 80, en dan deelen we samen den buit. Hoe vin-je die?
Om nu niet misverstaan te worden, hetgeen mij in den laatsten tijd nog al eens is overkomen, voeg ik er bij. Tot dusverre bevat dit briefje niets dan zuiveren onzin. Maar nu begint de ernst:
Hein laat je groeten en vraagt of je hem zijn Shakespeare en zijn Plato, en ik of je Manette Salomon terugstuurt.
t.t. Willem Kloos
Anch'io: Italiaans voor ‘ook ik’, aan te vullen met:... sono pittore (ben schilder); een uitroep, toegeschreven aan Correggio. - In het laatste gedichtje vraagt Kloos wellicht, aan wie de presentexemplaren van de bundel Verzen verzonden moeten worden. Clausen was de drukker van de uitgever van Verzen. - Manette Salomon: roman van Edmond en Jules de Goncourt. - (T: voeg ik er bij. Tot lees voeg ik er bij: tot).
1890:92
Mevrouw J. Gorter-Lugt aan Willem Kloos. [F, 69E5-167] Berlijn, 21 oktober 1890
Beste Vriend Kloos. Nadat ik gelezen en genoten heb wat gij in de N.G. over de verzen van mijn jongen hebt geschreven moet ik toch even zeggen hoe gelukkig het mij maakt dat één mensch hem waardeert; dat is heel veel in een leven, als men er één tegenkomt die dat zóó doen kan. Wèl heb ik u nooit gezien, toch is het mij, bij al wat ik van u lees, alsof ik u altijd gekend heb. Met mijn beste wenschen voor uw eigen geluk in uw leven noem ik mij
Uwe toegenegene Mevrouw Gorter
1890:93
Hélène Swarth aan Pol de Mont. [YY, p. 188] Mechelen, 21 oktober 1890. - Fragment
A propos, wij hebben weer in de N.G. 10 bladzijden van den ‘dichtervorst’ Gorter te genieten. Hebt ge ze al doorworsteld? en wat hebt ge er uit verstaan? - Ik begin er nu een klein beetje uit wijs te worden, maar mooi vind ik het daarom toch niet.
1890:94
[DD, II, Chronol.]
Op 25 oktober schonk Gorter een exemplaar van zijn Mei (A'dam 1889) aan Alphons Diepenbrock met voorin de opdracht ‘Aan Fons van Paris’; en eveneens een exemplaar van zijn zojuist verschenen Verzen.
1890:95
Uit de Uilenspiegel, humoristisch-satiriek weekblad, van 1 november 1890. [AV, jrg. 23, nr 8]
Rubriek: Kwik en Kwak
Kwik. Heb jij je hoed al afgenomen voor den onsterflijke Gorter?
Kwak. Nog niet.
Kwik. Dan hoor je klaarblijkelijk tot de onbeschaafden, die geen piëteit voor de Nederlandsche letteren hebben. In de Nieuwe Gids staat toch dat ieder beschaafd mensch, zoowel de hoogste als de laatste, dat doen moet.
Kwak. Nu, die onsterfelijke dichter van ‘De dagen’ heeft mij onrustige dagen en nachten bezorgd. De lectuur scheen mij in 't hoofd geslagen te zijn, en ik citeerde er onophoudelijk versregels uit. Straks nog, toen mijn vrouw mij een bloempje der schepping wees, noemde ik dat dichterlijk: ‘een stilgehandaaide bloem, een rooie bloem, een bloembloem!’
Kwik. Stilgehandaai?... enfin, dat 's te begrijpen, maar een bloembloem... wat is dat voor een ding? Kwak. Wel, onbeschaafdeling... dat is de climax... een prachtige bloem... een bloem in 't quadraat!
Kwik. Nu, het idee: een woord te verdubbelen om er het bijzonder mooie van aan te duiden, is toch niet zoo onpraktisch. Zoo zou je je Zondagsche broek bijv. een broekbroek kunnen noemen.
Kwak. Menschmensch... ik neem voor jou mijn hoedhoed af!
Toespelingen op de laatste alinea van Kloos' bespreking van Verzen, zie 1890:77. - (T: den onsterflijke[n] Gorter).
1890:96
Uit het tijdschrift Europa van november 1890. [AW, 1890, IV, p. 191-196]
Een boekenpraatje
Bij ten minste negen-en-negentig op honderd mijner lezers moet eene verontschuldiging mijn eerste woord zijn, nu ik eens ernstig wil spreken over de verzen van den heer Herman Gorter.
Verzen - dàt?.....
De eerste beweging van bijna ieder verstandig mensch zal geweest zijn dezen bundel met het zoo pretentieuze opschrift eenvoudig in een hoek of in de papiermand te werpen. Maar de uitgever, die dit misschien voorzien heeft, gebruikte de voorzorg, die verzen - of wat het ook zijn moge - in een keurig bandje te steken. En wie gooit er zoo'n net ingebonden boekske in een papiermand?
Zoo neemt men dus, na verloop van tijd, dit verzenboek weêr eens ter hand, en bladert er in. Als nu de inhoud maar half zoo gek was als hij is, zou men zich haasten, die mooie blaadjes oud-hollandsch papier weêr tegen elkaar te drukken en voor 't vervolg het daglicht slechts te laten schijnen op den eleganten omslag. Maar die verzen zijn zóó vreemd, zóó ongewoon, dat men, met een spottend gegrinnik nu en dan, doorleest, totdat men bang is krankzinnig te worden van al die wentelende tintellichtluchten en zeeïge zeën en straalvlammende lichtlillende schitterlieven. Dan slaat men 't boekje weêr dicht, en denkt eens na, en de conclusie is, hoogstwaarschijnlijk: ‘Die man is gek’.
Daar komt een vriend bij me, een schilder. ‘Nu heb ik een Thijs Maris gezien,’ zegt hij, zoo vreemd - eerst begreep ik er niets van, en verbeeld je, toen ik een poosje gekeken had, toen ik later nog eens terugkwam, was mijn conclusie: ‘een heerlijk schilderij, goddelijk, om voor te knielen!’
Mijn vriend gaat heen en men brengt mij den Spectator. Ik open de oude versleten portefeuille en mijn oog valt op de plaat - geen politiek, ditmaal, Goddank! - en ik lach hartelijk om de spotprent: ‘Ik ben alleen in het lamplicht - De dingen kijken met een glad gezicht, om me in 't licht’. Maar daar komt het idée bij me op, hoe ik wel eens spotprenten had gezien van Israëls en andere groote schilders en hoe gemakkelijk het zou zijn een caricatuur te maken van een Thijs Maris. En, doordenkend, begrijp ik hoeveel gemakkelijker het is, iets te bespotten dat men niet begrijpt, dan zelfiets te maken dat maar een klein beetje verheven is boven het middelmatige. En ik eindig met mij boos te maken op dien Flanor, die denkt dat hij gelijk heeft omdat de lachers op zijn hand zijn, en die niet
gevoelt dat een bon mot een te goedkoope manier is om zich af te maken van een ernstig bedoeld kunstwerk. Ik begin te vinden, dat die hooghartige minachting onuitstaanbaar wordt; dat wie een oprecht streven naar kunst niet begrijpt, ook het recht niet heeft op den duur den draak te steken met de minder gelukkige uitkomsten van dat streven - en ik begin werkelijk eenige sympathie te gevoelen voor het slachtoffer. (Daarbij onderstellende, natuurlijk, dat de heer Gorter met zijn verzen bedoelt, - zooals het den schijn heeft - ernstig te streven naar de hoogste, zeldzaamste kunst. Een tweede editie van ‘Julia’ zou eenvoudig walgelijk zijn). Nog eens open ik den bundel, en ik lees:
Vindt gij daar niet iets in, een je ne sais quoi - ‘waaraan men overeengekomen is, den naam van poëzie te geven’, zou Huet zeggen? - Niet? bepaald niet? Dan kunt gij mijn volgend geschrijf gerust ongelezen laten. Ik kan niemand het oude ick-en-weet-niet-wat verklaren; misschien ook ligt het geheel aan mijn ‘individueele impressionabiliteit’ dat ik door deze verzen werd getroffen. Maar, lees het nog eens over. Weinigen zullen het u kwalijk nemen dat gij begint met te lachen om Gorter's verzen; maar, een auteur trotseert niet de zekerheid, door het 99/100-ste gedeelte zijner medemenschen voor een volslagen en ingebeelden gek aangezien te worden, als hij geen ernstige bedoeling heeft, als hij niet de een of andere roeping meent te hebben - tenzij dan door een overmaat van dwarsheid en gezochte originaliteit, waarvan ik mij geen begrip kan vormen. Iemand die de ernstige bedoeling heeft, een kunstwerk te leveren, heeft het recht, van zijne lezers te eischen, dat zij zich zooveel doenlijk op zijn standpunt plaatsen, en zijn individueele zienswijze trachten te vatten. Ik weet wel dat het, in dit bijzonder geval, eenige inspanning kost. Maar evenmin als men aan Ingres mag vragen: geef mij éclante kleur; en aan Diaz: geef mij correcte teekening, mag men - op straffe van groote eenzijdig-
heid en nog veel grooter vermindering van eigen kunstgenot - aan Gorter vragen om ideeën, om regelmatige vormen, om correcte beelden zelfs. Want dit alles wil hij ons kennelijk niet geven. Wèl wil hij een stemming weêrgeven, een vagen, niet vast te grijpen, maar zeer reeëlen indruk. Vindt gij dit weinig, en acht gij uwe inspanning niet beloond? Soit! Maar er zijn er, die het ontvangen van zulke impressiën, het meêgevoelen van zulk een stemming, onder hun beste kunstgenietingen rekenen, en die meenen dat de man, die ze weet op te wekken bij een ander, wel aanspraak maken mag op den naam van artist.
De vraag is nu maar: als gij in dit bijzondere geval alle eischen terzijde stelt die gij gewoon zijt bij het lezen van andere auteurs vervuld te zien; als gij uwe concessiën zoo ver mogelijk hebt uitgestrekt; en den dichter vergund hebt rijm en maat te verwaarloozen; zelfs zoo hij dit noodig acht, klanken te geven in plaats van woorden - weet hij dan te voldoen aan dezen éénen eisch die altijd moet blijven bestaan: door eigen middelen bij u op te wekken het gevoel van iets schoons? Zoo niet, dan kunt gij hem den naam van kunstenaar niet toekennen. Gij hebt u geweld aangedaan, om met al uw vroeger opgevatte meeningen te breken ter wille van de vrijheid der kunst; gij ontleedt geen enkele uitdrukking, maar geeft u geheel aan hem over. Maar nu kunt gij ook verlangen, dat de kunstenaar u op de eene of andere wijze bevredigt, en geen hollen, klinkenden bombast geeft.
Kleine brokjes, hier en daar, hebben kennelijk groote verdienste. Bijvoorbeeld:
Ofschoon ik het laatste beeld niet zeer juist vind. Maar dit: het donkere silhouet van huizen tegen de helle, warme schemering:
Of:
Dit lijkt ons gelukkig gekozen en welluidend uitgedrukt. De stem. ming van iemand die ‘met een half oor’ luistert naar een bekende stem, is niet te miskennen in het versje op pag. 83:
En iets van de eigenaardige naïeve bekoring eener ballade uit den ouden tijd, maar met zeer veel hartstocht en verbeeldingskracht, komt mij tegemoet uit het achttal coupletten op pag. 86 en 87:
Ik acht de verdiensten van iemand die zulke verzen kan maken, niet gering. Zelfs kan een weinig sympathie voor den heer Gorter mij niet vergald worden door de absurde wijze, waarop deze auteur is verdedigd door zijn vrienden. Tusschen hetgeen ik voor sommige verzen van den heer Gorter gevoel en de uitspraak van den chroniqueur in den Nieuwen Gids van October, ligt een verschil, alleen te vergelijken bij den afstand tusschen onze zon en de naastbijgelegen ster in den Centaurus. Ik spreek nog niet van de verklaring die in den Nieuwen Gids van Gorter's verzen gegeven wordt, ofschoon deze - ik erken het gaarne - boven mijn bevatting gaat. Die oermensch-articulatiën dienen toch voor een ander iets begrijpelijker te zijn dan geheimschrift? Ik zou geneigd zijn, het hèèè.....!-geroep van het gepeupel bij een vuurwerk als een der hoogste uitingen te beschouwen van dus opgevatte oerpoëzie. Maar de schrijver van dit Nieuwe-Gidsartikel is niet alleen ondoorgrondelijk scherpzinnig waar het 't verklaren, hij is het ook waar het 't beoordeelen van deze verzen en van den dichter betreft. Immers de heer Gorter heet: De man, dien ik vind onzen grootsten Nederlandschen poëet..... ‘Een man voor wien ieder onzer beschaafde landgenooten, van den hoogste tot den laagste, den hoed zou moeten afnemen, als maar even zijn onsterfelijke naam wordt genoemd.’
Zóóver ben ik nog niet, ik erken het gaarne. Ik koester zelfs zeer sterken twijfel of ik ooit den heer Gorter naar waarde zal leeren schatten. Ik wil den lezer wel bekennen dat, naar mijn idée, de heer Gorter minstens 8 van de 10 keeren de vage grenslijn overschrijdt (in verkeerde richting) die het verhevene scheidt van het belachelijke; dat het resultaat van 's dichters streven op mij voor het grootste gedeelte nog den indruk maakt van buiten alle redelijkheid opgeschroefde bombastische onzin.
Dat ligt natuurlijk aan de ontoereikendheid van mijn literarisch
bevattingsvermogen. Maar ik bedenk met schrik hoe ontzaglijk verfijnd de geest onzer nakomelingschap nog zal moeten worden vóórdat men in zulke verzen zijn délice zal vinden. Is dát nu ‘finde-siècle-poëzie’? Arme vingtième-siècléistes, dan! Moeten wij in den verzen van den heer Gorter den eersten dageraad zien eener nieuwen dichtkunst, of de laatste flauwe opflikkering van een richting die heeft uitgediend?
Cenatos.
Het maandblad Europa werd gevuld met novellen die in geen enkele Victoriaanse huiskamer ergernis of aanstoot konden geven. In 1886 was de toenmalige schrijver van het maandelijkse boekenpraatje, Krino (Dr H.J. Kiewiet de Jonge, 1847-1935), door zijn trouwens niet onverdeeld gunstige kritiek mede-slachtoffer geworden van de Julia-grap (zie Willem Kloos en Albert Verwey: De onbevoegdheid der Hollandse literaire kritiek, 2de druk, A'dam 1886, bijlage III op blz. 46). Cenatos: Dr C. Easton. In 1904 zou deze criticus in het januarinummer van (nog altijd) Europa, een bespreking van Gorters socialistische Verzen (1903) publiceren, waarin deze ongenietbaar werden verklaard terwijl Cenatos dan vol weemoedige bewondering de Verzen (1890) herdenkt en citeert. - De Nederlandsche Spectator van 4 oktober bevatte een slecht getekende spotprent op de eerste regels van het vers. Ik ben alleen in het lamplicht, VW ii, 32; Verz. Lyriek 101. - (T: zeën; Gorter's [passim]; éclante; reeëlen).
1890:97
Boekaankondiging in het dagblad Het Vaderland. [AP]
16 en 17 november 1890
Er ligt een statig, weelderig op flink papier gedrukt deel voor ons, in bruin linnen band; de titel is ‘Verzen’, de schrijver Herman Gorter, de uitgever W. Versluys, te Amsterdam. Vermoedelijk zal men bij het doorbladeren het hoofd schudden om de vele excentriciteiten, die hier als verzen worden opgedischt. Maar de dichter zal zich licht troosten met de gedachte, dat men hem niet heeft begrepen, en daar excentriciteiten nogal gewild zijn, zou het niet vreemd zijn, indien deze ‘Verzen’ een ‘succès de vente’ hadden.
1890:98
Fidelio in het Haarlems Dagblad van 17 november. [AY]
Rubriek: Haarlemmer Halletjes. Een Zaterdagavondpraatje
XCV. - Fragmenten
In mijn vorig ‘Zaterdagavondpraatje’ heb ik kort, wellicht te kort, [...] gehandeld over de nieuwe richting in de literatuur en over de verzen van Herman Gorter. Velen, ik mag het gerust zeggen, zijn het daarover met mij eens, maar van een mijner lezers ontving ik een brief, waarin mijne meening wordt bestreden. [Deze brief wordt vervolgens in extenso weergegeven, met o.a.:] In den beginne leek het me, dat het den goeden kant uitging, maar al spoedig veranderde dat en zoodra is niet de naam Gòrter genoemd, of daar barst het los. ‘Zie toch eens, hoe wonderlijk de dichter met de taal omspringt, hoe hij met woorden scharrelt, hoe vervelend hij is. Het is immers om tureluursch te worden. En wat het ergste is, wie begrijpt wat de dichter ermee zeggen wil?’
Ik zou willen antwoorden: dat behoeft ook niet; verzen moeten gevoeld worden, en van begrijpen, in den zin, zooals men een wiskunstig betoog vat of niet vat, mag bij kunstbeoordeling geen
sprake zijn. [Volgt een betoog dat langs bekende punten verloopt: een kunstuiting ontstaat spontaan, ‘uit de artistenziel’; hoeft daarom nog niet door ‘den eersten den besten’ mooi gevonden te worden; de ware kunstenaar werkt niet voor een publiek en op bestelling; het publiek moet zich moeite geven, zal op den duur zich gewennen; wat werkelijk kunst is zal onvergankelijk blijken. Daarna komt Censor, zoals de briefschrijver zich noemt, op Gorters verzen terug en herinnert aan Van Eedens bespreking van de Mei - hier 1889:24 -, die hem al zijn overige argumenten ter verdediging van Gorter levert; aan de spot in de Opregte Haarlemsche Courant-hier 1889:13 -; aan de spotprent in de Nederlandsche Spectator, hier afgedrukt -; aan Kwik en Kwak in de Uilenspiegel-hier 1890:95 -; en aan de ernstige pogingen van Cenatos in Europa - hier in 1890:96. Dit laatste stuk en Van Eedens artikel over de Mei moet Fidelio beslist nog eens gaan lezen. - Uit het uitvoerige antwoord van Fidelio:]
Het ontstaan van kunstuitingen, ik ben het volstrekt met mijn bestrijder eens, is spontaan uit de ziel. Maar dat een kunstenaar werkt voor zijn eigen plezier, is dunkt mij onjuist gezegd, zoodra hij zijne werken in het licht geeft. Indien Gorter voor zijn plezier werkt, kan hij zijne verzen op zijn schrijftafel laten liggen, die hoogstens aan eenige vrienden en kennissen laten lezen; maar zoodra hij ze doet drukken en ze à zoo- en zooveel verkrijgbaar stelt voor ‘den eersten den besten’, blijkt, dat hij ze ook acht waarde te hebben voor anderen en heeft hij ze dus ook voor anderen geschreven.
‘Ware artisten’, zegt Censor, ‘zullen zelden direct gewaardeerd worden!’ Waaraan is dat te wijten? Alleen aan het publiek? of ook voor een deel aan de onbedrevenheid, die een jong auteur altijd aankleeft - aan zijn te veel hier en zijn te weinig daar? Kom, laat ons toch niet altijd zoo al de schuld aan het publiek geven: dat is zoo gemakkelijk!
[...]
Caricaturen te maken op serieuse menschen (ik houd Gorter zeer zeker voor serieus!) is een goedkoope grap, waarom alleen een oppervlakkige lacht. Zoo ook zijn de uien van ‘Uilenspiegel’ allesbehalve diep.
[...]
‘Men heeft niets te eischen in een dichter,’ zegt Van Eeden. Dat vind ik onjuist, men mag eischen, dat hij zorgt begrepen of gevoeld te worden, of..... voorgelicht te worden over zijne bedoelingen. Kan de heer Gorter dat niet, omdat zijn kunst te individueel is, zooals men dat noemt, welnu, dan late hij zijne verzen niet meer drukken en uitgeven, maar beware ze, zooals ik zeide, voor zich en zijne literaire medestanders.
Heusch, Censor, ik begrijp die verzen niet! Nu zeggen sommigen voor wie ik respect heb (Van Eeden, onder anderen) dat ze wèl mooi zijn. Dan denk ik: 't zal mijn schuld wel wezen en vraag om
nadere toelichting. Dat kan toch niemand mij kwalijk nemen, wel? Kijk, om u te toonen dat ik het ernstig meen, zal ik een exemplaar van deze courant en van het nummer, waarin mijn eerste stukje voorkomt, aan den heer Gorter zenden. Wellicht zal hij de goedheid hebben, mij de voorlichting te geven die ik behoef.
(T: serieuse).
1890:99
Uit: Braga redivivus, Nieuwe letterkundige mengelingen. [AZ] Lente. Aan Herman Gorter.
De parodist heeft zijn materiaal voornamelijk ontleend aan de vijf lentegedichten, die in het juninummer van De Nieuwe Gids verschenen waren. Zij zijn genoemd onder 1890:22. - (T: parallelismen).
1890:100
Alphons Diepenbrock aan K.J.L. Alberdingk Thijm, [DD, I] 's-Hertogenbosch, 25 november 1890. - Fragment
Ik hoop dat je bij je plan zult blijven om over Gorter te schrijven. Zijn laatste werk in de N.G. is weer een nieuwe poort van zijn talent. Hij heeft me laatst toen hij hier was heel veel moois daarover verteld. Ik heb zoo'n idee dat jij voor dat laatste werk meer voelt als Kloos. Het zou heel mooi zijn als je hem eens openbaarde, al was 't alleen maar voor de weinige lui die er iets van begrijpen - van Gorter bedoel ik.
1890:101
Uit de notulen van de receptie en de feestvergadering ter gelegenheid van het achtste lustrum van Unica op 29 november 1890. [K]
Ten slotte treedt de heer Herman Gorter op, om zijn oratie over Aeschylus voor te lezen.
Was er al veel van den jongen schrijver verwacht, deze oratie overtrof, tenminste volgens oordeel van hen die hem begrepen, alle verwachting. 't Meerendeel der vergadering was geheel onder de indruk, 't geen zich duidelijk openbaarde, toen bij 't eind, een doodsche stilte het daverend applaus voorafging.
Praeses bedankt den heer Gorter van harte voor zijn werkzaamheid, en is van oordeel dat men de indruk die men van deze voortreffelijke scriptie verkregen heeft door geen kritieken mag bederven.
De oratie over Aeschylus is niet bewaard gebleven.
1890:102
Alphons Diepenbrock aan zijn ouders. [DD, I]
's-Hertogenbosch, 16 december 1890.
- Fragmenten
Het Unicafeest op 29 Nov. was heel mooi, veel mooier als de vroegere 2, die ik heb bijgewoond. Toen ik 's middags op de receptie bij van Tienhoven kwam [...] werd ik in eens door al die jonge studentjes in de hoogte getild en zongen ze wel 30 een lied dat ik nooit gehoord heb [...]. Ik ben toen met Gorter gaan eten. 's Avonds was de vergadering bij 2 jongens uit het eerste jaar, van Hall, op de Heerengracht tegenover den Tex. Het is niet die akelige van Hall van de Gids met zijn rijkskoekkebakkersgezicht, maar een andere. Een heerlijk groot huis als een paleis uit de Renaissance. Ook marmeren trappen van een paar meter breed. Vreeselijk hoog de lucht in, muren met het prachtigste stukadoorswerk en groote nissen met Indische planten, en divans met zeldzame dierenvellen, woest groote kamers in heel ouwerwetsche deftige luxe. Gorter hield een lezing en Quack ook. Dat was de Ouwe en de Nieuwe Gids. Maar nu ging alles uiterst lief, er was een algemeene verbroederingsgeest, en ofschoon niemand iets van Gorters lezing begreep, behalve ik en nog misschien Meyjes, kwam er toch geen ruzie. Aan het souper in Americain waar Quack natuurlijk weer de tafel presideerde, was het ook zoo. De jongetjes waren een en al vriendelijk voor mekaar. Quack hield een toost op Gorter en Gorter en ik op Quack.
H.P.G. Quack was in deze jaren mede-redacteur van De Gids, het tijdschrift dat, in 1837 opgericht, in de jaren tachtig niet tijdig zijn ruimte beschikbaar had gesteld voor de jonge generatie. Quack was voorts directeur van de Nederlandse Bank en werd hoogleraar te Amsterdam. Zjjn zesdelig standaardwerk De socialisten begon te verschijnen in de jaren negentig. Het hooggestemde, idealistische karakter dat Unica's vroegste jaren van bestaan kenmerkte, heeft Quack, sinds 1853 lid, zeer tekenend beschreven in zijn Herinneringen (1910). - ‘Van Hall met zijn rijkskoekkebakkersgezicht’: J.N. van Hall, die in deze maanden op bezadigde toon een matigwaarderende bespreking van Gorters Verzen gaf in De Gids (zie 1890:103). - Bijeenkomsten waar oude en nieuwe Gids elkaar ontmoetten, zijn er uiteraard vaker geweest. Of er werd met het denkbeeld gespeeld. Zie bijvoorbeeld ook 1889:36 en 1894:12. Toen W.A. Paap de sarcastische slotbladzijden van zijn Vincent Haman (1898) schreef, had hij zijn modellen voor het daar beschreven diner bij de hand. Ook
bij hem ‘een en al vriendelijkheid’ en toasten op elkaar. - (T: -koekkebakkers-; vriendelijk[heid]; toost).
1890:102A, 1925
Mr A. de Graaf (‘Droessem’): Unicaherinneringen, voorgedragen in de werkvergadering ter gelegenheid van het vijftiende lustrum van Unica
[l925]. [AG, in K] - Fragment
Pans had aan Unica de dichtkunst gegeven en later de opstandigheid. Fons gaf de muziek en de antieke wijsbegeerte. Jaap gaf het geschiedkundig denken en het gevoel van eigenwaarde en het avontuur.
En toen kwam de kleine Satyr met zijn achteruitloopend voorhoofd en zijn haar opzij als satyrooren en zijn faunachtige neus en zijn mond waarmee hij zoo grappig nadrukkelijk iets heel komieks kon zeggen, toen kwam Kacs, onlangs ons ontvallen. Op het vorige lustrum was hij nog praeses tabulae.
Hoe hield hij Pans voor den gek met diens schoonste verzen, hoe wist hij iedereen belachelijk te maken, niet het minst Jaap, als die zich driftig maakte, maar altijd zoo dat degeen, die belachelijk werd, zelf het hardst moest meelachen, ook Jaap. [...]
En tegen Pans over zijn mooie gedicht ‘Ginds zie ik blanke wateren’. Nu was er een heel lange meneer Blanke, dien iedereen kende om het zwart fluweelen pak waarin hij schaatsen reed. ‘Zeg Pans, ik heb dat gedicht van jou gelezen ‘Ginds zie ik Blanke wateren’, nu, ik [,] ik heb het het ook gezien, maar ik vind het toch wat onkiesch om daar een gedicht op te maken’. Pans lachte niet, het deed hem wat pijn, maar kwalijk nam hij het hem niet en Kacs had alweer drie andere moppen verteld, zoodat hij toch weer lachte.
Voor Andrew de Graaf zie o.a. 1889:40. Voor de toonzetting van dit stuk leze men ook de twee andere fragmenten, 1888:17a en 24b. - Kacs: K.A. Cohen Stuart, sinds 1886 lid van Unica. Het gedicht in kwestie is In de verte zag ik blanke wateren, in VW deel ii, blz. 82, in Verz. lyriek blz. 151. - (T: heb het het ook).
1890:103
J.N. van Hall over Gorters bundel Verzen Letterkundige Kroniek in De Gids, december 1890. [AL, jrg. 54, nr 4, p. 583-592]
Hetzij men de scheppingen der jonge letterkundigen, welke in onze literatuur de uiterste linkerzijde vertegenwoordigen, bewondert als het hoogste wat de menschelijke geest in staat is voort te brengen, en de scheppers als mannen ‘voor wier onsterfelijke namen ieder, van den hoogste tot den laagste, den hoed behoort af te nemen’; hetzij men deze producten beschouwt als behoorende tot een tijdperk van overgang en men hun als zoodanig recht laat wedervaren; hetzij men ze aanziet voor ziekelijke uitwassen, welke aan het leven onzer letterkunde de beste sappen ontnemen en, voortwoekerend, die letterkunde noodzakelijk moeten verzwakken en ontzenuwen, - men is, of men het aangenaam vinde of niet, verplicht er van kennis te nemen, en wel met te meer ernst naarmate het kunstwerk - roman, drama of gedicht - verder van den gewonen weg afwijkt.
Dit is de reden, waarom wij, na een vorig jaar ons lang met Gorter's Mei te hebben bezig gehouden, thans ook den nieuwen bundel
van den excentrieken dichter met aandacht wenschen te beschouwen.
Lyrische poëzie raakt zóó het intiemste van het intieme in het gemoed des dichters, de lyricus pleegt in zijne verzen zóó zijn geheimste gedachten en teêrste gevoelens bloot te leggen, dat men zich niet zou mogen verwonderen, indien de fijnst en diepst gevoelenden onder hen, liever dan wat er omgaat in de schuilhoeken van hun hart een ieder te openbaren, hun verzen voor zich zelf behielden, op zijn hoogst het kleinood nu en dan aan enkelen, aan de liefste, de vrouw of den boezemvriend, te genieten gevende, om het dan weer zorgvuldig weg te bergen. Men heeft vaak, wanneer men lyrische verzen leest, het gevoel alsof men eene onbescheidenheid begaat, of men bij ongeluk in een vreemde woning de huiskamer binnentreedt en daar dingen hoort en ziet die, hoe liefelijk, hoe treffend op zich zelf, niet voor vreemde ooren en oogen bestemd waren. Erger nog wordt het, wanneer - gelijk dit bij de gedichten van Herman Gorter het geval is - de verzen bij de eerste lezing niet gemakkelijk te begrijpen zijn, wanneer men naar hunne beteekenis moet raden, en dientengevolge bij al dat intieme nog langer moet stilstaan dan gewoonlijk.
Men weet, de heer Gorter heeft een eigen versleer, waarvan hij ons de regels echter nooit ontvouwd heeft en wier raadselen wij uit de gedichten zelven moeten trachten op te lossen; maar hij heeft bovendien een eigen syntaxis, en een eigen taal. Nog sterker dan uit het veel besproken Mei blijkt dit uit deze Verzen. Inhoud en vorm van deze gedichten wijken zóózeer af van alles wat de Nederlandsche dichters - de heer Gorter incluis - tot dusverre voortbrachten; de taal van den poëet, zijn woordverbindingen, zijn beeldspraak zijn zóó excentriek en zóó duister, dat men al zijn scherpzinnigheid en een groote dosis volharding noodig heeft om het meeste zelfs maar bij benadering te begrijpen, en dat een groot gedeelte, als ware het in eene ons geheel onbekende taal geschreven, als de inhoud van een boek met zeven zegelen voor ons verborgen blijft.
Van een elk, die zich als kunstenaar opwerpt, mag men eischen, dat hij stijl hebbe, d.w.z. dat hij versta, zijne gedachte in een licht te stellen, waardoor zij duidelijk naar voren springt, treft en boeit; men mag verder verlangen, dat hij dit doe op zijne eigene wijze, zoodat uit zijn werk eene persoonlijkheid spreekt, waardoor het leeft en kans heeft voor volgende geslachten te blijven leven. Aan dat eigenaardige, dat persoonlijke in den dichter dient een groote speelruimte gelaten te worden. De bijzondere draai van zijn geest, de wijze waarop hij door de voorwerpen buiten hem en de aandoeningen in hem wordt getroffen, de vormen, die de beelden aannemen welke zich aan hem voordoen, zijn in zekeren zin onaantastbaar; - daarover valt niet te twisten. Zijn zijne indrukken die van een onbeduidende persoonlijkheid, en dus flauw, ontbreekt aan zijne opvatting alle innigheid, alle diep, krachtig ge-
voel, dan zal de artistiek voelende mensch aan zijne verzen geen aandacht schenken. Voelt de dichter daarentegen levendiger, inniger, fijner dan anderen, kent hij het geheim van het schilderachtig beeld, dat essentiëele element der poëzie, dan is er kans dat zijn woord boeie, bekore, meêsleepe en in geestdrift doe ontvlammen.
Doch dit alles enkel op ééne voorwaarde. Om zijn gevoel te verzinnelijken, om het beeld, dat voor zijn geest treedt, te omlijnen, te kleuren, heeft de dichter slechts één middel: de taal, zooals zij zich in den loop der tijden gevormd heeft, het rijke instrument waaraan de kunstenaars beurtelings de krachtigste en teederste tonen hebben weten te ontlokken. En nu is de groote kunst voor den dichter die taal zóó te behandelen, dat zij voor zijne aandoeningen, voor de figuren zijner verbeelding het kleed zij, hetwelk nu eens de vormen scherp doe uitkomen, dan weder ze, als onder een doorzichtigen sluier, half doe raden, maar altijd in schoone lijnen de gedachte beeldend te voorschijn doe treden.
Daartoe leent onze taal zich zeker niet minder dan eenige andere. Zij heeft klanken zoowel voor het suizen van den westewind als voor het loeien Van den orkaan, zoowel voor het stamelen van het kindergebed als voor het trillen van den hartstocht; straks verplaatst zij ons in een geheimzinnig schemerdonker, en een oogenblik later is alles licht en kleur en leven.
En wat vinden wij nu in de lyrische verzen van Herman Gorter?
Ik heb, met veel goeden wil, in dezen bundel gezocht naar gedichten, waarin eene stemming, een tafereel uit het leven, een stuk natuur zóó wordt weergegeven, dat men de lijnen van de gedachten, van het dichterlijk beeld, zij het ook niet steeds zonder inspanning, volgen kan. En ik heb er eenige gevonden.
Het onbeduidende, kleurlooze, eentonige van het menschelijk bestaan, dunkt mij uitnemend weergegeven in het volgende:
Als een liefelijk troostend andante klinkt het elders:
Iets ongemeen bekoorlijks is er in de verzen, waarin de dichter, - zoo althans meen ik het te begrijpen - wanneer hij geheel alleen ‘op een gedachtenharp’ zit te spelen, terwijl de schemering liedjes om hem fluistert, zich een dans herinnert met de liefste op de maat van den wind:
Zwijgende dansen zij voort, en als zij eindelijk scheiden, dan is het in de hoop van nog wel weer eens te samen te komen en dan weder bij het lied van den wind te dansen.
Wat excentriek van uitdrukking, maar artistiek gezien dunkt mij het spelen van de zonnestralen op marmer in deze regels:
Deze en andere gedichten - ik noem nog die beginnende: ‘Mijn liefste was dood’ en het ijstafereel: ‘Toen bliezen de poortwachters op gouden horens’ - heb ik gelezen en herlezen om mij goed te doordringen van de waarheid, dat Herman Gorter tot de bevoorrechten behoort, welke het vermogen bezitten (al maken zij er niet altijd gebruik van), de onsterfelijke taal te spreken waarvan de Musset zeide:
Que le monde l'entend et ne la parle pas.
Wat in Gorter's Verzen nog valt op te merken is, dat de dichter meer door licht dan door kleur wordt getroffen. Telkens hooren wij hem spreken van goud, licht flonkeren, vonken, glansen, stralen: in de veertien regels welke het gedicht ‘Wij zilveren wezens’ uitmaken, komt achttienmaal het woord ‘licht’ voor; in de negen regels van het gedicht: ‘De lucht was geel als geele chrysanteemen’ treffen wij tienmaal ‘goud’ en ‘gouden’ aan. En nu zijn wij wel overeengekomen, dat men den dichter met rust moet laten ten opzichte van de wijze waarop hij de dingen ziet, maar men mag hem dan ook den eisch stellen dat hij den indruk, dien de dingen op hem maken, aan den lezer van zijn gedicht zal weten meê te deelen. Wie den indruk van goud en van licht wil weêrgeven, kan echter niet volstaan met telkens maar de woorden ‘licht’ en ‘goud’ te herhalen. De dichter, die
voor ons laat paradeeren, geeft ons daardoor nog geen lichtbeeld en met al zijn inspanning en zijn drukte maakt hij in zijn veertien regels niet één honderdste gedeelte van den indruk, dien Corneille met één enkelen versregel maakt, wanneer hij, ook een zeker licht willende teekenen, spreekt van
Wij hebben den dichter zijne wijze van zien toegegeven, wij doen het ook zijn wijze van spreken. Het is natuurlijk dat 's heeren Gorter's persoonlijkheid, zijn hartstochtelijk temperament, hetwelk in sommige gedichten (o.a. in ‘Blinkend licht splinterde fijn’, ‘De lente - ik sta midden in haar -’) zich van zeer zinnelijke zijde laat zien, dat zijn karakter als kunstenaar zich ook uit in zijn taal, in de keus en schikking zijner woorden. De taal is een levend organisme. Zij is vatbaar voor ontwikkeling, voor groei, en het zijn vaak de groote kunstenaars geweest, de groote dichters, de groote
prozaschrijvers, die tot de ontwikkeling van die taal het meest hebben bijgedragen. Dat wil echter niet zeggen, dat de dichter met die taal kan doen al wat hem goeddunkt, dat hem de dolste woordverbindingen veroorloofd zijn, al druischen zij ook tegen het karakter van de taal in; dat hij in zijne baroke constructiën vrij kan spotten met alle syntaxis, en in de wildste rythmen de wetten der prosodie eenvoudig overboord mag gooien. Toch is dat het wat Herman Gorter op schier elke bladzijde van zijn nieuwen bundel doet, en wel met een drukte, een ostentatie alsof daarin, in die ongehoorde combinatiën, in die onbegrijpelijke woordvoegingen, in die verwaarloozing der wetten van prosodie en grammatica, en niet in de poëtische gedachte of den schoonen versvorm, zijn eigenlijk dichterlijk talent gezocht behoort te worden.
Ik buig eerbiedig het hoofd voor de heldere koppen, wier scherpzinnigheid de beteekenis van de volgende woorden weet te doorgronden, maar ik verklaar eerlijk, zelfs niet te kunnen gissen wat Gorter verstaat onder gierluidende lentelijen, weeïge lelieheid, woordenriviersterrelsel, lichtlichternis, stronkrommelde, dat dronkkoude dronkdiepe water, een sneeuwween' lachtsneeuw' meid, 't oogfijne ooglavende waterdagen, handekenshange,juweelige in oogschijn. Het blijft mij een raadsel, welke buitengewone eigenschappen hij aan de vrouw toekent, van wie hij zegt:
Of voor welke innige hartelijkheid en fijngevoelde hoffelijkheid de liefste hem dankbaar behoort te zijn, wanneer hij dit bevallig distichon tot haar richt:
Samenstellingen als: Goudzonspreidingslagen, streelefijne, vlaggeroode, nachtbeddend, groenhittend, boekroodgesterte, zachtstrijkgevederde (die zoo zacht strijkt als een veder, of die van zachtstrijkende veêren voorzien is?), de lachtande (die, lachende, de tanden laat zien?), golvebedwaald (waarop golven dwalen), vocht- en kouzoete, - daargelaten nog dat de meeste van deze woorden weer totaal onverstaanbaar zijn - zijn met ons taaleigen en onze wijze van woordverbinding volkomen in strijd.
Welke effecten de heer Gorter met deze methode verkrijgt, blijke uit de volgende aanhalingen. Wie niet over wat verbeeldingskracht te beschikken heeft, doet beter geen poëzie te lezen; maar hoe moet de levendigste verbeelding zich wel de vrouw voorstellen, van wie ons dit signalement wordt gegeven (let wel, dat deze vier regels het geheele gedicht uitmaken!):
Of welk beeld ontvangt ge wel bij het volgende gedicht:
Wanneer de dichter de komst der lente wil schilderen, beproeft hij dat op deze wijs:
Een andermaal tracht hij ons van de lente te vertellen in deze merkwaardige strofe, die, ook door het bijna geheel ontbreken van leesteekens, vrij wel onleesbaar is:
Een schitterend staaltje van deze manier van verzen maken geeft de dichter ons nog aan het slot van zijn bundel in deze regels:
Men begint met om zulke dingen te lachen, - maar dat is verkeerd, en duurt dan ook niet lang. In de vaste overtuiging, dat men met een ernstig man te doen heeft, en niet met een grappenmaker die eens zien wil wat hij het Nederlandsche publiek wel kan doen slikken, doet men zijn best om te begrijpen; tracht men de verschillende zinnen, die dan toch een beteekenis moeten hebben, te ontleden, analogiën te zoeken voor deze verledendeelwoords- of gindsche bijvoeglijknaamwoordvorming; maakt men conjectuur op conjectuur; leest men nu eens hardop om te hooren of een of andere klank ons soms op den weg kan helpen, dan weder zacht met de vingers op de ooren, ten einde zijn gedachten te concentreeren en zijne verbeelding in de hoogste spanning te brengen; - en wanneer dit alles te vergeefs is, wanneer men het, trots al deze moeite, bij de meeste gedichten niet verder dan tot een gissen, bij zeer enkelen slechts tot een volkomen begrijpen kan brengen, terwijl een groot aantal totaal onverstaanbaar voor ons blijft, dan maakt zich een stemming van wrevel en van verdriet van ons meester, eene stemming die er niet beter op wordt, wanneer men ziet hoe deze jonge dichter door zijne kameraden als een bovenaardsch wezen wordt vereerd, hoe een Amsterdamsch Studentenweekblad [een noot verwijst naar Propria Cures van 14 okt. 1890 - zie alhier 1890:88 - en voegt toe: Het dolle stuk is ondertekend K.] in de meest opgeschroefde taal van zijn boeken spreekt als van ‘heilige boeken’, van den geest zijner verzen als van een ‘heiligen geest’, en hoe men zich niet schaamt deze woorden te schrijven: ‘Wij begrijpen het nu dat hij heelemaal van ons is, dat hij voor ons zijn ziel heeft, dat hij uit ons is god geworden.’
Wat heeft de heer Gorter voor, - ik zeg niet met het schrijven, want dat zou hij kunnen doen in woorden, waarvan hij alleen de beteekenis verstond - maar met het doen drukken en uitgeven van zijn
verzen? Het kan, dunkt mij niet anders wezen dan aan anderen mede te deelen wat er in zijn gemoed omgaat, hoe hij de wereld ziet, door welke aandoeningen hij wordt bewogen, of, gelijk een van zijn geestverwanten het uitdrukt, ‘voor het gehoor en de verbeelding de intieme en individueele toestanden van zijn gevoel te verzinnelijken’, en - kan men er bijvoegen - door die mededeeling, door die verzinnelijking anderen een genot van schoonheid te schenken. Om dit doel te bereiken behoort hij, als Nederlandsch dichter, zich te bedienen van de Nederlandsche taal. En nu staat het hem vrij, wij herhalen het, uit die taal, welke in rijkdom van woorden, in volheid van klanken voor geene andere levende behoeft onder te doen, met volle handen te putten, verouderde en vergeten woorden weêr in eere te herstellen, door de keus van eigenaardige dichterlijke beelden een eigene kleur aan zijn schepping te geven, en daarbij aan het onstuimige, bruisende, schuimende, zoowel als aan het mystisch-zinnelijke van zijn temperament den vrijen teugel te laten, - maar wat hem niet vrij staat, het is, die rijke heerlijke taal, welke wij kennen, de taal van Vondel en van Hooft, van Bilderdijk en da Costa, voor oud vuil in een hoek te smijten en ons een nieuwe taal met eigen gemaakte woorden, met nieuwe wetten van woordverbinding, woordvoeging en prosodie als Nederlandsche taal en Nederlandsche versvormen voor te zetten.
Een man zoo rijk begaafd als Herman Gorter zou een hooge plaats in onze poëzie kunnen innemen, indien hij, in steê van dat nooittot-rust-komende, rillende, koortsige dat uit zijne gedichten spreekt, toonde iets van die zelfbeheersching en van die vormbeheersching te bezitten, zonder welke nooit eenig blijvend kunstwerk tot stand is gekomen. Maar wanneer men ziet, hoe in elk nieuw vers, dat uit zijn pen vloeit, de fouten scherper naar voren treden, de woordvorming baroker, de constructie meer verward en het geheel onverstaanbaarder wordt, dan gevoelt men dat er voorshands weinig kans bestaat, dat hij die hooge plaats zal bereiken, anders dan in de verbeelding van zijn dweepzieke aanbidders.
(T: Gorter's [passim]; chrysanteemen; baroke [2 ×]; analogiën).
1890:104
Willem Kloos aan P.L. Tak. [FF, p. 243]
Amsterdam, 21 december 1890. - Fragment
Iedereen, Gorter, v. Eeden, etc. deelt mijn opinie over dat laatste geschrijf[...].
Nl. de verzen van Albert Verwey op de bladzijden 231-256 van zijn bundel Verzamelde gedichten, die het voorafgaand jaar was verschenen en die door Kloos besproken was in de decemberaflevering 1889 van De Nieuwe Gids.
1891:1
Nieuwjaarsrijm in De Nederlandsche Spectator. [OO]
3 januari 1891. - Fragment
Het eerste nummer dat van De Nederlandsche Spectator in een nieuw kalenderjaar verscheen, opende gewoonlijk met een berijmde terugblik, lovend of spottend, op wat gesprekstof was geweest in het afgelopen jaar. Daarbij werd er graag een vast thema gekozen, dat beeldsprakig op velerlei zaken kon worden toegepast. Dit jaar was dat thema: bacillen (Robert Koch). De toespelingen waren niet altijd even duidelijk; dat zal ook voor dit fragment wel gegolden hebben. Het lijkt of de laatste vier regels enige kennis willen ten toon spreiden omtrent Gorters persoonlijk leven. De Spectator behoorde literair gezien nog geheel tot de oudere generatie. Maar ouderen en jongeren waren in de destijds zeer kleine kring van intellectuelen persoonlijk vaak geen onbekenden voor elkaar. Zie bv. 1889:36. Daardoor kon men in Den Haag, waar de redactie zetelde, wel een klok horen luiden en dan in een moeizaam bij elkaar geschreven rijmgrap de roddels naar believen nog wat vergroten. Tot welke realiteit déze mededelingen gereduceerd moeten worden, blijft onzeker.
1891:2
Uit de Groningsche Studenten-almanak. [BA, 1891]
[Rubriek: Mengelwerk] De Nieuwe Gids op de kermis der letterkunde [n.a.v.] Literaire Kroniek, Herman Gorter: Verzen. - Fragmenten
J.S.
De schrijver is stellig de student Nederlands J.B. Schepers, die later als leraar amende honorable zou maken voor dit spotvers (in het tijdschrift Taal en Letteren VI, 1896, p. 338). In de twee laatste strofen wordt herinnerd aan de bespreking van Gorters Verzen in De Nieuwe Gids van oktober 1890, door Kloos (hier: 1890:77).
1891:3
Heyn van Cortrijck in De Tijdspiegel. [UU, jrg. 1891, 1, p. 108-115]
Herman Gorter (naar aanleiding van ‘Verzen’)
Menschen, die geen tijd en geene moeite overhebben, om degelijk te onderzoeken, wat niet tot hun dagelijksch werk behoort; kantoorhouders en beursbezoekers, die asphaltbestrating en zilverquaestie belangrijker vinden dan eene evolutie in het denken en voelen der besten onder ons, zullen den heer Gorter niet kunnen begrijpen. Het is trouwens al gebleken, toen sommige zijner thans in een bundel bijeenverzamelde verzen in De Nieuwe Gids verschenen. Men heeft ze bekeken en bepoeteld, de parels, die voor gekookte schelvischoogen werden gehouden, trachten uit te vezelen en toen dat niet ging, zich trachten te beduiden, dat ze toch maar van glas waren. Er zijn menschen, die De Nieuwe Gids enkel inzien, om te weten, of er ook verzen van Gorter in staan, waar ze eens om kunnen lachen. Juist - gelijk de heer Van Eeden eens opmerkte - als Protestantsche kostschoolmeisjes, die in eene groote, hooge kathedraal bij schoon orgelgeluid zitten giegelen om ‘die gekke paters in hunne lange nachtjurken, die zoo mal doen’.
Om Gorter's werk te kunnen waardeeren, moet men allereerst besef hebben van het vermogen van klinkers en medeklinkers, om kleuren en geluiden uit te drukken. We hebben jammerlijk afgeleerd, daarop te letten. Gorter, de natuurmensch, herinnert er weder aan. Maar het spreekt wel vanzelf, dat wij hem, die met zoo'n uiterst fijn gevoel voor klanken en kleurentaal bedeeld is, niet dadelijk begrijpen, als hij in één regel een schilderijtje, in tien regels een muziekstukje maakt. Vooral, omdat hij den ‘logischen’ zinvorm zoo noodig volkomen verwaarloost.
Nu zeggen de menschen, dat dit niet past. Waar moest het heen zonder logica? Wat werd er van de poëzie, als haar doel werd, kleurige of klinkende woorden samen te koppelen zóó, dat zij te zamen wel uitdrukten, wat de dichter bedoelde; dat zij wel te zamen eene stemming teweegbrachten, doch dat hunne onderlinge betrekking als deelen van ‘volzinnen’ niet meer te herkennen was. Op die manier zou de poëzie deels schilderen, deels muziekmaken worden?
Van den dichter verlangen zij allereerst een verhaaltje, eene in dichtmaat gezette reeks nieuwe (d.i. weinig bekende) denkbeelden, verbonden door den draad van een historisch of verdicht vertelsel of naar aanleiding van een mooi landschap of huiselijk tooneeltje te pas gebracht; eene omschrijving of uiteenzetting zijner gewaarwordingen van bewondering, dankbaarheid, liefde of welke gemoedsaandoeningen ook, in eene daarvoor gebruikelijke taal en in allen gevalle zóó, dat, hoe duister het gedicht ook moge schijnen, het ten slotte altijd zal kunnen worden verknipt tot
fraai gestelde zinnetjes met een onderwerp, een gezegde en, als 't kan, nog een voorwerp daarbij.
Voor deze lieden moet Gorter stellig eene nachtmerrie zijn. Het logisch zinsverband gaat bij hem overboord; beter nog: het ligt al in zee en hij doet niet de minste moeite, om het op te visschen. Winnen of verliezen wij daarbij? Vroeger werden schilderachtigheid en ware welluidendheid aan de logica opgeofferd. Gorter doet het omgekeerde. Nu mag men dat jammer vinden en het kan heel goed zijn, dat latere dichters zoowel het verstand als het gemoed zullen bevredigen. Maar wij kunnen niet alles op eens eischen. Dat belet ons het goede en schoone te zien en te genieten, wat voor de hand ligt. Het zou niet verstandig geweest zijn van de tijdgenooten van Barthold Schwartz, als zij hem verweten hadden, te gelijk met het buskruit geene Krupp-kanonnen te hebben uitgevonden, of als men Columbus eene berisping had toegediend, omdat hij, na Ameríka te hebben ontdekt, niet een klein eindje verder was gegaan: dan had hij meteen Australië gevonden!
Gorter is eene specialiteit. Dat is een leelijk woord, maar het drukt eenigszins uit, wat wij bedoelen. Hij heeft - scherpe tegenstelling met de eeuw, die nu eindigt, - meer gemoed dan verstand, meer liefde dan wijsgeerigheid, juist andersom als Verwey, die in zijne laatste gedichten meer verstand dan gemoed toont. Eenvoudig zeggend, wat hij gevoelt, geeft hij eene kunst, die bestemd schijnt grooten invloed op de volgende dichters te oefenen. Dat vermogen, om met woorden te schilderen en woorden geluid te doen geven, is aan geen Hollandsch dichter nog in die mate eigen geweest! En hoe sober is de uitwerking! Gorter zegt niet meer, dan volstrekt noodig isGa naar voetnoot*, zoodat elk woord een toon geeft en al die tonen samenklinken tot één zang; hij schildert met enkele vegen, samenstemmend tot één beeld, en vereenigd brengen beeld en zang de verlangde stemming teweeg. Wanneer wij zeggen, dat hij zeldzame macht over de taal heeft, bedoelen we daarmede niet de Nederlandsche taal volgens De Vries en Te Winkel, maar de menschelijke spraak, het vermogen, om de innigste gewaarwordingen en gedachten aan anderen mede te deelen. Dus eene soort van internationale taal, die bestond en verloren schijnt, maar eenmaal herleven zal, als de kunstenaars van alle talen één broederschap zullen vormen.
Sommigen achten het maken van nieuwe woorden, zooals Gorter doet, een bewijs van zwakheid en taalarmoede. Dat zou het zijn, als voor de nieuwe woorden andere bestonden, die den verlangden indruk beter teweegbrachten. Men moet wèl onderscheid maken tusschen de fabriekmatige bereiding van woorden, waaraan zekere puristische taal-dilettanten in hunne ledige uurtjes knutselen, en het worden en groeien eener taal onder de handen van een dichter
als Gorter. Wanneer hij ergens spreekt van fleemlicht, kunnen wij ons zulk licht niet duidelijk voorstellen, al gevoelen we onbewust, wat hij bedoelt. Maar wanneer hij van het ‘zachtbespannen’ water spreekt, begrijpen wij hemGa naar voetnoot*. Mag dus het tweede woord wel, het eerste niet gebruikt worden? Welke wet bepaalt de woorden, die men bezigen mag? Of had Gorter in plaats van ‘zachtbespannen’ ‘rimpelloos’ moeten gebruiken in het onderstaande gedichtje en dus spreken van iets, dat er juist niet was? Het gedichtje luidt aldus:
Schoolmeesters zullen misschien betreuren, dat bij deze vier onderwerpen geen ‘gezegde’ staat, omdat ze nu heelemaal niet weten, tot welke soort van zinnen de hier gegevene moeten worden gebracht. Wij niet. Wij zijn den heer Gorter dankbaar, dat hij het gezegde stilletjes weggelaten, en den uitgever, dat hij door veel wit op de bladzijde ruimte en rust voor de verbeelding gegeven heeftGa naar voetnoot**. Het is nutteloos dit te motiveeren. Wie de tegenstelling van licht en donker in het meesterlijke schilderijtje niet opmerkt, wie het ‘zachtbespannen, tevreeë water’ niet dadelijk in verbeelding ziet, wie niet in de stemming komt van den dichter, toen hij dit vers maakte, behoeft niet de vergeefsche poging te doen, iets van Gorter te begrijpen.
Aardig is het, 't verschil op te merken tusschen de natuurgedichten van vroegere dichters en die van Gorter. Zij maakten er een verhaaltje van, ze vertelden, wat zij b.v. bij het zien van een landschap gevoelden; of ze vroolijk of droevig, kalm of onstuimig waren. Gorter doet dat in een paar woorden, die schijnbaar op de onbezielde natuur doelen (oudgeworden, tevreden).
Göthe schrijft het volgende
Heine bezong de lente eens aldus:
Dat is alles beredeneerd. Göthe en Heine zeggen iets, niet over maar naar aanleiding van de natuur, die zij zien. Bij Gorter zijn natuur en gemoedsstemming één geworden.
Elders:
Er is niet veel scherpzinnigheid voor noodig, om te ontdekken, dat de maker van deze gedichtjes verliefd is, al zegt hij het niet. Het is geen toeval, dat vijf malen achtereen de warm-lichte oe-klank, dat bijna alleen vloeiende medeklinkers gebruikt zijn. Welk eene heerlijke, zachtdansende maat! En hoe lief-gezellig is het: ‘honnege fladderende lente’. Den ‘omhoog zolenden voet’ zoudt ge kunnen nateekenen.
Dat één-worden van gemoedsstemming en natuur is eene van de kenmerkende eigenaardigheden van Gorter's verzen. Wat het vinden van beeldende en geluidgevende woorden betreft, daarin is Gorter, gelooven wij, niet geëvenaard. Vroegere dichters beproefden het wel, maar bij uitzondering, nooit zo stelselmatig als hij. Poe's The Bells moge voor zijn tijd een meesterstukje van techniek zijn geweest en een bewijs wezen, dat reeds vijftig jaren geleden in deze richting gezocht en gestreefd werd, de vele onzuivere tonen, die in dit stuk klinken, bewijzen tevens, hoe ver men nog was van eene kunst, als Gorter geeft.
Het is moeilijk te zeggen, aan welken dichter Gorter het meest doet denken. Hij is zoo oorspronkelijk en uitsluitend zichzelf! Iets heeft hij van Hooft en Brederoo in hun jongen tijd, van een onsentimenteelen Heine. Hij is verliefd, minder nog op één vrouw dan op een met de kunst vereenzelvigd vrouwenbeeld. Hij stort zijne ziel geheel uit; hij is gevoelig voor iederen indruk, zinnelijk in de meest reine beteekenis; spot en lach zijn hem vreemd. Hij spreekt wel van lachen (o.a. bl. 46 [= vw ii, blz. 50]), maar dat is een wonderbare lach, waarvan ons plooiend mond-openen, oogen-half-sluiten en stootend keelgeluid, als we eene grap hooren vertellen, even weinig
heeft als een Café - chantant van een Concert-Lamoureux. Volkomen oprecht, ondeftig, niet pedant, gebruikt hij geen noodeloozen omhaal van woorden of hoogdravende uitdrukkingen, terwijl bijv. de dichter van het Buch der Lieder ondanks al het gevoelvolle en innige in zijn werk wel eens ongenietbaar wordt door zijn smachten en naar de maan kijken. Gorter zegt alles héél eenvoudig en zoo natuurlijk, dat wijze menschen het zelfs wel wat onbehoorlijk zullen vinden, dat hij zulke gewoon huiselijke dingen in poëzie durft zetten. Bijv. in het onderstaande versje. Wat zij ook mogen zeggen, dat het een aardig, vertrouwelijk gedichtje is, zal zelfs de koudste en verstandigste degelijke meneer moeten toegeven.
Opmerkelijk komen de liefde en vereering voor de vrouw, die uit al Gorter's verzen blijken, o.a. in den volgenden regel voor den dag. De dichter verbeeldt zich, dat het verloren lief terug zal komen, om:
Er staat niet: opdat ik haar kon zeggen, dat ik haar liefhad, en ook niet: ‘dat zij mij altijd heeft liefgehad’. Iets dergelijks vinden we bij Brederoo, waar hij der veelbetreurde Tesselschade de volgende klacht toedicht, die als eenvoudige gevoels-uitstorting iets van Gorter's dichten heeft:
Er is een klein beetje sentimentaliteit in, maar over het geheel vergeet ge toch ter wille van het bescheidene en eenvoudige van dit beminnelijke gedichtje het belachelijke, dat men gewoon is, in den teleurgestelden minnaar te zien. Dat Brederoo ondanks de poging van eenige beoefenaars der lettergeschiedenis een jaar of vijf geleden, om hem, zooals het heette, ‘uit den doode op te wekken’, nog steeds vergeten is en blijft, is stellig voor een groot deel aan deze openhartigheid en dien bij het groote publiek niet gewilden eenvoud te wijten.
Maar in schilderachtigheid van voorstelling en in de geheele techniek staat Gorter veel hooger, daar hij het voordeel heeft van de geestesontwikkeling gedurende twee eeuwen, van beteren smaak, juister opmerkingsgave, artistieker gevoel en vloeiender taal.
Laat mij enkele voorbeelden aanhalen.
Wanneer ge medegevoelt, dat de oo-klank, gelijk die hier gebruikt is, koud, de ou geellicht, de i licht, de ie blauw is, hoor dan dit begin van een heerlijk ijsliedje:
en daarna den warmen lentezang:
Men vergelijke de forsche, springende maat van het eerste met den vloeienden rhythmus van het tweede gedichtje. Ook de menigte scherpe medeklinkers bij de beschrijving der winterkoude heeft beteekenis.
Een zegezang van doorbrekend licht:
Daarna moet gij het volgende schilderachtige windregengedichtje opslaan:
Eene sneeuwjacht over het water:
Wie heeft niet dikwijls vergeefs gepoogd een in de zon schitterend watervlak te beschrijven? Hij leze bij Gorter:
Het is een versregel, om van te jubelen! Hoe het mogelijk is, dat iemand dezen laatsten regel ‘te lang’ vindt, is onbegrijpelijk of alleen uit ongewoonte te verklaren, omdat vroegere dichters bij het kiezen der maat en het afmeten der versregels zoo weinig den aard van het onderwerp in aanmerking namen. Het is toch duidelijk, dat waar sprake is van water, dat ligt te flikkeren, zonder zich te verplaatsen, eene heel andere maat nodig is dan bijv. bij woest, onregelmatig sneeuwgestuif, of bij het zwiepen van lange lanen hooge popels in den wind, of bij het optrekken en wegvegen van nevelen door het zonlicht.
Maar nu sluit ik het boek voorgoed.
Ik verwijt mij te willen betoogen, dat de zon warm is. Mijn artikel bewijst niets....... De verzen, die ik aanhaalde, zijn de meest begrijpelijke en wie ze niet genieten kan, zal ook door het uitvoerigste betoog niet worden overtuigd. De schoonste liet ik achterwege en ik hoop, dat men die zal opzoeken.
Na gepoogd te hebben, Gorter te verstaan, is het u, alsof ge komt uit eene tentoonstelling, waar de werken van een schilder bij schoon fluitgeluid en heerlijke orgelmuziek te zien zijn. Ge hebt niet begrepen, maar gevoeld en dus meer genoten. Moet genieten altijd volkomen begrijpen in zich sluiten? Zou één van de bezoekers van een concert eene symphonie van Beethoven geheel begrijpen? Zou een tiende hunner kunnen zeggen, wat zij eigenlijk gevoeld hebben?
Wie uit eene lamplichte kamer buiten in het donker komt, zal aan den helderen hemel misschien niet meer dan twintig sterren zien. Wie Gorter's verzen de eerste maal leest, bekrabbelt het boek met vraag- en uitroepteekens. Maar bij het herlezen veegt hij ze stilletjes zorgvuldig uit, hopende, dat niemand zal zien, hoe dwaas hij was. Dan duiken de sterren één voor één op uit het donker.
Heyn van Cortrijck was het pseudoniem van H.S.M. van Wickevoort Crommelin (1866-1942), te Amsterdam. De Tijdspiegel, opgericht in 1844, droeg in deze jaren het stempel van vrijzinnigheid en gematigde vooruitstrevendheid. Het bevatte vrij degelijke artikelen op cultureel en maatschappelijk gebied. - (T: Gorter's; giegelen).
1891:4.
M.W. van der Valk aan Alphons Diepenbrock. [DD, I]
Zonder plaatsvermelding, ongedateerd - Fragment
D'r wordt anders veel geschreven, allerlei nieuwe lui, in de Portefeuille ook een, dat is wel 'n goeie. Enfin, laat ze maar lullen. Ik sprak er nog met Gorter over en toen vonden we dat 't toch onmogelijk is om 't te schrijven waar 't op aan komt, de quintessence dat kan je alleen zeggen als je een goed ding maakt, dat is 't, en ze snappen er toch niets van. [...] Ik heb 'n paar heel plezierige dagen bij Gorter gehad; als 't hem maar niet vermoeid heeft want ik was 'n beetje down, maar we hebben heerlijk gewandeld en wat 'n lief vrouwtje is 't en wat is ze mooi, je kent haar toch?
De schilder M.W. van der Valk behoorde tot de Amsterdamse impressionisten die in De Nieuwe Gids front maakten. Zie voor hem het commentaar bij 1890:17.
1891:5
Prof. Dr. Jan ten Brink in het studentenweekblad Vox Studiosorum. [BC, jrg. 17, 1, 15 januari 1891]
Recensie over de Leidsche Studentenalmanak 1891. - Fragment
Een andere bijdrage van Jadro Het jonge Haantje, geeft in den vorm van een sprookje eene zeer nuttige les. Hij verhaalt van een overmoedigen haan, die eene nieuwe methode van kraaien heeft uitgevonden.
Zoo ontstaat eene richting van nieuwe kraaiers, die, geholpen door brutaliteit en gemeenheid, de verklaring afleggen: ‘'Et kan ons nou niks schele, hoe die ouwe smeerlappe daar ginder d'r over denke, wij vinden 'et mooi, erg mooi; 'et is heelemaal breke met dat ouwn [ouwe] gedrijn’. De nieuwe kraaier zegt nu verzen op:
Het is niet onduidelijk merkbaar, dat Jadro het op eene soort van klappermanspoëzie gemunt heeft, die tot beschaming van den goeden smaak in Nederland gedrukt, en misschien ook gelezen wordt. Wellicht ware het in dit geval wel zoo doeltreffend geweest, dat Jadro het sprookje ter zijde gelaten had, en recht op den man af den prul-poëet bij den kraag had gepakt. Dan, - dit dient tevens overwogen - er doen zich voorwerpen en personen voor, die niet aan te pakken zijn, daar een gevoel van afschuw ons de handen verlamt.
Het stuk van ‘Jadro’, waarvan de inhoud hier wordt aangegeven, is te vinden in de Leidse studentenalmanak op blz. 526-531. - Jan ten Brink (1834-1901) had reeds in de jaren zeventig de aandacht op Zola gevestigd. Hij had o.m. Couperus voor het staatsexamen M.O.-Nederlands opgeleid en was in 1884 hoogleraar in de Nederlandse
Taal en Letterkunde te Leiden geworden. Van Deyssel had hem in Over literatuur (1886) genadeloos bespot als ‘de handelsreiziger der literatuur’. Hij was redacteur van het tijdschrift Nederland en voorzitter van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
1891:6
Herman Gorter aan K.J.L. Alberdingk Thijm. [D]
(Amersfoort), 16 januari 1891. - Briefkaart
Geachte Heer! Het staat er goed. Het is tegen me zelf gezegd, vermoed ik.
Herman Gorter.
Deze briefkaart is door Thijm van zijn adres voorzien, en waarschijnlijk door hem als antwoordbriefkaart samen met een ‘vraagbriefkaart’ van hem aan Gorter gezonden. Thijm werkte in deze maand aan zijn bespreking van Gorters bundel Verzen. Naar welke plaats in Gorters werk hij geïnformeerd heeft is onbekend, daar zijn ‘vraagbriefkaart’ niet bewaard bleef.
1891:7
Uit de notulen van de redactievergadering van De Nieuwe Gids. [F, 69e16, p. 69]
16 januari 1891
De heer Gorter verschijnt en vraagt der redactie of hij, niet terstond, maar na een jaar of anderhalf rekenen kan op een hooger honorarium. Hij is nl. van plan groote gedichten te maken, en die ter plaatsing, geheel of gedeeltelijk aan te bieden. Krijgt hij meer honorarium, dan zou hij kans zien te eeniger tijd zijn betrekking op te geven en alleen voor zijn werk te leven. Hij dacht zooiets van f 50 het vel.
Het antwoord der redactie luidt, dat zeer zeker zijn honorarium aanmerkelijk zal verhoogd worden, zoodra de finantieele toestand dit permitteert.
Gorter was reeds aanwezig geweest op de voorgaande redactievergadering van 22 december; de notulen daarvan delen echter niets naders over hem mee. - (T: finantieele).
1891:9
[VV, jrg. 6, 1890-91, nr 3, p. 466-470]
In de februari-aflevering van De Nieuwe Gids verschenen van Gorter vijf gedichten, namelijk:
Luchten, blauwhooge wimpere..
Stadavond (Gingen de straten heen..)
In de tintelige lente..
De grijze luchten hongeren..
De zonnezweemen..
Aan te treffen in, respectievelijk: VW ii, 149, Verz. lyriek 215; VW ii, 150, Verz. lyriek 216; VW ii, 151, Verz. lyriek 217; VW ii, 152, Verz. lyriek 218; VW ii, 153, Verz. lyriek 219;
1891:10
Lodewijk van Deyssel in De Nieuwe Gids, februari 1891, over Gorters bundel Verzen. [vv, jrg. 6, 1890-91, nr 3, p. 418-428] Boekbeoordeelingen.
De verschijning van Gorters verzen heeft mij geweldig beroerd. Drie uiterste belang-stellingen hebben zich in mij op-gericht:
Ten eerste eene van algemeene en onvermengde emotie-oplettendheid, verbeeld-verlichamelijkt: het roerloos en angstig-heerlijk staren naar de vreemde en hooge bewegingen, naar de sublime toeren, van deze nieuwe ziel; hoe hij stáat, dit wonder-mensch, en het leven omhuivert hem met vlijmend pijnlijk vervoerende vlagen, het waait óm hem, het stormt in rukken óp tegen zijn rug, en hoofd, tegen het hoofd zilver koel in den nacht, tegen het hoofd, goud heet in den dag, en het krult en kartelt en steigert zich op op het hoofd, en valt dan in een lange vlaag te-rug langs het gelaat, het streelend met hemelsche duizelingen, met dwaze verrukkings-buyen, en terug nog, lager terug over de borst naar den grond, als een gewaad, een engelengewaad, een heilige huid van doorschijnend leven, zacht lichtend, bevend leven, dat een grond wordt, een zachtjes en zoetjes kabbelende grond, een vriendelijk bewegende grond, een grond van zee, waar hij gaat hoog op, waar hij gaat ongedeerd, en de golven liggen sluik neer, als honden aan zijn voeten; maar dan, o daar is het weêr, o daar komt het weêr, het stormt op, het spookt rond, met ijzige duwen tegen de aarzelende lijfswanden en dáar, dáar, als een paukenslag, slaat het hem met een schrik, éen opperste angstslag, een huilende, kletsende bliksemschrik, een schrik zoo groot, een schrik zoo fel, een schrik zoo hoog, éen éven van hoogst leven, van leven-tot-den-dood; hoe hij gáat, en zacht breed bewegen, als bol hangende etherische goudene tapijten, de luchten, de tintellichtluchten, zacht deinen de luchten op de maat, op de maat van den gang van zijn gaan, en de boomen, de fluistergroetende boomen, die licht-kronen klinken, week klinken, rank klinken om het hoofd, die licht-blikken gieten, zacht gieten als alle hemelen staren naar hem heen; hoe hij het leven bewoont als een koning, zijn rood-gouden levenspaleis, waar alles wondert en hemelt, waar het leven zich om hem kamert, kamert in huis, kamert op straat, en kamert in het groote Buiten; want zoo is hij, en zoo lief heeft hem het Leven, dat als hij het zien wil en voelen wil, dan is het Leven er, dan komt het, dan staat't stil, dan spant het zich om hem heen, dan wandt het zich langs hem op, dan stolt het zich zonder duur, buiten den tijd, tot een innigheid, een vaste innigheid rondom hem als een kamer.
Als een rij hooge vondsten hangen in deze Verzen de groote momenten te schitteren, schitteren zwart, schitteren wit, rood en goud. Hij héeft ze gekend, hij héeft ze gevoeld, de heete kussen der Sensatie, en ze in zich gehouden met den wil van zijn liefde, en ze geplant, zilveren boomen, tot de tengerste takken en de klaarst diafane zilver-glas-bladen.
In dit boek, in dit gouden, boek, brandt innig en zwaar, vlamt straf en stoer, vlecht zich uit de Mei-bloesems op, vecht zich uit de jeugd-dofheid op, stort zich in de hooge levensgolven op het Lied van het Verlangen:
Als een slingerende, slangende, zwellende, roode gezwollene bloedkracht, worstelt, woest willend, óp-zettend, aan-dringend, - maar, o met een deinzing terug en teêr kermend en bang schreyend, in hooge wankelingen en paarl-lichte te-vredenheden het Groote Verlangen door dit verzielde lichaam.
Mei was een lieve, mooye droom, een droom, een wonderheerlijk verbeeldingsspel der eerste jeugd, een mooye schuchtere liefde; maar uit dat zoet te mijmer liggen, waar de zieleblikken door de blinde oogen, die nog keken
hoog met de regenboog-kleuren visioenen-webben weefden, ijl, fijn, van zacht zijig-rijke jongheid, - heeft het lichaam zich bevend geheven bij een druischend, dreunend geluid, dat van heel verre kwam, uit den hemel néêr, en van de kimmen áan en óp van den grond, de nadering, de drommende nadering, de al-te-gader-al-om-nadering, de stort-zeeë - nadering van Het Leven. En toen is hij op-gestaan, en Groot geworden, en op-gegaan tot het Leven. De oogen zijn opengebroken en een hemel van licht is er binnengevloden, de ooren hebben zich gesperd en de heete stem van den machtigen minnaar ingezogen, en in de trillende neusgaten heeft de wilde levenswind zijn schrijnende zuchten op-gedragen. En het lichaam heeft zich verzield, de ziel, gekomen uit de tabernakelen van het hart en van het hoofd, heeft met haar wezen van liefde, met haar essencie van schoonheid, alle leden doortrokken, zoo dat zij wisten en bewust waren en het vleesch was van geest. En zoo nu was het lichaam verheerlijkt en staat heilig in het leven, en de stem zegt zijne liederen, de stem zingt de levensmuziek.
Nu dat zoo is, nu er enkele talen komen, die de opperste, éenige, hoog-goddelijke juichingen en weeningen van Kloos' verzen in wáarde eenigszins benaderen, hoe geheel ánders ook in wézen, - nu is de dag dáar, aan-gebroken, opengebroken, nu zullen wij het doen, nu is het bezig te gebeuren, nu slaan wij in de donkere eeuw de dagbres van ons ras.
Nu zingen de golven, nu vlaggen de wolken, nu gaan de winden in feestgewaden, nu waden de steden, de menschen, in de goud-zee, door de oogen-zonnen van ons geslacht ontstoken, nu is wat stom was in den grond, wat lang begraven was, heerlijk verrezen, nu spuit het overal op als fonteinen in goud-droppen-poeyering in de lachende rooye gezichten.
Hoe mooi komen nu dagen op de aarde staan als ronde huizen van licht. Zij hebben zich behangen met goudlicht en roodlicht en blauwlicht en zilverlicht. Zij wankelen voort, zij wentelen om, maar als zij storten, in-storten in donkere vallende brokken, o klaag dan niet, want ziet hen weêr komen, ópkomen en zich spánnen in hooge triomfbógen over de blijdschap van ons leven.
Hoor ik de menschen niet loopen op den kristallen grond, hoor hun voetenstoeten bespelen de gronden, hoort hun voetentoetsen bebeven de snaren der orgelende gronden. Zie ik de menschen niet schrijden in dikke goudlichten, zij hebben goud-modder om de beenen, goud in het haar en goudlagen over de ruggen.
Ruik ik niet vreemde roode geuren als windwalmen zacht naar de hoofden.
De winden hebben met wolk-groote handen het blauw-gouden aarde-dak gescheurd, en de zang-val, de licht-val, de geuren-val stort op op ons neèr.
*
Tusschen de verzen van Kloos en die van Gorter zoû ik niet graâg moeten kiezen. Het gevoel van mijn hoofd is voor Gorter, het verstand van mijn hart is voor Kloos. Als Gorters verzen mij heerlijk verbazen, als Gorters verzen de verwezenlijking van een illuzie, uitersten van fijnheid en diepte voor mij zijn, dan is mijn verheuging groot, dan wil ik hoogblijde zijn van heerlijke zekerheid dat mogelijk is gebleken waaraan ik meer dan eens getwijfeld heb; maar, maar stil eens even, wie heeft mijn hart het diepst geraakt. De verzen van Gorter heb ik in mijn hoofd als een spanning van opperst leven, als een strak gejuichte, hoog-stáande heerlijkheid, een kristallen hoogheid van schitterende verrukking, uiterst, vast, straf, vol-uit, waarin de andere, de fijn-lieve, de teedere verrassingen der stil-intiemste zielebewegingen als wimpels in een luchtstuk zachtjes deinen. Maar uit de diepte, ja god, uit de diepste diepte, uit de bloedde diepte van mijn hartstochten-hart komt een geruchtend geluid naar omhoog, en als het zachtste, het mal-zachtste, het zalig-zachtste, het al te lachend zachte, de korte, de kleine klanken der kleine verzen
......en dan óp met een ruk en een zwenk, de tooneeldrapeeringen van het leven vallen weg, en ik heb den hoogsten hemel bovenachter, blauw, wit-zilver,... neen, geen hoogere kreten, neen, geen
stem zoo ziedend en sidderend, zoo hooger dan hoog opgeworsteld van reinste passie, van roodste liefde, van klanken van ziele-goddelijkheid, dan die guirlanden van sterren, waar elk woord is een schitterlicht, waar elke klank gezwollen is van vreugde-smart en effen paarlend praalt in zijn volmaaktheid, in zijn voor de eeuwigheid woord-zijn, voor de eeuwigheid bestaan in het klinken van die er om, als die voor den devote te lezen in het passiespel van Kind en God en de andere verzen.
*
Dit had ik even te zeggen, nu ik voor het eerst eens over goede hollandsche verzen schrijf.
Gorter zijn verzen zijn voor mij om óp te springen. Gorter heeft met de openbaring zijner verzen de kern van mijn artisticiteitsbewustzijn beroerd. Het was als een nieuws reuzegroot, als een man zoo dik en hoog, die niet in mijn kamer recht-op kon staan, zóo ben ik er van geschrokken. O, het was de blijde tijding, de rijke, wijde tijding, de lang-gewachte, de nooit-vermoede. Het is een boek om op te snikken. Ik laat het niet alleen, ik wil het al tijd bij mij hebben. Want, ik wil het u wel zeggen, wat ik bedoeld had, dat Holland moest doen, dat heeft Gorter gedaan. Hij heeft het gedaan, ze staan er, ze staan er voor ieder te lezen.
Toen Mei kwam, nu ja, ja zeker, o, zéker, heel, heel mooi, maar.. maar Gorter is van letterkundige richting veranderd, hij is van richting veranderd, het is om met wijde stappen heen en weêr te gaan loopen, wat een nieuws, wat een gebeurtenis, wat een bizonderheid. Het is om te lachen, heel hoog opgewonden te lachen van trillende, koortsende verheuging. Hij is niet zoo zeer van richting veranderd, als wel heeft hij er de andere richting bijgenomen. Als gij nu weten wilt wat Sensitivisme is, waar ik in mijn opstel van vijf jaar geleden over Netscher over schreef, - dit ís Sensitivisme. Dit is een manier van gewaar-worden en verwoorden, die, gegroeid uit het fransche naturalisme-impressionisme, (ík zeg, dat zij in Frankrijk wortelt, ieder-een heeft al-geheele vrijheid het volkomen met mij on-eens te zijn), in geen andere literatuur ter wereld bestaat, ook, let wel, wees zoo goed en let wel, ook in de fransche niet, want al zijt gij het kleinkind van uw grootvader, daarom kunt gij toch wel niets op hem gelijken.
Gorters gedichten zijn niet Sensitivisme om dat hij zoo bizonder fijn gevoelt en stammen niet af van fransche kunst, om dat in deze verzen de dichter zich aan de onmiddellijke invloeden der ‘werkelijkheid’ bloot stelt en in 't bizonder ook wel eens verzen maakt van gewaarwordingen, waarmede zijn sexualiteit te maken heeft. Menschen, die het niet weten, zouden allicht denken, dat ik hem daarom uit Frankrijk stammende noem; maar zoo is het niet.
Het is zóo: naast de vraagstukken omtrent het begrip ‘realiteit’, ‘persoonlijkheid’, ‘geluid’, ‘rhythme’, ‘emotie’, ‘visie’ en ‘visioen’,
en die omtrent het verschil tusschen ‘proza’ en ‘poëzie’, heeft men in verzen, even goed als in proza, kritiesch, dat is: techniesch en theoretiesch, te maken met vraagstukken omtrent vier funktiën, funktiën der ziel naar hun geestelijke beteekenis, funktiën der hersenen en zenuwen naar hun stoffelijke waarneembaarheid. Deze funktiën zijn: die der Fantasie, die der Observatie, der Impressie en der Sensatie. De funktiën der Observatie en der Impressie zijn grovere funktiën dan die der Fantasie en der Sensatie, welke laatste twee als uitersten tegen-over-elkaâr staan, en als uitersten elkaâr ráken. Wij hebben hier twee orden van funktiën, de Fantasie is de eene, de Observatie, Impressie en Sensatie vormen samen de andere, en de Sensatie is de hoogst bereikbare graad in de laatste orde. De Impressie (het Impressionisme), komt uit Frankrijk, de Sensatie (het Sensitivisme), is het zijn vader overtreffende kind van de Impressie, en dáarom, dáarom alleen, dus eenvoudig om haar literair-kritiesch onder rubriek te brengen, beweer ik, dat dié verzen van Gorter, welke essentieël, in het wezen hunner soort, van zijn gedicht Mei verschillen, uit Frankrijk stammen.
De questie van het soort-verschil tusschen Romaansche en Germaansche sensualiteit, en, als kleine questie aan deze verwant, die der decenzie, is dus geen faktor in de vorming mijner meening.
*
Met-een heb ik nu reeds mijn tweede van de drie belangstellingen verklaard: de violente belangstelling in het veranderen van richting. De derde hoort bij de tweede, zij is deze: nu Gorter aan de Sensatie is gaan doen, wat heeft hij nu voor een hooge, door niemant bereikte, door niemant beproefde, syntheze klaar-gewonderd: de samenbrenging van Rhythme en Sensatie, namelijk: de Sensatie in verzen.
En niet alleen dit, maar nu hij eenmaal in de Sensatie is gekomen, heeft hij er in gewerkt en getoerd, en haar naar alle kanten in vermenging met de Fantasie gebracht, dat het den kunstenaar in ons verrukt ja, maar ook den technikus, den werkman, verbaast.
Voorbeeld van een alleen-impressie:
Voorbeeld van een impressie-met-fantazie:
Voorbeeld van alleen-fantazie:
Voorbeeld van sensatie-met-fantazie:
Voorbeeld van alleen-sensatie:
Ik weet niemant die met zoo'n heftige dadelijkheid de grens van den tijd heeft overschreden, niemant die met zóo starre oogen achter het waarneembare in de tijdeloosheid heeft gezien, als de schrijver van dit gedicht. Het is niet mooi, dit gedicht, het behoort niet tot de orde der dingen, die men mooi kan noemen. Er is geen adjektief voor. Het raakt de uiterste grens van het denkbare.
In Gorter de felste kleuren voor de visioenen, geworden uit de subtielste nuancen van gewaarwording. Het allerfijnste op zijn heftigst te gevoelen, zoo hij. Geen violet, geen paarl-grijs, geen ròse, geen blank, geen roomgeel, geen gebroken-kleuren, geen groen, geen blauw zelfs bijna, maar wit en goud en rood en zwart, purper en donker grijs.
Van al het wit en goude in Mei is nog veel overgebleven. In Mei was dat heldere wit en goud in de Observatie en in de Fantazie (in Mei, woû ik met-een zeggen, is bijna alles Fantasie, maar, behalve die, dáar alleen de alleen-Observatie, die in de Verzen niet voorkomt, waar de Observatie overal vergroeid en verhoogd is tot Impressie en Sensatie).
Dit heldere wit en goud is ook in Verzen, in de Fantazie en in de Sensatie. Maar het rood en zwart b.v. van dit enorme gedicht was niet in Mei:
Groot, als een roode bloedbrand, lood-zwaar bonkend en dreunend in de diepe mijnen van het hart, is dit gedicht.
Door zijn nieuwe versifikatie heeft Gorter nieuwe muziekmelodie in het vers gebracht, het vers opgevoerd, dichter naar de muziek, zoo mooi, met de terugkeerende regels, die als muziekmotieven wederkomen:
Van de fijne verzen, de stil-fijne, de zachte, de teêr-gefluisterde, de nauw-gezuchte, als gesproken door de oogen, als geweven door den adem van innig turende oogen, heeft de kroniekschrijver er al een aangehaald. Wacht, ik zal, ik zal nog deze teedere verheerlijking:
O, o!
Als ik nu niet ophield, zou ik nooit ophouden. Waar ik het hoogst, liefst en meest aan denk, hebben deze Verzen hevig geraakt en in groote werking gezet.
Herdrukt in Prozastukken A'dam 1895, p. 59, en in Verzamelde opstellen 111 A'dam 1899, p. 43, en in de Verzamelde werken. - (T: voor altijd passim al tijd, idem: om dat; fransche; hollandsche; niemant; bizonder; iesch voor isch, bijv. kritiesch. Voorts: sublime; essencie; de bloedde diepte; essentieël; decenzie; syntheze. Afwisselend: fantazie en fantasie); in al. 2, slot: dan spant het (...), dan wandt het (...)).
1891:11
J.J. van Laar aan K.J.L. Alberdingk Thijm. [D]
Middelburg, 6 februari 1891. - Fragment
Drie zulke heerlijke dingen als Gorter's Verzen, Kloos' Passiespel en van Eeden's Ellen. Ik vind deze drie dingen het hoogste dat - meen ik - in poëzie geschreven is.
Dr J.J. van Laar (1860-1938) was leraar scheikunde te Middelburg, en tevens een trouw partijganger van De Nieuwe Gids. De literatoren dreven onder elkaar nogal eens
de spot met hem. Nadere gegevens over hem zijn te vinden op p. 68 van H.W. van Tricht en Harry G.M. Prick, De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel (Zwolle 1964). - (T: Gorter's; Eeden's).
1891:12
Herman Gorter aan K.J.L. Alberdingk Thijm. [D]
Amersfoort, 7 februari 1891
Geachte Heer! Ik geef U een hand en ik bedank U wel. Zooals Gij al die ventjes en al die mannetjes van de Litteratuur ziet, - toen ik nu een jaar geleden ((neen)), langer, aan deze verzen begon, dacht ik dikwijls als ik er zoo raar van wakker werd als ik ze gemaakt had, aan U, hoe, als ze eens gedrukt waren Gij er over denken zoudt en mij zien. Ik dacht altijd wel dat Gij mijn beste lezer zoudt zijn. Als Uw boeken de dagen zijn, de dagen van de daden, van den gang van het leven, deze verzen zijn de oogenblikken, de losse oogenblikken in die dagen.
Als ik tot den glans kom, tot het gestolde van al het licht, Gij hèbt dat licht, gelijkende aan den dag. Als ik wachtende leef van den morgen tot den avond, en ik vind de breuk, waarvoor alles stil staat, waarin de emotie opbreekt, gij hebt de strekkende kracht, het leven over het leven. Dat is zoo zeker als iets, gij hebt de passie daardoor. Daarom zit wat ik in deze verzen heb laten zien, in Uw werk. Dat is een koffertje waaruit dit van mij kan gehaald worden. Daarom wist ik wat Gij er van zeggen zoudt en geef ik U minder een hand om wat Gij gezegd hebt en hoe, als wel omdat ik me ((met)) Uw gelijke vriend voel.
Herman Gorter
In een bespreking van A. Aletrino's roman Zuster Bertha (1891) waardeert Van Deyssel veel in het boek, maar ontzegt de schrijver wat een andere criticus hem toekende: de sensatie. Van Deyssel vervolgt dan o.a. aldus: ‘De Sensatie is een moment, het hoogste leef-moment, ‘de breuk waarvoor alles stilstaat’ zoo als een dichter mij haar voortreffelijk omschreef, de levens-sfeer der Sensatie, het uiterste zijnde, grenst aan dood en krankzinnigheid. [...] Iemant, die in de Sensatie werkt, zal men bijna gek vinden. Hij is ook werkelijk bijna gek. Maar dit is het mooiste en hoogste wat men kan zijn, niet waar? Dat is het bereiken van de hoogste spanning zonder te breken’ (Verz. opstellen 11. Tweede druk. Amsterdam 1901. - p. 184).
1891:13
K.J.L. Alberdingk Thijm aan Herman Gorter. [D]
Bergen op Zoom, 8 februari 1891. - Niet verzonden
Geachte Heer, Noch in mijn lektuur, noch in mijn korrespondencie, noch in den omgang met menschen, noch in mijn gedachten heb ik ooit iemand ontmoet, die zoo volslagen zonderling en hoognieuw voor mij was als U, als u met uw eenvoudigheid, bedoel ik. Ik gevoel mij tegenover U potsierlijk, beschaamd, vernederd en radeloos. Ik dacht van mijne bewust-wording af dat ik een zeer bizonder en mooi eigenaardig iets in mij had, iets wat tot de allerhoogste dingen der menschheid behoorde. Ik deed mijn vader en mijn moeder veel verdriet, jaren lang gedroeg ik mij als een ploert, want ik dacht al tijd: dat is allemaal niets, dat is allemaal mooi zelfs, óm dat eene hooge en bizondere dat ik in mij had. Als ik niet ploertig was, was ik aanstellerig zonderling, ik gedroeg mij steeds
raar in de maatschappij, ik had ook allerlei rare zenuwaandoeningen tot bij ziekte en krankzinnigheid àf, en ik dacht: andere menschen doen zoo niet en hebben dat niet, já máar die hebben dan ook geen spoor van dat zeer bizonder mooye eigenaardige. - Ik vond nu, dat ik mij zóo en zóo moest kleeden, dat ik in gezelschap van anderen een zekere gewichtige houding moest aannemen, enz. - Toen de tijd voor openbaring van het mooye eigenaardige dáar was, vond ik bepaald, dat daarover ontzettend veel misbaar gemaakt moest worden. En sinds dien tijd, dat is nu een jaar of vijf, roer ik de groote trom met helsch lawaai en schreeuw en gil tegen burgers en buitenlui, dat zij toch vooral moeten letten op dat zeer bizonder mooye en eigenaardige dat ik in mij heb.
En nu komt U daar zoo dood kalm aan-gewandeld, en U zegt niet veel, zelfs niet ‘kijk eens hier’, maar U houdt zoo maar even voor u uit: dingen, die al mijn uitgebreide mooye eigenaardigheden geheel dood schitteren.
Ik gevoel mij precies als een spullebaas, die eerst uren lang in de kroeg heeft zitten pochen en bluffen op het moois dat hij vertoonen ging, die daarbij spoog en vloekte en zich bezoop, met majesteit de omstanders aanziend om zich te overtuigen dat zij van zelf natuurlijk wel begrepen, dat die dingen aan hèm geöorloofd waren; die daarna zijn tent hel doet verlichten en te midden der clowns en gedekolleteerde jufjes, den kop in den nek, de menigte toebuldert dat nergens zoo iets moois te zien is als in zijn spel. Het orkest maakt een geweld dat hooren en zien vergaat, de lichten schitteren, de toeschouwers beginnen naar binnen te gaan. Het is een verzameling meerminnen, die er te zien is.
Juist laat de spullebaas een triomfantelijken blik over het straatpubliek gaan, als er een eenvoudig voorbijganger aan komt drentelen, die even blijft luisteren. Als hij gehoord heeft wat er te koop is, zegt hij bedaard tot den baas: is het ánders niet, ik heb een paar dubbele-meerminnen, dat is nog wat ánders, weê - je ze 'es zien? En uit een donkere koffer op zijn rug, haalt hij een paar wezens, die, naar de er-uit-komende bezoekers en de baas zelf moeten erkennen, veel fijner gevormd en van beter qualiteit zijn dan al wat in het spel te zien is. Bedaard bergt de voorbijganger ze weêr weg en huurt ergens een stille kamer, waar hij voor deskundigen met een welwillenden glimlach, zijn wonderwezens te kijk stelt. De baas staat beteuterd en kijkt verlegen in 't rond, tot... hij weêr, maar nog wat woedender, zijn redevoeringen begint en zijn meerminnen uitstalt.
Ik zal U precies zeggen wat de verhouding is tusschen mijn werk en het uwe: mijn werk zijn de hopvelden en het uwe het bier; het mijne de weiden vol koeyen, het uwe het vleeschextrakt; het mijne de bedden met witte rozen, het uwe de white-rose-essence; het mijne de dag, het uwe licht-extrakt.
K. Alberdingk Thijm
Deze brief werd na Thijms dood in een geadresseerde en gefrankeerde gesloten enveloppe gevonden door zijn literaire erfgenaam Harry G.M. Prick, die het schrijven publiceerde, met commentaar, in Roeping xxxiii (1958), blz. 554. - (T: Korrespondencie; bizonder; al tijd voor altijd; dood kalm voor doodkalm; geöorloofd).
1891:14
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, I]
11 februari 1891. - Fragmenten
Van avond Herman opgeloopen in A. en mee naar Bussum. Hij klaagde dat de menschen hem zoo aankijken op straat - alsof ze zeiden ‘daar gaat nu die gek’. Met hem gepraat over Kloos en van Deyssel.
‘Van Deyssel en ik’ zei hij, ‘kunnen niet met ons gemoed schrijven. Wij maken iets omdat wij het willen maken, als literatuur. Kloos kan alleen schrijven als hem iets erg in beweging heeft gezet.
Maar van Deyssel kan niet over een boek oordeelen [,] alleen zeggen hoe hij wordt aangedaan door een boek. Kloos kan beter met zijn gemoed tegenover een boek gaan staan. v.D. maakt er altijd iets moois van uit zichzelven. Kloos kan zeggen hoe een boek is. Ook weet ik zeker dat v.D. niet recht snapt het mooie van verzen, de rhytme, het geluid’.
[...]
Ook een album gekregen van een jongeheer Mijnssen, vol banaliteiten van bekende lui. Laurillard zette er in: ‘Het leven is een scheurkalender’. Jan ten Brink: ‘Mijn overtuiging is altijd: a thing of beauty is a joy for ever’. Kostelijk!
Karakteristiek onderscheid tusschen Jan Veth, Gorter en mij. Jan Veth weigerde iets in het album te zetten, met een nijdige uitval over de dwaasheid er van aan mr. Mijnssen. Gorter zegt: och! dat zullen we maar niet doen, hè?
Ik zeg: Gaarne! - en toen het kwam zette ik er een malligheid in, omdat ik de deftigheid van de zaak zoo ridicuul vond, en nog had ik vrees het jonge mensch niet aardig behandeld te hebben.
Gorter is het best, want Jan Veth doet het uit te veel theorie, en ik met te veel overweging.
Van de gemoedelijk-komische dichter en predikant E. Laurillard (1830-1908) is o.a. het vers In een diligence zaten/zeven menschen bij elkaar nog lang voor voordracht geliefd gebleven. Voor Prof. Jan ten Brink: zie het commentaar bij 1891:5. J.P. Veth (1864-1925) schreef in De Nieuwe Gids en later in De Kroniek vele artikelen over beeldende kunst. Hij werd vooral bekend om de heldere portretten die hij van talloze tijdgenoten maakte. Hij woonde in Bussum en was dus een ‘buurman’ van Van Eeden en (later) van Toorop, Derkinderen, Gorter en Van Deyssel, die allen in, of in de onmiddellijke nabijheid van, het Gooi woonden. - Frans Mijnssen (1872-1954) schreef later toneelrecensies in De (Groene) Amsterdammer, en publiceerde voorts psychologisch-realistische toneelstukken.
1891:15
Willem Kloos aan P.L. Tak. [FF, p. 389]
Zonder plaatsvermelding, 13 februari 1891. - Fragment
Wat Gorter aangaat, ik dacht dat die zaak in orde was. In de notulen (altijd die notulen!) lees ik, 16 Januari 1891 Het antwoord der redactie luidt, dat zijn (Gorters) honorarium aanmerkelijk zou verhoogd worden, zoodra de finantieele toestand dit permitteert. Daar Gorter zelf gesproken had, van dat hij die verhooging niet wenschte op het oogenblik, maar na één of anderhalf jaar, als hij bedankt zou hebben voor zijn leeraarschap, zou ik gaarne ingelicht worden waarom gij zijn zaak weder in behandeling wenscht te nemen. Is Gorter er weêr bij u op teruggekomen?
Mijn advies, indien gij de zaak nog eens wilt bespreken, is dit: Ik ben er tegen, zoolang Gorter leeraar is, zijn honorarium op f 50 te brengen (de door hem genoemde som) op grond van de volgende overwegingen. Van Deyssel heeft ongeveer f 900 vast inkomen met vrouw en kind, Verwey f 1500 met dito dito, ik f 600 zonder gade en kroost. Ik vind dat wij drieën, op grond van dat lage inkomen, en vooral op grond van onze antecedenten, in aanmerking komen om een hoog honorarium te genieten. Nu vind ik Gorter, een der beste menschen die ik ken en wien ik gaarne alles goeds gun (meer dan aan Verwey b:v:) maar de billijkheid gebiedt mij toch om te zeggen, dat hij noch de oogenblikkelijke behoefte noch de antecedenten ten opzichte van de N.G. bezit, om voor zoo'n aanmerkelijke verhooging van zijn honorarium op het oogenblik in aanmerking te komen. Daargelaten nog dat zijn bijdragen van dien aard zijn, dat zij, praktisch, bij kleine beetjes ons goeddoen door het opzien dat zij baren, maar dat zij bij grootere hoeveelheden (als wanneer hij alleen er voldoende baat bij zou vinden) de aflevering voor verreweg het grootste gedeelte van de lezers, onleesbaar maken. Dit nu zou wel geen reden zijn, om zulke bijdragen, als zij literair goed zijn, te weigeren natuurlijk, maar het is toch een bijkomstig argument om zijn honorarium niet uitbundig te verhoogen. Daar men echter geven en nemen moet in het leven, ben ik er niet tegen zijn honorarium van 20 op 30 gulden per vel te brengen.
Zegt Gorter ons echter, dat hij er aan denkt zoo spoedig mogelijk zijn leeraarschap neêr te leggen, hetgeen zeker der Hollandsche kunst ten goede zou komen, dan vind ik ook, dat wij ernstig moeten beraadslagen wat wij voor hem doen kunnen.
(T: finantieele; vind ik Gorter, een der).
1891:16
Uit het Nieuws van den Dag [BD, 14 februari 1891]
Rubriek: Stadsnieuws
Alle leden der Amsterdamsche afdeeling van het Nederlandsch Tooneelverbond schenen gisteravond te zijn opgekomen, om in den schouwburg-Van Lier (Plantage) eene opzettelijk voor deze afdeeling door het bestuur georganiseerde voorstelling bij te wonen. Om deze talrijke opkomst zou het te wenschen zijn geweest, dat de nommers van het rijke programma meer de moeite van het zien en hooren waard waren geweest.
[...]
De aanwezigen waren anders wel in de stemming. Het reciet: De Boterham, door een leerling der Tooneelschool, wekte b.v. onmiddellijk vroolijkheid. De tooneelverbonders, door sommigen heuschelijk aangezien voor bevorderaars van kunst, genoten bij dit spik-splinter nieuw gedicht oneindig meer dan bij het reciet van Herman Gorter's Mei. De algemeene hoestbui, die toen langzamerhand opkwam, de hilariteit om het vers, het lachwekkende, dat men in dit poëem ontdekte, maakten het ondoenlijk de voordracht naar behooren te volgen.
[...]
De avond liep niet af zonder eenigen tegenspoed, zoodat de hoogleeraar Van Hamel zich zelfs genoodzaakt gevoelde tweemaal op de planken te komen, om de verzamelde menigte toe te spreken.
Het Nederlandsch Tooneelverbond telde ongeveer 2000 toneelliefhebbers als leden, waarvan 610 in Amsterdam. Zij kregen gratis het tweewekelijks orgaan Het Tooneel, waarin op 7 maart 1891 een verslag van deze avond is te vinden. Daaruit blijkt, dat de voordraagster Mej. Titia van Gelder was, de latere vrouw van Jac. van Looy. In een ingezonden stuk wordt nog over het onhebbelijk gedrag van het publiek geklaagd, al wordt toegegeven dat het ‘misschien, neen, zeker niet goed gezien was van Mej. van Gelder de delicate verzen van Gorter te kiezen om voor te dragen [...] voor een uit den aard der zaak zeer gemengd publiek, dat pas volop had genoten van de kluchtige muizenvrees eener jonge trouwlustige weduwe; geschaterd had van het lachen om het losraken van een valsch gebit eens ouden jongeheers en zich al spitste op de vermakelijke dolheden die ‘De Koffijveiling’ zou opleveren’. Dit laatste is hoogstwaarschijnlijk het dramatische fragment van De Schoolmeester. - Zie over dit voorval en de verdere gevolgen ook 1891:19.
1891:17
Artikel uit het Amsterdamse Studentenweekblad Propria Cures.
[PP, 18 febr. 1891] Gorteriana
De Corpsautoriteiten meten zich vlijtig met onzen letterkundigen voorganger Prof. Dr Jan ten Brink in het vèr-spugen naar Gorter. De Groningsche rector zegt in zijn jaarverslag van een dag dat er een bal-champêtre was: ‘Het was een dag, waarop ge mistroostig op uw kamer blijft uitkijken tot ook dit u verveelt en ge op Mutua wat ontspanning zoekt. Het was een dag, waarop een Nieuwe Gidser vaerzen maakt als deze:
Zulk een dag was de 13e Juni’.
Het is zeker nog al een onschuldige aardigheid en we zouden het ook niet vermeld hebben als het niet in een officieel jaarverslag stond.
In de Vox heeft F. te Delft zijn verontwaardiging gelucht over Jan
ten Brinks vuiligheden, misschien in wat zonderlinge woorden, maar zonderlinger lijkt ons toch deze noot van de redactie bij dat stuk:
‘Slechts na lang aarzelen, heeft de redactie er toe kunnen overgaan, bovenstaand stuk te plaatsen, daar het eigenlijk de grenzen der publiciteit, hoever wij die in principe ook geneigd zijn te rekken, overschrijdt.
Wij kunnen het stuk in geen enkel opzicht bewonderen en deelen geenszins het gevoelen - wat de hoofdzaak betreft - van den schrijver, en plaatsen het geheel buiten onze verantwoordelijkheid.’
Verbeeldt de Vox-redactie zich dat stukken in studentenbladen in eenig opzicht bewonderenswaardig moeten zijn om geplaatst te kunnen worden. Ook wij bewonderen F.'s Praatje over het jonge haantje in geen enkel opzicht, maar vinden het toch zeer gelukkig dat er in de Vox eindelijk een protest is gekomen tegen de professorale grofheden.
Met genoegen lazen wij dus de volgende woorden van F. in dat blad.
‘Maar nu volgt een zin, die mij het meest tegen de borst gestuit heeft, een zin, die mij het bloed naar het hoofd deed vliegen, een zin die mij van verontwaardiging deed opspringen. Zie hier, wat hij over Gorter sprekende, zegt: ‘Dan - dit dient tevens overwogen - er doen zich voorwerpen en personen voor, die niet aan te pakken zijn, daar een gevoel van afschuw ons de handen verlamt’.
Dr. Jan ten Brink heeft in dezen enkelen zin alle wrok en haat, sinds vele jaren tegen de N.G. opgekropt, gelucht; hij heeft met een hem eigen zeldzaam talent de bejegening, door sommige jongeren hem aangedaan, in dezen enkelen zin aan Gorter vergolden.
Hoe? Gorter is een wezen zoo laag, zoo gemeen, zoo afschuwwekkend, dat zelfs Dr. Jan ten Brink hem niet aan durft pakken? Gorter die nooit zich tegen iemand, in 't minst niet tegen Dr. Jan ten Brink, heeft uit gelaten, die Gorter krijgt zoo iets naar zijn hoofd geslingerd?
Ik vind het treurig’.
Bewonderenswaardig of niet, F. heeft gelijk en de Vox-redactie hoefde zich derhalve voor het opnemen van zijn stuk volstrekt niet te verontschuldigen.
Zie voor Prof. Jan ten Brink het commentaar bij 1891:5. - Het stuk van F. was geplaatst in het landelijke, maar vooral van uit Utrecht geredigeerde studentenblad Vox Studiosorum van 12 februari. Uit Utrecht en Delft zonden nog andere studenten stukken in, die in Vox Studiosorum van 19 en 26 februari werden opgenomen; voor een deel stemden zij met F. in en getuigden van bewondering voor Gorters Verzen, voor een deel vielen zij Jan ten Brink bij. Een van hen schrijft ‘dat het aantal tegenstanders der nieuwe richting dat der voorstanders verre overtreft’, een ander vertelt ‘hoe op onze leeszaal op den N.G. geaasd wordt. Voortdurend geeft deze of gene er een passage uit ten beste en een gelach!’
1891:18
Uit de notulen van de redactievergadering van De Nieuwe Gids
19 februari 1891.
[F, 69E16, p. 75 en 77]
Omtrent Gorter's verzoek wordt besloten, dat wij vooralsnog geen toezegging van hooger honorarium kunnen doen, daar onze toestand nog te onzeker is. De behandeling der zaak wordt dus uitgesteld tot heden over een jaar, 19 Februari 1892.
(T: Gorter's)
1891:18A
Frank van der Goes aan Titia van Gelder. [O2] Amsterdam, 20 februari 1891. - Concept
Ik schrijf u een enkel woord om u uitteleggen wat u van avond in De Amsterdammer lezen zult. Het bestuur van de Afd. Amsterdam v/h Tooneelverbond heeft gisteren, op mijn verzoek, met 4 tegen 3 stemmen besloten gezamenlijk af te treden naar aanleiding van het gebeurde verleden Vrijdag bij de uitvoering. - Alleen een manifestatie van dezen aard kan, dunkt mij, uitdrukking geven aan het gevoelen van de meerderheid van de bestuurs-leden.
Tevens is besloten dat men eerst u zou gaan vragen of het u onaangenaam was dat de zaak nog verder werd gepousseerd. Zoo oppervlakkig zou natuurlijk iedereen zeggen, laat het er maar bij, ik verlang geen voldoening, hoe minder drukte er over gemaakt wordt, hoe beter. Maar mijn voorstel had de bedoeling het bestuur te noodzaken in de gewichtige principieele quaestie die hier betrokken is, duidelijk partij te kiezen; zelfs, mag ik zeggen, al zou het u, persoonlijk, aangenamer geweest zijn als er verder over gezwegen werd. - De minderheid, die tegen het collectief-aftreden was, o.a. de Heeren Van Hamel en Gompertz, meenen dat gij ons verzoeken zult deze maatregel niet te nemen; ik vind daarentegen dat uw eigen voorkeur hier weinig meê te maken heeft, en dat het protest tegen de houding van het publiek door moet gaan.
De stand van zaken is dus nu zoo, dat de President u zal komen vragen of gij er bezwaar tegen hebt dat het genomen besluit wordt uitgevoerd; zooals ik zeg, had ik dit voorbehoud niet willen maken, omdat hier niet in de eerste plaats uw reciet maar het gedicht van Gorter bedoeld is.
Dit vond ik niet overbodig u te laten weten. -
Geloof mij hoogachtend de uwe, F. van der Goes
Behalve mede-oprichter en -redacteur van De Nieuwe Gids waarin hij, behalve over politiek, ook opstellen over toneelkunst bijdroeg, gaf Van der Goes reeds sinds 1883 voordrachtslessen aan de Toneelschool in het Duits en Frans. - De verdere gang van zaken achter de schermen is door mij nog niet nagezocht. Van de uitkomst laat 1891:19 het een en ander zien. - (T: uitteleggen; principieele).
1891:19
Uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant. [A], 22 febr. 1891]
Rubriek: Letteren en kunst
Vrijdag den 13den j.l. waren door de afdeeling Amsterdam van het Nederlandsch Tooneelverbond, de leden uitgenoodigd op eene soirée in het théatre-Plantage van de Gebroeders Van Lier. Bereidwillig was door mej. van Gelder, leerares aan de Tooneelschool, gehoor gegeven aan de uitnoodiging van het bestuur, om den avond op te luisteren met de voordracht van een gedeelte uit Gorter's dichtstuk
‘Mei’. De vreemde vormen dezer in nieuwen stijl geschreven poëzie en de daarbij passende voys van voordragen, bleken niet den gewenschten indruk te maken, en een deel der vergadering gaf door nauw bedwongen lachen en voetgeschuifel aan zijne meening uiting op eene - gelijk van zelf spreekt - voor mej. Van Gelder minder aangename wijze. Verontwaardigd over deze - tegenover eene dame - luidruchtige en minder kiesche critiek-oefening, heeft het bestuur van het Tooneelverbond besloten, zijn mandaat ter beschikking te stellen van de afdeeling. Eerstdaags zal eene vergadering worden belegd ter verkiezing van een nieuw bestuur, dat thans bestaat uit prof. G.A. van Hamel, voorzitter, B.L. Gompertz, vice-voorzitter, W.A.v.d. Mandele, penningmeester, A. Fentener van Vlissingen, F. van der Goes, C.F. van der Horst en H.K. Westendorp, secretaris.
Uit het verslag van de vervolgens gehouden algemene vergadering (NRC 4 april) blijkt echter, dat alleen F. van der Goes wegens deze kwestie was afgetreden. Hoewel de heer J.N. van Hall hem om zijn grote verdiensten voor herverkiezing aanbeval, werd een ander gekozen. Hierop trad ook de heer Van der Horst af, nadat diens beweegredenen langdurig besproken waren. Van der Goes bleef wel lid van het Tooneelverbond. - Over de voordrachtstijl van Titia van Gelder (die in 1892 met Jac. van Looy trouwde) schreef Van Deyssel in 1905: ‘Wat mevrouw van Looy gaf, was: kunst. Het was niet declamatie met gebaren, het was zuivere zeggingskunst. En als zoodanig was de voordracht geheel vrij, niet alleen van het wel bekende, ouderwetsche, doode gedreun, waarin zoo lang achttiende- en begin-negentiende-eeuwsche dichters op onze tooneelen werden uitgegalmd; maar ook van de oppervlakkige, coquette versieringen, die, dikwijls, goede, in nieuwen stijl opgeleidde, diseuses in hun voordracht aanbrengen. [...] De handen eenvoudig nederhangend, even over elkaâr gehouden of, bijna geheel terzijde, los afhangend, was het alleen het orgaan der stem, dat de gedichten deed herleven’. (Lod. van Deyssel, Voordrachten van Mevr. Titia van Looy-van Gelder. In: Verz. opstellen, achtste bundel (A'dam 1905), p. 107-108 en 109-110).
1891:20
Albert Verwey, waarschijnlijk aan Dr W. Doorenbos. [C, LV 67] Zonder plaatsvermelding, ongedateerd. - Onvolledige tekst, niet verzonden
Gorter ziet U, geloof ik, niet juist. Hij is iemand van een teêre, toch niet ziekelijke gratie, in Mei jong en droomerig, maar in den bundel Verzen, opgeschrikt - eerst opmerkzaam geworden door mijn werk en dat van Van Deyssel - door wat er om hem heen gebeurde. Zijn verhouding tot zijn meisje, nu zijn vrouw, en tot het natuur- en stadsleven om hem heen heeft hem plotseling ontzettend sterk aangedaan. Dat is in dien bundel een hevig-menschelijke [,] even werkelijke als dichterlijke geschiedenis. Dat hij al die emoties die de dingen hem geven en waarmee - vooral met die iemand van onzen tijd in de steden krijgt - de poëzie zich tot nu toe niet bezighield, probeert uittedrukken is stellig het omgekeerde van een blinde steeg inloopen. 't Is beginnen met woorden te zoeken voor aandoeningen die ons, zoo voor licht- en kleurleven gevoelige geslacht, de aller-heerlijkste zijn, en waarvan we allemaal ieder 't zijne zouden willen uiten, als we niet eerst nog moesten afrekenen met de dichterlijke, filosofische en historische traditie die we niet kunnen helpen dat ons in 't bloed zit. Gorter is voor ons niet weg te redeneeren, omdat alles [cetera desunt]
Gezien de nauwe verwantschap met de denkbeelden die Verwey ontvouwt in 1891:20a en in 1891:28 vat ik de bovenstaande tekst op als een voorstadium, of eerste ontwerp, van die twee brieven. - (T: uittedrukken).
1891:20A
Albert Verwey aan Dr W. Doorenbos. [C, copij-boek 1, p. 183]
Noordwijk, 23 februari 1891. - Fragment
U ziet dat ik mijn poëzie zoo veel mogelijk in de feiten zoek en niet in de fictie. Medunkt, U zult dit niet afkeuren. Maar daarom begrijp ik ook niet dat U 't doen van Gorter afkeurt die zijn poëzie in de feiten van het natuur- en stadsleven gezocht en gevonden heeft. Het omgekeerde van een impasse, de volle wereld van natuur- en dingen-verschijnselen, heeft hij zich geopend en 't zal alleen aan de kracht en grootheid liggen waar hij zijn werk meê voortzet of hij zal maken wat zoals van Deyssel 't noemt - ‘in de donkere eeuw’ ‘de dagbres van ons ras’ lijken zal.
Ik kan duizelen als ik denk wat dat een blinkende verschijning zijn zou, als we, door alle tradities heen geworsteld, ons eigen werkelijk leven in de Hollandsche landen en steden verwoorden konden. Welnu, Gorter begint daaraan. 't Zijn stukjes en beetjes, 't kon grooter, geweldiger, - maar 't begin is soms 't moeielijkste.
Zie voor Doorenbos het commentaar bij 1890:8 - Verwey reageert hier, en even later, zie 1891:28, op Doorenbos' oordeel over de sensitivistische verzen. Diens voorbehoud komt tot uiting in enkele brieven aan Verwey (tussen 19 september 1890 en 15 juni '91) die te laat gevonden werden om nog te worden toegevoegd. - De notie van Van Deyssel: ‘in de donkere eeuw’ etc., releveert Verwey, gevoelig als hij is voor cultuurfilosofieën, uit het essay in De Nieuwe Gids, hier: 1891:10.
1891:21
[E2]
Op 27 februari was Gorter aanwezig op het promotiefeest van F.E. Posthumus Meyjes: zijn handtekening staat op de ‘promotieplaat’, bij die gelegenheid gemaakt.
1891:22
Alphons Diepenbrock aan Aegidius W. Timmerman. [DD, I]
('s Hertogenbosch) 4 maart 1891. - Fragment
Gidius, mijn muziek heb ik altijd zoo buiten mijn relaties met menschen gesteld, dat ik dat heelemaal niet weet [nl. dat sommigen, zoals Timmerman nu, zich inferieur voelen bij de artisticiteit van D.] Ik mag niet met Kloos omgaan of met Gorter omdat ik ook wat aan kunst doe. Daar weten zullie geen bliksem van, ze geven er niet om, ze kennen het niet en ze kennen allerminst mijn producten. Evenmin als ik in mijn genie of in het hunne met hen gelijk sta erdoor, evenmin voel ik me of ben er door boven jou. Als je deze bizarre onderstelling me niet geschreven had, zou ik daar nooit op gekomen zijn. In andere dingen heb ik jou altijd voor superieur gehouden.
Op deze passage volgt dan, wat hier is weergegeven onder 1883:5a: Jij was, toen ik aankwam,...etc.
1891:23
Karel Alberdingk Thijm aan Albert Verwey. [C]
Bergen op Zoom, 8 maart 1891. - Fragment
[Nadat Thijm het kunstenaarschap van Verwey en diens ‘algemeene dispositie’ zeer hoog heeft aangeslagen:] Máár - waarom zou ik het je niet zuiver oprecht mogen zeggen, jouw meening over je zelf wordt daardoor immers niet aangeraakt - ik geef meer om, ik voel mij meer verwant aan, ik vind dus mooyer, voor mij mooyer, dus in 't algemeen mooyer, de tot nu toe door Kloos en Gorter gepubliceerde verzen dan de door jou gepubliceerde. [...]
Kloos speelt volmaakt viool, Gorter klarinet en jij preludeert op een ontzachlijk orgel. Kloos is meer emotioneel en akuter van accent, terwijl het jouwe doffer en breeder als een broeyende kracht is. Gorter is de vervolmaking van een der mooiste facetten van mijn, je begrijpt dat ik met hem dweep; hij overtreft mij in akuutheid, enfin, ik moet hem nog goed bestudeeren, ik ben er nog steeds van niet op-mijn-verhaal. Kloos heeft mij de grootste ontroeringen bezorgd. Ik weet wel jouw opinie over ontroering in poëzie, maar voor mij is dat nog steeds de eenige waarde-maatstok in de kritiek. Ik vind dat Gorter jouw overtreft in intensiteit van visie, ik vind dat Kloos jouw overtreft in teêre hoogte van accent en akuutheid van emotioneelen klank; ik vind dat jij hun beiden overtreft in breedte en kracht van algemeene levensvisie.
(T: ontzachlijk; facetten van mijn; jouw overtreft [2 ×]).
1891:24
Artikel in het Alg. Ned. Studententijdschrift Minerva. [AM, jrg. 16, p. 78]
12 maart 1891. Nieuwere poëzie, door Eff. - Fragmenten
[Na een uitvoerig betoog over de kleuren die men bij klanken, dus ook klinkers, voor zich ziet:] Een dichter is een gevoelsmensch. Zijn gevoel zegt hem welk woord, welke klanken het meest overeenkomen met den indruk, dien hij weergeven wil. [...] Gorter is, bij uitstek, zulk een gevoelsmensch, bij hem is vooral zeer duidelijk op te merken de indruk, die klinkers en ook medeklinkers op de stemming van een vers uitoefenen.
Ik wil enkele voorbeelden uit zijn verzen aanhalen.
Ziehier dit tweetal (bl. 6 en bl. 7):
en
Zij bestaat uitsluitend uit lichte klanken, de i ee ie y ei uw, en vloeiende zachte medeklinkers l b u [= n?]. Gorter ziet zijn liefste in een rein zacht licht voor zich staan. Hoor hoe Gorter een donkere kamer beschrijft (bl. 5, 6):
In het eerste couplet geen enkele lichte klank, de stemming is zwaar en donker, dit laatste veroorzaakt door de o's en a's het zware door de r's, de u's en de d's. [...]
In het volgende vers (bl. 71) wordt door klinkers het effect van licht, koude en kracht bereikt [...].
Als het niet te lang was zou ik dit heele vers willen aanhalen, ik hoop dat men de moeite zal nemen het even op te slaan. Nog noem ik zijn ‘Wij zilveren wezens’ (bl. 5). In dit vers beschrijft Gorter het breken van het licht door den mist. Eerst wijfelend eenige lichte klanken, deze worden menigvuldiger, worden scheller en lichter, dringen overal door, eindelijk staan wij te midden van een zee van licht. Graag zou ik nog aanhalen zijn verzen op bl. 2, bl. 14, bl. 17, bl. 28, bl. 31, bl. 33,... Neen, ik schei er uit, wie ze lezen wil, hij zoeke zelf de mooiste op.
Wie zich achter de ondertekening Eff. verschool, viel niet te achterhalen. Misschien dezelfde Delftse student die in Minerva de triomfkreet bij het verschijnen van de Mei geuit had, H. Doeff? (1889:30). Met de bladzijnummers aan het eind genoemd corresponderen in het Verzameld Werk de bladzijden 16, 13, 22, 25, 35, 37 en 39; in Verz. lyriek zijn dat de bladzijden 85, 82, 91, 94, 104, 106, en 108. - (T: wijfelend).
1891:25
Prof. Jan te Winkel (Groningen) in het Alg. Ned. Studententijdschrift Minerva. [AM, jrg. 16, p. 74]
12 maart 1891. Het mengelwerk van den Groningschen Studentenalmanak voor 1891. - Fragment
Hunne verzen [nl. die van de Nieuwe Gidsers] herinneren aan de klanken, waarin de priesteres van Apollo hare orakels uitsprak, wanneer zij door de invloed van zwaveldamp in eenen toestand van bedwelming gericht [geraakt?] was, en tevens aan de moderne magie, aan de wijsheid der clairvoyance, aan de droomen van den hypnotischen slaap. In Gorter's Mei bijv. is eene slaapwandelares aan het woord, huiveringwekkend voor de toehoorders totdat bij hen de natuur zich wreekt en in eene stuip van zenuwachtig lachen genezing vindt.
De zevendelige Nederlandse-literatuurgeschiedenis van Te Winkel (1847-1927) is nog heden een gezocht naslagwerk vanwege de overvloed van facta en data, die met 19deeeuwse professorenijver en weeldrift zijn bijeengebracht (positivistische - biografistische - literatuurwetenschap). - (T: Gorter's).
1891:26
[J2]
Op 18 maart vond in het gebouw van de Maatschappij voor den Werkenden Stand in Amsterdam een voordrachtsavond plaats van Titia van Gelder. Zij droeg, blijkens het bewaard gebleven programma, werk van Jac. van Looy en gedichten van Verlaine voor, en na de pauze een lang fragment uit de tweede zang van Gorters Mei, namelijk de bladzijden 110-130 uit de eerste druk, bevattende het bezoek van Mei aan de godenvergadering in Wodans paleis.
Zie over haar wijze van ‘verzen zeggen’ het commentaar bij 1891:19. - In het Verz. Werk deel 1 is het Mei-fragment te lezen op blz. 89-100; in de pocketeditie op blz. 100-111.
1891:26A, 1937
Uit Jeugdherinneringen van Arthur van Schendel, voor zijn kinderen opgeschreven. [K2] - Fragmenten
Die maanden op de toneelschool van Febr. '91 tot Dec. '92 waren de vrolijkste van mijn jongenstijd. Met de leraren kon ik goed overweg, éen uitgezonderd. [...] Die uitzondering [...] was de leraar costuumkunde, die revues schreef, en hij had zich eens smalend uitgelaten over Gorters Mei, hetgeen ik hem met spot betaald zette. Hij had het niet eens gelezen en toen hij op een les dat gedicht belachelijk maakte zei ik dat het natuurlijk lang geen revue was. [...]
Door Jacques v.d.M., een commies bij de post, die literaire aspiraties had, hoorde ik het eerst (voorjaar '91?) van de Nieuwe Gids, waarvan hij mij afleveringen gaf. Ik had er nog geen zin voor. Voor mij, die Hollandsch bij Potgieter had geleerd, was dit proza van adjectieven al te gezocht, alleen dat van van Looy vond ik echt schildersproza. De sonnetten van Kloos en Gorters Mei zag ik dadelijk.
1891:27
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, I]
6 april 1891. - Fragment
Van daag Gorter. Prettig die sympathie in ons gezwoeg. Bij hem hetzelfde tobben, dezelfde spanning, dezelfde worsteling met kleine hinderlijke sentimentjes van jalouzie en eerzucht. Het doet mij goed als hij 't zoo zegt.
(T: Van daag).
1891:28
Albert Verwey aan Dr W. Doorenbos. [C, copij-boek 1, p. 272]
[Noordwijk] 13 april 1891. - Fragment
Zoo nu Gorter. Een paar wandelingen langs zee en door de duinen - in zijn verzen De Dagen, meen ik - zijn al 't voornaamste wat hij laatstelijk heeft gemaakt: Zins-impressie, niets dan zins-impressie, - maar er zit kracht in èn er zit fijnheid in, - kan hij daar niet een kostelijk poeet meê wezen, al bezingt hij niet de kolossaalheden van zijn eeuw?
(T: gemaakt: Zinsimpressie; poeet):
1891:28A, 1938
Uit ‘Tim's herinneringen’, door Aeg. W. Timmerman. [BB, p. 249]
Toen hij in het voorjaar van 91 met zijn vrouw bij mij in Zutfen logeerde, hebben wij er niet over gesproken [nl. over het socialisme], alleen over literatuur en zijn eigen verzen. Hij was er erg gevoelig voor als hij bemerkte, dat je er wat van onthouden hadt. Nog zie ik zijn oogen oplichten en hem glimlachen toen hij, nadat wij uren aaneen hadden gewandeld, als antwoord op een zucht van mij zeide: ‘Ben je nou al moe?’ en ik hem antwoordde: ‘Jij hebt mooi praten, jouw voeten, als goede lien loopen beneden’.
Het citaat is uit De boomen waren stil, vw ii, 25; Verz. lyriek 94. - (T=lien voor liên).
1891:29
Vergaderingsverslag in het Algemeen Nederlandsch Studententijdschrift Minerva. [AM, jrg. 16, p. 143-144]
23 april 1891. Delft. Vierde huishoudelijke vergadering der debating-club. - Fragmenten
Het tweede onderwerp van dien avond [15 april] was: De oprichting van een Delfts Studententijdschrift. (Inleider M. Triebels). [...] Om de kleur van Vox en Minerva te doen uitkomen wees Spr. op de kritieken van prof. J. ten Brink en prof. J. te Winkel in die blaadjes, slechts hierin kan zoo iets geplaatst worden; het verwonderde hem zeer, dat er niets tegen de kritiek van prof. te Winkel ingekomen was.
De heer Huet was het met den heer T. eens, dat wijmeer aan literatuur moesten doen, dat wij meer acht moesten slaan op de bewegingen van onzen tijd, die - men kan er mee instemmen of niet - zeer zeker de moeite van bestudeeren waard zijn en die niet genegeerd kunnen en mogen worden. Spr. vroeg waarom toch Vrije Studie zoo conservatief was, waarom niet eens iemand van meer vooruitstrevende richting uitgenoodigd? [...]
De heer Kalff antwoordde den heer Huet dat V.S. moeite had gedaan Fr. van Eeden of Gorter in Delft te krijgen; de eerste eischte een te hoog honorarium, de tweede zeide, dit jaar geen tijd te hebben.
1891:30
Andrew de Graaf aan Alphons Diepenbrock. [DD, I] Amsterdam, [begin mei 1891] - Fragment
Fons ik ben zoo boos op je, je weet niet hoe erg, omdat je hebt gedacht dat dat stuk van van Wettem over de domenees van mij was. Het is God zij dank niet van mij, ik weet dat ik het niet had kunnen schrijven en ik vind het op een paar regels na niet aardig [het betreft een artikel van ‘Van Wettem’ (= Pet Tideman) in het studentenweekblad Propria Cures, 11, 26]. Ik had dolgraag met die domenees gesolt en gelollebolt en op ze gespogen en ze met vijgen gesmeten, maar ik vind dit niet aardig, ik weet niet waarom, ik vind het zielloos, wanhopig conventioneel, wel nogal leuk maar vreeselijk onpersoonlijk-zot. Ik durf niet te zeggen dat het al te, al te bar namaak van Deyssel is, want misschien zal iedereen zeggen dat ik dat ook doe en ik heb daar zoo vreeselijk onder geleden dat men dat zei van den zomer, ik zeg het dan ook niet van van Wettem (ik mag niet zeggen wie het is maar je kent de man toch niet) dat het namaak is, want het doet er eigenlijk geen bliksem toe als het maar persoonlijk en aardig is; ik vond het vreeselijk beroerd dat jij en Pans ook al, dien ik tegenkwam, dachten dat het van mij was. Je zult hieruit wel moeten denken: nog al veel pretentie! dat heer [denkt] nog al hoog van zich zelf! nu Fons dat is dan ook zoo, ik denk vreeselijk hoog van mij zelf. Ik voel me onmachtig zwak als een kind, ik kan niets en ik zie verschrikkelijk op tegen de Goden, de almachtigen, Pans, Kloos en van Deyssel. Misschien zal ik nooit iets voortbrengen van mij zelf-alleen, ik heb ook veel verachting voor mijn leelijkheid van ziel die ik voel. Maar ik denk verschrikkelijk hoog van mij zelf en van mijn eigen eigen ik, daar ik naar zoeken zal tot ik hem heb, tot ik dood ben; ik haat de conventie, alle conventie, ook de N.G. - conventie, ik wil niet van de School zijn al is van Deyssel mijn God. De verzen van Kloos is het mooiste wat ik in mijn geheele leven gelezen heb en er is niets niets wat ik zoo dikwijls heb gelezen en zal blijven lezen als ‘Het boek van Kind en God’; maar een kaartje op 6 Mei stuur ik hem niet want ik ken hem niet en hoop genadiglijk van den hemel hem nooit te zullen ontmoeten. Het spijt mij zeer dat ik Pans ken; dikwijls hindert het mij bij het lezen van zijn verzen. [...]
Zes mei was Kloos' geboortedag. - (T= domenees; gesolt; gelollebolt).
1891:31
Frans Erens aan Karel Alberdingk Thijm. [D] Schaesberg, 6 mei 1891. - Fragment
Gorter is hier en daar slechts met inspanning te begrijpen, een enkele keer zelfs twijfel ik of ik hem begrijp of niet. Mallarmé is duister, dus moeilijker dan Gorter omdat Mallarmé op ideeën draait en Gorter alléén op de meer uit elkaar gespreide sensatie ronddrijft, maar daarin ligt hem juist het groote verschil, dunkt me. Ik heb meer genot er in Gorter dan Mallarmé te lezen. Vooral Gorter geeft me een groot genot. -
Zie voor Erens 1886:1a
1891:32
Uit het dagboek van Frederik van Eeden. [II, I]
10 mei 1891. - Fragment
Van avond Herman en Wies hier, ze hadden hier gegeten. Ik was blij ze te zien. Ik had laatst bedacht, dat hij de eenige vriend was waarvan ik nooit had gedacht: nu wil ik hem een poosje niet zien. Hij is ook de eenige die mij lief is door zijn verschijning, van wie ik alles zie met plezier, met dat echte jongens-vriend-gevoel. Hem bedoelde ik in mijn stuk over Engelsch proza.
Toch waren er van avond weer dingen, die mij vreemd en ver deden voelen van hem.
Mijn stuk over Engelsch proza: zie Fred. van Eeden, Nieuw Engelsch proza I (De Nieuwe Gids, vi, 1891, 11, blz. 289-300) inzonderheid blz. 295, waar Van Eeden zijn kennismaking met Rudyard Kipling's The light that failed, nà de hogere, maar hem toch altijd wat vreemd gebleven kunst der Franse romanliteratuur, aldus in beeld brengt: ‘Mijn sensatie was deze. Een jong man gestuurd naar een academie waar beter onderwezen wordt en knapper menschen zijn dan thuis. Hij is daar jaren geweest en heeft veel geleerd en ook wat vrienden gemaakt. Maar op een dag krijgt hij bezoek van een ouden schoolkameraad uit zijn eigen land, volstrekt niet buitengewoner of knapper dan zijn nieuwe vrienden, maar een echte, oude school-vrind. En dan dat vreeselijk gezellige, dat plotseling expansief-worden, die lust om heel vertrouwd met hem te doen, dat bewonderen van zijn kort, blond haar, zijn veel forscher lichaam, dat genieten van zijn snel begrip in kleinigheden van ouds, dat heerlijk gelijk-op-voelen, samen-denken, zoo lang onmogelijk onder die wel superieure maar toch zoo vreemde vreemdelingen - neen! dit is mijn vrind, mijn eigen, hartelijke, gezellige vrind. Knap of niet - hij hoeft niets te zeggen - hij is mijn soort, ik hou van hem - die anderen kunnen naar de maan loopen. Zoo nu - ongeveer zoo deed het boekje mij aan, waarvan ik den titel opschreef.’ - Van Eeden droeg zijn tweede bundel Studie's (1894), waarin dit artikel een plaats vond, aan Gorter op.
1891:34
Ingezonden stuk in het weekblad De Amsterdammer. [BE] Zondag 17 mei 1891. - Gorter's Verzen
Ik heb het opstel van Heijn van Cortrijck in de Tijdspiegel gelezen en herlezen, omdat ik in Gorter's verzen genoeg waardeer om te wenschen ze geheel te kunnen genieten. Dankbaar erken ik dat de schrijver mij daarin een handje heeft geholpen. Maar ik ben nog niet waar ik zijn wil en vraag daarom meer licht. Neem bijv. dit gedichtje:
Zeker, zonder gezegden, geven die zinnen een beeld, ze schilderen. En, geen schoolmeester, geef ik gaarne gezegde en voorwerp cadeau. Maar dat ‘sterrengefemel’, daar kan ik het niet mede vinden. Ik begrijp wel dat hier ‘gefonkel’ bedoeld moet zijn, want sterren plegen op dergelijke avonden aan andere bezigheden niet te doen. En nu kan het mij weinig schelen, met welken klank Gorter die bezigheid weergeeft. Maar dit woord femelen heeft een bepaalde beteekenis, en het geeft dus een bepaald beeld. Ik bijv., ik denk, als ik dat woord hoor, aan een neepjesmuts, een kerkboek en een warme stoof. Daarvan echter bedoelt Gorter, als ik hem wel begrijp, niets voor uw geest op te roepen. En nu wilde ik vragen of het in dergelijke gevallen, niet noodig is een woord te maken, dat niet door zijne bepaalde beteekenis den lezer van de wijs brengt, hem in de juiste voorstelling bemoeilijkt.
‘Geflemel’ b.v. zou door de korte beweging die in fl ligt (flikkeren, fluks enz.) zeker even goed, misschien beter het beeld hebben weergegeven, en, omdat het niets beteekent, niet door zijn beteekenis hebben kwaad gedaan.
Zoo ook het windregengedichtje:
Ik begrijp wel, dat de aai-klank daar niet bij toeval viermaal in voorkomt. Maar niettemin is voor mijn gevoel het woord aaiende hinderlijk. Aaien is zacht strijken. Ge denkt daarbij aan twee gladde of zachte oppervlakken, een hand en een wang, een hand en een mof of een kat, enz. Maar aan iets flapperends nattigs doet ‘aaien’ niet denken. Het werkt dus de voorstelling die de dichter wenscht tegen, in de plaats van ze weer te geven.
Wil een van hen die Gorter beter begrijpen dan ik, daarover zijn oordeel zeggen? En wil hij dan meteen zeggen wat ‘trantelende wanen’ zijn of welk beeld er mee bedoeld wordt?
Ik zal hem voor het antwoord even dankbaar zijn als u voor de plaatsing, M. de R.
Zadok.
Het artikel van Heyn van Cortrijck is hier opgenomen onder 1891:3. - Beantwoording van de opgeworpen kwesties vindt de huidige lezer in de annotaties bij deze gedichten, in de heruitgave (A'dam 1977, tweede druk 1982) van de editie van 1890 van Verzen. Voor een antwoord op de laatste vraag wordt daar bijv. verwezen naar het artikel van J.D. Meerwaldt: ‘Trantelen’ en ‘trantel’ bij Gorter, in Nieuwe Taalgids 56, 1963, 1, 21-24. - (T: Gorter's [2 × ]).
1891:34A, 1951
Ds D. Horseling in een gedenkboekje van het Amersfoorts gymnasium (1951). [BF, in U] Herinnering aan Dr. Herman Gorter. - Fragmenten
Ik spreek hier van mijn eerste gymnasiumjaar, het leerjaar 1890/91. [...] Het koeterwaalse Hollands der Volcke-thema's, die we dagelijks in het Latijn; de onsterfelijke Jacobs en Döring, wier keurig Latijn we een paar malen per week in koeterwaals-Hollands moesten overbrengen (letterlijk vertalen was voor ons een wet van Meden en Perzen), werkten [...] niet mede om ons hoge gedachten te geven van het Latijn als voertuig van hoge poëzie. [...] Maar éénmaal in de drie maanden, bij proefwerk (en ook nog wel eens bij andere gelegenheden) werd daarvan afgeweken; dan kregen we andere kost voorgezet, nl. thema's van de hand van Dr. Herman Gorter zelf; dat was iets anders dan Volcketaal; het waren volmaakte pronkstukjes in Nieuwe-Gidsstijl. [...] Jammer vind ik het dat er niet zo'n complete Dr Herman Gorter-thema in mijn geheugen is blijven hangen. Een enkele zin en dan misschien nog niet eens geheel nauwkeurig, kan ik nog weergeven: Lichtvoetige nymphen voedsterden den jongen Pan in de lommerrijke bossen van Thracië. [...] Dr. Herman Gorter hield nog al van kordaat en stevig aanpakken.
In verband met de laatste zin: de naam van de schrijver van dit stukje komt ook voor in de tekst van 1890:72.
1891:35
Mevrouw J. Gorter-Lugt aan Jaap Koenen. [J]
Berlijn, 9 juli 1891. - Fragmenten
[Na een verjaarsfelicitatie:] En weet je dat wij, zoo ongeveer half Augustus in 't vaderland komen om daar te blijven tot primo October; we gaan eerst naar Bayreuth om daar een paar Wagner opera's te zien, te hooren, en naar ik hoop te genieten, wir werden uns Neurenberg ansehen, om dan over Keulen naar Amersfoort en Amsterdam te reizen; aardig, hè? - Maak je dat we je in dien tijd eens te zien krijgen? als het mogelijk is, Jo ook, maar het noodlot is me in dit opzicht nog steeds noodlottig geweest? - En Mop en Juultje? God geve dat het gelukkig zijn zal voor hen! dat is alles wat ik er van zeggen kan. - [...] Hoor je wel eens wat van mijn jongens? Herman en Wies hebben vakantie, Zaterdag gaan ze naar Oosterhout. Douwe geniet steeds van eene groote drukte, nu is er weer een dokter ziek geweest op Meerenberg, longontsteking, hij mocht toen behalve zijn eigen rechtmatig deel nog eens 350 patienten van den zieken bezoeken, bovendien was de apotheker om redenen van gezondheid afwezig, toen mocht hij ook al de poeiers, drankjes en pillen klaar maken! Douwe is voor werkezel in de wieg gelegd! Hoe gaat het met je dissertatie? Nina stuurt je hierbij ook haar felicitatie, en groeten voor Jo. Met al mijne oude vriendschap blijf ik ((je)) steeds je hartelijk toegenegene Mevrouw Gorter.
Voor Koenen zie 1879:3 en latere documenten. - Mop en Juultje: zie het commentaar bij 1889:3.
1891:36
[NN, nr 469]
Op 12 juli speelde Gorter in een competitiewedstrijd voor Amstel's cc.
1891:37
Uit het dagboek van Henri Borel. [J]
15 juli 1891. - Fragmenten
[Bij een terugblik op het afgelopen jaar] Ik ben nog in ándere dingen vooruit gegaan. Ik heb veel meer gehoor voor verzen dan vroeger. Vooral Verlaine is voor mij een openbaring geweest. [...] Drie groote evenementen in mijn lectuur waren verder de verzen van Gorter (November '90) de Studies van van Eeden (November 1890) en eindelijk, nà Verlaine, het gewichtigste ‘Ellen’ van van Eeden. Gorters verzen van opperste passie en koninklijk Verlangen, [...].
Henri J.F. Borel (1869-1933) volgde van 1888 tot 1892 een opleiding voor de functie van tolk in de Chinese taal, te Leiden. In 1889 zocht hij contact met Frederik van Eeden, aan wie hij de eerste versie liet lezen van zijn latere roman Het jongetje. Fragmenten uit zijn dagboek zijn afgedrukt in J.M. Joosten. De brieven van Johan Thorn Prikker aan Henri Borel en anderen, 1892-1904. [...] Bijeengebracht en toegelicht. Nieuwkoop 1980.
1891:38
Uit het dagboek van Henri Borel. [J]
24 juli 1891. - Fragment
In ‘Ellen’ van v. Eeden is de Idee nieuw, een apart, ongehoord feit in de literatuur van Europa. Maar de manier van zeggen is sómtijds toch verwant aan Swinburne, en vóóral aan Shelley (bijv. blz. 20-28 van Ellen en 't begin van Epipsychydion. -) Zóó als Millet Millet is, en Matthijs [Maris] Matthijs, zóó is (in de Verzen altijd, niet in Mei) Gorter Gorter. Eénig in de kunst der geheele wereld. - Maar de Verzen van Gorter, al zijn ze in de Hóóge Literatuur, zijn als Verzen van Verlangen toch lager als Verzen van Adoratie. En zóó als Gorter éénig is in zijn klanken, in zijn zéggen (niet in zijn onderwerp) en v. Eeden in zijn onderwerp, zóó is Willem Kloos éénig in klank én zeggen én onderwerp. Hóóger als v. Eeden, hóóger als Gorter. Ik weet dat nu eerst heel, heel duidelijk, dat Willem Kloos onze grootste dichter is. - [...]
1891:39
[NN, nr 470]
Op 26 juli speelde Gorter voor Noord-Holland in een wedstrijd buiten competitie te 's-Gravenhage tegen Zuid-Holland.
1891:40
[VV, jrg. 6,1890-91, nr 6, p. 422-457]
In het augustusnummer van De Nieuwe Gids verschenen van Gorters hand acht gedichten:
Het is om 't al stil verachtend van me te gooien
Als een kind dat de weeke zonde
Schrikkend is de nacht met een stillen schrik
Als een bosch waar de groote stammen
O wat een groote kracht heb ik gekregen
Een vrouw als de wereld, als een wezenlooze
Ik kan niet begrijpen dat er niet veel meer zijn die zoo spreken
De verre toren staat vast
en voorts een reeks van 32 sonnetten, later door Henriëtte Roland Holst kenteringssonnetten genoemd.
Aan te treffen in, respectievelijk: vw ii,, 170, Verz. lyriek 236; vw ii, 171, Verz. lyriek 237; vw ii, 172, Verz. lyriek 238; vw ii, 173, Verz. lyriek 239; vw ii, 174, Verz. lyriek 240; vw ii, 175, Verz. lyriek 241; vw ii, 176, Verz. lyriek 242; vw ii, 177, Verz. lyriek 243. De sonnetten in vw ii, 181-212, Verz. lyriek 244-275. - Onder de kenteringssonnetten bevindt zich ook het gedicht met de aanvangsregel Zooals de maaiers 's avonds huiswaarts gaan, dat na een cricketwedstrijd geschreven is, volgens mededeling van Henriëtte Roland Holst, op blz. 46 van haar boekje Kinderjaren en jeugd van R.N. Roland Holst (Zeist 1940).
1891:41
[NN, nr 471]
Op 2 augustus speelde Gorter in een competitiewedstrijd voor Amstel's cc. mee.
1891:42
[NN, nr 472]
Op 9 augustus speelde Gorter in een competitiewedstrijd voor Amstel's cc. mee.
1891:43
Uit de Nederlandsche Spectator. [OO, 15 augustus 1891]
Rubriek: Pluksel. - Zeer dankbaar.
‘Ik kan niet begrijpen dat er niet veel meer zijn die zoo spreken’ H. Gorter (Nieuwe Gids, blz. 425).
Wij begrijpen dezen versregel (!) en zijn er dankbaar voor. Als er toch velen zoo spraken, dan dreigde de heilige kunst der poëterije vulgair te worden. Nu ten minste heeft zij éene goddelijke eigenschap: ‘het onbegrepene’; en zullen wij ons beklagen, zoo zelfs de heer Gorter niet begrijpt?
Het gedicht waarvan de eerste regel geciteerd wordt, is onder 1891:40 genoemd, met zijn plaatsen-van-herdruk in Verz. Werk en Verzamelde lyriek.
1891:44
[NN, nr 473]
Op 19 augustus speelde Gorter voor Amstel's cc. in een wedstrijd buiten competitie tegen de Rambling Brittons, in Amsterdam.
1891:45
Uit het dagboek van A. Gildemeester. [Y]
21 augustus 1891. - Fragment
Herman Gorter. In de N. Gids (1 Aug. '91 bl. 425) leest men het volgende ‘vers’ (?) ‘Ik kan niet begrijpen dat er niet veel meer zijn die zoo spreken’.
Heerlijk. Er is zooveel, dat Herman Gorter begrijpt en voor een gewoon mensch volkomen onbegrijpelijk is in zijn verzen. -Ziehier nu eens iets (het feit, dat er niet veel meer zijn die zóo spreken) wat wij volkomen goed begrijpen, en dat hij nu eens niet begrijpen kan. Iets in dien geest las ik in den Spectator van? Aug. 11.
Nu, dit is maar ‘'n aardigheidje’. Ernstiger is het feit, dat hij, Herman Gorter, die ‘verzen’ gemaakt heeft en drukken laat, die men vindt t.a.p. bl. 422-457, alzoo 37 bladzijden, welke mij klin-
ken als klinkklare onzin, en leelijk, leelijk! bijv. zij stond.. met de japon ruizelend om haar beenen die stonden er door henen naast elkander vast, zichtbaar door 't witte sloopen. En dan opeens weer een paar mooie woorden ‘ik ben hier zoo verlaten alleen, als beest dat in de vrije lucht schreeuwt ben ik nu hier’. (Dat is ten minste te begrijpen en kranig gezegd). Maar het geheel is - knorrigmakend, krankzinnigschijnend. En toch - ik oordeel niet, ik weet en begrijp en zeg er dus liefst niets van als-raar en naar.
Twee dagen later. Vroegere verzen van Herman Gorter gelezen. Ik begrijp hem ook nu niet, maar toch, toch klinken ze mij heel anders dan destijds. Ik voet poezij, hij neemt mij meê. Opmerkelijk; dat had ik nooit gedacht! En - de verzenbundel van Albert Verwey van 1889.. hoe barok klonken die verzen destijds; hoe tam schijnen ze nu in vergelijking ((tot)) met Gorter. Iets soortgelijks ondervond ik met Breitner's schilderijen. Eerst maakte hij mij boos; nu grijpt hij mij aan.
De gedichten in kwestie zijn, met hun tegenwoordige vindplaatsen, onder 1891:40 opgegeven. Zie voor Gildemeester het commentaar bij 1881:2. - (T: poezij; Breitner's).
1891:46
[NN, nr 474]
Op 22 augustus speelde Gorter in het Nederlandse elftal tegen de Rambling Brittons op het Clingendaalterrein in Den Haag.
1891:47
[NN, nr 475]
Op 30 augustus speelde Gorter in een competitiewedstrijd voor Amstel's cc. mee.
Van 1891 af worden hier niet meer vermeld de wellicht talrijke wedstrijden die Gorter in de lagere cricketregionen gespeeld heeft. Men vindt dus alleen kort meegedeeld de wedstrijden voor eerste-klasseclubs, in en buiten de competitie, en die voor het Nederlands elftal.
- voetnoot*
- Zie Potgieters ‘Grauwtje’: Wist met mijn handen
Ik, wat ik deed?
- voetnoot*
- Soms zelfs minder. Zie o.a. bl. 54, 67 [= vw ii, blz. 57 en 68; Verz. lyriek 126 en 137], waar vierregelige gedichtjes op voorkomen.
- voetnoot*
- Misschien ware ‘gladbespannen’ nog beter geweest?
- voetnoot**
- Ook voor den smaakvollen band verdient de heer W. Versluys, uitgever te Amsterdam, een woord van welgemeenden lof.
- voetnoot*
- Wij cursiveeren deze en eenige volgende woorden, omdat vroegere dichters ons gewend hebben eroverheen te lezen. Hier hebben alle woorden beteekenis.
- voetnoot**
- Hier breekt het blauw door den mist.