Herman Gorter Documentatie 1864-1897
(1964)–Herman Gorter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
De publikatie van ‘Mei’ 1888-1889‘Het ding is af’ | |
[pagina 169]
| |
1888:18
| |
1888:19
| |
[pagina 170]
| |
De dichter en essayist Willem Kloos (1859-1938), melancholiek lijder aan het leven, maar ook: tiranniek leider van De Nieuwe Gids, verkeerde in een overspannen toestand, sinds hij, half september teruggekeerd van een verblijf bij Van Deyssel in België, had moeten vernemen dat zijn vriend (in de poëzie: zijn ‘kind’) Albert Verwey zich had verloofd. In het oktobernummer van De Nieuwe Gids had hij de beroemde reeks sonnetten laten afdrukken, die uit deze toestand was voortgevloeid: ‘Het Boek van Kind en God’, waarvan een van de thema's was zijn nu spoedig te verwachten dood. Deze verzen hadden velen diep geroerd, en de intimi vaak ook verontrust: Gorter gaat kennelijk op verzoek van Diepenbrock informeren. - Hein: Hein Boeken, zie het commentaar bij 1886:4. - De schilder Willem Witsen was zeer bevriend met Kloos. - Meyes: F.E. Posthumus Meyjes, lid van Unica maar iets jonger dan Gorter. Hij had in 1885 de exauguratierede van Gorter uitgesproken (hier 1885:14). Over de diepe indruk die Kloos' verzen op hem maakten, deed hij ook dertig jaar later verslag, in proza, als bijdrage aan een jubileumaflevering van De Nieuwe Gids ter huldiging van de 60-jarige Kloos (jrg. 34, 1919, I, blz. 653). - Bij Gorters ‘kleine glimlach’ valt rekening te houden met het feit dat hij nog onwetend was (en nog drie weken zou blijven) omtrent de oorzaak, de verloving; zoals het volgende document ons toont. - Men vindt een breed exposé van de gebeurtenissen en reacties, aan de hand van de bronnen en met een schets van de psychische achtergronden van de betrokkenen en van de generatie als geheel in mijn geïllustreerde reeks opstellen ‘Wisselwerkingen in een literaire generatie’ (in De Revisor, 7de jrg., 1980, afll. 4, 5 en 6). In het tweede hiervan, getiteld ‘Kunstenaarsleven; Tachtigers omstreeks 1880’ [moet zijn: 1888], wordt de periode besproken die hier aan de orde is. - (T: Meyes; 'k heb). | |
1888:20
| |
[pagina 171]
| |
En dalen weer met lachen of geschrei -
Daar ligt bedolven mijne kleine Mei.
Hieronder staat in het handschrift A (cahiers) de datum geschreven van het postmerk dezer briefkaart. | |
1888:21A, 1921
| |
1888:22
| |
[pagina 172]
| |
i. Laatste regels van handschrift a van Mei, met Gorters datering: 15 november 1888.
ii. Voor- en keerzijde van Gorters briefkaart aan Diepenbrock, datum postmerk: 15 november 1888. | |
[pagina 173]
| |
gecompliceerde relatie met Kloos. Zie daarvoor het Revisorartikel, genoemd in 1888:19 commentaar. - Hein Boeken had zijn broer op diens reis naar Indië tot Egypte vergezeld. | |
1888:23
| |
1888:24
| |
1888:24A, 1952
| |
[pagina 174]
| |
1888:24B, 1925
| |
1888:24C, 1921
| |
1888:25
| |
[pagina 175]
| |
Van de copie die Mevrouw Gorter van het Mei-handschrift aan het maken was voor Diepenbrock, kreeg Kloos het reeds voltooide gedeelte naar Londen toegestuurd. - (t: byzonder). | |
1888:25A
| |
1888:27
| |
1888:27A, 1924
| |
[pagina 176]
| |
ja soms zelfs een beetje bruusk doende, zij 't natuurlijk volkomenbeschaafde abruptheid zijner uiterlijke manieren, die wel iets hadden van die van een gentleman-gymnast, deden hem mij alleen kennen als een jongenman, die zich bewust is een kerel uit-één-stuk te zijn, iemand van sta-vast, die precies weet wat hij wil. En de eerst een twintig minuten later, toen hij bezig was, zijn prachtig gedicht te lezen, beter door mij bevroede Gorter moge mij mijn waarheidspreken vergeven: mijn eerste indruk zijner persoonlijke verschijning was: deze resolute vriend, die meer van een flinken voetballer dan van een lever in de diepere psychische gewesten schijnt te hebben, zal vermoedelijk wel een goed en ferm mensch zijn, maar een waarachtig-groot dichter die zijn diepst inwezen samen voelt kloppen met het hart van al 't bestaande, zoodat hij zijn eigen zielzijn daarin vergaan voelt soms - want zoo voel ik het met mijzelf gaan in mijn mooiste oogenblikken - lijkt hij mij nu niet precies te zijn. [...] O die magnifieke Mei! Ik ga mij hier heel duidelijk de toen genotene drie kwartier herinneren - terwijl ik aandachtig luisterde, werd het mij langzamerhand, of ik de Natuur-zelve, dus het echt-levende van alle kanten zag opsprieten en ontbloeien voor de verwonderde oogen van mijn oplettende geest: 't was àl verrukkelijke schoonheid en van echt-innerlijke, want door meevoelende zielsemotie gedrenkte liefheid, die toch nooit flauwe zoetheid werd, wat vóór mij omhoog rees, door Gorter's klare, rustige stem, uit de woorden, die hij uitsprak, schoonheid en liefheid, die overal, tot in de verte, bleven bloeien zoolang ik zijn geluid hoorde, en waardoor ik dus spontaan in mijzelf ging voelen, dáár tegenover, aan mijn tafel, zit een wezenlijk-groot Dichter van wezenlijk-Hollandschen bloede, maar van toekomstige beteekenis voor alle landen en tijden, en ik zelf mag hier het heerlijke begin beleven eener nieuwe letterkunde, zooals wij die nog nooit in ons land hebben gehad! En toen Gorter geëindigd had met zijn lezen, waaronderdoor ik uit zijn geluid soms zijn eigen mannelijk-bedwongen ontroerdheid had meenen te bespeuren, was hij plotseling weer, na een poosje zwijgen zijnerzijds, onderwijl ik hem zelf mijn lof natuurlijk niet spaarde, de heel gewone natuurlijke maatschappelijke mensch, die zich zijn belegde boterham en zijn kop koffie, of wat er verder op tafel moge gestaan hebbe, opperbest liet smaken en daarbij opgewekt sprak over voetbalspelen of zwemmen, zooals ieder jong mensch dat zou kunnen doen. Waardoor hij dus toonde te wezen - en dat maakt hem des te echter voor mij-iemand zonder eenig spoor van smalle zelfverheffing, neen, een volkomen natuurlijk en eenvoudig mensch, zooals alle waarachtige, want door het Heelal zelf tot kunstenaar bestemde stervelingen dat zijn.
(T: Gorter's; jongenman). | |
[pagina 177]
| |
1888:28
| |
1888:29
| |
1888:30
| |
1888:31
| |
[pagina 178]
| |
1888:32
| |
1888:32A, 1933
| |
1888:33
| |
[pagina 179]
| |
dat het nieuwe ontstaat uit eenigen strijd of eenige vriendschap. Vooral in de plastische kunst is er noch vriendschap noch vijandschap daar weet die kunst niets van, zij schertst niet over het ding, zij is niet treurig over het ding, zij is niet om en bij het ding. Deugd en goedheid in het ding ziet zij niet. Zij is niet om en bij de dingen, niet buiten de dingen. Zij is in de dingen. Zij is blijde maar in het blijde, zij schreit maar in het schreiende. Zij is steeds in de dingen. - Slechts uit deze allergrootste liefde die noch vriendschap noch vijandschap is, die zelfs niet bemint met wat de meesten liefde noemen, maar met die allergrootste die ondergaat in de geliefde, daaruit slechts ontstaat de plastische kunst, de grootste van allen: door zich-zelf te voelen in het ding, door zich zelf over te planten in het ding, door te vragen en te zeggen: wat zou ik zijn als ik dat was, door uit te spreken wat zij zou meenen te zullen voelen als zij het was. Uit deze gevoelsvatbaarheid vloeien alle kunstwerken, alle kunst richt zich op aan den rand van deze bron, hoe verborgen deze bron ook zijn moge en al kennen wij zijn bestaan ook slechts aan de wonderbare trilling van de teerste geluiden. Hoe zou een vriend of vijand deze gevoelsvatbaarheid kunnen bezitten? Want zij bestaat ook hierin dat de gevoelige steeds, niet een enkele maal, maar steeds op nieuw en anders voelt. Welnu hij heeft geleerd en weet dat vriendschap en vijandschap een mensch kluistert, standvastig en hard maakt en al zou hij kunnen niet zou hij een vriend willen zijn van de dingen, hij de zwerver, de lijder, steeds wisselend, steeds een ander; maar ook nimmer een vijand [,] hij de tevredene door zijn gevoel die verliefd is op de vrijheid van te blijven of te vluchten. En zie nu eens, hoe datzelfde gevoel leeft geuit in de beschouwing en waarneming der dingen. Want indien iemand met volle aandacht beschouwt, - om een voorbeeld te geven dat misschien voor mij alleen misschien ook voor anderen geldt - wanneer iemand naar den hemel ziet als die met kleuren van den avond overgoten is, en naar de wolken die drijven op den luwen adem van den wind, en wanneer hij dan door die zwijgende dingen, door die rust op eenige wijze wordt aangedaan, dan voelt hij al meer en meer diezelfde rust, datzelfde zwijgen in zich, en onbewust meent hijzelf die wolken te zijn en zelf die geruchtlooze lucht. - Hij denkt er dus over wat hij zelf zou gevoelen als hij die wolk was of die gansche eenheid van dingen, die voor zijne oogen zich uitstrekt. - Want zoo geschiedt het en niet anders: de mensch denkt dat hij het ding is wat hij ziet of hoort en hij voelt in zich dat ding en meent dat ding te zijn en is dat ding. Zie weder eens hoe alle stervelingen gemakkelijk en gaarne zoo [denken, dènken] want waarom zou ik dat een dwaling noemen? - Zie naar de kinderen die op straat met open oogen zien naar de | |
[pagina 180]
| |
vertooning van een linnen poppenkast; reeds spoedig doen allen hetzelfde als de kleine poppetjes, hunne monden bewegen ze en hun gezichten, hoe anders dan omdat zij meenen zelf die dingen te zijn en de figuren die daar in beweging worden gezet? - Zie de blijdschap van allen wanneer de zon de wolken vaneenrijt na een regendag en alles met rijke kleuren besprenkelt! Hoe of waarom anders zijn ze blij dan omdat zij zelf meenen te zijn wat zij zien, en zelf rijker te worden [,] rijker door zonnelicht, door zonnestof en door de kleuren die worden geboren na 't eindelijk verdwijnen der nevels. Zie de liefdebegeerte en wellust als een wind blaast schuddend takken en blaêren en er een sterke storm door de boomen vaart, en de wind rent door wegen en straten! Hoor dan lachen de meisjes met vochtig schittrende oogen, met lichtroode schemering van bloed door de koonen uit blijdschap! Waarom anders zijn zij blij dan omdat zij alles zich zien bewegen en daardoor meenen dat zijzelf in beweging komen, veel meer dan dat werkelijk het geval is. Zoo kunt gij ook een poes in een tuin zien, door dezelfde verbeelding aangegrepen en stoeiende van waanzin en wanhoop of uitgelatenheid omdat zij alles om zich heen hoort en ziet in onstuimigheid, en niet heeft geleerd haar beweging te bedwingen. Zie hoe allen op eenige wijze iets voelen dat voortkwam uit de dingen die hen omgeven, zie hoe wij allen afhangen van de dingen; zie hoe wij niets door ons, maar alles met de dingen buiten ons zijn, daar wij steeds iets voelen van wat ons omgeeft en denkt nu nog eens aan die allersterkste gevoeligheid die den kunstenaar is toebedeeld en hoeveel kracht die noodwendig moet hebben. Een ding wordt niet van een kant of in eén enkel opzicht gevoeld niet met een hoekje van het oog, maar met een wijdstarend oog. Hoor nu naar die allersterkste stemmen van menschen, van gevoelsmenschen.Want ook hierin zijn zij gelijk aan die jongens en meisjes die hun mond niet houden, maar zich bewegen en schreeuwen van blijdschap, onmachtig hun vreugd te bedwingen. Zoo zijn al de dichters. - Zij gaan door de steden, zij gaan door de velden, deze voelt dit, gene dat, op alle mogelijke wijzen gevormd geboren en opgevoed door deze liefde, tot deze liefde. Zoo zingen zij in de stad, in het veld, niet bestand tegen dit eenige gevoel - Zij gevoelen en bezingen menschen, vele menschen, een geheele stad, een geheele landstreek, het vaderland der menschen; zij gaan door de natuur en zingen de boomen de lucht en het water, zij zijn alleen met zichzelf en zingen hunne phantasiën, die alleen hunne stem zijn en zij kunnen niet meer inhouden de volheid hunner ziel. Allen zijn groot en niet een kan met den ander vergeleken worden. Allen hebben hunne eigene stem, hun eigen werk en wie of wat zou het wagen hen te laken, eenzaam als zij daar staan ieder op zich zelf hoog en trotsch. Allen hebben hun eigene macht, hun hoogste punt dat geen der anderen bezit, hun deugd, hun licht, hunne liefde. | |
[pagina 181]
| |
Allen hebben een ding het allersterkst bemind. Dit ding [,] deze liefde is hun hoogste punt dat niemand anders bereikt. Want er zijn er en waren er die eén ding overplantten in alle dingen en dat was hun allergrootste liefde. En omdat zij zelf vol goud en zelf vol licht waren voelden zij lichtluister in alle dingen, zij die al het zwarte voorbijgingen, of zelfs in het zwarte blinkende duisternis zagen en stralende mijnschachten. Er zijn er en waren er die slechts de grootheid in de dingen liefhadden, menschen van wijde en eenzame gevoelens en die hoog waren boven de hoofden hunner medemenschen. Die zich zelf steeds groot voelden in de dingen en alles groot voelden. Wier liefde voor kolossen zoo groot was, dat zij zelf niet dan kolossale figuren vormden en toonden. Er zijn er en waren er die alle dingen week en teeder begeerden, die het leven streelden met handen [,] het verglansden met het licht hunner oogen en voelden van alle dingen de blinking, en den ademtocht zacht en licht de betasting. Hunne gevoelens waren niet vele, niet waar, en zij voelden vele dingen niet, die tegenstrijdig en vijandig waren aan hunne natuur, maar hunne liefde was er geloof ik des te grooter om en te heviger en hun stem des te hooger, naarmate de dingen zeldzamer waren en minder in aantal. Want zij gingen slechts naar eene zijde van den grooten cirkelgang der dingen en daar plaatsten zij heel den onverdeelden stapel hunner geschenken. Er waren er die eene verschijning schiepen in de dingen, wonderlijk voor ons en die ons nu vreemd is: den geest en de gedaante van God, waarboven hen niets ging, hoewel zij nooit hem hadden gezien, en er slechts een ijl en tenger beeld omdoolde in hun geest. Maar ook zij beminden hunne visioenen en hunne legenden, daar zij gevoeligen waren en in hun geest, en vandaar in het werk wat zij na lieten zien wij de worstelingen van die vage en tengere verbeeldingen met de dingen die de wereldsche liefde begeert. Wonderlijk thands voor ons maar toen gezocht en verlangd door de oogen van alle gevoeligen. En ook nu nog zien en beschouwen wij die voorbeelden die de kracht van den wil en de macht van ons menschen bewijzen, van den liefdewil, en het verlangen dat uitvliegt hoog boven de wereld, en hoog boven al het zichtbare en hoorbare, als een eeuwigdurende herinnering dat ook schijn en verbeelding dezelfde macht bezitten als het meest tastbare, mits het geloofd wordt. Er zijn er en waren er die wetten en instellingen [uitvonden] in de eeuwige en onbegrensde orde der dingen en zoo diep in hun binnenste met liefde en vereering voelden die vondsten van heilige wetten, dat zij naar het visioen van die orde zich beelden schiepen, de onderdanen dier wetten. En hunne vondsten en hun geloof en hun beheer over de dingen beschouwen en beminnen wij al gelooven wij ook niet het geloof van hen die nu dood zijn. Wij beschouwen en hebben hen lief als eeuwige toonbeelden van de kracht van | |
[pagina 182]
| |
ons menschengeslacht dat schept en maakt wat niet is uit geringschatting der dingen die zijn, enkel en alleen uit liefde voor de eigen zielebeelden, die wil dat de dingen en de wereld zoò zijn en schept naar zijn wil. Er zijn er en waren er die dicht waren gaan staan bij de dingen en omdat zij er dichtbij stonden de kleinere en kleinste bewegingen zagen, maar de groote niet gewaarwerden. Zij voelden kleine bewegingen in zich en die slechts op de oppervlakte van hun ziel en zij maakten beelden van hun ziel en der dingen, klein ijl en veellijnig. Er zijn er die ver buiten zich zelf en de dingen stonden. Die zich voelden gedreven door een grote wil [,] een groote begeerte. Die ook de dingen en de menschen voornamelijk door die [allergrootste] windvlaag gedreven te worden gevoelden. Zij maakten beelden van groote menschen die niet flikkerend waren van vele kleine lichtjes, maar stralend van groote vlammen waarin zichtbaar waren de schaduwen van groote bewegingen en weinige lijnen. Allen, op welke manier zij ook beminnen, hebben [hùn] kracht, hun dingen, hunne beelden. Alle gevoeligen hebben hun eigen liefde. Hierin en door dit vermogen zijn zij onderling allen gelijk, hierdoor herkennen zij elkaar onderling, dit is hun herkenningsteeken. Eene maatstaf is er dus en die is de eenige, [waarmee] gij de dichters onderling kunt vergelijken. De grootste is hij die onder hen allen de meeste dingen gevoeld heeft. Wie zijn nu [van allen] de grootsten? Wie hebben onder alle menschen de meeste dingen gevoeld? Hoevele waren er? Drie: Homerus, Shakespeare en hij de rijkste van allen die nu koning is in Frankrijk, Zola. Drie donderslagen boven de gedachten en boven de tijden. Deze hebben hunne geheimen. Die begrijpt niemand. Het [Schoone] dat hebben zij niet. Want zij zijn boven allen. Want zij zagen en zij beminden [meèr] dan alle anderen. Hun werken gelijken [het meest] op de wereld, op de dingen zelve. Dit is hun geheim. Omdat zij zooveel bezitten zijn zij gelijkend op de wereld en schijnen zij gelijkend op de wereld, die zooveel bezit. Niemand heeft meer nog ooit gehad in zijn werken. Daarom gelijken zij het allermeest op de dingen zelve. Alles schijnt bij hen in evenwicht te zijn, even als de dingen der wereld. Zij schijnen de [heeren] der dingen [,] de bestuurders der dingen, door hun beheer en door hunne beschikking. - [En nu ga ik over Homerus spreken]
Het bovenstaande is een vertaling door Diepenbrock, uit het Latijn waarin Gorter zijn dissertatie over de Grieksche poëzie schreef. Gorter had met deze poging weinig fortuin | |
[pagina 183]
| |
bij zijn professoren: zie de brieven uit 1889 die hierop betrekking hebben. Dit fragment, het enige wat is overgebleven van deze ‘eerste’ dissertatie, werd door Prof. Dr E. Reeser omstreeks 1950 aangetroffen in een notitieboekje van Alphons Diepenbrock dat zich in het Diepenbrockarchief bevond. Een verslag van zijn vondst en zijn gissing naar de identiteit gaf hij in Maatstaf, jrg. 1, juni 1953, blz. 130-140. Later werd zijn gissing bewaarheid, toen hij in het dagboek van Diepenbrocks verloofde dezelfde tekst aantrof met vermelding van de schrijver en de oorspronkelijke functie als dissertatie. - (T: Afschrift, door Elsa de Jong van Beek en Donk, in haar dagboek-1893, vermoedelijk van een verloren gegane tekst die Diepenbrock aan haar gegeven had, en die op zijn beurt een net-versie zal geweest zijn van zijn klad-vertaling van Gorters Latijn. De kladvertaling komt voor in een aantekenboekje van D. waar buiten op staat: Syntaxis 1888. Behalve onvoltooide zinnen en soortgelijke, een brouillon kenmerkende onvolkomenheden geeft die tekst enige afwijkingen die de voorkeur verdienen. Zij zijn hier gesubstitueerd voor de minder juiste lezing van het dagboek, en aangegeven door teksthaken. Het dagboek geeft in deze elf gevallen respectievelijk de volgende tekst: kleinsten; denken, denken; vertoonden; allerijsvolste; hun kracht; wanneer; onder allen; schoone; meer; gelijke op de wereld; helden; terwijl het twaalfde geval, de laatste zin, in de dagboekversie ontbreekt. Naast deze twaalf afwijkingen zijn er door mij op zeven plaatsen komma's (tussen teksthaken) toegevoegd, om haperingen bij het lezen te voorkomen. - Voorts geeft alinea 2 inderdaad:... dat zoo nieuw is, als een...; alinea 12: phantasiën; alinea 16: thands). | |
1889:1
| |
[pagina 184]
| |
1889:2
| |
1889:3
| |
[pagina 185]
| |
Juul Joosten omstreeks 1889-'90.
| |
[pagina 186]
| |
den, komt dicht tegen me aan staan, en zegt dat ze 't zoo mooi heeft gevonden, huilende.
Van Hein en Kloos merk ik niet veel. Laatst zijn ze hier 's avonds even geweest. Hein's sonnetten komen toch waarsch. alle twaalf in de N.G. Ook een stuk van van Deyssel over Laroche, plaats en menschbeschrijving, geloof ik. Ziezoo, hier heb je eenig bericht uit Groot-Mokum. Toch gaat alles op een kleinen voet, vindt je niet? ook in de litteratuur, dat vind ik hoe meer ik er van merk. Enfin, hierin ieder voor zich, hoop ik. Intusschen in de vriendschap hoop ik, in de oprechte, durende, vaste vrienschap, van man tegen man - ook voor elkaar hoop ik. Pans.
Clausen: drukker van de Uitg. Mij Versluys, waar Mei bij verschijnen zou. - Prof. Dr Allard Pierson kreeg Gorters dissertatie bij fragmenten ter beoordeling. - Koenen: zie o.a. 1879:3 en in verband met de passage in deze brief ook de latere recensie van K. op Verzen (1890:88). - Juul Joosten (1870-1960) was een nichtje van Wies Cnoop Koopmans en logeerde vaak op Oosterhout. Zij huwde enige jaren later met ‘Mop’, F.E. Posthumus Meyjes. Zie voor hem 1888:19 met commentaar. Hij werd later directeur van de Kasvereniging te Amsterdam. In 1913 schreef hij in Onze Eeuw nog een kritiek op Gorters Pan. - (T: poeem; Meyes; kleinigheden teekeningen; Hein's; vindt je). | |
1889:4
| |
1889:5
| |
[pagina 187]
| |
er al eenige plezierige dagen mee doorgebracht. Ik heb haar dadelijk geschreven en hartelijk bedankt voor de groote moeite die zij voor mij gedaan heeft om dit heele ding te copieeren. Ik ben erg benieuwd wat u er van zal vinden als u het leest; het komt nu spoedig uit. Gorter schreef mij dat hij het bij van Eeden had voorgelezen, en dat hij daar ieder oogenblik op het kleine stoeltje, waar hij op zat, moest denken onder 't lezen aan het kleine kamertje op de Heerengracht, waar wij samen die heerlijke Saterdagavonden hebben doorgebracht, toen hij het vers voorlas, iedere week een nieuw stuk, en van tijd tot tijd een pause maakte om een stukje grijs roggenbrood te eten [...] Er ligt in elk ding schuilend fijne essence
Van and're dingen. Daardoor wordt een mensch
Als een piano, zóó dood, maar besnaard.
Nu eens rilt één snaar, dan d'âar, naar den aard
Van elk geluid buiten, soms, te gelijk
Heel veel. Dat maakt ook een stil arm mensch rijk.
Is dat niet mooi? Dat staat ook in het vers van Gorter, en nog zooveel andere mooie dingen.
De familie Diepenbrock was in april 1887 naar Herengracht 611 verhuisd. De aangehaalde passages vindt men op blz. 83 en 36 van het Verzameld Werk 1, op blz. 93 en 45 van de pocketeditie van Mei. - Op de grote waardering voor Gorters gedicht, die Diepenbrock ook in later tijd, in zijn essays, bij herhaling uitspreekt (maar gewoonlijk in toespelingen vervat, zonder dat de titel genoemd wordt), heeft Arie Zevenhuyzen in zijn opstel ‘Gorters lied’ (Spiegel der Letteren jrg 23, 241-268) met nadruk gewezen. - (T: copieeren; Saterdagavonden; pause; roggenbrood). | |
1889:6
| |
1889:7
| |
[pagina 188]
| |
kleur van je meisje d'r haar bijv. - Hij heeft me veel wetenswaardigs verteld van de Grieken, Homerus en Aeschylos, waarover hij zijn dissertatie schrijft. Een paar keer, dat ik een opmerking maakte, was het: Hé, dat staat net zoo in mijn dissertatie. Enfin, we schoten erg op en hebben tot besluit een kop koffie gedronken in Suisse. Hij zei dat hij zich klein voelde tegenover Zola. Maar hij bewondert er 't zelfde in als ik. Zijn gedicht is al grootendeels afgedrukt. Hij vertelde van de verbazing van zijn kennissen en aanstaande familie. Die had hij 't pas verteld een dag voor 't geadverteerd werd en ze waren er niets mee ingenomen, vooral niet dàarmee dat er een stuk van in de N.G. kwam. Goes' andere oom, Piet Bruin, vond dat hij den naam van zijn vader kompromitteerde. Hij doet heel veel aan sport, roeien, cricketten, gymnastiek en loopen. Als hij niet studeert of verzenmaakt is hij een frissche, natuurlijke jongen, wat ik prettig te zien vind. [...] 's ochtends 29 Jani. Na negenen. Nu heb ik al weer gymnastiek gedaan ook. Ik denk dat ik vandaag halters ga koopen. Poesjelief, wat is de overkant van 't Spaarne en de weg naar Heemstede? Daar praatte Gorter van. Ken ik het al?
Suisse: groot café - restaurant in de Kalverstraat. Zie voor Piet Bruin 1889:28a plus commentaar - Als Gorter over het Spaarne en Heemstede sprak, had hij het over de omgeving van Oosterhout. - (T: naief; cricketten). | |
1889:8
| |
1889:9
| |
1889:9A, 1938
| |
[pagina 189]
| |
Joseph Jessurun de Mesquita (1865-1890) was als ‘photographe éditeur’ te Amsterdam werkzaam. Bekend, soms bevriend zijnde, met het merendeel der Amsterdamse Nieuwe-Gidsschilders en -schrijvers, heeft hij velen van hen geportretteerd, vaak op bijzondere en karakteristieke wijze. Een aantal van deze foto's, waaronder ook die van Gorter, is afgedrukt bij het artikel van R. van der Wiel over Jessurun de Mesquita, in De Revisor jrg. 8, 1981, afl. 3, p. 42 tot 48. | |
1889:10
| |
1889:11
| |
1889:12
| |
1889:13
| |
[pagina 190]
| |
De regels zijn alle ontleend aan het zojuist in de februari-aflevering van De Nieuwe Gids gepubliceerde eerste boek van Mei, dat 1331 van de in totaal 4400 regels telt. | |
1889:13A, 1933
| |
1889:14
| |
[pagina 191]
| |
1889:15
| |
1889:16
| |
1889:17
| |
1889:18
| |
1889:19
| |
[pagina 192]
| |
Een nieuw boek van Nietzsche; Götzen Dämmerung heb ik gekregen: heb jij het me misschien gezonden? Het ziet er zeer stevig uit. Jij sprak er geloof ik al over. Kom nu vooral Zaterdag. Pans. Het ding van Nietsche over Wagner, dat je aan Nina beloofde, zend of breng dat, wil je, en ook Wagner Schrifte, deel v.
De bandjes: nl. die van de boekuitgave van Mei. De officiële verschijningsdatum van Mei is 19 maart (Nieuwsblad voor de boekhandel). In het exemplaar dat Gorter aan Hein Boeken gaf, schreef hij de datum 1 maart. - Een nieuw ding: wellicht het door Gorter nooit gepubliceerde Een dag in 't jaar, dat lang na zijn dood in een afschrift, door Wies Cnoop Koopmans gemaakt, in het Diepenbrockarchief werd aangetroffen. Het werd in 1949 in het Verz. Werk deel ii voor het eerst in druk gegeven (blz. 486-514), in 1966 nogmaals in Verz. lyriek (2e druk 1978, p. 48-78). - (T: ..niet; dan zal..; sturen. b.v. Zaterdag; Nietzsche; Götzen Dämmerung; Nietsche). | |
1889:20
| |
[pagina 193]
| |
Donkerder
Wordt alles en er is geen grond meer, ver
En hooger wordt de nachtehemel zichtber.
De maan komt op, de nevel wemelt, licht er
Phosphorisch mos en paddestoel, weerlicht
Het heen en weer van zomerbliksems, vliegt
Het van dwaallichtjes in de lucht, de zicht
Der maan slaat ze verblindend af het graan,
Het stargekroonde graan, van hare baan?
Ik, ondergeteekende, Flanor iii, verklaar den dichter te zijn een bederver der taal, een zwakkelijk soezer, die zich verbeeldt een dichter te zijn. Zij - en er zullen er zijn - die dit wangedrocht nog mooi vinden, hebben eenvoudig geen smaak hoegenaamd. Het geheele gedicht kan slechts eenige waarde hebben als het product van een studentenjool en als eenige geniale regels gevloeid uit een overgrogt brein.
J.M.W. van der Poorten Schwartz (1858-1915) publiceerde onder zijn schuilnaam Maarten Maartens in dit jaar ook zijn eerste roman, The sin of Joost Avelingh (London, 1889) - De aangehaalde fragmenten uit Mei vindt men in het Verzameld werk deel i op bladzij ii en iii; in de pocketeditie op bladzij 18 en 122. - Flanor iii: Onder het pseudoniem Flanor had eerst Gerard Keller, daarna (van 1864 af) Carel Vosmaer de ‘Vlugmaren’ in De Nederlandsche Spectator geschreven. Na zijn dood in 1888 bleven zij met dezelfde ondertekening verschijnen, nu van de hand van P.A.M. Boele van Hensbroek (1853-1912). Deze was redacteur van De Nederlandsche Spectator, vennoot van de Haagse uitgeversmaatschappij M. Nijhoff, en literator. | |
1889:22
| |
[pagina 194]
| |
1889:23
| |
1889:23A
| |
[pagina 195]
| |
ten vervolge, naar mogelijke andere Gortergegevens aldaar, kon ik niet meer - nog niet - ondernemen. | |
1889:24
| |
[pagina 196]
| |
druk verkeer, maar een klein weinig dieper-in houdt alles op, daar voert elk rijk zijn eigen afgesloten staat, daar zijn wegen en steden die geen ingeborene verlaat en geen vreemdeling betreedt. En al die drukte aan de grenzen, dat woelig woordenverkeer aan onze oppervlakte, dat is nuttigheid, besogne, de zorg voor ons bestaan, ons behoud, onze rust. Alle gepraat over politiek, nijverheid, zaken, al die zwermen en zwermen woorden, het is niet anders dan 't gekrioel van slaven in de voorhoven van 't paleis. Die kunnen daarbuiten blijven, het aangezicht van hunnen Heer kennen zij niet, noch de kamers van zijn groot huis. Het gerucht van hun rumoerigen kring dringt niet door tot het hart der weidsche woning, het stille plateau, hoog uitziend in den nacht, waar de Farao die van goden stamt, rustig op kussens ligt en sterrewichelt. Ik geloof zelfs vaster, naarmate ik meer menschen leer kennen, dat in de meesten de Farao in slaap is gevallen. Maar dat hij in één ziel ontbreekt, geloof ik niet. In oude kerken met veel ceremonieel, waar de ritus jaar in jaar uit zijn slender-gangetje volgt, daar verliest de inwonende godheid veel van zijn wonder en majesteit voor het dienend personeel. Dat gaat meer gelooven aan den ritus dan aan den God, meer hechten aan het precies doen van hun kleine taakjes dan aan de heiligheid van wat zij er mee bedoelen. Zoo praat ook het groote deel der menschen om ons heen hun oude, gemakkelijke praatjes maar door, - en gelooven zoo langzamerhand dat dát nu heel hun leven, en het gesoezel dier afgesleten woordjes hun heele kostelijke ziel is. Maar de menschheid is een vuur dat nog lang niet is uitgebrand. Het mag eens een tijd lang verflauwen, dan stort het weer wat in en nieuwe vlammen slaan hooger op. Nooit is in ons geslacht de drang gestorven om dichter te geraken tot den Onkenbare binnen in ons. Al waren er gansche eeuwen waarin het geluid der menschenstemmen zachtjes uitstierf tot een zeurig, eentonig drensen - zoodat het land een lessen-leerend kinderschooltje leek - toch begon het op eens weer, en sloegen hooger op de vlammen van klank. En nooit is ook het besef onder de menschen verdwenen dat men meer eere moet geven aan hen die zoeken het Onuitsprekelijke, dan aan hen die veel praten voor veiligheid en brood. Zelfs in die ergste buien van tijdelijke onnoozelheid, waarin sommige volken geleefd hebben, wist men nog flauwtjes en zeide men nog zachtjes, dat kunst iets behoorde te zijn meer dan koopmansschap, meer dan geleerdheid, meer dan wijsbegeerte. En er waren er altijd die daarvan profiteerden, en die eer verkregen door zich zoo wat aan te stellen als de kunstenaars van vroeger. Maar helaas, het waren kunstenaars op schillen, keukenmeiden pronkend in de afgedragen kleeren van overleden meesteressen. Dat was een heel kwaad ding, want toen kwamen de praktische kooplui, en de scherpzinnige geleerden en de verstandige wijsgeeren en vonden dat dwaze arro- | |
[pagina 197]
| |
gantie. En de groote menigte zag dat zij gelijk hadden daarin. Zoo is er een droevige verwarring ontstaan. Men gelooft niet meer aan kunst, men houdt dichters voor doenieten als het geen kooplui, geen geleerden of geen wijsgeeren zijn. Men beschouwt verzenmaken als een spelletje, kunst als een amusement of een schadelooze vertrooiing. En met den ouden ingeboren eerbied ervoor die nog overal schuilt, weet men geen weg. De brutaalsten gooien haar overboord, de voorzichtigen passen er een mouw aan, een godsdienstige mouw, of een moraliseerende mouw, of een doceerende, beschavende, veredelende, verheffende, nuttig-bezighoudende mouw. Dat is alevel allemaal gekheid. Verstandige lieden zouden zich moeten schamen reverentie te betoonen aan zoo'n dwangbuiskunst, aan zoo'n kreupelen God die strompelt op krukjes van beschaving en onderwijs. Dan maar liever ferme docenten, diepzinnige filosofen, rechtschapen predikanten - en geen dichters. Maar wat er wortelt in het diepe mensch-instinkt, het breekt altijd door het dichtste weefsel van oppervlakkige overleggingen en redeneeringen heen. Hoog boven het drukke dagelijksche praten, hoog boven weten en bespiegelen - groeit weer kalm en sterk het geluid van éen enkele menschstem. Wat praat gij nog zoo druk, over de kunst, of ze er zijn kan, of ze er wezen mag! Zie maar op, ze is er, - al hoog boven uw hoofd. Ja hoog! heel hoog! - boven wetenschap, boven wijsbegeerte! Ja, boven die twee. Ik weet wel wat ik zeg. Ik weet dit zóó goed, als ik weet, dat het beter is een mensch lief te hebben dan hem dood te slaan. En niet vaag voel ik dat, maar ik weet het welbewust, en ik kan trachten het te doen begrijpen. Wij, menschen, erkennen gaarne, dat geleerden en wijsgeeren hooger zijn in rang dan zij die werken voor onze welvaart en onze veiligheid. En de goeden onder hen noemen zich het liefst dienaren der wetenschap. Zij spreken van deze vreemde abstractie als van een godheid, en zeggen zóó hunnen trots dat zij geen slaven zijn van nuttigheid en voordeel. Maar juister is het te zeggen dat zij het volkomenst gehoorzamen aan dit eeuwig instinkt der menschheid: het aldoor zich-meerbewust worden, het naderen tot den hoogen Onbegrepene binnen in ons. Doch zij kunnen dit maar op één enkele wijze: ordenen, ordenen, ordenen. De geleerden ordenen de zinnelijke verschijnsels, de wijsgeeren ordenen de gewaarwordingen der bewuste ziel. Dit werk geschiedt door woorden, woorden worden gevormd als bepaalde beelden van bepaalde gewaarwordingen - en dan geschikt en aaneengevoegd, zoodat zij een voorstelling, een symbool zijn van hetgeen er in werkelijkheid gebeurt. En die woorden, elk streng vasthoudend zijn concreet begrip, worden dooreen gewerkt en verbonden, zooals dat met de teekens der algebra gebeurt, en er wordt uit afgeleid en berekend. | |
[pagina 198]
| |
Maar dit woordenspel speelt nog altijd maar in de allerbuitenste sfeer van onze ziel. Wie het diepste gaan, de wijsgeeren, zij spreken over: begrippen, voorstellingen, gewaarwordingen, bewustzijn, wil. Hoe grof, hoe vaag, hoe oppervlakkig zijn die indeelingen. Men kan met zulke woorden een denkbeeld geven van den bouw der menschelijke ziel, zooals men het maaksel van ons lichaam kan weergeven door twee aardappelen en vier lucifers. Men moet het wel weten en bij al wat men zegt innig beseffen, dat wat er in onze ziel gebeurt, een eindeloos samengestelde, zonder grenzen aaneensluitende verzameling, volkomen onnoembare en onverdeelbare dingen is - waarvan de dikke boeken vol woordgekrinkel maar kinderlijk ruwe voorstellingen zijn. Wel zoekt men het gecompliceerde dier dingen weder te geven door heel veel woorden te gebruiken. Zoo kunnen Duitschers folianten schrijven ‘über das Dasein Gottes’ - ‘über das Schöne’ en zoo meer. Zulke boeken zijn vaak niets anders dan lange, machtelooze woordworstelingen om wat nader te komen bij ons lieve binnenste, dat toch alleen door veelheid van woorden niet te bereiken is. Zulk schrijven is als het al maar heen-en-weder-loopen van een hongerige kip voor een traliewerk, als het spannen van veel paarden voor een wagen om sneller te rijden, als het gooien met veel steenen om verder te treffen. Maar wat een wijsgeer met zeer zwaren en langdurigen denkarbied niet kan volbrengen, dat doet de kunstenaar, door onmiddellijk, onbewust gevonden klank. In het groote proces der bewustwording van het menschengeslacht doen de geleerden het meeste, maar het oppervlakkigste werk, ze verzamelen en schikken de zinnelijke gewaarwordingen, de filosofen ordenen de dingen, die alleen in ons zelven zijn en trachten te zeggen wat wij van den grond der dingen weten - maar het hoogste, het innigste, het allerbeste in ons, onbereikbaar langs de wegen van het redeneerend denken, dat kan alleen door kunstenaars worden uitgedrukt. Die klimmen niet daarnaar op langs welgetelde traptreden van logica, zij komen plotseling waar zij zijn willen, en weten zelve niet hoe. Het nog nooit gekende, het door niemand gewetene wordt plotseling in hen hoorbaar, als een leeuweriksgezang in een effen blauwe lucht, zij zien niet waarvan 't komt. En het daalt uit dien ondoorgrondelijken hemel tot in hun werkelijke, wereld tot een verrukking voor henzelven, en een vreugde voor anderen. En dit geldt voor elke kunst. Er is veel minder onderscheid tussen een vers, een muziekstuk en een schilderij onderling, dan tusschen een vers en een verhandeling of tusschen een goed en een slecht vers. Want men moet bedenken dat verzen, melodieën en schilderijen, verbeeldingen zijn van dingen, die zelve nog iets anders zijn dan woorden, kleuren of tonen en evenveel op elk dezer zaken kunnen gelijken. En dat de hoogste zielstoestanden, die men bedoelt met ‘het Schoone’, met ‘Godsbesef’ en zulke woorden, beter | |
[pagina 199]
| |
zijn weergegeven in enkele verzen, melodieën en schilderijen, dan in bibliotheken vol wijsgeerige denktaal. Muziek is de zuiverste, meest onmiddellijke kunst. Muziek is het minst symbolisch, het meest reëel. Een melodie is de allernauwkeurigste expressie van iets in ons, men kan bijna zeggen dat melodie en zielstoestand éénzelfde ding is. Zoo zuiver als muziek kan woord-expressie niet zijn. Want woorden zijn symbolen, teekens van geluid met een abstracten zin. Ze staan verder van hetgeen zij verbeelden. Maar woorden zijn geluiden, zoo goed als melodieën - en enkel door hun geluid en hun rhythme kunnen zij ook weergeven wat in ons is. Ja, heel zeker zal een woordenreeks expressiever zijn naarmate zij minder zinnebeeld en meer muziek is. Het geluid van menschenwoorden, kán zóó vol en innig zijn - dat deze schijnen als melodieën, geen symboliek, maar zielstoestanden zelf.
Wie het meest eere verdienen onder de menschen zijn wel zij, die het beste der mensche-ziel het zuiverste weergeven, die het hoogste in ons het dichtste zijn genaderd. Dichters doen dit door woorden, met gelijktijdige aanwending der gansche expressieve kracht van zinnebeeld en geluid.
Ik wilde wel een scherp onderscheid maken tusschen praten en spreken. Dit zou moeten zijn als het onderscheid tusschen een landkaart en een landschap. Praten is het zich verstaanbaar maken door afgesproken teekens, door geluidsignalen, - zoo goed en zoo kwaad het gaat, - en heeft evenveel waarde als de vingerspraak der doofstommen. Spreken is het uitdrukken van zielsaandoeningen in klanken. Er wordt onzettend druk gepraat onder ons, zelfs als men 't wauwelen niet mederekent. Journalisten praten, geleerden praten, wijsgeeren praten, ministers praten, vorsten praten - een heel enkele maal hoort men 't geluid van iemand die spreekt. De menschheid praat meer naarmate zij ouder wordt. Dat gaat zoo. Vroeger werd er meer gesproken. Wie toen dichters heetten, zongen. Mag men thans aan de enkelen onder ons die spreken, niet de eer geven die men vroeger aan dichters gaf?
Voor kort is in ons land het geluid gehoord, een nieuw geluid, van iemand die sprak. Dat is een gebeurtenis in ons land, het goede praatrijk Nederland, waar wel vijftig, wel honderd jaren achtereen niet anders dan praten en nog maar zelden aardig praten, gehoord werd. Het is zulk een merkwaardig feit dat er wel voor gevlagd mocht worden. Vlagde men wel niet als er nieuwe haring kwam? en die kwam elk jaar. | |
[pagina 200]
| |
Bedenkt, goede landgenooten, dat gij lauwerkransen gooit naar den schrijver van een welgeslaagd blijspelletje, dat gij ovaties met bloemen en fanfares brengt aan een heer of dame die met eenige vaardigheid de muziekstukken van een ander naspeelt, of de verzen of het proza van een ander voordraagt, aan den directeur van een liedertafel, ook aan dien van een paardespel - wat moet gij dan wel doen aan den jongen man in uw midden, die blijkt de gave te hebben van te kunnen spreken, die zeldzame, kostelijke gave die er geen twintig misschien bezeten hebben in uw land? Zou hij niet, als er rechtvaardigheid en wijsheid heerschte in zijn land, zou hij niet des morgens bij 't verlaten van zijn huis de deur versperd moeten vinden door de bergen bloemen en zijn weg in de straten belemmerd door een geestdriftige menigte, door gestrooide lauweren en muziekkorpsen, door deputatiën van studenten, van professoren, van regeeringsleden, van dames, die zijn gezicht wilden zien en zijn handen drukken en zijn schreden volgen waar hij ging?
Jawel! zoo menigen Franschman! - zou tante de Harde zeggen.
Nu ik dit schrijf heb ik iets, want anderen schreven over Gorter's verzen, nog niet gelezen. Maar ik weet wel wat er komen zal. Men behoeft ons volkje zoo heel goed niet eens te kennen om te begrijpen, dat het al lang knutselt aan het martelaars-kroontje van domheid, miskenning en spot, - zoo vaak gedrukt op het hoofd van heel goede menschen. Maar zulk een kroontje is ook zoo vaak geworden tot een glorie om het hoofd van wie het ontvingen, - en tot een schande en bloedige kwetsing in de handen van wie het maakten dat ik vreugde ja bijna afgunst voel als ik zie dat een onder ons het zoo zeker verwachten kan. Toch denk ik: waarom, - waarom moet dat zoo zijn? Waarom kunnen zij, die het nieuwe niet verstaan, niet luisteren met eerbied of zwijgend heengaan als hun het luisteren niet bevalt? Waarom zal de domheid boosaardig, de spot hatelijk en nijdig zijn? Is dat enkel baldadigheid, jongensachtigheid - dezelfde eigenschap die het een vreemdeling lastig maakt door het Amsterdamsche volk te wandelen? Het is nog iets anders. Het is het ongeloof in poëzie van een volk dat veel slechte dichters gehad heeft, het wantrouwen in oprechte taal van menschen die jarenlang bedrogen zijn door bombast en rhetoriek, de oproerige eigenwijsheid van kinderen die door zwakke en domme meesters zijn opgevoed. Men is in ons land volstrekt niet meer gewoon in een dichter den hoogsten rechter te erkennen over taal, men heeft volstrekt geen lust van hem te leeren hoe men spreken moet. Ieder zal hem zelf wel eens vertellen, welke wetten, welke regels hij volgen moet - hij, | |
[pagina 201]
| |
de mensch die zijn eigen ziel moet zeggen. ‘Spreek zooals wij dat willen, of hou je mond!’ zeggen ze. Moeite te doen om hem te verstaan, komt niet in hun hoofd. ‘Je bent er voor óns plezier en ónze stichting, als wij je niet begrijpen dan ligt dat aan jou en dan kun je wel thuis blijven.’ En brutaal als bedorven kinderen, gaan ze uitschelden en uitjouwen wie zich niet stoort aan hun wenschen en gewoonten. Er is wel kunst die het prestige heeft bewaard, en de menigte weet jegens die kunst wel eerbiedig te zijn. Kom eens in een concertzaal, waar een nieuw stuk wordt gespeeld. Aandacht, inspanning op de gezichten van wie muziek verstaan. Niet minder ernstige aandacht, machtelooze poging om het ook mooi te vinden, om er bij te blijven, om er iets aan te hebben op de gezichten der meerderheid, die niet voor onmuzikaal wil door gaan. En bij 't weg gaan, gebaren van mooi-vinden, van genot bij nagenoeg allen - en wie heel eerlijk is zegt alleen: ‘Ik heb er nog niet alles aan gehad - 't was nogal moeielijk - ik moet een stuk dikwijls horen om het recht te genieten.’ En eindelijk de onmuzikalen in confesso, de begeleidende huisvaders, die liever opera-muziek of een piano-orgel, of heelemaal geen muziek hooren, zij zeggen toch nog met respect in hun stem: ‘Die soort van muziek is mij te hoog, ik kan daar zoo niet bij.’ Maar als het verzen geldt, dan is het uit, met eerbied en bescheidenheid. Daar hoort men niet spreken van: ‘je moet het dikwijls lezen, om het recht te genieten,’ en als er een zegt: ‘mij te hoog!’ - dan legt hij nadruk op mij, met de bedoeling: ‘een zot, die zegt te begrijpen wat ik niet begrijp!’ Dat komt omdat men zóó redeneert: ‘van muziek heb je verstand of je hebt het niet, wie het niet heeft behoeft zich daarom niet te schamen, maar hij moet niet over muziek meepraten. Wie nooit een viool in handen heeft gehad, moet geen violisten bedillen.’ ‘Maar hanteeren wij niet allen pen en papier? Spreken wij niet allemaal? Bestaan verzen niet uit woorden die wij allen behooren te kennen en op onze beurt ook gebruiken? Ieder beschaafd Nederlander moet verstand van verzen hebben, en verzen die niet ieder beschaafd Nederlander verstaat, deugen niet.’ Tot zulken onzin komt men, als men het besef verliest wat woorden en wat menschen zijn, als men geen onderscheid maakt tusschen praten en spreken. De woorden van onze dagelijksche praatjes, zelfs van heel beschaafde-Nederlander-praatjes, ook van stichtelijke praatjes, of geleerde praatjes, of van metrische en berijmde praatjes, die woorden zijn het dienst-personeel, de ondergeschikten van onze ziel. Ze hebben een betrekking, maar geen individualiteit. Ze dragen alleen een grijs werkpakje, ze doen hun banale plichtjes als brave drukke knechtjes. Ze lijken op elkaar als Chineesche Koelies, als duitsche soldaten, men hoeft ze niet te kennen, niet lief te hebben, | |
[pagina 202]
| |
men behoeft alleen te weten waar ze voor dienen en kommandeert ze in 't gelid. Maar de woorden die men spreekt, die een dichter spreekt, dat zijn dingen van een heel ander soort, van een veel hooger orde. Die hebben ieder een eigen gelaat, een eigen kleedij, een eigen levende ziel. Die zijn heel lieve vrienden, heel innige vertrouwden van hunnen Meester. Die kent hij allen heel intiem, elk in zijn eigenaardigheid. Die beveelt hij niet als slaven, maar zij zelven bewegen zich voor hem, om hem ter wille te zijn - hun bewegen is niet als 't sloffen van boodschappers, als 't gedrilde stappen van gehoorzame soldaten, - maar als 't vrije dansen van gelukkige menschen, mannen en vrouwen in bonte kleederen, gracieuse figuren vormend zooals 't hun 't mooiste invalt! Om zulk spreken te verstaan, om dit in woorden te hooren daarvoor is nog iets anders noodig dan te kunnen praten en schrijven, even goed als er om muziek te verstaan iets meer noodig is dan niet doof te zijn. De eigenschap om verzen te kunnen hooren is van gelijken aard als het muziekaal zijn. Ze kan ontwikkeld worden en ontbreekt zelden geheel en al. Maar ze is zeldzamer, vooral in ons land. En al heet het, dat muziek den mensch veredelt, de gemeenplaats hiervoor: dat een muziekaal mensch in 't algemeen iets beter is dan een niet muziekaal, en al is het zeker dat het publiek bij goede concerten door elkaar wel iets hooger staat dan dat van paardespellen, comedies of opera's, toch weet ieder wel dat zeer veel gehoor en vermogen tot muziekale reproductie kan huizen in hoogst onbeduidende menschen. Maar wie verzen verstaat kan niet zeer onbeduidend zijn, die moet grooter gevoeligheid, rijker gemoedsleven en een niet banalen geest hebben. Dit is ook duidelijk. Want de klankenreeksen van muziek zijn eenvoudige gewaarwordingen vergeleken bij verzen-geluid. Een melodie is de minst gecompliceerde aandoening van genot. Daardoor dikwijls de sterkste. Ze kan snijden in onze ziel, juist door die fijne enkelheid, dat we schreien en huiveren. Maar verswoorden bewegen wolken van aandoeningen in ons, emoties van klank, van kleur, van passie en affectie, - zich gelijktijdig verspreidend over de gansche uitgestrektheid van ons wezen, wonderbaar gecompliceerd en toch samenhangend als één groote ontroering. Banale menschen zijn achteruit gegane menschen, het zijn versufte, duffe, uitgedoofde zielen - geesten aan lager wal, - die kunnen nog wel een klein plekje muziekgevoel bewaren, heel frisch zelfs, midden in hun stofferige dorheid, - maar voor de breede aandoeningen der woord-kunst zijn zij dood.
In geen land is het zulk ondankbaar werk om iets heel moois te schrijven als in Holland. Niet omdat de onvatbaarheid voor verzen hooren hier zoo bizonder groot is. Daarin zullen wij wel niet zoo heel veel met naburige volken verschillen. | |
[pagina 203]
| |
Maar vooreerst hebben wij een bedroefd slechten tijd achter den rug. Er zijn bij ons zooveel leelijke verzen geschreven, die voor puike poëzie doorgingen, dat er langen tijd noodig zal zijn voordat het gewone beschaafde publiek, meestal niet geneigd om er veel moeite voor te doen, waarlijk goed werk terstond leert onderscheiden. In zulke omstandigheden moeten de eersten, die iets goeds maken, het meestal deerlijk misgelden. William Blake, de voorlooper der groote Engelsche poëten, werd in zijn tijd voor krankzinnig gehouden. Shelley's werk werd tijdens zijn leven bijna niet gelezen. Toen Keats, die medicus was, zijn Endymion uitgaf, schreef de Times dat die heer beter gedaan zou hebben met maar bij zijn pillen en zalfpotten te blijven, in plaats van zulk kreupel gerijmel te maken. Maar thans, nu de klank van goede verzen al bijna een eeuw onafgebroken in Engeland gehoord is, nu is Tennyson poet laureate en Robert Browning, misschien de grootste, maar zeker de duisterste van alle levende poëten, die moeielijker te verstaan is dan Shakespeare, geniet op dit oogenblik een verbazende populariteit in alle landen, waar Engelsch wordt gesproken.
En dan is er een bizonder Hollandsche eigenschap, die de ontwikkeling van hun literair gevoel belemmert. Het is kleinsteedsche afkeer van het ongewone met een sterk gevoel voor het banaalkomieke. Hollanders zijn fatsoenlijk en goedlachsch en doodsbang om zich mal aan te stellen. Zij houden zelfs een schijnbare superioriteit tegenover alle andere natiën, door van elk volk de ridicule eigenaardigheden te zien. Ik ken Hollandsche dames die veel reizen, alleen om zich te amuseeren met de typische gekheden van Engelschen, Franschen of Duitschers. Alle vreemdelingen hebben voor een Hollander iets naiefs, hij heeft een glimlach van meerderheid bij hun ernst, een spotachtige kalmte bij hun enthousiasme. Hollanders zijn het minst naieve, en schijnbaar het minst ernstige volk ter wereld, - niet dat hun aard zoo vroolijk is, maar zij hebben er den slag niet van ernstig te zijn, ze durven niet, ze zijn bang een gek figuur te slaan. Let op hun gesprekken, onder de meest ontwikkelden, onder studenten of deftige mannen, zij spreken nagenoeg nooit in hoogen ernst. Zij kunnen het niet. Als het een enkele maal moet, dan zeggen ze de ernstige expressie als een citaat, uit verlegenheid, of ze vloeken er bij en zeggen ‘neen! verdomd!’ als om hun poging tot pathos door een opwelling van drift te verontschuldigen. Natuurlijk worden bij toespraken, lijkredenen en zulke plechtigheden de gebruikelijke expressies die mooi en verheven heeten, wel geduld. Dominees en redenaars, gehard in het zeggen van gemeenplaatsen en door aplomb voor een gek figuur gevrijwaard, durven nu en dan wel iets zeggen wat voor hoog ernstig doorgaat. De hoorders, vooral de heeren, vinden dit pijnlijk. De verstandigste | |
[pagina 204]
| |
Hollanders zijn zoo doordrongen van hun onmacht om iets heel ernstigs te zeggen zonder banaal of belachelijk te worden, dat zij er zich liever in 't geheel niet aan wagen. En eigenlijk vindt het groote publiek alle pathos, alles wat nog iets meer is dan ferm, aardig en verstandig - min of meer bespottelijk. Het is zeker veel makkelijker geestig dan ernstig te zijn. Onze beste auteurs waren goed zoolang ze geestig en verstandig schreven - hun ernst is hun zwakke zij en hun pathos zelden gelukt. De klank van waarachtigen ernst kent ons volk eigenlijk alleen uit Vondel en uit den Bijbel. Is het dan wonder, nu er weder iets heel ernstigs gezegd wordt, dat niet op Vondel en niet op den Bijbel lijkt, - dat de menschen er niets van begrijpen, er niets van gelooven en het eenvoudig malle aanstellerij vinden? Als de klank van hoog pathos valt tusschen het vlakke gebabbel van de gewone, bedaarde, verstandige, ironische Hollanders, als zware, ernstige woorden gedragen worden door kleine, on beduidende mannetjes, dan onstaat een scherp, lachwekkend contrast. De verzen van Kloos, de hoogste ernst die in onze taal is uitgesproken, werden door de journalisten eenvoudig zonder commentaar overgeschreven, overtuigd dat ieder er om lachen zou. In een courant zag ik ze geplaatst naast de verzen van Piet Paaltjens. De onnoozele kritikus had er bij geschreven: ‘du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas’, naar het schijnt de lofspraak hierin niet bemerkend. Die man zag het komieke, dat Piet Paaltjens in zijn versjes bereikt, ook in de tegenstelling tusschen Kloos' sublieme verzen en zijn eigen banaal woordenwereldje. Inderdaad maakt een alledaagsch journalist, die een vers van Kloos tusschen zijn eigen praatjes invoegt, zulk een malle vertooning, alsof hij met een satijn en-gouden, met juweelen versierden bisschopsmijter op het hoofd door de straten liep. Hij ziet terecht dat er iets mals aan hem is, en niet gewoon zichzelven mal te vinden, meent hij te bewijzen, dat een mijter een mal hoofddeksel is. Ik vernam dat de goede Oprechte Haarlemmer verschenen is, met verzen van Gorter om zijn kolommen geslingerd. 't Was mij alsof ik hoorde, dat de deftige leden van den Haarlemschen gemeenteraad met rozen bekranst en thyrsosstaven in de handen naar 't Raadhuis waren gewandeld. Die arme verzen moeten er uitgezien hebben als struisvederen op den helm van een diender, als lotosbloemen in het haar van een baker, als in een pannekoek gebakken diamanten.
Maar met een breed gebaar spreken dan diezelfde Hollanders van Dante, Shakespeare, Milton - alsof de ernst van die mannen voor hen gesneden koek, en de hoogte van die verzen hun gewone conversatie-toon was. Alsof een sonnet van Shakespeare hun niet volmaakt even duister en ridicuul zou schijnen als een sonnet van | |
[pagina 205]
| |
Kloos. Laten ze eens probeeren een versje van Robert Browning te lezen - en dan nog volhouden dat het hun eigen begrip is, dat hun Browning een groot poëet en Kloos een malloot doet vinden. Ja, laten zij hunnen Bijbel eens nemen en het boek Job lezen en zich afvragen, wat er gebeurd zou zijn als ons volk den Bijbel niet kende, en dit werk had kunnen gemaakt worden in onzen tijd. Daar zou niets mals en onbegrijpelijks in gevonden worden, niet waar? Ik zal eenige woorden van Job zeggen, woorden van verschrikkelijken ernst. ‘Hij heeft mij gebroken met breuk op breuk; hij is tegen mij aangeloopen als een geweldige.’ ‘Ik heb een zak over mijne huid genaaid, ik heb mijnen hoorn in het stof gedaan.’ ‘Mijn aangezicht is gansch bemodderd van weenen en over mijn oogleden is de schaduw des doods.’ En verder: ‘Mijn ingewand ziedt en is niet stil, de dagen der verdrukking hebben mij overvallen.’ ‘Ik ga zwart daarhenen, niet van de zon; opstaande kerm ik in de gemeente.’ ‘Ik ben den draken een broeder geworden en een medgezel der jonge struisvogels.’ Deze woorden zijn hevig schoon, juist zooals ze hier staan, in den klank der Hollandsche woorden. Er is niets belachelijks in. Maar hoe mal klinken ze als een Hollandsch voorzanger ze zegt, - en hoe komiek zouden ze figureeren in de Oprechte Haarlemmer.
Men moet mij nu niet aankomen met het praatje, dat het nog niet bewijst dat het werk van Kloos en Gorter even mooi is als Browning's verzen of het boek Job, omdat het er op lijkt in duisterheid en vreemdheid. Tegenover menschen die het nog altijd alleen over die malheid en duisterheid hebben, behoeft men over het mooizijn niet te spreken. Daar zijn ze nog lang niet aan toe. Ik wil alleen verstandige lieden onder ons volk er aan herinneren dat dit uitbundige lachen der Hollandsche burgerij onvermijdelijk te verwachten was bij 't eerste ernstige woord dat onder hen gesproken zou worden. Zij zijn zoo geen ernst gewend en gichelen graag om alles, als bakvischjes versch van de kostschool. Zulke wichten kunnen, als ze protestantsch zijn, ook in een groote Roomsche cathedraal waar plechtige dienst is en schoon orgelgeluid, zitten gieren en proesten in hun zakdoek, om die gekke paters, die al maar buigen en zoo mal doen in hun nachthemden en bonte jurken.
Men kan niet bewijzen dat iets mooi is. Kan men bewijzen dat een oorveeg pijn doet? Als men iemand een oorveeg heeft gegeven, en | |
[pagina 206]
| |
nog een, en nog een, wat harder, en hij blijft zeggen: ‘ik voel er niets van’ - is het dan niet wijzer over iets anders te gaan praten? Het eenige wat men doen kan, is voor-oordeelen wegnemen, en dan keer op keer frisch laten voelen op de naakte ooren. Voor het oordeel der Hollanders zit de meening dat iets heel mals en heel onbegrijpelijks onmogelijk iets heel moois kan wezen. Is die weg, dan kan men niets meer zeggen dan: luister nu nog eens goed en nog eens en nog eens. Helpt dat niet, dan is verder moeite doen dwaasheid. Ik geloof echter - anders zou ik deze dingen niet schrijven - dat het aantal vers-gevoeligen in ons land grooter is en veel grooter kan worden dan het op 't oogenblik schijnt. Het is ondenkbaar, dat de menschen al hun geliefkoosde banaliteiten zeggen zonder er iets bij te meenen. Het praten over ‘kunst die veredelt en verheft’, ‘poëzie die ten leven wekt’, ‘die aan het aardsche ontrukt’, ‘drang naar iets hoogers’, ‘nastreven van dichterlijke idealen’ - deze en duizend dergelijke termen zijn toch eens door menschen gevonden die er wat mee bedoelden, en worden nu door allerlei andere menschen gemakshalve nagezegd, als ze zich zoowat vaag verbeelden ook zooiets te bedoelen. Ze zijn afgesleten als oude centen, duf als in een trommeltje vergeten koekjes. Men zou er een dictionnaire van kunnen maken, en ze dan nummers geven, zoodat onze beoordeelaars konden zeggen: ‘Zie over dit gedicht: Kramer's woordentolk voor banaliteiten, 4, 62, en 91a.’ Maar met dat al zijn het de onbeholpen expressies, de vage aanduidingen van werkelijk bestaande dingen, van sentimenten, zielstoestanden, die bij de individuen van één ras en één natie niet zoo heel veel kunnen verschillen. Deze dingen kunnen echter door sommigen veel precieser en juister worden uitgesproken. Dit vormt een groot, maar niet essentieel verschil. Daarom: als wij elkander verstonden, wij zouden merken het al lang eens te zijn omtrent veel hevig-betwistte vragen. Ook omtrent het mooi-zijn van verzen. Ik geloof niet dat er maar een paar dozijn onder vele millioenen de speciale eigenschap hebben om goede verzen mooi te vinden. Deze eigenschap moet algemeen zijn, bij enkelen zeer sterk, bij enkelen nagenoeg niet en daartusschen alle nuances. Maar dit ontbreekt: het geloof aan de oprechtheid van den dichter, het pogen om geheel liefdevol en aandachtig te luisteren naar iemand, die belooft iets moois te zullen zeggen. De verzen die ik hier bespreek, zullen zeer velen in ons land mooi vinden en begrijpen, wanneer zij wegdoen het vooropgestelde leelijke wantrouwen, wanneer zij beginnen met goeden wil en met de bescheidenheid, waarmee elk die luistert en zwijgt, moet beginnen tegenover hem, die uit ernst en goede gezindheid spreekt. Want al het verlangen van ons volk, verscholen achter zijn gemeenplaatsen, kan voldaan worden door verzen als die van Gorter. Al wat zij met verheffing, veredeling, stichting bedoelen, kunnen zij daarin vinden. Zij bemerken dit niet omdat zij verward zijn | |
[pagina 207]
| |
in hun slechte uitdrukkingen, en niettemin die uitdrukkingen voor zoo zuiver en nauwkeurig mogelijk houden. Zoo hoort men nog altijd vragen, - alsof onze kroniekschrijver vier jaren in den wind had gepraat - naar de gedachten in een vers, en men zoekt de verheffing uitsluitend in die gedachten. Dit toont aan hoe men woorden nog maar uitsluitend als symbolen, als signalen beschouwt. Men vraagt wat er in een vers staat, - men verzoekt u dat met andere woorden nog eens te zeggen. Men kan evengoed vragen, wat er in de negende symfonie van Beethoven staat en u verzoeken, die met andere noten nog eens te spelen. Woordenreeksen zijn zielebeelden, zoo goed als melodieën; wie dat niet voelt, kan geen verzen verstaan. Met ‘gedachten’ bedoelt men logische schikking of vergelijking van zielstoestanden. Maar iedere versregel is de meest juiste expressie van een bepaalden zielstoestand, is in algemeenen zin een gedachte, zooals ook een melodie of een kleurenbeeld een gedachte is, - en de meer of mindere hoogte en schoonheid dier zielstoestanden, dier gedachten, hangt volstrekt niet af van hun logische schikking of wijsgeerig verband. Ook zit de schoonheid en verheffing niet in het veel gebruiken van woorden die schoone en verheven dingen beteekenen, of in het spreken óver schoone en verhevene dingen. Een schoon vers is schoon door zichzelf, evenals een schoone melodie, en men kan zijn schoonheid niet omschrijven, niet op andere wijze geven, door geen enkel ander middel doen gevoelen dan door dat vers zelf. Maar behalve deze verwarde denkweefsels die het vrije gevoel der menschen voor mooie taal bedekken, is nog het ergste dit: dat men meent vooruit te kunnen zeggen of iets mooi is of niet, als men maar let op uiterlijke vormen, zonder nog te luisteren naar 't geluid der woorden. Men heeft een schoonheidsleer gemaakt, - en schoonheidsregelen en dichtwetten opgesteld, als wachters bij zijn ooren, - domme, verwaande concierges die de edelste gasten ruw afwijzen, omdat zij niet gekleed zijn naar hún idee van etiquette. Nu wilde ik mijn landgenooten wel uitnoodigen, die bekrompen portiers eens weg te sturen en heusch en open te ontvangen de edele klanken van dit vers. Hartelijk en eenvoudig, als gasten, die men niet bedilt. Ik zeg u dat ze eer zullen brengen over uw huis. Lach niet om hun vreemde kleedij, die is beter dan de uwe. En zeg niet hen niet te begrijpen, want het is mogelijk dat uw kinderen, die eenvoudiger zijn dan gij, en bescheidener en minder geleerd, u daarin konden beschamen.
Er is wel meer geschreven in ons land dat eenzelfde eer verdient, en eenzelfde aanbeveling noodig heeft. Maar Gorter's werk heb ik gekozen om deze redenen: dat het het eerste werk is van een onbekend auteur, - dat het tot het schoonste behoort wat in ons land geschreven is en door zijn ganschen omvang die schoonheid gelijkmatig behoudt, - dat het meer dan eenig ander werk, bewijst hoe dwaas het is wetten voor schoonheid uit te schrijven, - en | |
[pagina 208]
| |
eindelijk - dit is een kinderachtige reden, maar zoo zijt ge, mijn lieve landgenooten, - dat ik den schrijver eerst heb leeren kennen door zijn verzen en men niet kan beweren dat ik een vriendje maar wat helpen wil.
Gorter's Mei is niet een bijeenvoeging van fraaie expressies, van mooie beschrijvingen van gelukkige en minder goed geslaagde tafereeltjes - het werk in zijn drie afdeelingen is één artistiek geheel, voortwegend in groote golvingen, als een symfonie. Het zit geheel aaneen, elk stuk is niet alleen schoon door zich zelf, maar door àl het voorgaande en àl het volgende. Het is niet mogelijk door fragmenten een goed denkbeeld te geven van het mooie van 't gedicht, - ik zeide ook reeds dat de uitdrukkingen, de woordwendingen van een zeer hooge stemming vreemd, soms ridicuul klinken, wanneer ze alleen staan en niet juist vallen in een even hooggestemd gemoed. Ik zal daarom niet meer citeeren dan noodig is om de enkele dingen, die ik nog te zeggen heb, te verduidelijken. Ik wil ook geen karakteristiek geven van het werk, maar ik wil trachten de appreciatie er van voor den welgezinden lezer iets gemakkelijker te maken. Ik vermoed dat bij vele lezers het mooi vinden dezer verzen door de volgende dingen bemoeielijkt wordt: door het ongewone, schijnbaar gezochte der woordwendingen, door den onregelmatigen rhythmus, door de onvolkomen rijmen, door de tot geheele fantasiën uitgewerkte vergelijkingen, door de vergelijkingen uit het dagelijksche en moderne leven, door de uitheemsche of tot nu toe alleen in gewone conversatie gebruikte woorden. Nu, al deze dingen vormen noch misvormen het eigenlijke schoon van verzen, - een vers kan zoo wel mooi zijn zonder hen, als met hen. Het zijn zoomin deugden als gebreken. Maar zij kunnen noodwendig behooren bij het bijzondere schoon van een gedicht en zoo is het hier. Wie door zulke dingen gehinderd wordt, moet zijn best doen dat af te leeren. Volstrekt niet voor mijn, - maar voor zijn eigen plezier. Want hij zal een groot en zuiver genot er door winnen en niets dan wat leege stelregeltjes verliezen. De schijnbaar gezochte wendingen van het gedicht zijn in 't geheel niet gezocht. Men kan dit voelen door langzaam te lezen, met veel, met liefkozenden nadruk op ieder woord - met innig indenken van wat er staat - met het rustig laten vormen in zichzelf der opgeroepen beelden. De taal dezer verzen is als elke schoone taal, de allereenvoudigst mogelijke expressie van diepe en zeer samengestelde dingen, - het is de taal van iemand die geheel geconcentreerd is in eigen gewaarwordingen en leeft in volkomen aandacht, om de heerlijke dingen uit te spreken, die hij voelt. Hoog is hij boven het gewone praten met geijkte, saamgeklonterde woordvoegingen, | |
[pagina 209]
| |
- alle woorden zijn vrij in zijn geest, lenig, welluidend en bewegelijk, zonder den platten, doffen bijklank, die ze hebben in het dagelijksch gepraat. Deze regel b.v. ‘Als op een sofa, maar die was er niet,’
[vwi 75; pocket ed. 84]
kan veel joviale Hollanders grappig doen zijn. ‘'t Is of hij je pieren wil’ zullen ze zeggen. Maar wie ernst heeft en vers-gehoor, zal voelen dat dit een zeer welluidende, eenvoudige en teekenachtige regel is die hier juist zegt wat ze zeggen moet, zóó zelfs, dat 't niet juister en eenvoudiger kon. Evenzoo is 't met het volgende fragment, dat de eerste droefheid zegt van een gelukkig wezen: ‘Zoo traden bij dit kind terwijl 't verhaal
Verluidde, beelden in de spiegelzaal
Van hare ziel. En onder hen geleek
Zij zelf te loopen schreiend en sneeuwbleek.
Dat werd betoovering van droefenis,
Zij voelde voor het eerst dat zoet gemis
Van vreugde, en de warme tranenbron
't Hart overstroomen; dan verdwijnt de zon
En is er spel van nevel in de ziel
En zacht maanlicht en traag rijdend gewiel
Van lichte golven in een zee van wee.
Zij voeld' het leed zacht opzwellen en dee
De oogen dicht, dat het niet breken zou
Voor 't zonlicht als een bloemknop voor den dauw.’
[vwi 37; pocket ed. 45]
Hier is een onvergelijkelijke fijnheid en teerheid, in woordbuiging, in sentiment, in gezichtsfantasie en in klanken tevens. Maar men moet kunnen lezen. Hier is ook de onregelmatige rhytme in, waarvan ik sprak. Als men nu gewoon is verzen te lezen op de manier waarop een oud vigelante-paard galoppeert, trr-dóm! trr-dóm! trr-dóm! - om dan uitgeput aan 't eind van den regel neer te sjokken op het rijmwoord, dan komt er niet veel van terecht. Als men leest: ‘En zácht maanlícht, en tráag rijdénd gewiél’
dan is dat zeker niet mooi. Maar er staat geen straf op om 't anders te lezen, zóó namelijk: En zácht máanlícht en tráag ríjdend gewiel
| |
[pagina 210]
| |
en dan is 't heel mooi. Zeker moet de tweede syllabe van ‘maanlicht’ en ‘rijdend’ hier meer nadruk hebben, dan als men vlug met elkaar praat. Maar wie voelt hoe het rhytme hier samengaat met het sentiment en met de voorstelling der langzaam bewegende golven, met andere woorden, wie vers-gehoor heeft, leest van zelve zoo. Men moet eens voor al weten, dat alle woorden van een vers, allen, willen behandeld zijn als kostbare dingen. Dat men ze moet opnemen met liefde en dragen met zorg en teederheid. Elk woord wil gehoord worden in vollen klank, ook met de syllaben die men gewoonlijk inslikt, - en wie ze recht verstaat, hoort spoedig hoe ze nadruk, verheffing, daling en gedragenheid verlangen. En bedenk ook dat het niet woorden zijn van iedereen, maar van één bepaald mensch, - zoodat het onze taak is te zoeken hoe hij ze gesproken zou hebben, want niemand zal zich toch verbeelden ze mooier te kunnen hooren dan hij, die ze in zich heeft voelen ontstaan. Even dwaas als 't hossen op de caesuur, is het neersmakken op het rijmwoord. ‘Dat moet zoo,’ zeggen de kritici, ‘dat is de aardigheid van rijmen juist.’ En dan lezen ze ‘Het licht was zuiver goud, maar als een zeef,
Haar blanke huid, het was nog zuiverder
In haar, het sloeg naar buite' als licht-schitler’,
[vwi, 73; pocket ed. 83]
alsof de dichter met hen een contract had gemaakt, dat ze altijd veilig op 't rijmwoord zouden kunnen neervallen, na den tocht door elken regel, zonder vrees van zich te bezeeren. Een gemeene streek vinden ze het, als een regel op ‘mooi’ eíndigt en de volgende op ‘bloei’. Men heeft niets te eischen van een dichter. Men luistert of luistert niet, maar hij is de eenige rechter over zijn eigen mooi. Rijmen zijn toevallige schoonheden van geluid, - toevallig als al het andere woord-schoon, - dat wil zeggen: onbewust gevonden bij diepgevoeld spreken. Men spreekt de woorden uit om henzelven en men verheugt zich als ze echo vinden in een ander woord. Maar men moet die echo niet liefhebben vóór het woord, en niet ontevreden zijn als ze nu eens flauwer, dan weer sterker klinkt. Ook in die wisseling kan schoonheid zijn en zoo is het hier. Men moet bij 't lezen de rijmen niet beschouwen als mijlpalen, - maar ze evenmin ongehoord voorbij laten gaan. Men moet ze bij de golving van elken regel zacht aanraken, als een zwaluw 't water - niet er aan blijven plakken als aan een lijmstok. Ik schaam mij haast voor mijn lezers, dat ik zulke simpele dingen nog zeggen moet - zooveel jaren nadat Verwey zijn Persephonebundel schreef.
Moeilijker is het zeker, het volle genot te hebben van de tot fantasiën gewordene gelijkenissen: | |
[pagina 211]
| |
Toen week ze weer van hem en zat in schroom
Naast hem, bedremmeld, met geloken oogen.
En toen haar handen hem verlieten, togen
Bij hem weer in gedachten, zooals kind'ren
In eenen boomgaard komen, ze vermind'ren
De hangende appels, maar er vallen veel
Meerdre beneê, het gras ziet rood en geel.
[vwi 108; pocket ed. 119]
Een dergelijk spel van vergelijking en visioen volgt een trage, gemakkelijke verbeelding niet licht. Daartoe moet men snel, intens voelen en langzaam, aandachtig lezen. Maar voor wie dit verstaat is er een groot genot in de opdaging van een levendig, kleurrijk beeld, plotseling uit de stille woorden van een sentiment. Zoo ook deze regels: En daar ook deed ze mij verscheiden vragen,
Vragen hoog klimmende in fijnen wagen
Van hare stem als tegen heuvels op.
[vwi 136; pocket ed. 150]
en deze: ‘Vaarwel!’ lispelden Meilippen heel zacht.
Toen trad naar binnen hare oogenwacht,
Blanke soldaatjes die diep in haar hoofd
Hun wachthuis hadden, en ze keek verdoofd.
[vwi 75; pocket ed. 84]
De groote schoonheid van zulke woorden kan men niet kennen zonder een snelle fantasie en een gevoelig gehoor. Ook niet zonder grooten ernst. Want terstond zal weer het banaal-grappige van die soldaatjes en dat wachthuis door de Hollanders worden opgemerkt. Men vindt zulke dingen niet deftig genoeg voor een vers, men kan zich niet voorstellen dat iemand in verheven stemming aan soldaatjes en een wachthuis denkt. Zoo zal men om deze regels lachen: Er ligt in elk ding schuilend fijne essence
Van andere dingen. Daardoor wordt een mensch
Als een piano, zoo dood maar besnaard.
Nu eens rilt één snaar, dan d'aar, naar den aard
Van elk geluid buiten, soms, te gelijk
Heel veel.
[vwi 36; pocket ed. 45]
Om die piano zullen de menschen lachen. en ook om die schitterende regels waarin een wedstrijd van wielrijders wordt be- | |
[pagina 212]
| |
schreven als vergelijking met den gang van twee Noorsche goden. Wie om die dingen lacht, weet niet wat ernst is. Het zijn niet de dingen zelf, noch hun namen die ridicuul zijn. Het is geen heel hooge en sterke ernst die breekt bij 't noemen van 't woord piano, of wielrijder. Het hoog-gevoelen en ernstig-zijn bestaat niet daarin dat men sommige komieke dingen wegsluit, maar dat men alle dingen hoog en ernstig aanziet. Alle dingen die Gorter noemt in zijn Mei, pronken in 't zelfde klare licht van ernstige schoonheid. Hij heeft niets weggeworpen van wat hij schoons had in zijn geest, omdat het door anderen nog niet schoon gevonden was. En hij doet ons zien, ons die het nog niet wisten, wat er schoons kan zijn in dingen en woorden. Ik wist niet dat het woord ‘piano’ zoo welluidend was, eer ik het van hem hoorde. Allerlei woorden die wij niet kenden in verzen, hebben hier een plaats gekregen, verdiend door een tot nu toe onopgemerkte sonoriteit. Prachtig klinken de vreemde woorden soms, zooals hier: ‘ Zoo was haar drijven, zoo haar zachte scheren
Langs strandeloos liquide oppervlak’
[vwi 76; pocket ed. 86]
en hier: ‘Totdat ze kwam waar slagorden van vlammen
Branden als in bataille, oranje dammen
Van vuur.’
[vwi 84; pocket ed. 94]
Het citeeren wordt mij moeielijk, want ik voel het kwaad dat ik doe door scherven te toonen van een mooie vaas. Maar dit stukje nog; dat klinkt en schittert. - O! wie het durft uitspreken, doe het niet als gij niet voelt al die enkele woorden lief te hebben, lief, lief, - om hun prachtig gewaad, om hun rijken klank, om hun helder luidende ziel: ‘Zóó als een bloem van zomerrood, papaver
Rustig vol rood staat, midden in gedaver
Van zonnevuur dat valt den grond in stuk
En smoort en schroeit het gras: maar zijn geluk
Blijft even groot: hij laat zijn rooden vaan
Wapp'ren op wind of in de zon stilstaan -
Zóó stond ze in het grootst en stilst genot
Het onbegrepen', in den gloed van God
Den Vader, en hield recht het hoofd omhoog,
Haar armen stil, terwijl niets óverwoog.’
[vwi 143; pocket ed. 156]
| |
[pagina 213]
| |
Gij zult toch wel gelooven, goede landgenooten, dat ik dit alles niet gezegd heb om u te plagen, of voor de aardigheid, of om een verstrooiing, of uit een of andere kinderachtige reden - maar alleen om te trachten sommigen uwer wat gelukkiger te maken. Want ik weet uit eigen ervaring: Er is geen denkbeeld zoo droevig, zoo ellendig en hopeloos als dit: dat er niets anders in de wereld is dan wat wij kunnen en niets meer in onze ziel dan wat wij zeggen. Het nijpt de keel toe, te denken: die menschen, die wereld dat is alles, - die taal, die woorden, allen reeds gezegd, dat is het Hoogste. Neen! neen! zoo is het niet. Woorden zijn maar wegwijzers, zij wijzen naar 't naburig logement, maar ook naar den Melkweg en verder, en verder. En muziek en verzen nu zijn de dingen, die door hun plotseling hoog oprijzen, als vuurpijlen in een laag-gedachte donkere lucht - de oneindige verre geheimenissen doen begrijpen, waaraan het twijfelen ons zoo beklemde. Zie, alle woorden zijn benadering, ook verzen, ook muziek, - ook in deze zoo geprezen verzen staat het Hoogste niet, - maar door het licht van hun hoogstralend schoon doen zij ons de diepte en ondoorgrondelijkheid beseffen van onze eigen ziel. Dat alles is het niet, 't zijn woorden niet,
't Zijn dingen niet, 't zijn klanken niet, geen lied
Verbeeldt de zielsbewegingen genoeg.
Alles is beeld, is beeld van haar en vroeg
Oflaat valt het inéén tot stof, zij blijft
Wat er ook om haar valt en henedrijft.
[vwi 119; pocket ed. 131]
Herdrukt in Van Eedens Studie's [Eerste reeks]. Amsterdam 1890. - p. 74-105. - (T: Van Eeden spelt inderdaad de volgende woorden aldus: Gorter's; elkander's; Koelies; duitsche; gracieuse; muziekaal; bizonder; naief; gichelen; precieser; hevigbetwistte vragen; fantasiën. De drukfout hee, voor hoe, is hier verbeterd). | |
1889:25
| |
[pagina 214]
| |
het eene voor het andere ruilen, want een mooi boek is beter en duurzamer en prettiger dan het sekuurst ingericht stelsel van fatsoenlijke prosodie. Wij zijn toch niet aan onze eigene bedenkseltjes getrouwd? Komt dan, Mei is geen boek om geleerde vertoogen over te houden - ik zal het óók niet doen - Mei is een pracht om bewonderd, een genot om genoten, een zaligheidsdroom om gedroomd te worden. Ik ten minste wist niet, dat mijn Hollandsch, mijn taal, die ik toch óók een beetje ken, tot zoo iets in staat zou zijn.
Herdrukt in Kloos' Nieuwere literatuur-geschiedenis ii [= Veertien jaar literatuur-geschiedenis ii] 3e druk, A'dam 1904, p. 121. - (T: hollandsche). | |
1889:26
| |
[pagina 215]
| |
Wanneer wij resumeeren hetgeen wij van den eersten zang van het in drie zangen verdeelde gedicht begrepen hebben, verkrijgen wij het volgende: Op de zee van verre uit den nevel komt een boot aangevaren, en vooraan, vóór het linnen zeil, schuilt een bevallig kind: Het zat zoo stil te staren, zoo verblijd
Blonken haar oogen in het schaduwlicht
Achter het zeil, zóó bloosde haar gezicht,
Zóó mooi, zóó zacht was ze, een rozeblad,
Geblazen door den warmen boschwind, dat
De beek afloopt onder de hazelaar,
En tusschen de lage weiden, waar
Het groen is en de hooge hemel blauw.
[vwi 12, pocket ed. 19]
Het is een van de twaalf zusters, die op de zon staan (de maanden), en van die twaalf de liefste, blondste: de kleine Mei. Overal waar zij voorbijgaat is er vreugde.
Dan liggen bloemen Op haren weg en kleine engelen noemen
Ze zamelend haar naam.
[vwi 14, pocket ed. 21]
Den eersten nacht dat Mei op aarde doorbrengt is het haar bijna bang, maar als ze een regen van stralen uit de wolken ziet nederdalen, en zij door de maan, haar moeder, beschenen wordt, heeft ze rust. En toen ze daarna insliep, was het of
Een moeder heenging als haar kind slaapt, dof
Verblonk in moeders hand de maanlamp...
[vwi 18, pocket ed. 25]
Terwijl Mei dien eersten nacht te slapen ligt, is er ontroering in de lucht. Mei's zuster, April, ligt op de baar, en het is April's doodenstoet, die daar voorbij trekt. Wanneer zij ontwaakt is, begint ze haar ‘tooverigen tocht.’ ...Binnen alle duinen waar zij klom,
Heeten haar die valleien wellekom,
En baden of ze bleef; stond niet een rij
Van blauwe en geele bloempjes zij aan zij
Geschaard...
[vwi 25, pocket ed. 33]
Zij nadert een duinvijver, en daar... | |
[pagina 216]
| |
daar stond zij nu en dronk,
De lippen in 't hol handje - 't water wonk
Met de wenkbrauwen waar de druppel viel.
...Toen sloeg zij de oogen neer
En zag zich zelve. En een blijde schrik
Verstelde haar; het werd een oogenblik
Waarin ze niet dacht, vol van zoet gevoel
Van dartelheid en overmoed...
...Schroomend deed ze een stap
En zag haar eigen blozen...
...Dat was voor 't oog festijn
Om naar te zien: haar lippen krulden om
Zij knielde om zich te kussen in den kom.
Maar toen vier lippen raakten en haar oog
Zijn glans vlakbij zag lichten, toen bedroog
Het water haar en voegde rimpels in
De wangen van het beeldig kind; haar kin
Ging dobberen in golfjes. Zij bleefstil
Geduldig wachten tot de breede ril
Aan de oevers uitstierf. Van haar mondje droop
Een kettinkje druppels; waar 't viel daar kroop
Een bloempje uit den grond, een meizoentje.
[vwi 26, pocket ed. 33]
Als een wit vlindertje huppelt ze door weiden en bloemengaarden, en, vermoeid van haar tocht, legt Mei zich neder onder de haag, den hemel aan te zien. Op een tiental bladzijden, - Mei's gesprek met een geheimzinnige vrouw, een soort van stroomnimf - waarvan beteekenis en strekking ons, ook na herhaalde lezing, duister zijn gebleven, - volgt hare ontmoeting met Zefirus, wiens keel nog niet geheel ontdooid is en wiens stem daardoor nog wat ruw klinkt. Het wordt middag: Bewegingloos
Zat zij; er zat een vogeltje een poos
Dicht voor haar op een berketak te zwijgen,
Begon op eens te zingen dat ze 't hijgen
Kon zien.
[vwi 39, pocket ed. 48]
Zij ziet den akkerman op het veld aan het werk; een boerenbruiloft vervroolijkt het landschap; kinderen komen uit school - en dan plotseling treedt de dichter zelfin zijn gedicht met zijn herinneringen aan Mei, die hij ten slotte weer laat insluimeren, terwijl twaalf ridders, de twaalf nachturen, trouw om de kleine Mei de wacht te houden. Uit den tweeden zang onthouden wij dat Mei, in de wereld droo- | |
[pagina 217]
| |
mend en denkend rondwarend, een jongen god ontmoet. Het is de uit de Noorsche mythologie bekende lichtgod Balder, die, terwijl Mei aandachtig zit te luisteren, aanvangt te zingen, van zijn vroeger te huis bij Wodan en Frya, waar de jonge Idoena bij hen woonde, en die - zonderling genoeg! - in zijn lied een wonderlijke bekendheid met de Grieksche en Romeinsche mythologie aan den dag legt, door er Iris' en Aurora's namen in te mengen. Wanneer Balder's zang verstomt en de jonge god uit Mei's oogen verdwenen is, heeft zij slechts één gedachte: hem weer te zien. En zij trekt voort, eerst door het laag gebied der vlinders, dan naar de wolken, en steeds hooger tot zij ‘de wolkespinster uit het Noorden’ bereikt, en eindelijk in Wodan's paleis aanlandt. Zij zoekt er Balder, maar vindt hem niet; en als zij Balder's naam noemt en naar hem vraagt, dan klagen de goden, en Wodan kermt om den zoon, die verdwenen is en nimmer wederkeeren zal. (Men herinnert zich hoe Balder, tengevolge van Loke's verraad, door zijn blinden broeder Höder gedood werd). Maar als Mei verhaalt, hoe ze hem gezien heeft, en hoe hij haar een ‘godendroomelied’ gezongen heeft, dan straalt aller aangezicht van blijdschap. Mei vlucht verder, altijd in de hoop Balder's woning te zullen bereiken. Eindelijk vindt zij den lang gezochte, en nu zitten zij wel te zamen als een bloem
En nog een andre, die saam aan den zoom
Van 't bosch gegroeid zijn, zóódat ze soms raken
Elkaar wanneer de wind waait, en het blaken
Van d'een de ander voelt, de stengels streelen
En wrijven langs elkander en de geele
Bloemhoningharten zien elkaar in de oogen;
[vwi 109, pocket ed. 121]
maar wanneer Mei, met brandende lippen hem van haar liefde spreekt dan stoot haar een koud ‘nooit, nooit!’ uit Balder's mond terug. Hij, Balder kan nooit aan een ander behooren, hij die zich zelf een God is. En nu beseft Mei, dat hij voor haar niet was, en zinken
Begon ze langzaam, sneller, en zijn stem
Bleef in haar ooren; dat was al van hem.
[vwi 120, pocket ed. 132]
Het is waarschijnlijk dat de dichter in deze ontmoeting van Mei en Balder eene zinnebeeldige beteekenis heeft trachten te leggen. De bedoeling is bij benadering - maar ook slechts bij benadering! - te vatten, wanneer men weet dat Balder in de Noorsche mythologie geldt als het zinnebeeld van den stralenden, lichtenden zomer. In den derden (laatsten) zang vindt de dichter Mei terug, leliebleek en weenend. Met haar zet hij zich aan den stroom, | |
[pagina 218]
| |
En bij het komen van den rooden morgen,
Toen van het water, uit het loof, de zorgen
Heenvloden en het zonnelicht kwam huizen
Met vogels in de takken, en het bruischen
Van golven vroolijk werd,
[vwi 124, pocket ed. 137]
vertelt ze hem van haar wedervaren met Balder. De dichter neemt hare hand en voert haar met zich langs de dijken en langs het veld. In een kreupelbosch vinden zij de geheimzinnige vrouw weder uit den eersten zang, wier verschijning en beteekenis ons een raadsel blijft. Als deze van Mei's lot verneemt, zegt zij - en hier stelle men zich Balder als de verpersoonlijking van den zomer voor -: Balder en Mei, dat was een schoone droom,
Als dat geworden was, dan konden loom
Wij alle nederzitten en wel sterven
Alle demonen; en wie dan beërven
De aarde zou... maar dit is niet geweest...
[vwi 127, pocket ed. 140]
De avond valt, wanneer de dichter met Mei de poorten der stad bereikt; en langzaam nadert nu voor Mei het einde. Zij voelde het begin van kouden dood
In zich, en 't was of stierven in haar schoot
De kinderen van wenschen en verlangen.
...
Zij leek een bloem, die onder het sneeuwlaken
Kou lijdt, niet slapen kan van kou en sneeuw...
[vw i 132, pocket ed. 145]
Maar nog voor haar dood wil zij ‘der menschen stad’ met haar ‘werken en wezens’ zien. En de dichter vergezelt haar, en zij zien de pleinen en de bruggen, en de werkplaatsen en de woningen der menschen. Eindelijk komt de laatste droevige dag. Mei voelt in zich ‘den wil tot doodzijn.’ Ze duizelde en in die duizeling
Werd ze zoo licht, een veer die uit den zwing
Der duive valt: ze daalde en viel niet:
Zoo valt een riethalm over in den vliet.
[vwi 144, pocket ed. 158]
Mei is gestorven, en de elven en de tritons begeleiden haar met gezang grafwaarts. En - eindigt de dichter -: | |
[pagina 219]
| |
Ik groef een graf, waar golven komen toe-
Dekken het zand en legde haar daar neer,
Daarover zand: de golven komen weer
En dalen weer met lachen of geschrei -
Daar ligt bedolven mijne kleine Mei.
[vwi 146, pocket ed. 160]
Zoo geresumeerd en met zorgvuldig gekozen aanhalingen toegelicht, valt er in Gorter's gedicht niet alleen een poëtische gedachte te genieten, maar is er poëzie van niet alledaagsch gehalte in te bewonderen. De bloemlezing zou kunnen worden uitgebreid met brokstukken uit de schildering van Mei's komst aan het godenmaal met de beschrijving van Wodan's overstelpende droefheid, met het gesprek tusschen Mei en Wodan. Er zouden nog kernachtige regels kunnen aangehaald worden, als: Jeugd overwint
Legers van pijn en neemt de sterke stad
Der toekomst hopend in;
[vw i 67, pocket ed. 77]
of fijn gepenseelde als: Terwijl de stilte peinsde om te raden
Geluid dat komen zou.
[vw i 130, pocket ed. 143]
En uit al die proeven, zoo bijeengebracht, zou het ons niet moeielijk vallen, het besluit te trekken, dat de heer Herman Gorter, dichterlijk gevoelend, in staat om wat hij gevoelt in kernachtige beeldende of, waar het pas geeft, in eenvoudige zangerige taal weer te geven, met zijn proefschot een meesterschot gedaan heeft, en dat wij in hem een Nederlandsch dichter van hoogen rang hebben te begroeten. Wanneer wij tot dat besluit niet komen, dan is het omdat wat wij hier als gelukkig geslaagde tafereeltjes, als dichterlijke schoonheden afzonderlijk aan het licht brachten, wordt omringd, vaak verborgen en soms verstikt door de zonderlingste constructiën, beelden, woorden en woordverbindingen, door de ongeloofelijkste rijmen en maten, en omdat bovendien het gedicht in zijn symbolisch karakter, doorweven met herinneringen aan de Noorsche mythologie, als geheel zóó onduidelijk en verward is, zóó onvast van lijnen, dat men naar de beteekenis slechts raden kan. De heer Gorter heeft waarschijnlijk veel dichters, en voornamelijk Engelsche dichters, gelezen, en de beelden en stemmingen welke hem uit Shelley, Keats, Wordsworth zijn bijgebleven, vermengen zich met zijn eigen beelden en gedachten. Maar gelukt het hem al, gelijk in de meeste der door ons aangehaalde verzen, voor die | |
[pagina 220]
| |
stemming, voor dat beeld den rechten toon, het juiste woord te vinden, herhaaldelijk gebeurt het ook, dat hij hierin niet slaagt. Dan gaat het gedicht hotsend over een ongelijken weg, krakend en schommelend, met rukken en schokken, en valt er aan een ongestoord genieten van dichterlijke schoonheden niet meer te denken. Hier enkele voorbeelden: In den aanvang van den tweeden zang spreekt de dichter, in vrij onduidelijke bewoordingen, van een tempel, dien hij zich gebouwd heeft, een tempel vol bloemen. 's Nachts waakt hij in dit heiligdom, en dan hoort hij muziek: wellicht het ruischen van de fluweele voetjes van zijn Mei, die om den tempel loopt te spelen. En nu zegt hij: Hoe kon ik 't ooit verlaten waar mijn ziel
Duizeld', het licht ver van mijn oogen viel,
Mijn oog en oor werd als de groote hemel
Boven de zee met al haar waterwemel
Van prisma's kleur en van muziekballons
Opstijgend van de baren, en van dons
Geplukt uit golvevleugels? Waar de nacht
De aarde sloot, den hemel openlacht'
Uit sterren wit spruitend met klaar gekijk,
Maar zwijgend, naar het zwarte rijke rijk
Der aarde waar de bloemen met een zucht
Geboren werden in de donkre lucht,
Het nachtegaalgeklaag luid uitjuikte
Boven de bloem, die pas zich uitluikte?
[vwi 51, pocket ed. 60]
Mei's laatste dag is aangebroken, zij treedt voor het laatst in het morgenlicht, en nu lezen wij: En toen ze kwam in 't licht en dronken buiten,
Bedronken door den nacht, en dat te muiten
Des morgens slaat uit duister en zich kiest
Een opperhoofd: de zon, en zich verliest
Voor hem en voor zijn glans, waarin het valt
En sterft en opgaat na den doodstweespalt
Met duisternis, die óók sneeft: Daar bleef hij
Met al zijn schijn alleen en trotsch en blij.
[vwi 140, pocket ed. 154]
Van een zonderling gevoel van accent en rythmus getuigen regels als de laatste van deze twee: De teere lucht woei vloeiend met een vaart
Omhoog, hinnekend draafde de windhengst rond op aard;
[vwi 75, pocket ed. 84]
| |
[pagina 221]
| |
of als de volgende, die tevens een rijmcuriositeit zijn: Er groeien anjelieren en honig
Zuigen daar bijen, toch lijkt het droevig;
[vwi 23, pocket ed. 30]
of als deze regel: Menschestemmen hoorde ik uit het luik.
[vwi 123, pocket ed. 135]
De dichter schroomt niet te schrijven: Ik wist niet dat dit alles was zo mooi,
[vwi 52, pocket ed. 60]
of: o, 'k zal haar maken mooi,
[vwi 71, pocket ed. 80]
Hij spreekt van een ‘woordetrein’, die glijdt onder ‘'t witte bedgordijn’; van een rivier, die Gonsde en ronkte niet ver als een dier;
[vwi 129, pocket ed. 142]
Van Tritons, bouwende een lange straat
Geluid over het zeegelaat.
[vwi 12, pocket ed. 19]
Elders schrijft hij: Zoo werd de hemel vol van windlawaai
En vogelkelen vol van stemgeaai
Schalden als beken mee.
[vwi 56, pocket ed. 65]
Wanneer Mei haar tocht aanvangt, heet het: Als op een sofa, maar die was er niet,
Zoo dreef ze eerst voort naar het laag gebied
Der vlinderen.
[vwi 75, pocket ed. 84]
| |
[pagina 222]
| |
In het lied van Balder vinden wij deze regels: Toen waren dicht omwonden
Mijn oogen en opbronde
Er uit de blinde wellen schaarsch lichttint.
[vwi 61, pocket ed. 70]
Maar het zonderlingst stelt zich de jonge dichter aan, de grootste ergernis wekt hij, door eene wijze van rijmen, welke zijne verzen vaak onleesbaar maakt. Wat is het rijm? Waartoe dient het? Op die vragen zal in den regel het antwoord luiden: het rijm dient vooreerst tot het verkrijgen van een muzikaal effect door de in geregelde orde terugkeerende gelijkheid van klank, maar tegelijkertijd om het innerlijk verband der dichterlijke gedachten scherper te doen uitkomen. Om het muzikaal effect te verkrijgen, is het noodig dat het rijm zoo zuiver mogelijk zij; om het verband der gedachten te doen uitkomen, is het wenschelijk dat het rijm valle op de gewichtigste woorden van den dichterlijken zin. De Germaansche talen, die voor lyrische gevoelsuitingen het rijm plegen te bezigen, laten, waar het, gelijk in het epos en het drama, plastische en dramatische voorstellingen geldt, het rijmeloos vers toe. Maar waar men, in epos of in lyrisch gedicht, het rijm gebruikt, daar is niet onverschillig hoe dat geschiedt. En welk een groot effect men met een krachtig, vol, zuiver rijm kan maken, dat kunnen de groote dichters van alle volken ons leeren. Goethe heeft in het tweede deel van Faust, in het 3e bedrijf, Helena het effect dat het rijm op haar maakt, aldus doen teekenen: Ein Ton scheint sich dem andern zu bequemen,
Und hat ein Wort zum Ohre sich gesellt,
Ein andres kommt, den ersten liebzukosen.
Voor den heer Gorter zijn dit waarschijnlijk verouderde begrippen. Een muzikaal effect verlangt hij blijkbaar niet van het rijm; en aan een verband tusschen het rijm en een gewichtig woord van de dichterlijke periode hecht hij, naar het schijnt, niet de minste waarde. Wanneer de jonge dichter de zee bij een rijk gekleed heer uit vroeger eeuwen heeft vergeleken, rijmt hij:
Geel koper
Brandt vele lichtjes in de plooien der
Hoozen, in knoopen en in passement
Van het breed overkleed, wijd uithangend.
[vwi 11, pocket ed. 18]
| |
[pagina 223]
| |
In den loop van het gedicht vinden wij rijmen als de volgende: het was nog zuiverder
In haar, het sloeg naar buite' als lichtschiller
[vwi 73, pocket ed. 83]
‘laat uw adem
Mij streelen, dat moogt ge.’ Zij stild' haar stem.
[vwi 74, pocket ed. 84]
Waar 't rood elvenspel
Te zien is op den geelen zandgrond en
't Omhoog komen van bobbels kristallen.
[vwi 43, pocket ed. 51]
door de ruime
Weide dwalende weidde hij zijn golfjes
Muziek makend zaten er engelenelfjes,
[vw i 85, pocket ed. 95]
De beenen in het water, aan den oever,
Triangels klankten, snaren gonsden doffer.
[vwi 85, pocket ed. 96]
Donkerder
Wordt alles en er is geen grond meer, ver
En hooger wordt de nachtehemel zichtber,
De maan komt op den nevel wemelt, licht er
Phosphorisch mos...
[vwi 111, pocket ed. 122]
't zijn jongetjes en meisjes
En elk zoekt toch de zijne, met zijn beidjes
Dansen ze toen...
[vwi 110, pocket ed. 122]
En Zefirus zat nog in 't struikgewas,
Daar liep ze heen, hij oefende zijn bas -
Stem, maar hield in toen hij haar zag...
[vwi 38, pocket ed. 46]
Verder vinden we de rijmen: lijf en zeef, koppen en open, eens (dit moet hier zeker met een plat-amsterdamsche ee uitgesproken worden!) en geveins, moeras en geblaas, schemer en gewemel, enk'le en tinklen, woordekens en wensch, vleugelen en een hen, slapeloos en blos, woorden en hoore, mooi en bloei, en tal van anderen van dezelfde soort. Wat heeft dit alles te beduiden? Neemt de dichter een loopje met zijn publiek, en probeert hij eens wat hij dat publiek wel kan doen | |
[pagina 224]
| |
verorberen? Is het gewilde originaliteit? Heeft de heer Gorter een nieuwe theorie van het rijm uitgevonden? Of is zijn gehoor anders bewerktuigd dan het onze, veel fijner wellicht, zoodat hij het effect van een rijm waarneemt, waar ons gehoor door de ongelijke klanken als door een valschen toon wordt beleedigd? Wij durven op die vragen geen beslist antwoord geven. Het is mogelijk, en niet onwaarschijnlijk zelfs, dat wat ons in de dichtkunst van den heer Gorter hindert, wat ons in Mei onverstaanbaar en ongenietbaar voorkomt, door ‘de vrienden’ juist als de hoogste kunst zal geprezen worden, als de poëzie der toekomst, welke alleen een achterlijke en onartistieke critiek niet vermag te waardeeren. Wij zullen het ons moeten getroosten. Voor ons echter is de heer Gorter iemand van onbetwistbaar dichterlijk talent, van wien wij het doodjammer zouden vinden, wanneer hij, knoeiende met de taal en de metriek, zijne gaven onder gewilde zonderlingheden of duisterheden verstikte, in steê van ons in zijn poëzie dien ‘drainless shower of light’ te geven, waarvan Keats in zijn Sleep and Poetry spreekt. Het gaat hem als Zefirus, van wien hij ons verhaalt: hij is nog aan het oefenen van zijn basstem, die, soms zangerig en helder, maar meestal nog ruw en onzuiver klinkt, omdat zijn keel nog niet geheel is ontdooid. Laat de Noordsche Mei met zijn vaak ruwe en scherpe windvlagen, maar eens plaats maken voor milder lucht - en wie weet wat de jonge zanger ons nog te genieten geeft!
F.N. van Hall (1840-1918), een Amsterdams notabel, was redacteur voor letterkunde van De Gids (opgericht: 1837). Hij genoot bij de oudere generatie groot gezag. Enkele jaren na deze zou hij zijn bloemlezing Dichters van dezen tijd (A'dam 1894) samenstellen, waarin de Tachtigers ruim plaats geboden werd naast andere tijdgenoten. - (T: drukfout in 4e citaat: Heeten, voor Heetten; idem in 16e citaat: uitjuikte, voor uittjuikte; idem in 26e citaat: naar, voor voor. - In de overige tekst is inderdaad als volgt gespeld: Balder's; fluweele voetjes). | |
1889:27
| |
[pagina 225]
| |
1889:28
| |
1889:28A, 1933
| |
[pagina 226]
| |
zoo een en ander waardoor ge weer wat kunt meeleven; ontvang aller hartelijke groeten en geloof mij Uwe, u zeer liefhebbende Mevrouw Gorter.
Na dien tijd heb ik Herman weinig meer ontmoet; ik weet alleen, dat hij, na Douwe's dood, blijkbaar dubbel de verantwoording gevoeld heeft, hartelijk te wezen voor hun moeder.
Voor Geertruida Carelsen zie men het commentaar bij 1884:17a. Jo: Douwe's verloofde, Jo Jonker. Piet B.: waarschijnlijk is dit Ds P. Bruin, in de jaren tachtig de weduwnaar van een tante van vaderszijde van Wies; hij figureert een enkele maal op de achtergrond van de gebeurtenissen, en meestal in een min of meer kwaadaardige moraliserende rol; zie 1889:7 en 1890:56. - (T: pensionsbezigheden; Herman's; staat, Van). | |
1889:29
| |
1889:30
| |
[pagina 227]
| |
zoo lang in te houden, of de hand niet te gaan drukken aan den jongen dichter die een der onzen is. [...] Ook ik heb het gedicht Mei nog niet tot in al zijne diepte doorgrond, maar zooals het kind, dat, vooruitgeloopen om den draai van het bergpad het heerlijke vergezicht heeft gezien, niet eerst de dorpen en heuvels blijft tellen doch handeklappend terugloopt naar zijne ouders, om hen te vertellen hoe schoon het daarginder wel is, zoo wil ook ik mij dadelijk tot u keeren, u wien ik voorgegaan ben in het lezen van Mei, om u toe te roepen dat er een groot kunstwerk geboren is. [...] Een Nederlandsch kunstwerk, en groot nog wel, het schijnt ons een onmogelijkheid toe, want wij kennen slechts bewondering voor uitheemsche schrijvers voor Fransche, Engelsche, Russische of voor Nederlandsche uit den ouden tijd, voor Vondel of voor Brederode soms voor Potgieter en voor da Costa. [...] Want wij kennen als Nederlandsche hedendaagsche poëzie slechts de verzen van Beets, ten Kate, Fiore della Neve, enz. die men niet leest, omdat ze zoo vervelend zijn, en de verzen van Perk, Kloos, Verwey, die men niet leest of anders onbegrijpelijk vindt, wijl ze niet op die der ouderen gelijken, hoewel ze daar naast staan als de jonge spruitenden eik naast een dorren dooden iep. Nu echter staat de meidoorn in vollen bloei [...] Zij, die aan de toekomst twijfelen en denken, dat wij met den negentienden eeuw getreden zijn uit de mooie, begroeide bergen in een eindeloozen zandwoestijn zijn gelogenstraft. Want wie mooie oogen heeft kan haar zien, de jonge opbloei, hij kan het gras voelen onder zijne voeten, hij kan nu weten, eens en voor al, dat waar de zon schijnt, en de grond sappen bevat er ook eene groeikracht is, die uit den winter eene lente zal doen ontstaan. [...] Mei is iets nieuws. Geen ding te voren gemaakt, waar het op gelijkt. - ‘Hoort! er gaat een nieuw geluid!’ - zoo roept de dichter en het is waar. Doch het is niet eene nieuwheid die gauw verveelt zooals de nieuwheid van een modeartikel, neen die nieuwheid is jeugd, het is nieuw als de schoonheid van een jong meisje. [...] Moeielijk is het te lezen en wie het voor 't eerst opneemt zal er niet meer genot uithalen, dan wie eene sonate van Beethoven voor 't eerst probeert te spelen. Welke is de melodie? Waar vallen de klemtonen? Hoe de muziekphrases te scandeeren? Doch bij het nogmaals spelen lost het onontwarbare raadsel zich op en uit de nevelen klinkt de melodie. Zoo is het ook met het lezen van Mei. [...] De beelden zijn genomen van overal en wat vroeger ‘laag prozaïsch’ zoude heeten b.v. een trekschuit, een rijwiel, wordt door Gorter's geest bestraald tot ‘hoog poëtisch’. | |
[pagina 228]
| |
‘- Er is iets dat bekoort
In ieder ding, en die dat weet, hij gaat
Altijd langs watren, door jong gras, en laat
Zijn nog zijn voeten koel in dauw van wei.
Voor hem is 't nimmer nev'lig, maar een Mei
Van kind'ren en een stroom van bloemen waar
Zijn woning is,... -’
Gorter [...] heeft het Nederlandsch landschap weder eene plaats gegeven in de dichtkunst en de grachten onzer steden worden ons door hem even schoon als die van Florence of 'k weet niet welk vreemd oord ons vroeger geleken. [...] Vraag nu niet, Lezer, naar critiek; in 't begin van dit stuk zeide ik er geen te zullen leveren. Dit is slechts een juichkreet na de overwinning.
In de editie van 26 september wordt vermeld, dat het boek voor de bibliotheek (van het Leids studentencorps namelijk) is aangeschaft. De aanhaling uit Mei is in het Verz. Werk deel 1 te vinden op bladzij 12; in de pocketeditie op p. 19. - H. Doeff was een Delfts student. - (T: Studentenbladen; spruitenden; Gorter's). |