Herman Gorter Documentatie 1864-1897
(1964)–Herman Gorter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De jaren van bewustwording 1883-1886‘Dergelijke oogenblikken, mijne Heeren!, zijn gelukkige. De borst verruimt zich dan, het hart gloeit, het hoofd verheft zich en de pols slaat sneller en het is alsof de blik helderder wordt en het geheele lichaam plotseling in grootte toeneemt. De mensch loopt dan op de teenen, of wil men 't fraaier, schiet vleugelen aan’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1883:4C
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1883:5
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een aardig, oud en somber huis, met koelen marmeren gang, witte en zwarte steenen, een nieuwerwetsche zijkamer, zoogenaamde pronkkamer, en donkere binnen en achterkamers, met oude meubelen. Verder een kleine tuin met een bleekveld om op te spelen en een wereld van appel, peere en kerseboomen. Hoe dikwijls lag ik daar in het gras kijkende naar de blauwe lucht, naar de witte wolken, die er in dreven en de menigte spreeuwen, die op de kersen kwamen aanvliegen en op de groene takken er in zaten te pikken, dat het een lust was om te zien. In dat dorpje ging hij op de Lagere school, in de bosschen daaromheen weerklonk zijn stem, over dat riviertje zwierde 's winters zijn voet. Op zijn tiende jaar verwisselde hij de lagere school voor de ‘Fransche’ in Sloten, een kleine oude vesting, met een paar oude grachten, groote boomen en bolwerken ongeveer 1 uur loopens van Balk verwijderd. Zelf verhaalde hij later in een der Studenten-Almanakken uit zijn studietijd, hoe hij aan het hoofd stond van het troepje jongens dat twee maal daags dien weg aflegde, hoe zij slootje sprongen, in alle boomen klauterden, hoe geheel Gaasterland weerklonk van hun lachen en gejoel. Van Sloten ging hij op zijn twaalfde jaar naar het gymnasium te Sneek, waar hij niet zonder lof en met eenige prijzen zijne vijfjaren doorbracht. Ik geloof echter niet, dat hij nu of later in eenig studievak heeft uitgemunt; zonder het zelf te weten zal hij, terwijl de leeraar de moeielijkste plaatsen uit een Grieksch of Latijnsch schrijver verhelderde, meer op den man zelf hebben acht gegeven, of op de groene takken en bladeren daarbuiten of op de zonnestralen, die er doorheen schoten. Hij was een echte zoon van Moeder Natuur. Zelf kunt ge dat zien, o lezer! in zijn Arcachon, zonder twijfel zijn meesterstuk, waar hij verhaalt van het bloeiende bosch op de duinen of van de schuimende zee die daartegen breekt en de dennen ontwortelt. - Van het gymnasium begaf hij zich naar het seminarium der Doopsgezinden te Amsterdam. Slechts iemand als hij, zoo rijk aan gevoel, met een hart zoo open voor de schoonheden der natuur, zou, voor het eerst in een groote stad, te midden van makkers, die zijne minderen waren, zoo integer zoo intactus hebben kunnen blijven. Als student maakte hij den zoo bekenden strijd tusschen de twee gedeelten van het Corps mede en trad daarin zelfs als rector van de eene partij op. Dit is reeds een gering bewijs voor de algemeene toegenegenheid, die hij zich zoowel door persoonlijke hoedanigheden als door zijne geestesgaven had verworven. In de laatste twee jaar van zijn studietijd, maakte hij kennis met haar, die later mijne moeder werd. Zooals de meeste theologische studenten, promoveerde hij niet, maar werd onmiddelijk na zijn proponents-examen beroepen naar eene gemeente: Aalsmeer. Na 2 jaar daar met groote toewijding aan en liefde voor het vak te hebben gewerkt, verwisselde hij deze standplaats voor eene van grooteren omvang: Wormerveer. Hier was het dat ik geboren werd. Het is eigenlijk geen afzonderlijk dorp, maar het maakt deel uit van de eindelooze rei dorpen die in onafgebroken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeks van Zaandam tot na Wormerveer langs de Zaan is gebouwd en wel slechts aan de ééne, n.l. de rechter zijde dier rivier. Het is in eene vochtige koude streek gebouwd, en de wind heeft er vrij spel over weilanden en slooten; het onophoudelijk geklapper der molens aan alle kanten en de koude wind die er altijd blaast vervelen mij nog als ik er aan denk. Het grootste deel der huizen is er groen; zeker door een natuurlijk instinct der bewoners, die de totale afwezigheid der boomen hebben willen vergoeden. Zeker is het evenwel niet, want de Zaankanters zijn zoo weinig gevoelig voor natuurschoon, dat ze, zelfs onbewust dit gemis niet kunnen gevoeld hebben. Voor mijn vader moet het geweest zijn alsof hij met den rug naar het vuur van eigen haard, met de borst naar de ijzige koude van buiten gekeerd zat. Ja, met de borst naar buiten, want hier was het, dat zijne reeds zoo zwakke longen, nog meer verzwakt werden, zoodat hij eindelijk, kort na mijn geboorte genoodzaakt was, een verblijf in warmer luchtstreken te zoeken. Wij vertrokken dan met onze geheele familie derwaarts, en bleven er 1½ jaar, waarvan ik mij evenwel niets herinner. Mijn vroegste herinneringen zijn van ongeveer 2 à 3 jarigen leeftijd; maar dikwijls weet ik niet of die in mijn eigen hoofd zijn blijven voortbestaan, dan wel of ze er door verhalen van anderen in zijn gebracht. Reeds zeer vroeg bezoek ik de bewaarschool en nog herinner ik me het lokaal, met het rekenbord, het raam met houten balletjes, zooals men ze bij biljarten ziet en het meisje dat naast mij zat. Vijfjaar bleven wij er, totdat mijn vader wegens herhaalde bloedspuwingen zich genoodzaakt zag zijn ambt neer te leggen en naar Amsterdam te vertrekken, om daar de hoofdredactie van een, expres om hem, opgericht blad op zich te nemen. Onze eerste woonplaats was daar aan de Slijpsteenen aan het IJ, dat toen het IJ nog was, onmiddelijk aan het water. Schuimend spatte het daar dikwijls omhoog tegen den steilen kaaimuur gezweept door den wind of in deining door de gaande en komende schepen en booten. Rustig en vast lag het daar eenmaal, in den winter, niet gestoord door de stoombooten, die het anders doorploegden en nu tevergeefs hunne krachten in telkens snelleren aanloop inspanden om het te breken. Helaas! nu is daar weinig meer van over. Waar vroeger het water woelde en golfde staan nu eenige schrale boompjes, rollen de tramwagens en ligt eene modderige kolk. Nog niet lang woonden wij daar of ik werd naar school gezonden, bij den Heer Greve, onderwijzer alhier, op het Singel bij de Bergstraat. Hier leerde ik alles nog eens over, wat ik in Wormerveer al geleerd had, maar natuurlijk volgens een andere methode. Ik geloof dat ik in den beginne daar een zwak en vreesachtig jongetje was, maar al spoedig verbeterde dat door den gestadigen omgang met de andere jongens en door de afwezigheid van de eeuwig durende koude en vochtigheid in Wormerveer. Voor de meesters bleef ik evenwel nog eene groote angst behouden, en die is mij nog lang daarna bijgebleven. - In dien tijd maakte ik kennis met mijn' eersten vriend, een dwazen ondeugenden jongen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij hielden er eene eigen taal op na, door ons zelve uitgevonden en, ik geloof ook, onzichtbare landen, kasteelen en paarden. Van hem leerde ik ook den weg door onze stad kennen, zoodat ik reeds op zes of zevenjarigen leeftijd met groote zekerheid dien hier te vinden wist. - Intusschen bleef mijn vader ook hier steeds lijdend aan zijn borstkwaal, die steeds erger en erger werd. In den aanvang ging hij nog steeds ijverig naar het bureel van het door hem opgerichte Nieuws v.d. Dag, maar dat werd al minder en minder, hoewel hij er nog altijd voor werkte en de hoofdartikelen schreef. Eindelijk stierf hij in den zomer van 1871 aan de Grebbe bij Wageningen, waar hij zich met mijne moeder bevond. Mijn broer, mijne zuster en ik waren op dat oogenblik bij onze grootouders in Balk. Nog herinner ik mij, hoe de oude dienstbode van mijn' grootvader ons uit de stille school kwam halen, waar de vliegen gonsden in den zonneschijn. Het goede mensch had tranen in hare oogen en ook in het dorp bleven verscheidene mensen, die hem persoonlijk of uit zijne werken kenden, staan met tranen in de oogen. Thuis werd het ons verteld. Mijne moeder kwam ons daarna halen en wij keerden naar Amsterdam terug. Daar woonden wij eerst op de Prinsengracht met een' broer mijner moeder bij ons, later verhuisden wij naar de Binnen-Amstel, terwijl ik op het zelfde school bleef. tot op mijn twaalfde jaar, toen ik examen voor het Gymn: deed en daar den zesjarigen cursus, grootendeels nog onder het rectoraat van den Heer Kappeyne ging meemaken. In den zomer van dit jaar 1883 liep die cursus voor mij ten einde. H. Gorter, novitius
Na het gymnasium ging Gorter klassieke talen studeren. Hij werd lid van het Amsterdams Studenten Corps. Tijdens de groentijd kreeg hij de gebruikelijke taak, een autobiografie van vier geheel volgeschreven foliokantjes te maken. Voor een achttienjarige is zoiets een moeilijke opdracht: hij wordt met zijn neus op de eigen onbelangrijkheid gedrukt. Want voor opschepperij of openhartigheid zal hij zich wel wachten: de werkstukken zullen, waar mogelijk, belachelijk worden gemaakt tijdens een soort rechtszitting van de Senaat en de complete groenentroep. ‘Mijn vader dan, om met hem te beginnen’..., maar halverwege is Gorter nog steeds over hèm aan het schrijven. Dat is zijn manier om zich uit de moeilijkheid te redden. - Balk, in de aanvang van alinea 3 beschreven, wordt door de meeste literatuurbeschouwers aangewezen als het vermoedelijke model voor het ‘oud stadje langs de watergracht’, dat in de vierde regel van de Mei voor ogen wordt gebracht. - (T: onmiddelijk na zijn proponentsexamen; eindelooze rei dorpen; de Slijpsteenen, onmiddelijk aan het water). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1883:5A, 1891
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar van Goethe en de muziek kende, in Homerische woorden hebt gegeven. Toen ik in 83 Gorter leerde kennen en ik hetzelfde voor hem deed wat jij voor mij gedaan hebt, dacht ik altijd aan je en heb 't hem dikwijls verteld.
Alphons Diepenbrock (1862-1921), later vooral bekend als componist, studeerde klassieke letteren in Amsterdam sinds 1880. Van de grote vriendschap tussen hem en Gorter geven latere documenten in dit boek uitvoerig blijk. - Voor Timmerman zie men het commentaar bij 1884:10a. Hij kende Willem Kloos van de schoolbanken. Gedichten, door Jacques Perk (1859-1881), was postuum in 1882, te Sneek, verschenen met een inleiding van Kloos, die zoveel als het manifest van de generatie der Tachtigers zou worden. - (T: zoodje; sonetten). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1883:6
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1883:7
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1883:8
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Max Conrat, Nut van een lamp boven glas, Nut van de demping van de Kotzebue haar [?], [...]. De heer Gorter koos hieruit over het nut van lamp boven gas in verband met Verlichting.
Het betrof hier stellig een zogenaamde ongemediteerde improvisatie, hetgeen inhield dat de ongelukkige spreker (die bijv. op een stoel stond) voor de vuist weg gedurende vijf minuten iets samenhangends te berde moest brengen, liefst op geestige wijze, terwijl het gehoor zich te zijnen opzichte zoveel mogelijk misdroeg. De onderwerpen werden door de medeleden ter vergadering ad hoc verzonnen, waren soms enigszins toegesneden op wat men wist of meende te weten van de spreker (hier bijv. het eerstgenoemde), maar waren ook vaak geheel uit de lucht gegrepen. Op vodjes papier ingeleverd, waren zij voor de notulant bij voorbaat niet het zorgvuldig aanzien waard, zodat de verschrijving glas voor gas niets ongewoons heeft. - Weinige jaren tevoren was de gloeilamp door Edison uitgevonden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1883:9
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voornamelijk in hunnen bloeitijd, en dan nog de beschaafden en ontwikkelden onder hen. Beginnen wij nu met het begin! Als alle volkeren, die nog niet of slechts ter nauwernood, als in kinderschoenen waggelend, den eersten tred op den weg ter beschaving hebben gedaan, zoo aanbaden ook de Grieken in hun oudsten, zoogenaamd pelasgischen tijd, de krachten in de natuur rondom hen zichtbaar. Het spreekt uit den aard der zaak, dat zij, die slechts menschelijke krachten begrepen, dèze wel voor bovennatuurlijk moesten houden, maar hen, van wie ze uitgingen in menschelijke gedaanten voorstelden: Geen wonder nu, dat de Grieken, met hun van nature helder verstand en met den scherpen blik op wat rondom hen voorviel gericht deze goden in menschen-gedaanten, met elkaar in het verband brachten dat ook de menschen vereenigt, in hen alle menschelijke hartstochten en eigenschappen dachten. Dwaasheid is het nu om aan te nemen, dat de Grieksche godenraad van lateren tijd eene vereeniging vormen zou van allerlei godheden, die ieder in de eene of andere landstreek alléén vereerd werden: dat dus het latere polytheïsme uit een vroeger monotheïsme ontstaan zou zijn. De herders op den Olymp zullen wel meer den woesten windgod, die hunne schapen verstrooide hebben aangeroepen, dan hunne broeders het deden beneden in de zonnige dalen van Thessalië, maar daaruit kan men nog niet besluiten, dat daar boven ook niet werd gebeden tot de verkwikkende zon of dat de dalbewoners den verkoelenden Boreas niet dankten. Zulk een idée ontspruit dan ook slechts uit het brein van een' of anderen ijverig-nasporenden, gebrild-philosofeerenden, Duitsch-pedanten geleerde, die van te voren eene theorie gereed maakt en daarin nu met de grootste hardhandigheid alle verschijnselen en toestanden wringt, zooals de Duitsche regeering, over welke Heine spreekt, alle hare soldaten, groot en klein, dik en dun in de zelfde uniformen paste. Neen, zoo kunstmatig ontstonden zoo natuurlijke mythen niet. Een dichterlijk volk, vol fantazie, dacht en geloofde ze verzon ze niet. Het kende geen onderscheid tusschen geestelijk en stoffelijk, tusschen reëel en ideaal. Alles, zelfs wat voor ons het meest abstracte begrip is, hielden zij voor reëel, voor stoffelijk. Niet alleen de fantazie, ook het verstand deed hun de mythen vormen en er aan gelooven: Een persoonlijke Zeus verslond eene vleeschelijke Mètis, opdat zij, in zijn binnenste verborgen, hem tusschen goed en kwaad het onderscheid zou leeren. Wij zien dus hoe groote eenvoudigheid wij tot de verklaring dier mythen noodig hebben, hoe veilig wij het vernuft van den Duitschen geleerde, hoe schrander overigens ook, kunnen missen. Eeuwen lang, zonder twijfel is deze toestand nagenoeg onveranderd gebleven, en eerst langzaam is de vooruitgang der menschelijke begrippen en gedachten begonnen. Maar eenmaal begonnen is hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spoedig gevorderd: Met veerkracht verhieven de Grieken zich boven de omringende, stoffelijke natuur en zij werden daarbij gesteund door vele en sterke krachten van buiten. Vreemdelingen, gekomen uit Azië en Aegypte deden het hunne om het geloof aan natuurkrachten te verzwakken; De groote volksverhuizingen destijds, vooral door de Doriërs begonnen, leerden hun nieuwe toestanden, nieuwe menschen kennen, schonken hun nieuwe denkbeelden. Zij wendden zich van de zichtbare lichamelijke natuur, tot de onzichtbare, geestelijke; de ongetemde, bandelooze machten maakten plaats voor geordende. Laten wij dit niet verkeerd begrijpen: Het geloof aan goden in menschengedaanten bleef wel, maar hun invloed werd niet meer alleen in de natuur gezien. Men ziet het: zij schiepen zich weer goden naar eigen beeld; naar mate hun eigen zedelijkheid grooter werd, naar die mate steeg ook hun idée omtrent de Goden. De mensch kan zich zijn God niet hooger denken, dan als volmaakt beeld van zich zelven; hoe beter de mensch, te beter zijn God. De afstand tusschen hem en zijn ideaal blijft even groot. Nu, de Grieken hadden het dan ook nog bij lange na niet bereikt. Wel hadden Zeus en de zijnen na langen strijd het gezag van Kronos en zijne Titanen omver geworpen, en hadden zich als geestelijk vrije machten van de natuur losgemaakt, maar onberispelijk waren ook zij nog niet. - Eigenlijk is deze voorstelling; die de Ouden zelve van deze verandering geven, niet geheel juist, want werkelijk nieuwe goden kwamen er niet; Zeer langzaam vervingen nieuwe denkbeelden omtrent den zelfden god de oude: Zoo werd Demeter van beschermster van landbouw en veeteelt, de stichteres van vaste woonplaatsen, de schutsgodin van het huwelijk. Zoo werd Athene in den aanvang van haar bestaan, hier eene zee, ginds eene veldgodin de beschermster van kunsten en wetenschappen, zowel van vrede als oorlog. Zoo werd Hermes van eenvoudig herdersgod, de alom geprezene patroon van den koophandel, de god der uitvindingen. - Zooals wij boven gezien hebben, waren het vóór allen de Doriërs, die tot deze verbetering hebben meegewerkt: zij, die door het voeren van zoo vele oorlogen en het doorstaan van zoo groote gevaren eigen kracht hadden leeren kennen, geloofden niet meer aan den overmacht der natuur. In hen het eerst verhief zich het vrije trotsche, Grieksche karakter. - De Dorische volksverhuizing trekt daardoor de grenslijn tusschen Pelasgischen en Helleenschen tijd. Homerus en Hesiodus zijn zeker de mannen, die er het meest toe hebben bijgebracht om de Grieken hunne goden onder dezelfde namen te doen aanbidden. Herodotus heeft gelijk als hij in zijn tweede boek, cap 53, zegt dat zij beide den Grieken hunne goden hebben gegèven; aan de voorstellingen toch, door hen van de Olympbewoners gemaakt, heeft men nog eeuwen lang een onvoorwaardelijk geloof gehecht. En niet alleen op den godsdienst, ook op de staatkunde heeft Homerus grooten invloed gehad; na hem kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men spreken van de Grieken in het algemeen, als volk, waar men vroeger tusschen kleine stammen, zonder tal, onderscheid maken moest. De schildering die hij geeft van het Godenleven is bij hem eene afbeelding van het aardsche leven in zijn eigen tijd, maar toch, lang nadat de toestanden in Griekenland veranderd waren scheen zij allen Hellenen de ware. Nog lang nadat de Atheners hunne democratische republiek hadden gegrondvest, geloofde het grootste deel des volks aan de hemelsche monarchie van Zeus. Hij toch is oppermachtig koning in den hemel, en beschermt daarom de aardsche koningen; hem staat een raad ter zijde, maar daarom ook neemt hij dien op aarde in zijne hoede. Zooals bekend is bestond deze raad uit alle eigenlijk Olympische goden, met Poseidon: Apollo, Ares, Hephaestus, Hermes, Hera, Artemis, en Aphrodite. Alle deze goden zijn in der daad zelfstandig en vrij; maar juist daardoor moeten zij elkander's macht beperken en de wereld blijven ordenen. Homerus zelf schijnt evenwel de tegenstrijdigheid in deze zijne gedachten wel gevoeld te hebben, en heeft daarom nog eene andere en hoogste macht ingevoerd: de Μοιρα die evenwel slechts zelden persoonlijk optreedt en een enkele maal in het meervoud gevonden wordt. Bij de groote menigte is het geloof aan deze macht spoedig verdwenen; de philosofen van lateren tijd vatten haar nu eens op als afhankelijk van de goden, dan weer als heerschende over deze. Bij de tragoediedichters valt zij samen met eene hoogere zedelijke wereldorde. Hoewel wij nu de onwaarheid van Homerus' voorstellingen inzien, zoo blijven wij hem toch ten zeerste dankbaar. Hij heeft de fondamenten gelegd, waarop de Hellenen hun werken van kunst en wetenschap hebben gebouwd; hij heeft zijn volk uit een nachtelijk duister in 't licht gebracht, den weg naar waarheid en schoonheid gewezen. Daardoor ontsluit hij voor ons den werkelijk Helleenschen tijd. De aard van het Grieksche volk is oorzaak dat deze door Homerus verzamelde en in vasten vorm gegoten mythen met verloop van tijd nog rijkelijk zijn vermeerderd en opgesierd. Hun dichterlijke geest en hun scherp verstand hebben er nieuwe schoonheid aan toegevoegd en er nieuwe beteekenis ingelegd, die er vroeger geheel vreemd aan was. Dit bewijst wederom hoe ver de Grieken boven de Oostersche volken en vooral boven de Romeinen uitsteken. Terwijl de eerstgenoemde volken van hunne priesterkasten wel eene soort van mythologie ontvingen, hebben zij haar nooit door eigen ontwikkeling gekregen, het werd dus nimmer verder gebracht. - Hoewel de Italiaansche volken zonder twijfel eene eigen mythologie hebben gehad, zoo heeft toch hun praktische geest meer acht geslagen op de ceremonieën van den godsdienst dan op de schoonheid en beteekenis daarvan. Bovendien werd door den invloed van vreemde volkeren, de eigen oorspronkelijk zuivere stroom troebel gemaakt. De Griek alleen was in staat om zelfs wat van buiten kwam zich eigen te maken, tot iets werkelijk inheemsch te vervormen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij hebben gezien, hoe Homerus de mythen verzamelde en met elkaar in verband bracht, hoe hij daarin vooral door Hesiodus werd bijgestaan; welnu, de latere dichters hebben van het door hen geleverde materieel een ruim gebruik gemaakt. De lyrische dichters behandelen de mythen evenwel op eene veel vrijere manier: daar hunne bedoeling is hoorders en lezers wijze lessen van zedelijkheid te geven, veranderen zij des noods de verhalen geheel, wanneer zij hun met de waardigheid der goden of heroen in strijd schijnen. Hetzelfde doen de tragici: met het oog op het publiek of op de eischen van het treurspel, nemen zij episoden uit de mythen weg of voegen er nieuwe aan toe al naar het hun passend voorkomt. Aeschylus, die eene voorliefde heeft voor beschouwende theologie en Sophokles, die ongaarne der geschiedenis onrecht aandoet, vervallen hiertoe veel minder dan Euripides, die, met de philosofen van zijn tijd bekend, reeds wankelt in 't geloof. Wat de prozaschrijvers betreft: de logographen zetten het door de epische dichters begonnen werk met ijver voort en beschreven het ontstaan en de afkomst der Goden. De historiographen vertellen de mythen dan, wanneer zij bij persoons- of plaatsbeschrijving van zelf zich voordoen. Bij nog latere geschiedschrijvers ziet men het streven om de mythe tot geschiedenis te maken, een verschijnsel, dat men gewoonlijk pragmatismus noemt. Ook de Grieksche kunst ontleende haar stof bijna geheel en al aan de mythologie. Evenals de bouwkunst zich in de tempels tot hare grootste hoogte verhief, zoo toonden zich ook de beeldende kunsten, tot godsdienstige doeleinden aangewend, in al hare volmaaktheid. De ideale opvatting der Godenwereld, door Homerus het eerst voor den geest zijns volks zichtbaar gemaakt, werd door schilders en beeldhouwers nu ook zinnelijk voorgesteld. Maar juist deze zinnelijke voorstelling in beeld en op het tooneel was oorzaak, dat de val van het geloof aan de mythen, ja aan de goden bespoedigd werd. Want dat het vallen moest was zeker. De gebreken en tegenstrijdigheden in de voorstellingen der goden, kwamen telkens aan het licht, hoezeer ook door conservatieve dichters verborgen of vergoelijkt. Slechts noode gaven deze den strijd op: zij wilden zoo gaarne de voorvaderlijke goden bewaren in al hunne natuurlijke schoonheid; op nieuw en in steeds schooner vormen stelden zij ze voor de oogen des volks. Maar juist hierdoor toonden zij de zwakke zijde hunner zaak: de goden waren tè zeer menschen geworden, traden te dikwijls als menschen op en gaven daardoor aan de eene zijde aanstoot aan het gezond verstand, dat de onwaarheid der voorstelling inzag, aan de andere aan een dieper religieus gevoel, dat eene hoogere zedelijkheid, dan die der Olympiërs wilde. Het was reeds lang te voorzien geweest, dat het geloof aan mythen en goden door de philosophie zou worden te gronde gericht, die ± 600 voor Christus in de kolonieën ontwaakte. Daar zij zich echter òf met natuurwetenschap bezighield òf hare theorieën niet in wijden kring verkondigde, bracht zij voorlopig in het volks- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geloof weinig of geen verandering, zoodat wij dan ook reeds gezien hebben, hoe men ten tijde van en na de Perzische oorlogen nog evenzeer ja meer dan vroeger met onwrikbaar geloof de goden aanbad. Maar langzamerhand werd dit anders. Zuiver materialistisch als de philosofie was, richtte zij zich natuurlijk, zoowel in der daad als in de leer, lijnrecht tegen alle mythen: zij begon ze of als allegorie te verklaren, of eenvoudig onwaar te noemen. En het was gelukkig dat ze dit deed. Want zonder de tusschenkomst der filosofen zou het geheele volk, wat een groot gedeelte toch later gedaan heeft, vervallen zijn tot ongeloof, of wat nog erger werd, het bijgeloof, dat door zijne duistere mysterieen zooveel ongeluk over Griekenland heeft gebracht. Laten wij er ons evenwel voor wachten te spoedig een afkeurend oordeel over den ouderen godsdienst uit te spreken; want ook de filosofie heeft later, vooral door hare vermenging met buitenlandsche, d.i. oostersche begrippen, tot een verward syncretisme geleid, dat het Christendom genoeg strijd heeft gekost. Bovendien, wèl mag hij ons tot nadenken stemmen, de aanblik van een in ons oog zoo gebrekkigen en dwalenden godsdienst, die reeds tot zulke uitingen van kunst en wetenschap bracht. Wèl mogen wij, voordat wij oordeelen bedenken, dat mannen als Aeschylus en Sophokles die goden aanbaden, en dat aan zulk een godsdienst werken als hunne drama's hun bestaan te danken hebben. Maar eerst uit de samenbotsing dier beide krachten, mythologie en filosofie, kon dàt ontstaan, wat door de eeuwen heen, ten voorbeeld is geweest: het echt klassieke in de kunst. Mannen als Phidias, Perikles, Sokrates en Plato zijn daar om dit te bewijzen. Inderdaad het schijnt, dat in dezen tijd het juiste midden werd getroffen, terwijl èn filosofie èn mythologie in uitersten vervielen. Zij vereenigden in zuivere verhouding wat de Grieken reeds lang in ééne gedachte, in één woord vereenigd hadden: τὸ ϰαλόν ϰαὶ τὸ ἀγαϑόν [het schone en het goede]: zij schonken geen geloof meer aan de mythen, zooals ze daar voor hen lagen, maar behielden hen, omdat ze schoon waren; ze geloofden niet aan het bestaan van stof alleen, maar filosofeerden over deugd, onsterfelijkheid, liefde; maakten scheiding tussen reëel en ideaal, tussen geest en zin. De oude volksgoden beeldden zij af, wel is waar, maar maakten in hunne beelden de hoogste deugden duidelijk, die zij in de menschen vonden: de studie van den mensch toch was hun geliefkoosd werk. Zij stelden geen leer in vaste dogmen vast, verdiepten zich niet alléén in bespiegelingen, maar bespotten vooral niet met onnut scepticisme, alle menschelijke gedachten en theorieën. Dit heeft evenwel slechts korten tijd, een oogenblik misschien, kunnen duren. De groote menigte toch kon deze hoogte niet bereiken, kon niet zien en begrijpen, dat anderen zóó hoog stonden, en in haar nijd en domheid ondermijnde zij haar. Daarbij oefenden de ongelukkige gang en afloop van den Peloponnesischen oorlog op kunst en wetenschap een verderfelijken invloed. Sneller dan zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waren opgekomen tot grootheid en bloei, geraakten deze in verval. Nooit hebben zij zich weer opgericht: Gelijk wij boven reeds uit een enkel woord hebben gezien, vervielen zoowel godsdienst als filosofie tot een akelig bijgeloof, dat zich uitte in een verward synkretisme en in duistere mysterieën en natuurlijk geene aanleiding meer gaf tot het scheppen van zulke werken van kunst en wetenschap. Met Athene's verminderende beteekenis als staat verdwijnt ook de grootheid harer schrijvers en kunstenaars. Slechts een enkele maal hebben mannen als Demosthenes aan middelen tot haar herstel gedacht. Met deze woorden, M.H! zou ik mijne taak als geëindigd kunnen beschouwen. Mijne bedoeling is geweest U in korte trekken den loop en de verwisselingen van den geheelen Griekschen Godsdienst te laten zien. Mogelijk is het verkeerd geweest, niet een klein onderdeel hiervan te hebben genomen om U daarvan dan veel nieuws te vertellen. Maar afgezien van het bezwaar, dat, wat nieuw voor U was dit ook voor mij zou zijn geweest, geloof ik toch, dat ik, dit niet doende, beter heb gedaan. Ik meende, M.H! dat de détails van mijn onderwerp reeds genoeg worden behandeld. Daarvoor zorgen onze professoren en geleerden wel. Als spinnen zitten zij te loeren, midden in hun net, om elkaar het een of ander arm, schitterend, Attisch vliegje af te vangen, en als zij het hebben, zuigen zij het alle schoonheid uit, om ons het doode en drooge omhulsel te eten te geven. Daarom heb ik getracht nog eens eene korte schildering van het geheel te geven, opdat wij dit gemakkelijk zouden kunnen overzien. Ik zal nu maar niet den criticus de wapens in de hand geven, door de fouten en gebreken op te noemen, die ik zelf er in heb bespeurd. Ook zonder dat zullen ze hem gemakkelijk genoeg in 't oog vallen. Ik zou evenwel nog in eenige woorden de oorzaken trachten aan te geven, die de Grieken en het Grieksche weer meer ter sprake hebben gebracht. De meesten Uwer zullen haar wel kennen. - Er heerscht in de tegenwoordige wereld weer eene macht, die langen tijd dood werd gewaand. Het is de verkeerd begrepen ernst. De ernst, die zuur kijkt, die met saamgetrokken wenkbrauwen smaalt op alle stof, op alle zinnelijkheid, op schoonheid van vorm en kleur, voor wien het leven een dorre, kale woestijn gelijkt. Aan den anderen kant, lijnrecht daartegenover, staat de aanbidding van de stof alleen, met hare kleurlooze levensopvatting, met hare versmading van geestelijk schoon. En daartusschen, maar niet op het juiste midden, lauwheid slaafsche volgzaamheid, oude sleur, Jan-Saliegeest, ja wat niet al. Wat is het wonder dat men, gelijk reeds zoo dikwijls geschiedde, zich weer om uitkomst tot de Grieken heeft gewend, dat men daar de levensopvatting zoekt, den ernst, die ‘lachen kan, wiens bloed krachtig stroomt door de gezonde aderen, wiens oog blinkt helder als een lichtende vonk van het vuur, door Prometheus geroofd’. Men zoekt het weer bij de Grieken: zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
smaalden niet op de wereld van natuur en zinnen, zij zagen en begrepen al het schoone en goede daarin verlichaamd, hoe de geest daarin werkt en zich uitdrukt. Doen zij nu goed, die dezen toestand terug trachten te brengen? Verwaarloozen zij misschien te veel hoogere lessen, na die van de Grieken gegeven? - Aan mij staat het niet dit te beslissen. Maar zullen zij slagen? Zullen zij nu voor eeuwig de waarheid gevonden hebben? - Waarschijnlijk is het niet. De menschheid gelijkt de πολύφλοισβος ϑαλάσση [veelstromige zee] waarvan Homerus spreekt. Eeuwigdurend in botsing volgt de eene golvenrij de andere; soms door orkanen gezweept, bestormen zij hemel en aarde. Maar ook altijd leven er machten, ja sommigen zijn onsterfelijk, die het onbandige trachten te binden, die golven en kolken beproeven te effenen tot een spiegelglad meer, waarin hemel en aarde helder weerkaatsen. En onder al die machten, steeds talrijker worden zij, neemt de Grieksche Muze de eerste plaats. Laat mij ten slotte het woord geven aan een, die als hij haar prijst, eene eigen zaak bepleit: aan Vosmaer, als hij zegt:
Godengeslachten verwisselen; de ouden verdrijvend in 't duister, Rijzen de jongeren, zelf voor nieuwe geweldigen zwichtend; Ouranos wijkt voor Kronos en dezen verjagende, troont Zeus; Hem zelfs treft van het Lot de beschikking: - Muze van Hellas, Gij leeft! blijf dan ook óns de bezielende bronne der schoonheid! H. van Gelder h.t. praeses
Gorters onderteking ontbreekt. - De aanhaling uit Vosmaers gedicht De Grieksche Muse zal Gorter hebben gelezen in de bundel Vogels van diverse pluimage (Leiden 1872, of een latere druk). In haar doctoraalscriptie Lucifer. Een jeugdgedicht van Herman Gorter (1977, Universiteit van Amsterdam, Inst. voor Neerl., DNL nr 2746) toonde Lieneke Frerichs aan, dat aan dit boek van Vosmaer ook Gorters zinsneden over de blijde ernst ontleend zijn (die in de wereld van natuur en zinnen geen laagheid of verderf, maar juist de veruitwendiging van veel geestelijk schoons en goeds ziet). Gorter gebruikt ze voor het schetsen van de cultuur van zijn eigen tijd, in de op vier na laatste alinea. Bij Vosmaer blijft het een losse mijmering, met de herfst als aanleiding. - Mr Carel Vosmaer (1822-1886), literator en kunsthistoricus, onderscheidde zich van zijn tijdgenoten-schrijvers door een meer humanistische dan christelijke moraal en een estetische idealisering van het oude Hellas. Zie voor zijn veelzijdige interesse en werkzaamheden de aan hem gewijde monografie (Den Haag 1967), door F.L. Bastet. Enkele Tachtigers van het eerste uur (Perk, Kloos, Paap en Van Eeden) bood hij, mondjesmaat, de gelegenheid tot publiceren in het weekblad waarvan hij jarenlang de redactie voerde, De Nederlandsche Spectator. Dat Gorter ook Vosmaers veelgelezen roman Amazone (1880) kende, blijkt uit een latere orätie (1885:6). - Over deze eerste lezing van Gorter schreef P.N. van Eyck een beschouwing, die als onderdeel van uitvoerige Gorterstudies postuum gepubliceerd is in zijn Verz. Werk deel 7 (A'dam 1964), p. 95-106. Voor het volle begrip van Gorters denkbeelden in ontwikkeling is Van Eycks analyse onmisbaar te noemen. - (T: 2e al. byzonders; 3e al. eene onmiddellijk uitwerksel; 6e al. fantazie; 9e al. zij beide; elkander's. Voorts op zes plaatsen een hoofdletter na dubbele punt of puntkomma; ceremonieën, kolonieën, mysterieën (3 ×), heroen; en kennelijke onzekerheid over f/ph in filosofie, filosofen). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1883:10
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1884:1
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1884:2
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1884:3
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het onderwerp goed te kunnen noemen: Het blijkt niet genoeg, dat de schrijver ook vóórdat hij zich neerzette om zijne liefde en bewondering voor Staring in woorden en op papier te brengen, die liefde en bewondering reeds gevoelde of ze ten minste eenigszins overdacht en gemotiveerd had. Om het ronduit te zeggen, het schijnt mij toe, dat de heer ter Braak, terwijl hij voorzeker Staring wel kende, het grootste deel zijner geestdrift toch aan anderen (aan Busken-Huet vooral) heeft ontleend, ten minste dat hij door een ander op zijne geestdrift is opmerkzaam gemaakt. Zij komt mij te weinig oorspronkelijk, te algemeen voor om geheel en al waar te kunnen wezen. - Hiermee wil ik allerminst de beschuldiging van onoprechtheid inbrengen tegen den geachten scriptor; ieder lijdt, de een meer, de ander minder aan het zelfde kwaad. Maar dat ik gelijk heb bewijzen niet alleen de algemeene en conventioneele bewoordingen, waarin hij zijner bewondering lucht geeft, maar ook het feit, dat hij het 5 regelig gedichtje: Een vrijer staat en kijkt of 't spookte: o Beeld van was enz als een van Staring aanhaalt. Het is uit de Oogentroost van Huygens, en door Huet in zijn kritiek over Staring overgenomen om de verwantschap van diens poëzie met die des Gelderschen dichter aan te toonen. Voor verscheidene plaatsen uit deze scriptie evenwel hebben wij allen lof en dank. Dat de scriptor met de korte schildering van des dichters tijd begint is dunkt mij juist, evenals dat hij daarna de levensschets geeft, al is deze dan ook wel wat kort en op eene plaats, als hij over de Goudsche glazen spreekt wat duister voor iemand, die Huet's kritiek niet kent. In hoeverre deze laatste meer of minder gelijk heeft dan de heer ter Braak, durf ik niet beslissen. Eindelijk over de verschillende soorten der gedichten van zijn landgenoot sprekende toont hij de juiste schoonheden daarvan aan, hoewel hij in nadere byzonderheden had moeten treden en ze duidelijker met regels dan met geheele gedichten ieder afzonderlijk had kunnen aanwijzen. De beschrijving, die de scriptor zelf geeft van Staring's Jaromir geeft komt mij als het best geslaagde deel zijner scriptie voor. Om het dus nog eens te zeggen: de wijze van behandeling is naar mijne meening, goed. Laten wij nu zien hoe het gesteld is met de tweede zaak, waarop het in eene scriptie aankomt: met den stijl. Van zelf is hij te zeer éën met de gedachten, dan dat wij de gebreken die daarbij in het oog vallen ook niet in hem zouden opmerken. Zoo is dat ook hier. De algemeenheid van, de armoede soms aan gedachten heeft de scriptor soms, onbewust waarschijnlijk, trachten weg te nemen door het gebruiken van groote, wijdloopige woorden en volzinnen, die niet alleen den stijl bederven, maar ook den gang der verhandeling te schade komen, een enkele maal zelfs der waarheid afbreuk doen. Zoo heeft b.v. de fraaie bijbelsche uitdrukking de lier aan de wilgen hangen den scriptor verleid om haar op Vondel toe te passen, wat bepaald eene onwaarheid is, daar, zooals algemeen bekend is, Vondel tot aan zijn dood haar heeft doen weerklinken. Zoo is de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geachte scriptor soms tot de grootste ongerijmdheden gekomen door de aanhechting en opstapeling van de tegenstrijdigste beelden. Met een pennestreek past hij daardoor op ééne zaak vergelijkingen toe, uit zoo verschillend gebied, dat de vlugste verbeelding ze niet in eene gedachte vereenigen kan. De hoorder heeft geen tijd zich rekenschap te vragen, den lezer treffen gezegden als de volgende terstond: ‘de achttiende eeuw, zoo lezen wij in den aanvang, had met zijn wekelijken verwijfden geest den nekslag toegebracht aan...’ nu brengt een geest geen nekslag toe, tenzij in een spookhistorie, ten minste niet een weekelijke. Iets verder lezen wij: ‘Elk uitvloeisel van dweepzucht en van een ziekelijke levensopvatting werd verheerlijkt’ (hoewel het vreemd klinkt, kan het er misschien nog door)... ‘verheerlijkt, als er maar een' godzaligen toon in heerschte’, waarin ook weer? in een uitvloeisel! Opdat de geachte scriptor mij niet van ellendige of kleingeestige vitzucht beschuldige, zal ik hiermee niet voortgaan. De goede zijden van zijn werk zijn daarvoor ook te talrijk. Hij zal het mij zonder twijfel ten goede duiden, dat ik hem met deze voorbeelden de fouten, die mij in het oog zijn gevallen, aanwijs. Bovendien zijn zijne fouten zeer algemeen. Te recht is ergens gezegd: ‘Alleen de veldwinnende gewoonte om bij het vluchtig doorvliegen van boek en nieuwsblad niet meer na te denken heeft de schrijvers zoo slordig, den lezer zoo geduldig en lijdzaam gemaakt. Door verregaande onkunde van eigen taal maakt men, vooral in de spreektaal, het zotste en meest ondoordachte gebruik van groote woorden. Gebrek aan goeden smaak, aan eenvoudigheid, en juistheid van gedachten berokkent der taal de grootste schade. De schilderachtigste beelden en treffendste uitdrukkingen beginnen met ons niet meer te treffen, en eindigen met ons te vervelen. Het muziekstuk van den meester wordt tot kermisdreun verlaagd.’ En laat nu niemand zeggen dat dit er, misschien in 't geheel, zeker op ons dispuut, niet op aankomt. Want al is dit een storm in een glas water (want de zoo even genoemde fouten waren de grootste en er waren niet zeer vele meer van dien aard), waar zal het dan heen met onze schoone taal? Er liggen schatten in hare kelders en ieder Nederlander heeft er recht op en kan er winst mee doen. Daarbij, het is zoo gemakkelijk althans die grove fouten te vermijden. Wij behoeven volstrekt niet naar nieuwe beelden of vormen te zoeken, slechts enkelen is het gegeven om dan iets goeds te leveren. Laten wij de oude maar gebruiken (de schrijver heeft op verscheidene plaatsen getoond dat hij het kon), als wij het maar spaarzaam doen. Laten wij eenvoudig trachten te zijn in gedachten en vorm; geen lieren, die er niet zijn aan wilgen hangen, geen tonen laten heerschen in uitvloeisels enz, enz: Om nog eens de woorden van een ander te leenen: ‘Ik wil besluiten met een gedicht van Vondel, dien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik voor mijn doel wel in zijn geheel zou kunnen aanhalen. Vossius 's dichters vriend, heeft in den dood van zijn veelbelovenden zoon, een ontzettend zwaar verlies geleden. Vondel spreekt hem toe’: Wat treurt ge, hooggeleerden Vos!
En fronst het voorhoofd van verdriet?
Benij uw zoon den hemel niet:
de Hemel trekt, ay laat hem los.
Men klaagt wanneer de kiele strandt,
Maar niet wanneer zij rijkgelaân
uit den verbolgen Oceaan
in een behoude haven landt.
Men klaagt, indien de balsem stort,
Om 't spillen van den dieren reuk
Maar niet, zoo 't glas bekomt een breuk,
Als 't edel nat geborgen wordt.
‘Deze eenvoudige regels bergen, evenals de bloemkelk de honing, het geneesmiddel voor vele kwalen. Dat geneesmiddel heet: waarheid’. F. Mathon h.t. praeses H. Gorter.
De citaten waar Gorter de bron van verzwijgt, zijn uit het essay Over beeldspraak, te vinden in de postuum verschenen Letterkundige studiën van zijn vader (in de uitgave van 1877: blz. 285-6 en 290-1). Ook de zinsneden ‘vergelijkingen uit zoo verschillend gebied, dat... kan’ en ‘er liggen schatten in de kelders der Nederlandsche taal’ zijn aan deze bron ontleend. - (T: 7e al. noemen: Het; 9e al. byzonderheden; geeft van Staring's Jaromir geeft). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1884:4
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1884:5
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zèlve gedaan, met eene samenwerking van meerderen en minderen, en met een succes waarvan de Geschiedenis geen tweede voorbeeld kan aanwijzen. Sneller toch dan de tegenwoordige Amerikaansche steden opkomen heeft Nederland zich na de vestiging van het Calvinisme in alle richtingen ontwikkeld. En, toen met het aanbreken der 18de eeuw de remonstranten revanche hebben genomen voor hunne verdrukking van een 60 jaar vroeger, heeft Nederland plotseling opgehouden mannen van den eersten rang voort te brengen: ‘Geen zeehelden meer, geen stededwingers, geen groote ministers, geen groote letterkundigen, geen enkel groot schilder, geen kolonieveroveraars’. - Nu zijn zonder twijfel talrijke andere redenen voor dit verschijnsel te vinden, maar even zeker is het breken van dien band, dien éénen godsdienst, een der voornaamste inwendige oorzaken van het verval der Republiek. Wat daar echter van zij, de zegeningen en de invloed van haren, ook in letterlijken zin gulden tijd, duren tot op den huidigen dag. En niet alleen op geestelijk gebied, in het karakter, in de taal, in den godsdienst van ons volk, maar ook en vooral op stoffelijk: in onzen handel, onze zeevaart, in het bezit onzer koloniën. Die laatste hebben der Republiek zelve niet alleen de grootste voordeelen aangebracht, zij zijn ook het nieuwe geweest, waardoor zij zich van hare voorgangsters onderscheidde. Want noch italiaansche, noch vlaamsche steden hadden zelfs tijdens haar hoogsten bloei kolonieën in andere werelddeelen bezeten: Amsterdam heeft Venetië, Brugge, Genua, Gent en Antwerpen verre overtroffen. Het is nu mijn plan om U in korte trekken te schetsen hoe de jonge republiek het in zoo korten tijd in dat opzicht zoo ver heeft weten te brengen. In de 15de en in het grootste gedeelte der 16de eeuw, strekken zich de handelswegen der Nederlanders niet verder uit dan tot de havens der Oostzee, die van Engeland, en de meest Noordelijke van Frankrijk. Eerst in 1612 heeft de Sultan van Turkije ons de vaart op zijne landen toegestaan; voor dien tijd ontvingen Holland en Zeeland zoowel de waren van den Levant als die van de kusten der Middellandsche zee over land, dat is over Tirol, Frankfort en Keulen. Eerst de val van Antwerpen in 1585 en de daarop gevolgde komst van vele Vlaamsche kooplieden naar de Noordelijke provinciën hebben deze laatsten in staat gesteld hunnen handel meer naar het Zuiden uit te breiden en gedurende twaalf jaren heeft die dan ook tusschen de Spaansche en Portugeesche havens en die van Holland en Zeeland gebloeid: Waarschijnlijk overdreef Walter Raleigh niet, toen hij zijne koningin aanried om krachtige maatregelen tot bescherming van den Engelschen handel te nemen en in eene memorie, die hij daarbij aanbood, het getal der Nederlandsche schepen, die jaarlijks naar Spanje en Portugal voeren op 2000 stelde. Toen dus in 1599 Spanje al die havens deed sluiten voor alle schepen onder Hollandsche vlag, waren de staten Generaal wel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genoodzaakt eene vloot uit te rusten, uit vrees dat de talrijke nu ledige handen door Engeland of Denemarken zouden worden gebruikt. Onmiddellijk voordeel heeft de uitrusting van die zeventig schepen niet gehad. Admiraal van der Does heeft zijnen last om alle Spaansche oorlogs- of koopvaardijschepen, waar hij maar kon op te zoeken, te bespringen en te veroveren slechts voor een klein gedeelte kunnen uitvoeren, maar toch is die expeditie om hare gevolgen de eerste belangrijke dagteekening in de geschiedenis van de Nederlanden als zeemogendheid. Want niet alleen is dat de eerste oorlogsvloot geweest, waarmeê de Republiek zich op den Grooten Oceaan heeft vertoond, maar zij is gevolgd door die talrijke grootere of kleinere eskaders door enkele steden of door particulieren uitgerust, met die geimproviseerde admiralen aan het hoofd, welke de wereld hebben veroverd. Door Hollandsche en Zeeuwsche reeders en zeelieden werd zoo de oorlog die tot dusverre meest verdedigender wijs was gevoerd, nu ook op 's vijands eigen terrein gebracht. Gloeiende haat tegen de onderdrukkers van het nieuwe geloof, bewustzijn van eigen kracht, en begeerte naar winst of roem waren daarbij de voornaamste drijfveeren en zoo deze ons minder christelijk voorkomen, dan moeten wij bedenken, dat het calvinisme meer was een oud- dan een nieuw-testamentisch geloof, en dat wij een ander begrip van deugden hebben dan onze voorvaderen der zestiende en zeventiende eeuw. De Staten Generaal beschouwden het als eene natuurlijke, geoorloofde, zelfs plichtmatige zaak, toen zij in 1599 den admiraal van der Hagen in zijn' kaapbrief de instructie gaven: ‘aan de Portugezen en Spanjaarden en aan de vazallen van den koning van Spanje te doen en te bewijzen alle hostiliteit door hunne schepen en middelen ter zee tee vernielen, te verdelgen en in den grond te schieten’. Als bevelhebber van drie schepen: de Zon, de Maan en de Ster ondernam deze van der Hagen de reis om de Zuid naar Java en was dus als zoodanig de derde die dat deed: In 1595 hadden Cornelis en Frederik de Houtman van Gouda eenige Amsterdamsche reeders bewogen tot het uitrusten van vier schepen, waarmee Cornelis in April van dat jaar het Marsdiep uitstevende. Hij bereikte Indië, maar werd door den tegenstand, dien hij daar ondervond genoodzaakt terug te keeren. In 1598 hadden dezelfde Amsterdammers weer eene vloot uitgezonden, die na even ongelukkigen afloop, nog voor zij het doel had bereikt, huiswaarts moest keeren. Van der Hagen is beter geslaagd. Na eene voorspoedige reis landde hij op een der Molukken, op Ambon, maar zag zich daar onmiddellijk in een' hevigen strijd gewikkeld. Bijgestaan door een deel der inlandsche bevolking van het eiland, belegerde hij twee maanden lang de Portugeezen, die daar een sterk kasteel hadden, maar was dan genoodzaakt het beleg op te breken. Aan eene andere plaats der kust bouwde hij toen zelf een fort, versterkte het met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenige zijner eigen kanonnen en en liet er een dertigtal zijner matrozen als bezetting achter. Met eene rijke lading specerijen keerde hij terug in het moederland. Daar volgden, toen eenmaal het eene schaap behouden over de brug was de andere snel: Reeds in 1601 vertrok Jacob van Heemskerk met eene vloot van 13 schepen, door Amsterdammers uitgerust. Op de hoogte van de Azorische eilanden stuit hij op een Spaansch smaldeel van 23 schepen, dat hem den weg verspert. Hij slaat er zich door heen en heeft nog juist den tijd een Hollandsch schip dat hem tegen komt te waarschuwen voor de achtergebleven Spanjaarden. Bevelhebber van dat schip was Olivier van Noort: met 4 vaartuigen had hij twee jaar geleden eene reis om de wereld ondernomen en keerde nu door de straat van Magelaan dwars door den Atlantischen Oceaan naar huis terug. Zijne drie reismakkers, van wie hij was afgedwaald brachten eene even rijke lading meê als hij: ongemunt goud uit Chili. - Wij doen verkeerd indien wij ons deze mannen voorstellen als ruwe vermetele zeelieden, die tuk op winst hun leven wagen. Voor het grootste deel zijn ze jongelieden van goeden huize, onderwezen in goede scholen en daar dikwijls uitmuntend: zoo was Barentsz een wiskunstenaar van beteekenis, van der Haghen een goed astronoom, Gerrit de Veer, die de overwintering op Nova Zembla beschreef, een letterkundige. Maar al waren ze als Olivier van Noort, als Linschoten, als van den Kerkhove en zoo vele anderen werkelijk slechts pikbroeken, ruwe zeelui door geboorte en opvoeding, toch hebben ze zich in hun volgend leven tot in zekeren zin beschaafde mannen verheven. Zij hebben kennis gemaakt met tot dusverre onbekende volkeren, met vreemde zeden en gewoonten, zij hebben daden bedreven tot dusver nog niet gedaan, zij hebben aandoeningen en gewaarwordingen gekend, die geen van hun volk nog had ondervonden. Vandaar dat men in hunne logboeken en journalen beschrijvingen vindt, waarvoor de groote letterkundigen van hùnnen tijd zich niet zouden hebben behoeven te schamen en die in elke bloemlezing onzer letterkunde eene waardige plaats zouden innemen. Maar vandaar ook in hunne daden dikwijls nog eene ruwheid, waarover wij ons bij vergelijking met hunne woorden zouden moeten verbazen. - Hoewel nu zulke ontzettende winsten als de reeders ook weer met Heemskerck's rijke lading hebben gemaakt, hen tot telkens grootere ondernemingen aandreven, begon men toch weldra te bespeuren, dat de afzonderlijke handel dien men op de Oost dreef, aanleiding gaf tot veel ongerief. Sommige schepen toch konden, wanneer zij aan eene handelplaats in Indië kwamen, geen vracht bekomen, omdat andere hun vooruit waren geweest, en de waren vóór hunne komst hadden opgekocht. In Indië joegen de verschillende koopers de prijzen tegen elkaar op: hier daarentegen waren die laag gedrukt, wanneer verscheidene Maatschappijen tegelijk verkochten. Bovendien begreep men dat er eene macht werd vereischt om den handel in O. Indië te vestigen en tegen den Portugees te bescher- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men. Daarom besloten de Staten in 1602 al de afzonderlijke Maatschappijen tot ééne algemeene te vereenigen, en aan die eene het voorrecht te geven, om gedurende 21 jaren alleen en uitsluitend handel te drijven op de Oost. Aan deze Compagnie, die door 60 Bewindhebberen, over 6 Kamers in de grootste handelssteden van Holland verdeeld, zou worden bestuurd, werd tevens het recht gegeven om met Indische volkeren verbonden te sluiten, om sterkten te bouwen en krijgsvolk te werven, alles op naam der Staten-Generaal. Want, al is de Oost-Indische Compagnie later vooral den particulieren en eerst daardoor den Staat voordeelig geworden, zoo moeten wij niet vergeten, dat deze laatste haar had opgericht. De staat had haar noodig om aan geld te komen, en daarom is zij ontstaan. Indië wordt nu nog wel eens de kurk genoemd, waarop het moederland drijft; als dat redmiddel toen niet bij de hand was geweest, de jonge Republiek ware zeker verloren geweest. Met de schatten van den Indischen handel hebben onze vaderen den oorlog hier te lande volgehouden, in de Indische zeeën hebben zij de Spaansche macht geknakt, die wateren zijn de school geweest waarin de zeelieden van de Engelsche oorlogen zijn gevormd. Dat Spanjaarden en Portugeezen der O.I. Compagnie waren vóór geweest, dat is haar in veel opzichten tot groot voordeel geweest. Want ten eerste kon zij hun hier groote schade toebrengen en ten tweede kon zij zich door het zien der misslagen door hèn begaan, hiervan onthouden. Zìj heeft dus nooit getracht om Nederlandsche instellingen aan Javanen of Molukkers op te dringen. Proselieten der hervormde kerk heeft zij met al het calvinisme harer bestuurders nooit ernstig zoeken te maken. Haar eenig doel was handel te drijven en wel voordeeligen handel en daarvoor was niet noodig eene Indische Republiek in den trant der Nederlandsche, daartoe was veeleer het tegenovergestelde gewenscht. De compagnie wilde geene veroveringen maken, zij wilde invloed hebben op alle voornaamste plaatsen van den Archipel en van Voor-Indië met uitsluiting van alle andere Europeesche natiën. ‘Om de specerij-eilanden 't eenenmale vast te maken aan de Vereenigde Compagnie, zulks dat geen' andere natie van de wereld daarvan iets in handen valle dan ons’, zoo luidde de geheime lastbrief, aan Pieter Both, haren eersten Gouverneur-Generaal door de Compagnie gegeven. De gevolgen hebben de deugdelijkheid van dit stelsel bewezen en met de acte van navigatie van Cromwell en het beschermingssysteem van Colbert is dit het derde bewijs geworden dat de protectionisten ter hunner verdediging aanvoeren. De toepassing heeft der Compagnie evenwel moeite en bloed genoeg gekost. Reeds meer dan 100 jaren waren de Portugeezen genesteld op bijna alle eilanden en hunne verdrijving heeft meer dan 50 jaren aan houdende inspanning vereischt. Hoe daarbij matrozen en soldaten zich van hun plicht hebben gekweten blijkt uit de volgende feiten: Toen de reeds bovengenoemde van der Hagen in 1605 voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de tweede maal in Indië kwam, zette hij wederom koers naar het eiland Ambon. Daar hadden tijdens zijne afwezigheid de Portugeezen de Hollandsche bezetting verdreven en waren onder leiding van hunne onverschrokken Christuspredikers (Franciscus Xavier heeft op Ambon gepredikt) met het bekeeringswerk der inlanders voortgegaan. Krachtig verdedigden zij zich in hun van 80 kanonnen voorzien kasteel, maar vergeefs, met bebloede koppen moesten ze hun heil op de schepen zoeken. In strijd met de bevelen van hun' bevelhebber konden de Hollandsche matrozen zich niet weerhouden om aan de vier Roomsche kerken hun haat tegen het Katholicisme te koelen. Tot den grond haalden zij ze omver, en gebruikten beelden en altaren tot het dichten van de bresgeschoten muren. Toen in 1601 de Portugeezen, de aanstaande komst van Hollandsche schepen vernomen hebbende, om hun landing te beletten, Bantam blokkeerden, verscheen er een smaldeel van Jacob v. Heemskerck's vloot onder Wolfert Hermansz in straat Soenda. Daar de Portugeesche admiraal Don Andrea Fortado Abendosa 22 kleinere vaartuigen en acht kapitale galjoenen van gemiddeld 500 last onder zijne bevelen had, zou niets natuurlijker zijn geweest dan de terugtocht der vijf vaartuigen van Hermansz (waarvan het grootste 250 lasten mat). Maar deze zag den toestand anders in. Hij begreep dat indien de Hollanders nu afdropen de Javanen zouden weten aan welken kant zich nu te houden, dat indien zij werden verslagen, dit hen toch zeer in de achting der eilanders zou doen rijzen, maar dat, indien zij overwonnen, de kans der Portugeezen op Java voor goed verkeken zou zijn. Hij belegt derhalve scheepsraad en dringt bij alle bevelhebbers en officieren aan hun plicht te doen en den last van de Compagnie tot het einde toe te volvoeren of daarbij te sterven. In alle geschiedboeken vindt men opgeteekend hoe deze hem hebben gehoorzaamd, hoe de geuzenliederen op psalmwijzen gezongen weerklonken van de 5 schepen die op den vijand inzeilden, hoe zeven dagen achtereen de kanonnen niet zwegen in Straat Soenda, hoe eindelijk de blokkade werd opgeheven, en hoe de Hollanders den eersten Januari 1602 ‘vriendelijk’ door de Bantammers werden ontvangen. - Toen in 1625 zes groote Portugeesche schepen ter reede van Makassar lagen, nadert er van Batavia eene veel sterkere Hollandsche vloot. Om al hunne schepen voor zulk eene geringe taak in het vuur te brengen, dat achten de Hollandsche bevelhebbers echter beneden zich. Zij laten dus hun vloot op een afstand voor de ankers bijdraaien en vergenoegen zich met twee mindere vaartuigen: den Mars en de Breukelen af te zenden. Onder het oog en de stem der overigen laten deze met hun beide het portugeesche admiraalschip in de lucht springen, steken twee galjoenen in brand, dwingen er twee op strand te loopen en nemen het zesde als goede buit op sleeptouw meê. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu waren de moed en de zeemanschap der Portugeezen in die dagen spreekwoordelijk en heeft dus bij zulke feiten, zonder twijfel eenige omstandigheid den Hollanders voordeel gedaan. Misschien hadden zij verder dragende kanonnen, misschien waren hunne schepen vlugger te hanteeren, maar er blijft dan toch nog altijd iets over dat aan hen zelve moet worden toegeschreven. ‘Hun moed’, zoo oordeelt de Jonge hierover, ‘sproot voort uit een onbepaald zelfvertrouwen, en ging gepaard met een onvoorwaardelijk opkomen van den persoon voor zijne eigen zaak’. En werkelijk: admiraal van Dam, de Holl: opperbevelhebber kommandeerde hier zelf het jacht Mars, vice-admiraal Fruitman zelf de fluit Breukelen; en het was de laatste, die met de prijsgemaakte galjoen Nostra Señora di Remedio op sleeptouw, naar het gros der vloot terugkeerde. Wat daar ook van zij, zulke daden hebben der Compagnie ook indirect groot voordeel gedaan: De inboorlingen begonnen haar te vreezen, verjoegen hare vijanden soms op eigen hand en onderwierpen zich aan de Hollanders. Dat was ten minste op Java en sommige Molukken het geval. Niet op Malakka, niet op Ceylon, niet op de kusten van Malabar en Koromandel. De inneming van Malakka door Willemsz Caartekoe in 1641 heeft voet voor voet moeten plaats hebben. Portugeezen en inboorlingen met elkander verbonden verdedigden zich met ongeloofelijke hardnekkigdheid. In den Portugees bevocht de Hollander den vereenigden vijand zijner negotie en zijner religie, de Portugees streed tegen den Hollander, als tegen den ketter en den indringer. Op de kust van Ceylon hebben zich bloediger tooneelen voorgedaan, dan in den tachtigjarigen oorlog hier te lande. ‘De strijd om Colombo en Koetsjin is eene epische worsteling geweest’.Ga naar voetnoot* - Op andere plaatsen verdreven de inlanders eerst de Portugeezen en verdedigden zich vervolgens tegen hun plaatsvervangers. Uitgeweken Bandaneezen hebben in bondgenootschap met andere stammen van de Molukken en van Celebes jaren lang een wanhopigen strijd volgehouden en aan beide zijden is eene somtijds bovenmenschelijke dapperheid ten toon gespreid: ‘De tochten van den gouverneur der Molukken Arnold de Vlaming tegen de Ambonezen, de zeeslagen van den toekomstigen gouverneur-generaal Speelman behooren tot de roemrijkste der Nederlandsch-Indische krijgsgeschiedenis’. De naam van den laatste wordt onder de hedendaagsche Makassaren nog met eerbied genoemd. De eerste heeft na zijne inneming van eene vesting op Ternate met eigen hand den inlandschen bevelhebber gedood, die kort te voren tot den moord op 180 Hollanders last had gegeven. Hoofd- en mindere officieren en gemeenen hebben zich laten begraven onder het puin hunner wallen, zijn met verlies van meer dan de helft hunner krijgsmakkers langs naakte rotswanden ontoegankelijke kasteelen binnengedrongen; hebben de lont in het kruid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gestoken en hebben zich met hunne gewapende sloepen in de lucht doen vliegen. En toch niettegenstaande al dat bloedvergieten is de eenige vrucht van blijvende waarde, die de Compagnie aan het moederland in den schoot heeft geworpen slechts één eiland, Java, geweest. Wel heeft zij zelve ook voordeel getrokken van de andere eilanden, maar nergens dan op Java heeft zij zich stelselmatig gevestigd of uitgebreid. Niet in Voor-Indië, niet op Malakka, niet op Sumatra, niet op Borneo of Celebes. Vandaar dan ook dat wij in deze eeuw van die bezittingen tot nog toe meer schade dan baten hebben gehad. - In het algemeen heeft de Compagnie nooit plannen tot kolonisatie gehad. Landverhuizing was nog niet noodig en dezelfde Nederlanders kwamen en gingen dikwijls eenige malen in hun leven van of naar Indië. Maar Java maakt hierop eenigermate eene uitzondering, en daarom wil ik hierop uwe aandacht nog even vestigen. Stelselmatig hebben de Hollanders zich daar uitgebreid, voet voor voet van het Westen naar het Oosten. Hier onttroonde de Compagnie een vorst, om zijn zoon of neef aan te stellen en dezen zoo voor goed aan zich te verplichten of onderhoorig te maken; Ginds plaatste zij den vorst van Mataran aan het hoofd der Bantammers, dien van Bantam over de bewoners van Mataran en uit het door die beroeringen troebele water haalde zij voor zich zelve de schoonste visschen op. Waar zij door verdeelen en heerschen haar doel niet kon bereiken, maakte zij van moord, list en verraad gebruik en zoo bemerkten de Javanen al spoedig dat de nieuwe meesters al bijna even erg waren als de oude en verkeerde de vreugde waarmee zij de bevrijding van de Javanen hadden begroet in rouw. Toen de Hollanders zich voor het eerst op Java gingen vestigen, waren zij bijna slachtoffers geworden van een misverstand. Uit de reisbeschrijving van Jan Linschoten (hij was een der opvarenden van de eerste Hollandsche schepen, die in deze wateren verschenen), hadden zij gezien, dat Java nog geene Portugeesche nederzettingen telde en dat het tevens rijk was aan producten voor de Europeesche markten geschikt. Nu was het waar dat de Portugeezen daar geen kasteelen of faktorijen hadden, slechts een enkel kantoor, maar bij het vernemen van de aanstaande komst der Nederlanders, stuurden ze van Malakka eene vloot van 30 schepen ter blokkade van Bantam, waarvan, zooals wij gezien hebben, de vermetele daad van Wolfert Hermansz het gevolg was. Daarna zijn de Portugeezen zoo goed als verdwenen van Java en is dit binnen een tijdperk van een' kleine eeuw (van 1619-1710) langzamerhand Nederlandsch geworden: in dien zin ten minste Nederlandsch, dien de O.I. Compagnie aan dat woord hechtte. Drie verschillende worstelingen met de Inlandsche bevolking zijn het, die dat hebben bewerkt en wel ten eerste: de verdediging van Jakatra tegen den Mataramschen Sultan Ageng door Jan Pietersz. Coen in 1628 en 1629; ten tweede de oorlog van 1676 tegen Troe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
no Djojo, geëindigd met het hernemen van Mataran en het veroveren van geheel Midden-Java; ten derde de oorlog van 1705-1712 tegen Soerapati, die Midden-Java in opstand bracht maar met het verlies zoowel hiervan als van den geheelen Oosthoek zijn misslag moest boeten. Het zou voor dit bestek een te lang werk zijn om deze drie oorlogen afzonderlijk te bespreken. Het verhaal van de vestiging te Jakatra, vanwaar dan toch ook de geheele onderwerping is begonnen zal voldoende wezen. Voordat ik echter daartoe overga, moet ik eerst het een en ander zeggen ter verdediging en verontschuldiging van het schijnbaar zoo wreede en afschuwelijke gedrag onzer vlootvoogden, dat u ook reeds in de vorige episodes zoo zal zijn voorgekomen en dat zich hier op Java telkens heeft herhaald. - Er worden door de verschillende geschiedschrijvers, die de middeleeuwen behandelen nog al eens staaltjes bijgebracht van de wreedheden en gruwelen door vorsten edelen en minderen bedreven: de moordaanslagen van Hoeken en Kabeljauwen en andere partijen onderling, de onderdrukkingen der lijfeigenen door de edelen zijn in onze geschiedenis bekend genoeg, maar geen dezer kan nog halen bij sommige voorbeelden van wreedheid, die wij van Javaansche hoofden in de oud-Hollandsche reisjournalen of Regeeringsverslagen vinden. Indien zij eene overwinning behalen op de troepen der Compagnie richten zij eene hekatombe van gevangen gemaakte vijanden, indien zij eene nederlaag ondergaan, eene van eigen onderdanen op. Eigen kinderen en vrouwen werden bij de kleinste overtreding gedood, onderdanen in dat geval omgebracht na martelingen, die de Hollandsche kapiteinen anders voor geen kleintje vervaard niet durfden opteekenen. In het eind der zeventiende eeuw verbande de Compagnie een' ouden sultan van Mataran naar Ceylon en aandoenlijk is de smart van den grijsaard nu hij zijn dierbaar Java verlaten moet. Ik schrijf het verhaal van een der Hollandsche bevelhebbers over om haar naar behooren uit te drukken: hij verzocht de gunst van de regeering, ten einde weder naar Java's oostkust te mogen keeren, en zich daar of elders, naar het Haar Edele zou behagen onder Compagnie's bescherming neder te zetten en stil te houden, zonder ooit tot de Mataramsche kroon weer te aspireeren en dat hij zulks met allen ernst verzocht, doch dat bijaldien Haar Edele daarin niet geliefde te treden hem dan mocht worden toegestaan zich met zijne familie en stiefmoeder naar de Preangersche landen te begeven om aldaar in Compagnie's land zijnde, in alle stilte zijn verblijf te nemen en te houden met zaaien en planten'. Maar alle aandoening waarmee wij dit lezen houdt op en wij geven der Compagnie gelijk, nu wij ook weten dat de oude huichelaar door bedrog Engelschen en Franschen, Balineezen en Makassaren tegen ons had opgezet, dat hij om aan het bestuur te geraken zijn' vader en broeder had vermoord, en zijne dochter om haren ontdekten minnehandel met een slaaf door hare eigen broeders had laten worgen. Van den vader van dezen Anom zal ik niets meer vermelden dan dat hij bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezen zoon vergeleken een monster was en dat aan hem zeer vele Javaansche vorsten gelijk waren, zoodat Veth volkomen gelijk heeft als hij dùs over hen oordeelt: Er is niet veel te betreuren aan den val der heerschappij van willekeurige tirannen, die het bloed hunner onderdanen als water deden stroomen en voor wier vuige begeerten de vrouwen en dochters van edelen noch geringeren veilig waren. Doch om tot Coen terug te keeren: hij is de echte type van den Nederlandschen veroveraar uit de xvii eeuw. Dapper tot vermetelheid, godsdienstig tot fanatisme is zijn wil bij al zijne daden onweerstaanbaar geweest en ging hij daarin volgens een vasten stelregel te werk, dien hij aldus aan de Bewindhebbers der Compagnie heeft blootgelegd: ‘De handel moet in Indië gedreven en gemainteneerd worden onder beschutting en faveur van Uw' eigen wapenen; en de wapenen moeten gevoerd worden van de profijten die met den handel zijn verkregen. In dier voege dat de handel zonder den oorlog, noch de oorlog zonder den handel niet gemainteneerd kan worden’. Evenmin als een andere Hollander had hij het overigens ook hersenschimmige plan om Java te koloniseeren. Hij wenschte een goed leger, doch zoo weinig mogelijk oorlog, een' groote vloot en winstgevenden handel. Om het leger in orde te houden en den Javaan geen aanstoot te doen geven, wilde hij hier en daar op de eilanden eenige voorbeeldige Nederlandsche gezinnen vestigen om ‘tot pilaren en voorgangers’ te dienen zooals hij zelf het uitdrukt. Zooveel mogelijk moesten soldaten en matrozen om diezelfde reden vrouwen en dochters medebrengen. - Maar eerst in Balavia heeft hij zijn ideaal om op Java ten minste een geregelden toestand te brengen eeniger mate kunnen verwezenlijken. Jakatra heeft hem nog last genoeg gegeven. Reeds hadden de Hollanders daar een stuk lands in eigendom gehad, van den Sultan eerlijk gekocht. Toen zij er zich bevestigden, werden zij evenwel door de Javanen belegerd, die tevens door de Bantammers werden ondersteund. Maar in 1619 kwam er hulp. Den 10den Mei van dat jaar roeide een sloep met twee raden van Indië aan boord de Tji Liwong (de rivier van Jakatra) op om de komst van Koen te verkondigen en weinige dagen daarna verscheen hij zelf met 16 schepen op de kust. Den dertigsten stelde zich de dappere bevelhebber met het rapier in de vuist aan het hoofd van een 1000tal strijdbare mannen brak met vliegende vaandels en schallende trom door al de verdedigingswerken des vijands heen, dreef de Javanen als kaf voor den wind op de vlucht en legde de geheele stad in de asch. Toen de avond viel had Jakatra opgehouden te bestaan. Maar als Batavia rees het uit zijn asch en daaraan heeft Coen zijne beste krachten besteed: In 1628 reeds was het aantal burgers voldoende om eene schutterij van 2800 man onder de wapenen te brengen. Er was een kasteel negen maal grooter dan het jakatraansch fort was geweest. Er was een notaris, een stadhuis met burgerlijken stand, er waren kerken en predikanten, doktoren en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hospitalen, er was politie en een schout, er werd een rechtbank van schepenen gevonden. Op zedelijkheid werd een uiterst gestreng toezicht gehouden. ‘Op de viezevaze der minnerschap’, zooals Koen zelf het uitdrukt, stond de dood. Zóó richtte hij zijn' stad in en door die inrichting is het hem gelukt vasten voet op Java te houden, ook toen in 1628 en 1629 de groote legers van den Sultan van Mantaran naderden om de Hollanders van Java af te dringen. Daardoor is het zijnen opvolgers mogelijk geworden het Hollandsche gezag over geheel Java uit te breiden en is de stichting van Batavia eene dagteekening geworden in onze geschiedenis. Hoe die uitbreiding verder is toegegaan kan ik hier niet meer beschrijven, het meeste daarover kan men vinden opgeteekend in Veth's Java en de Jonge's opkomst van het Nederlandsche Zeewezen, die ik voor deze scriptie ook telkens heb geraadpleegd. Mijn doel is geweest u die mannen te laten zien aan wie wij het meest te danken hebben, dìe watergeuzen, die de vrijheid van den Nederlandschen staat hebben duurzaam gemaakt tot op dezen dag. Achter zich hadden zij hollandsche en Zeeuwsche kapitalisten en kooplieden, vol baatzucht en tuk op winst. Maar aan hùn moed, aan hùn ondernemingsgeest en aan hùn plichtbetrachting hebben wij het bestaan van ons volk nòg te danken. F. Mathon h.t. praeses Dixi H Gorter
De bronnen, door Gorter genoemd, zijn: P.J. Veth, Java, geografisch, ethnologisch, historisch, drie deelen met register, Haarlem, 1875-1884; en J.C. de Jonge, Geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen, zes deelen (10 banden), 's-Gravenhage-A'dam, 1833-1848. Van dit laatste verscheen een tweede druk te Haarlem, in vijf delen. Het werk van Veth bevond zich in de schoolbibliotheek van het Amsterdams gymnasium, als geschenk van de leerlingenvereniging dvs (bron: q, pa 260, 198). De stijl van Gorters oratie komt opvallend overeen met het werk van de Jonge. Bij een terloops onderzoek vond ik echter geen citaten. Daarentegen wordt er herhaaldelijk geciteerd uit Het land van Rembrand, van Conrad Busken Huet, die echter niet als bron genoemd wordt. Er zijn passages gelicht uit hoofdstuk 17 van deel i en uit de hoofdstukken 3, 5, 10, 12, 16 en 17 van deel ii. Zo o.a. de zinsnede: ‘Hun moed’, zoo oordeelt de Jonge hierover, ‘sproot voort uit...’ etc. De vele, voor de betrokkenen zelf vaak te vele dispuutsscripties en -oraties waren niet zelden samengeflanst uit overgeschreven passages, waarbij de scriptor kritiekloos de opvattingen van de zegsman tot de zijne maakte; zoals hier de jongetjesmentaliteit die uit de nationalistische cowboyverhalen spreekt. In de 19de eeuw voelden ook weldenkende volwassenen hun eigen stoerheid vaak wat duidelijker, als het ‘roemrijk verleden’ hun in herinnering werd gebracht. - (T: al. 1 kruid; Carliste; 4 staten Generaal; 5 geimproviseerde; 't eenenmale; 16 kruid; 19 Koen; 20 Koen; de Jonge's opkomst. - Voorts bij adjectieven van geografische namen vaak geen hoofdletter, bijv. italiaansche; en vijf maal een hoofdletter na dubbele punt). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1884:6
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dig, in ons land een soort van lamlendigen geest, die zich openbaart in zich te schamen voor alles wat Hollandsch is. Wij Hollanders staan er voor bekend van veel werk te maken van vreemde talen, en bv. de Fransche ‘grammaire’ beter te kennen dan menig Franschman; welnu, op zich-zelf zal niemand dat laken, maar tegenwoordig staat het deftig om steeds eene andere taal te spreken: in Rotterdam hoort men niets dan Engelsch, in den Haag niets dan Fransch, in Amsterdam niets dan Duitsch onder de gegoede burgers, - de ontwikkelde jonge dames schrijven keurige Engelsche en Fransche briefjes, maar schamen zich niet bij gelegenheid de grofste Hollandsche fouten te maken, - kortom, lees in een van Beets' laatste werken het ‘Gesprek met mijnen vriend Querulus over de Hollandsche taal’, en overtuig u daar van de gegrondheid mijner klacht. Maar ook op ander gebied openbaart zich diezelfde geest: het staat ‘chic’ in de stad zijner inwoning te doen of men den weg niet kent, den vreemdeling uit te hangen, - men weet heel wat, aardigs vooral, te vertellen van de Fransche koningen, zelfs van de nichtjes van Kardinaal Mazarin, maar kent niet de Hollandsche graven en weet niet hoe de Transvaal ontstaan is. En nu weet men, tenminste behoudens weinige uitzonderingen, wel dat het dit jaar 3 eeuwen geleden zal zijn dat Prins Willem i werd doodgeschoten, maar een overzicht van de vestiging der Hollanders in Indië behoort bij ons stellig niet tot de geschiedkundige alledaagschheden. Dat nu voelt de heer Gorter klaarblijkelijk met mij, getuige zijne behandeling voor eenigen tijd van den ook al niet precies bij iedereen bekenden oorlog met Atjeh; hiervoor dus en voor de keuze van 't onderwerp van hedenavond zij den scripticus een warm woord van dubbelen dank toegebracht! Wat echter de behandeling van zulk een schoon onderwerp betreft, ziehier mijn hoofdbezwaar tegen deze scriptie: de heer Gorter heeft weliswaar enkele beschouwingen geleverd, maar toch m.i. teveel feiten opgenoemd, waaraan men op een literarisch dispuut deels te weinig waarde hecht, en die men deels te spoedig weer vergeet. Hadde de geachte scripticus uitvoeriger den tocht van van der Hagen bv. of van Jan Pieterszoon Coen ons beschreven, en daaraan als 't ware terloops enkele beknopte historische feiten toegevoegd, zijne werkzaamheid zou dunkt mij beter geslaagd zijn dan thans het geval is: van eene eenigszins verwarde en haastige opsomming van feiten is de schrijver hier en daar niet vrij te pleiten. Ik geve deze meening voor beter; zij vloeit voort uit mijne, misschien wel wat al te subjectieve beschouwing van de oraties en scripties op Unica: hoofdzaak, ja, ik zou haast zeggen éénige quaesties van gewicht, zijn dunkt mij daarbij: 1e stijl, 2e keuze en behandeling van 't onderwerp, en alle andere quaesties, van historische bijzonderheden en juistheden, van uitstalling van geleerdheid en kennis, enz., verzinken dan daarbij in het niet, schoon eene geleidelijke samenvoeging van beide, van het ‘utile’ en het ‘dulce’, zeker niet anders kan dienen dan om de waarde der werkzaamheid te verhoogen, welk talent | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van samenvoeging wij in den Heer van Gelder zoozeer bewonderden. Uit dezelfde meening vloeit voort dat eene kritiek dan niet moet zijn eene napluizerij van onnauwkeurigheden, maar eene opening van algemeene gezichtspunten, waaruit de criticus meent dat men het werk moet beoordeelen, eene aanwijzing, een hulp dus voor de toehoorders in hunne critiek, waarom dan ook de geschrevene critiek steeds vóór de mondelinge komt en moet komen. Een derde uitvloeisel mijner meening is dat eene critiek niet te lang mag zijn, ten einde den indruk der werkzaamheid niet te neutraliseeren, - en dat dus ook ik aan mijn gebabbel een einde moet maken. De stijl loopt over 't algemeen goed af, en taalfouten of dergelijke onnauwkeurigheden zijn, naar ik meen mij te herinneren, in de scriptie niet aanwezig. Over 't algemeen maakt ze op mij den indruk van ietwat te vluchtig (o.a. niet eerst in klad) geschreven te zijn; ik, zooals ik hier aan mijne schrijftafel zit, geloof echter dat de werkzaamheid met voorlezen zal winnen, en meer zal voldoen dan wanneer men haar leest. Den heer Gorter zij verder door mijne critiek de hulde voor het vele goede zijner scriptie en den dank voor de genomen moeite toegebracht! F. Mathon h.t. praeses Ik heb gezegd J. Lod. Gunning
(T: al. 3 is is; allezins; kolonieën). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1884:6A
|
Lotingsnummer: | 2447 |
Naam: | herman gorter |
Geboorteplaats: | Wormerveer, Provincie |
N-H | |
Geboortedag: | 27 Nov. 1864 |
Woonplaats: | Amsterdam |
Ouders: | Simon (overleden) |
Lugt, Johanna Catharina | |
Woonplaats vader, moeder of voogd: | Amsterdam |
Beroep: | Gymnasiast |
Maat en signalement van den Loteling: | 1657 millimeters |
aangezigt: | ovaal |
voorhoofd: | hoog |
oogen: | bruin |
neus: | gewoon |
mond: | idem |
kin: | rond |
haar: | blond |
wenkbrauwen: | idem |
merkbare teekenen: | voorhoofd |
Redenen vrijstelling: | ligchaams gebrek |
Dag uitspraak: | 19 Mrt '84 |
Reden: | vrijgesteld |
Zoo vrijstelling wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken is verleend, waaronder de ziekte of het gebrek in het regelement op het geneeskundig onderzoek voorkomt:
190, a
Aanmerkingen: nb. In deze kolom worden ten aanzien van den ingelijfde gedurende zijnen diensttijd voorgevallen mutatien aangeteekend:
4232-90
De eigenlijke keuring zal ongeveer een jaar eerder hebben plaatsgehad, gezien de opgave onder Beroep. De gemiddelde lengte van de keurlingen bedroeg 1 m. 65, volgens een gegeven uit 1865. Volgens 1865:2 en 3, en 1890:48 (commentaar) waren Gorters ogen blauw. Reden 190a voor vrijstelling zal een door mij niet achterhaalde variant zijn geweest van 190: ‘kramp der luchtpijpstakken met kortademigheid (asthma periodicum)’. Mutatie 4232-90 betrof de op 3 juli 1890 afgegeven, want voor Gorters huwelijksvoltrekking vereiste verklaring dat hij destijds was vrijgesteld. - (T: 27 Nov. lees 26 Nov.; regelement; mutatien).
1884:7
Uit het thesenschrift van Unica [K]
Ongedateerd; volgens het notulenboek: 8 mei 1884.
Defendens: H Gorter Het verval der Nederlandsche Republiek was te voorzien ook tijdens haren grootsten bloei. - Dubia bene soluta: 7 voor, o tegen, blanco 2
Het verdedigen van een (waarschijnlijk zelf geformuleerde) stelling behoorde tot de incidentele verplichtingen van de werkende leden.
1884:8
Kritiek van Herman Gorter op de Unica-oratie van G.P. ter Braak: De Homerische toestanden. [K]
12 juni 1884
Mijne Heeren! Zoolang het grootste deel onzer volksvertegen-woordiging nog het Mr voor zijn naam voert en daarmee zijn klassieke opvoeding bewijst, zal er nog wel geen vrees bestaan dat de studie van het Latijn en Grieksch tot de litteratoren alleen zal beperkt worden. Als rechtschapen leden van Unica zult gij U voorzeker met mij verheugen, dat de H.B. school ten minste vooreerst nog niet de alleen-zaligmakende zal worden, dat nog niet alle jonge Nederlanders op hun achttiende jaar in een 20tal uiteenliggende vakken van wetenschap specialiteiten zullen zijn.
((Ik, dien dit persoonlijk raakt, verheug mij))
De oratie, die wij zoo even van den Heer ter Braak hebben aangehoord heeft mijne vreugde daarover nog vergroot, ja ik moet zeggen heeft mij in een enkel opzicht bovendien nog gerust gesteld. Ge moet weten M.H. dat, hoewel ik zeker geloof aan de beschavende kracht van Grieksch en Latijn, mij toch wel eens de bange twijfel heeft bekropen of toch wel al die jongelieden, die jaarlijks de banken der Gymnasia bezetten, die kracht zouden ondervinden: er wordt door zoovelen volkomen het tegendeel beweerd. En nu zijn degenen, die dat doen, de schrijvers van courantenartikelen en brochures, wel van den Gymnasia vijandige H.B. Scholen afkomstig en dus partijdig, maar toch het wordt iemand bij al dat geschreeuw wel eens bang om het hart. Vooral, als het zijn toekomst van zoo nabij raakt als dit de mijne doet.
Gij begrijpt hoe dankbaar ik den orator zijn moet.
Daar treedt mij iemand dien ik altijd voor een der braafst-prozaïsche menschen heb gehouden achter dezen katheder, en spreekt eene loftuiting uit op een dichter, een Grieksch dichter, een dichter, dien de orator op het Amsterdamsch gymnasium heeft leeren kennen.
En hij doet dit met vuur, hij doet het hoogdravend, hij begrijpt de schoonheid van wat hij gelezen heeft, hij heeft onder de eenvoudige, onbewuste woorden van zijn dichter den geschiedschrijver, den wetgever, den menschenkenner, den wijsgeer ontdekt. Vindt iemand dit niet voldoende om mijne dankbaarheid aan den orator te verklaren, zegt iemand dat ook zonder Latijn en Grieksch dit inzicht, dit schoonheidsgevoel kan ontstaan, dat voor een aanstaand rechtsgeleerde andere zaken belangwekkend moeten zijn, welnu er is meer.
De heer ter Braak heeft uit zijne klassieken uit Homerus zijn dichter niet alleen liefde voor poëzie en wijsbegeerte gekregen, hij heeft lessen geleerd in staathuishoudkunde in land en volkenkunde, in de geschiedenis van de ontwikkeling der menschheid. Tevens ziet hij in dat zijn dichter deze lessen niet in zijne verzen heeft gelegd, dat de Ilias geen handboek voor bovengenoemde vakken is. Maar het staat hem vrij uit de volkomen afbeelding van een tijdvak te kiezen wat hij wil en zich daarmee zooveel voordeel te doen als hij kan. En dat inderdaad maakt de grootte van Homerus hij geeft in zijn boek het algemeene het eeuwige dat onder alle menschengeslachten blijft, de bron van alle wetenschappen schuilt in zijne werken; daardoor zijn Ilias en Odyssee de eerste onder de weinige boeken, die volgens het schoone gezegde van St-Beuve worden meegevoerd op den stroom der tijden tot de verste kust waar menschen zullen wonen.
Ik weet wel M.H. dat dit geen critiek van 's heeren ter Braak's oratie is en het spijt mij dat ik haar ook nu niet geven kan. Wel heb ik zijne oratie gelezen, maar ook niet meer dan één maal. De tijd ontbrak mij, eerst Dinsdag middag ontving ik haar. Die ééne lezing was evenwel voldoende om mij verscheidene groote fouten te laten zien; gij zelve zult ze na enkel luisteren reeds hebben opgemerkt. Afziende van het bezwaar, dat deze titel: ‘De Homerische toestanden’ den inhoud der oratie niet weergeeft, geloof ik dat geen enkele titel dit doen zou. De inhoud is een vreemd mengelmoes van geschiedenis, filosofie enz, enz: Na driemaal herhaalde lezing geloof ik niet dat ik de verschillende deelen behoorlijk en beter dan ik nu heb gedaan (of liever niet gedaan) zou hebben gescheiden. De stijl is dikwijls opgeschroefd, en onnatuurlijk, bovendien eenige malen zeer verward Maar al waren deze fouten 10 maal zo groot, al gevoelt de geachte orator slechts een 10de van de liefde en bewondering, die hij uitdrukt, ik blijf hem om bovengenoemde redenen toch dankbaar
F. Mathon h.t. praeses
H Gorter
1884:9
Kritiek van Herman Gorter op de Unica-scriptie van J.L. Gunning: Ada van Holland. [K]
12 juni 1884
Mijne Heeren! De laatste woorden van den Heer Gunning, die in eene scriptie van een ander misschien eenigermate vreemd zouden klinken zijn karakteristiek. Niet alleen zijn ze dit voor zijn persoon om de hartelijkheid en goedigheid, waarmee hij ze heeft geuit, maar tevens, en dit komt mij hier te pas voor deze zijne laatste werkzaamheid. Zij behooren toch volstrekt niet bij het onderwerp, dat hij zich gekozen had [zij behelsden nl. een heilwens voor Unica; Gunning nam afscheid als werkend lid]. - Dit onderwerp was, de titel zegt het: Ada van Holland: En nu worden wij, nadat wij ons er toe gezet hadden om òf eene romantisch verhaal, of een flink stuk geschiedenis, in allen gevalle iets over Ada van Holland te hooren, onthaald eerst op eene beschouwing over Busken-Huet, daarna op een koddig verhaal eener bedriegerij, vervolgens op eene historische beschouwing waarvan meer van Loon en de Graaf van Holland dan Ada de voorwerpen zijn, eindelijk op de opsomming van eenige letterkundige producten, waaraan zij haar naam heeft gegeven, ten laatste op een zegewensch.
Ik beweer volstrekt niet dat ieder van de onderdeelen dezer scriptie afkeuring verdient: integendeel behalve het laatste, dat wij allen zeker dankbaar aannemen, verdient het eenvoudig geschreven stuk geschiedenis dat tevens de grootste ruimte inneemt (van blz. 7-18) een woord van lof.
Had de heer Gunning de voor- en toevoegsels weggelaten en den naam zijner scriptie veranderd, zeker hadden wij, nu hij ons zijne laatste werkzaamheid leverde, grooter verlies gevoeld. Door de kortheid en afgebrokenheid der zinnen, door het goede verband tevens herinnert het hier en daar aan eenige meesterlijke bladzijden uit de Zeventien Nederlanden van Witkamp.
Het spreekt van zelf dat ik over de meerdere of mindere juistheid van scriptor's beweringen niet oordeelen kan. Kon ik dit, ik zou het slechts doen over dat deel van zijn werk, dat het onderwerp der scriptie behandelt. Ik zou mij dus niet begeven in een dispuut over de grootheid of over de genialiteit van den koning onzer kritici; evenmin zou ik tusschen Adrianus Kluit en Balthazar Huydecoper trachten uitspraak te doen, allerminst zou ik de opvattingen onzer verschillende letterkundigen vergelijken.
Maar wat ik wel zou doen - en ìk heb meer recht daartoe, omdat aan deze korte en onberedeneerde kritiek toch weinig te bederven valt-wat ik dus doe bij dezen is dit:
Ik zeg den heer Gunning dank voor de hartelijke woorden waarmee hij zijne laatste werkzaamheid eindigde: zij zijn een schets van zijn karakter en tevens van de gevoelens die hem jegens al zijne medeleden bezielden. Wij hopen hem nog dikwijls in ons midden te zien.
F. Mathon h.t. praeses
Dixi H. Gorter
Met ‘de koning onzer kritici’ wordt Busken Huet bedoeld. Deze omschrijving had Gunning niet gebruikt. Toch is het mogelijk dat Gorter hier citeert. Hij zou dan blijk
geven, de recensie in het weekblad De Amsterdammer van 17 juli 1881 gelezen en ter harte genomen te hebben, waarin Kloos Huet geëerd had met deze omschrijving. De recensie zelf gold de dichtbundel van een jongere, ene J. Knoppers. - (T: al. 1 Holland: En; eene romantisch verhaal; Busken-Huet).
1884:10
Uit de notulen van Unica [K]
Buitengewone vergadering, Juni 1884 [...] Bij de stemming voor een nieuwen praeses werd de heer Molster met 9 stemmen gekozen, terwijl de heer Gorter een stem verwierf.
1884:10A, 1938
Uit ‘Tim's herinneringen’, door Aeg. W. Timmerman. [BB. p. 224 en 240]
Nog altijd zie ik hem voor mij, zooals hij door Diepenbrock bij mij gebracht werd in de aardige benedenkamers, die ik toen op de Prinsegracht bewoonde. Het was een zonnige dag in den vroegen zomer van vier-en-tachtig, met veel hoogen wind. Zij hadden gewandeld ‘het Kalfje’ om, en de Utrechtsezij naar mij toe. [...]
Hij rook naar hooi en Noord-Westen-wind. Hij bood zijn hand open aan te gelijk met zijn vriendschap en omklemde met een warme koelte je toegestoken rechter. Het scheen of hij altijd iets wegschonk, altijd iets wilde meedeelen, altijd iets geven wat hem zelf dierbaar was.
Aegidius W. Timmerman (1858-1944) studeerde sinds 1878 klassieke letteren in Amsterdam. Over zijn jeugd en over de vele Tachtigers met wie hij bekend en in vele gevallen bevriend was, vertelt hij op onderhoudende wijze in Tim's herinneringen (A'dam 1938, laatstelijk herdrukt in 1983). Eerder had hij een sleutelroman geschreven, Leo en Gerda ('s-Gravenhage 1911), waarin ook Gorter voorkomt (als ‘Hugo’, voornamelijk in hoofdstuk 3). Timmerman is verder bekend gebleven om zijn zeer leesbare metrische vertalingen van de Ilias en de Odyssee. Vele oudleerlingen hebben de pittoreske gymnasiumleraar in dankbare herinnering gehouden (zo Josine W.L. Meyer in Tirade 1959, nr 28, p. 129-134, en Jeanne van Schaik-Willing in Ondanks alles (A'dam 1955).
1884:11
Uit het weekblad Nederlandsche Sport
van 6 sept. en 11 okt. 1884. [NN, nr. 115] Rubriek: Cricket. Nationale cricketwedstrijd, 23-27 augustus 1884
In het Malieveld te 's-Gravenhage heeft in de afgeloopen week de Nationale Cricket-Wedstrijd plaats gehad, welke door den Bond was uitgeschreven. [Volgt een uitvoerig verslag van de eerste wedstrijd, Run tegen de Delftsche Cricket Club, door Run gewonnen, en een scoringslijst] Met het oog op deze scoringslijst moet men een woord van lof toezwaaien aan den heer P. Schroot, als topscorer der d.c.c., en aan de heeren Blijdenstein en Gorter voor hun uitmuntend bowlen. [...] Captains waren de heeren Gorter en de Lint.
[...]
Dinsdag [= 26 aug.] speelde ‘Olympia’ uit den Haag tegen ‘Run’ uit Amsterdam. [...] ‘Run’ hield zich, zooals reeds eerder gezegd is, zeer goed, en het is zeker wel de moeite waard te wijzen op de groote tact, die de captain, de hr. Gorter, toonde in het plaatsen zijner fielders en de keuze der bowlers, zodat r.u.n. dan ook met 1 inning, en... runs won.
[Tegen hcc, den Haag, verloor Run evenwel op 27 augustus, zodat het de tweede prijs kreeg].
1884:11A, 1916
H.E.P. Coops in het ‘Geïllustreerd jaarboekje 1916’ van de Nederlandsche Cricket Bond. [V]
[Naar aanleiding van de Bondswedstrijden in augustus 1884] Het costuum van de cricketers was in die dagen soms zonderling. De spelers van r.u.n. droegen n.l. blauw- en witgestreepte tricots, een korte witte broek en blauwe kousen.
1884:12
[NN, nr. 115]
Op 28 september 1884 was Gorter aanwezig op de eerste jaarvergadering van de Nederlandse Cricket Bond, die gehouden werd te Utrecht.
1884:13
Intekenlijst voor de colleges van Professor C. Bellaar Spruyt. [D2]
universiteit van amsterdam
Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte
hh. studenten, die de lessen verlangen te volgen van Professor
Spruyt
over Psychologie
in het jaar 1884-1885 (eerste halfjaar) worden uitgenoodigd hunne namen hieronder te plaatsen.
P. Siegers - J. Brouwer - H. Gorter - F.W. Fledderus - U.J. Heerma van Voss - B.H. d'Auzon - F.J.A.M. Wierdels - Y.H. Rogge - C.A. Verrijn Stuart - W. de Vries - ((A. Dorbeck)) - H.J. Tasman - I.J. van den Berg - J. van Schevichaven - A.L.S. Mellink
De cursief gedrukte woorden en namen in bovenstaande weergave zijn in de originele tekst met de hand geschreven. - Het Jaarboek der Universiteit van Amsterdam 1884-1885 (A'dam 1886) omschrijft het onderwerp van het college, dat drie uur per week in beslag nam, als volgt: Critische beschouwing van de bij psychologische onderzoekingen gebruikelijke methoden en verkregen resultaten. Het is betwijfelbaar of hier inderdaad de wetenschap in 't geding is die wij thans Psychologie noemen, en die toen in de kinderschoenen stond; dus: of Spruyt werkelijk de hypnosebehandeling van geesteszieken in de Parijse en Weense klinieken kritisch beschouwde. Twee jaar later voegt hij op de intekenlijst achter het woord Psychologie tussen haakjes toe: Inleiding in de philosophie.
1884:14
Intekenlijst voor de colleges van Professor C. Bellaar Spruyt. [D 2]
universiteit van amsterdam
Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte
hh. studenten, die de lessen verlangen te volgen van Professor
Spruyt
over Historia philosophiae graecae
in het jaar 1884-1885 worden uitgenoodigd hunne namen hieronder te plaatsen.
J. Vredenburg - Ph.J. Gobits - H. Gorter - F.W. Fledderus - T. Lewenstein - W. de Vries - A. Dorbeck - J. Kapteyn
De cursief gedrukte woorden en namen in bovenstaande weergave zijn in de originele tekst met de hand geschreven. - Volgens het Jaarboek der Universiteit van Amsterdam 1884-1885 (A'dam 1886) behandelde Bellaar Spruyt drie uur in de week Plato en Aristoteles. De inhoud van deze colleges is bij benadering te kennen uit zijn postuum verschenen Geschiedenis der wijsbegeerte (Haarlem 1905), p. 119-278; dit boek werd samengesteld uit Spruyts college-aantekeningen en uit studentendictaten.
1884:15
Herman Gorter en A.F. van Leyden aan de leden van Unica. [K]
Zonder plaatsvermelding (15 oktober 1884)
Mijne Heeren, leden van u.n.i.c.a.! De commissie, die gij in den vorigen cursus met Uw vertrouwen vereerdet, toen gij haar het nazien der kas opdroegt, heeft met genoegen deze taak op hare schouderen getorscht. Met genoegen constateert zij hier alles in orde te hebben bevonden. De bladzijden door den Heer L. Gunning beschreven zijn en blijven een monument van zijn lidmaatschap.
De commissie voornoemd
H Gorter
Ad F. van Leyden
1884:16
Uit de notulen van Unica. [K]
Werkvergadering, 29 November 1884. [...] De heer Gorter gaf te kennen dat het [beantwoorden van een brief van het pas opgerichte dispuut Minerva] zijns inziens op eene hartelijke wijze moest geschieden, terwijl de heer Meyes vond dat de brief koel beantwoord moest worden. [...], waarna de heer Gorter een gedeelte uit ‘Een Liefde in 't Zuiden’ van Fiore della Neve reciteert.
Fiore della Neve's Eene liefde in het Zuiden (Sneek 1881) gold in letterlievende kringen voor een der zeldzame maar hoopgevende vruchten der langverbeide jongere generatie. Behalve op Unica werd er in deze zelfde weken in de kring van Alberdingk Thijm Sr uit voorgedragen. Daarbij - zo schrijft H. de Kanter in De Amsterdammer van 14 december 1884 - werd de aandacht van de toehoorders waardering, de waardering bewondering. ‘Men had muziek gehoord. Moge dus onze Sneeuwbloemen voortgaan ons op staaltjes van zijn uitstekend talent te onthalen’..., - en H. de Kanter was geen ander dan de zoon van Alberdingk Thijm, de zich even later nog bijna alleen onder de naam Lodewijk van Deyssel manifesterende auteur. - Bij de eerste publikatie van de dichtbundel in kwestie hadden alle grote en kleinere autoriteiten het boekje geprezen: Busken Huet, Charles Boissevain, W.G. van Nouhuys (die er als G. Waalner zelfs een lofdicht op maakte), Pol de Mont, Dr Jan ten Brink. De ‘serenade’ die er in voorkomt, werd door niet minder dan vijf componisten getoonzet. Het boekje beleefde vele herdrukken, een zesde druk verscheen in 1896. Taco de Beer noemde in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (1892) de schrijver, M.G.L. van Loghem, nog ‘het hoofd der jongere dichters van den nieuwen tijd’. Maar toen hadden Verwey en Kloos intussen al hardhandig afgerekend met dit soort boudoirpoëzie, onder andere door middel van hun parodie op dit boekje, die zij aanvankelijk als serieuze dichtkunst opdienden: Julia, een verhaal van Sicilië, door ‘Guido’ (Haarlem z.j. - 1885 -); totdat zij, nadat de lof in de vaderlandse pers geoogst was, hun produkt als opzettelijke namaak bekend maakten in de brochure De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek (A'dam 1886). - In 1884 evenwel moeten Gorter en Thijm kennelijk nog evolueren tot dit kritisch standpunt. Ook in zijn lezing over Horatius, in mei 1885, vermeldt Gorter Fiore della Neve, daarbij aarzelend - blijkens de doorhalingen - tussen hem en Jacques Perk. Hij acht dan beiden wel geen gróte dichters, zoals bijv. Schiller, maar zij mogen er toch best zijn.
1884:17
Herman Gorter aan de abactis van Unica. [K]
Zonder plaatsvermelding, ongedateerd.
Wel Edele Heer! Tot mijn spijt kan ik onze vergadering van hedenavond niet bijwonen. Ongesteldheid is de oorzaak.
H Gorter
1884:17A, 1933
Uit ‘Herinneringen’ van Geertruida Carelsen (A.G. de Leeuw). [CC, p. 52-57]
Mevrouw J. Gorter, geb. Lugt, [...] hield, omstreeks 1880, een te goeder naam en faam [bekend] staand pension te Amsterdam, Amsteldijk 9. Gedurende verscheiden jaren heb ik daar telkens eenige maanden doorgebracht.
Toen ik er voor het eerst kwam, waren haar twee zoons, Douwe en Herman, 20 en 19 jaar oud, studenten aan de Universiteit: Douwe in de Medicijnen, Herman in de Oude Letteren. Van de suite der onderste étage was de achterhelft hun studeerkamer, terwijl de voorste tot eetkamer van het heele gezelschap diende. Ofschoon de jongelui wel zorgden, dat de tusschendeur bijna hermetisch gesloten bleef, kwamen wij toch veel met hen in aanraking, minstens dagelijks bij drie maaltijden.
Beiden waren hartelijk voor hunne moeder. Natuurlijk vonden zij de pension-houderij alles behalve plezierig, en droomden van een tijd, waarin zij haar, door hun arbeid, daarvan zouden kunnen bevrijden. Maar voor 't oogenblik dienden zij er zich in te schikken. En nu was er, in dit opzicht, tusschen de twee broers een groot onderscheid. Ofschoon zij in leeftijd zoo weinig verschilden, scheen er in hun optreden wel minstens vijf of zes jaar verschil te bestaan. Douwe steunde zijn moeder, door den ernst van zijn geheele doen en laten, trachtte het tafelgesprek te beheerschen, overlegde met haar over kleine moeilijkheden en trok dan, nauwgezet, met haar eenzelfde lijn. Herman, ofschoon niemand hem direct van onbeleefdheid kon beschuldigen, gedroeg zich nog meer als een jongen, sprak niet meer dan hij zelf lust had, soms kortaf en ironisch, zonder aanzien van personen en stak zijn antipathie tegen sommige onaangename elementen niet altijd onder stoelen of banken. Daar ik, in geval van huiselijke schermutselingetjes, altijd, door dik en dun, aan de zijde der huisvrouw stond, vertrouwden de zoons mij wel. Maar als ik Mevrouw eens, in hun plaats, op straat wou vergezellen, kon Herman nooit nalaten te vragen b.v. of mijn oogen goed genoeg waren en of ik wel stevig genoeg op mijn beenen stond om haar desnoods te kunnen steunen? -
Onder de bescherming van een traditioneele, krijtwitte Minerva, werd in genoemde studeerkamer stellig ijverig gewerkt. Nadat Douwe eens aan tafel had verteld, dat appelen, wegens hun fosforgehalte, zoo goed voor iemands hersens waren, werden af en toe, door een kiertje van de toegangsdeur, een paar mooie reinetten of princesse nobels dezen tempel der wetenschap binnengerold. Bij gelegenheid van een St. Niklaasavond, die door de gezamenlijke huisgenooten onbevangen werd gevierd, had ik den broeders een
opgezetten uil doen toekomen, als even traditioneel attribuut van hunne schutsgodin. Een paar dagen later lag onder mijn bord bijgaand briefje, - merkwaardig misschien als product der pen van dengeen, die twee jaar later de Nederlandsche lezerswereld zou verrassen door zijn ‘Mei’.
Amsterdam, 12 Dec. 1884.
Brief van den Uil aan Mejuffrouw... 't Werd zes December: de goede Sint die ook mij hier gebracht had, reed weer in alle stilte heen, slechts hier en daar nog strooiend in de kinderschoentjes.
Ook aan den Amsteldijk nummer 9, was ieder oog geloken: niet evenwel het mijne. Gij weet, wij uilen zien 's nachts; maar al deden wij dat niet, het schouwspel, dat zich nu aan mij vertoonde, had ziende mij gemaakt, ook in de dikste duisternis. De oudste van de broeders aan wie ik geaddresseerd was, had op een kastje mij geplaatst, vanwaar ik 't uitzicht had in heel de kamer. Het deed mij goed daar rond te zien; waarheen ik 't scherpe oog ook wendde; 't was boeken, wat ik zag: geleerdheid. En als ik daarbij overdacht het uiterlijk der broeders, allebei gebrild, zoo ernstig en zoo deftig... ik meende 't zouden goede dagen zijn, die mij nu wachtten. Ik voelde wonderwel mij hier te moede en maakte mij gereed in alle stilte en rust wat te gaan peinzen, toen plotseling, dwars door de stilte heen, een stem weerklonk.
‘Wie zijt ge uil, wat durft ge u vermeten den tempel van Minerva in te treden?’
‘Is 't niet genoeg, wat mijne oogen hier aanschouwen van nieuwerwetsche prullen, van would-be klassicisme, van schijngeleerdheid: moet nog een opgezette uil daarbij?
Het was Minerva zelve. Haar toon was dreigend en zij drilde hare lans. Beschroomd dus was het, dat ik sprak:
Godin, mijn komst alhier was niet mijn werk: een lieve hand zond mij hierheen, cadeau aan onze beide meesters. - En bovendien, ik hoorde wel eens zeggen: 't geslacht der uilen was Minerva heilig’. Ik meende, onnoozele, haar hiermee te kalmeeren, maar, bij den ouden toren, waarin ik vroeger nestelde, hoe anders bleek mij dit. ‘Weet stomme uil’, zoo sprak ze, ‘dat uw meesters de mijne niet zijn. Uw heeren, 't zijn mijn onderdanen. - Wel doen zij dingen, die ik liever niet zag doen, zij lezen boeken, waarin van 't klassicisme maar bitter weinig voorkomt: ook hun woorden en hun daden zijn mij niet altijd welgevallig, maar toch ik heersch nog over hen. 't Is nog mijn geest, de geest der oude Grieken, die over alles wat nu leeft den scepter zwaait.
Maar meent ge daarom, dat ge u gelijk moogt stellen aan mijn eigen uil, den vogel van het oud Atheen? Verneem dan dit: diè was verstandig, gij draagt terecht den naam van dom te zijn: uw kop is veel te groot en desgelijks uw oogen, mijn eigen uilen waren welgemaakt, gestiliseerd. Ge zijt van been en veeren; slechts natuur: mijn uil, hij was in marmer uitgehouwen: kunst’.
Verachtend keerde zij zich van mij, en nam haar kalmte weder aan.
En ik, ik deed er 't zwijgen toe. In een dispuut houdt met zijn fraaie woorden het klassicisme tòch de bovenhand. En daarbij wist ik zeker dat, al ben ik maar natuur, de heeren Gorter mij naar waarde schatten.
En bovendien, ik twijfel eigenlijk of deez' Minerva niet een valsche was. Want is de echte wel van pleister en spreekt zij zulke kreup'le jamben?
Uw toegenegen Uil.
Af en toe deed een der broeders een examen, Douwe doorgaans ‘cum laude’; en daar was Herman dan even blij om als hijzelf en hun moeder. Eens, toen Herman op zijn beurt voor een examen zat, nam hij de vlucht uit het pension, en vroeg belet bij een buiten wonende tante, om daar een week of wat te mogen studeeren.
Geertruida Carelsen, pseudoniem van Amy Geertruida de Leeuw (1843-1938), had reeds op haar naam: In 't vrije veld. Brieven van een landmeisje aan jonge dames, 2 delen, 1867-1874, Natuurfantazieën, 1881, en Een bonte bundel, 1882. In de jaren tachtig bleef zij, behalve als pleeg zuster, werkzaam als publiciste van dameslectuur en leverde o.a. bijdragen in de tijdschriften Eigen Haard en Los en Vast. Zij woonde, volgens gegevens in het bevolkingsregister, van 17 december 1883 tot 19 februari 1887 in het pension van mevrouw Gorter. In 1888 vertrok zij naar Londen, enkele jaren later vestigde zij zich voor langere tijd in Berlijn. Een levensbericht van haar vindt men in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1941/42. - (T: geaddresseerd).
1884:18
Kritiek van Herman Gorter op de Unicascriptie van J. van Schevichaven: Honoré de Mirabeau. [K]
begin december, 1884
Mijne Heeren! Bij het critiseeren van deze scriptie wensch ik het eerst hare inrichting, de verdeeling der stof te bespreken.
Als ik wel zie, zijn er drie deelen te onderscheiden: het eerste behandelt de jeugd van Mirabeau en zijn leven tot op den dag der koninklijke zitting van 1789; het tweede zijne daden ten gunste der Republiek of althans der democratie; het derde eindelijk zijn werken ten voordeele der koninklijke familie of van het koningschap en tenslotte zijn dood. Voor een gemakkelijke beoordeeling van dit opstel komt ons vooral dìt te stade, dat de scriptor de perioden van M's leven, die hij voor de voornaamste en tevens voor onderling zoo verschillend aanzag ook in zijne scriptie door verscheidene manier van behandeling heeft in het oog gehouden. Wat ik hiermede meen, zal ik straks trachten duidelijk te maken.
Voordat ik daartoe overga, wil ik in tusschen eerst afhandelen, wat ik bij bovenvermelde indeeling scheen te verwaarloozen: de eerste bladzijde van 's heeren Schevichavens scriptie: de schets van den 23sten Juni. Zonder twijfel houdt de scriptor deze met mij voor een der goedgeslaagde stukken van zijn opstel zoo niet voor het bestgeslaagde. Want al is deze wijze van beginnen: ‘het weer was somber’, enz niet nieuw meer, vooral niet in novelle's en dergelijke
toch wordt hier meer dan elders de aandacht door de aanschouwelijke voorstelling van zúlk een dag gespannen. Zij biedt daarenboven den lezer de gelegenheid, om den hoorder terstond in medias res te voeren en spaart zoo doende onnutten woordenomhaal uit. Wij hooren hier terstond het gebrul des leeuws, wij zien terstond zijne manen, wij zien de ontstelde menigte.
Toch duide men het mij niet ten kwade als ik liever deze bladzijde weggelaten zag. Haar sierlijke vorm in de eerste plaats behoort niet bij die van de rest der scriptie. Deze eerste bladzij is een sieraad, een rococo-krul die aan de eenvoudige lijst, die later te kijk komt, niet past.
Bovendien deze 23ste Juni was wel voor Frankrijk een dag van groote beteekenis, in Mirabeau's leven is hij bijna zonder gewicht. Noch in zijne werkelijke gezindheid, noch in zijne politieke houding bracht hij eenige verandering. Waar dus de heer S. beginnen wilde met een effect teweeg te brengen, had een andere datum moeten gekozen worden. Evenwel door haar vorm en haren zaakrijken inhoud kan deze pagina den schrijver nog veel lof bezorgen. Zoo breng ik hem dan deze en haast mij nu om de kritiek van de eigenlijke verhandeling te voorschijn te brengen:
Zoo wij in u.n.i.c.a., mijne heeren!, de gewoonte hadden, om, kortheidshalve, het voorbeeld te volgen, dat bij de beoordeeling van vlijt en vorderingen op onze scholen gegeven wordt, dan zouden wij, meen ik, billijk handelen, door aan het eerste deel der onderhavige scriptie een 5, aan het tweede een 4, aan het derde een drie toe te kennen. Dit zou zonder twijfel zeer schoolmeesterachtig zijn en dus daarom alleen reeds afkeurenswaardig, maar billijk en verdiend zou dit oordeel toch wel blijken.
Immers, zonder nog acht te geven op den wezenlijken inhoud en alleen het oog vestigende op wat wij hier bespreken de rangschikking en verdeeling der stof, houd ik de beschrijving van de periode van 1749-89 voor de beste, niet alleen om den stijl, maar ook vooral wegens de groote homogeniteit van het daarin behandelde. Kort en bondig wordt M's leven verteld, eerst alleen op privaat later ook op publiek terrein. De schrijver verliest het oog niet in bespiegelingen, men ziet dat hij een doel heeft, het schrijven van de geschiedenis van een merkwaardig man.
Terwijl ik mij nog verlustigde in deze zuiver wetenschappelijke behandeling der zaak en in de gedachte aan de vele nog te lezen overblijvende bladzijden werd ik te erger teleurgesteld door de beschrijving van wat ik de tweede periode noemde. Hier toch struikelde ik bij het nagaan van 's Heeren Schevichaven's pad telkens over dingen die daar niet behoorden, naar ik meende; mijne oogen werden van het doel zijner tocht afgeleid; ik begon te twijfelen aan de richting die hij insloeg: om kort te gaan, de behandelde stof werd van andere soort. Tot nu toe Mirabeau uitsluitend en de voorbereiding der Revolutie slechts voor zoover zij met hem in verband staat, hiernà staatkundige quaesties aangeraakt, ande-
re staatslieden beoordeeld, minder of hier geheel niets beteekenende vraagstukken besproken. Tot hier toe slechts feiten: geschiedenis; nù daarmee vermengd, beschouwingen òver feiten: filosofie.
Erger nog wordt dit in het derde deel der scriptie: Bijna geheel verdwijnt de zakelijke behandeling, meer en meer komt de bespiegeling op den voorgrond, waar in 't eind de goede oude methode nog eens terugkeert bij de beschrijving van M's laatste dagen, daar zijn kracht en gloed van voorstelling verdwenen, ook de stijl is mat en lijdend: eene latijnsche spreuk wordt de vlag, die aan het geheel nog wat kleur geven moet. -
Het is in het algemeen niet onmogelijk dat de geschiedenis tegelijk wetenschappelijk en wijsgeerig behandeld wordt. Zeer begaafde schrijvers weten in hunne zuiver geschiedkundige werken, door kleine trekken en korte vingerwijzingen ons tevens een juiste voorstelling van karakters en toestanden te geven.
Dat de heer Schevichaven daarnaar getracht heeft is zeer prijzenswaardig; het springt echter in 't oog dat hij niet is geslaagd. Het zou onredelijk zijn hem te laken, omdat hij aan die eischen, die hij zelf zich zóó hoog stelde, niet beantwoord heeft: ik wijs daarom slechts dáárop, dat zoo hij het gebrek had ingezien, hij het gemakkelijk had kunnen herstellen. Hij had daartoe slechts in de ingeslagen richting voort te gaan, was het geheele leven van Mirabeau eenmaal zoo kalm en kort besproken, als met zijne jeugd geschied is, welnu het had nog te zien gestaan, of ook zijn karakter ons nog kon worden blootgelegd.
Ik geloof te kunnen aannemen dat dit ook in den beginne schrijvers bedoeling is geweest. Gaandeweg is hem zijne voorraad stof toen te machtig geworden, hij heeft zich gehaast en geagiteerd, en als een niet gedresseerde harddraver is hij toen voor den eindpaal doorgeslagen.
Evenwel, het past den criticus niet te zeggen wat een schrijver had moeten of kunnen doen. De zaak zelve wordt daarmee niet gebaat: een geheele verbetering van zijn werk zou mìjne krachten ook zeker te boven gaan. Ik wend mij daarom tot wat de scriptor ons werkelijk heeft geleverd dat is de levensgeschiedenis van Mirabeau en ook eene karakterschets. Met te meer genoegen doe ik dit, omdat, waar tot dusver slechts aanleiding werd gevonden om schrijver's haar in verwarring te brengen, nu ook de kam tot opkuiving ter hand genomen wordt. En wezenlijk er valt op veel goeds te wijzen, wanneer wij de levensbeschrijving wat nader beschouwen. De verschillende voorvallen worden ons in behoorlijke volgorde medegedeeld, alleen van de gewichtigste wordt melding gemaakt, dikwijls ook blijkt hun gewicht. Doordat wij gevoelen dat dit leven de geschiedenis van Frankrijk, van Europa raakt, voelen wij onze belangstelling toenemen. Het kan niet anders of wij leven in meerdere of mindere mate met den man van zulk een' buitengewonen levensloop mee.
Reeds dìt is een bewijs voor de aanwezigheid van een goeden stijl
en ook wanneer wij daarop letten treft deze ons bijzonder. Er is gemakkelijkheid in de samenvloeiing van twee onderwerpen, in den afloop van elke oude in het ontspringen van iedere nieuwe periode. Vreest hier geen onverwachte bochten in den stroom, die het uitzicht beletten, geen gevaarlijke kolk of plotselinge val: kalm als een vaderlandsche vaart glijdt het water van scriptors gedachten.
Zonderling kwam het mij intusschen voor, dat de geachte schrijver slechts ééne opvatting van het leven zijns helds schijnt toe te laten. Immers het is bekend ook zeker aan velen onder ons, dat er eene andere mogelijk is, ja bestaat. Er zijn geschiedschrijvers onder welke een man als Carliste, die aannemen en trachten te bewijzen dat Mirabeau van het begin zijner loopbaan af, althans na den opstand in Parijs en de bestorming der Bastille, zich ten doel heeft gesteld: de bewaring en bewaking van den troon voor het regeerende koningshuis en tevens de bezorging eener constitutie voor het verdrukte zich nu oprichtende volk. Als bewijzen daarvoor halen genoemde geschiedvorschers de feiten aan, die ook deze scriptie bevat: het verzet van M. tegen de vernietiging van alle voorrechten van Adel en Geestelijkheid en tegen het besluit omtrent staatsinmenging in kerkelijke zaken. Zij voegen daar onder vele andere zaken, die bij den heer Schevichaven zelfs niet genoemd staan: de houding van Mirabeau in de Vergadering bij de geschillen over de koninklijke sanctie en het recht van Veto.
Nog vreemder kwam het oordeel mij voor dat de scriptor over den gelijktijdigen moord op de Fransche landbezittende edelen velt: dien nieuwen Bartholomeus-nacht. Kent hij het bestaan niet van den geheimen bond, de herboren Jacquerie. Weet hij niet dat deze waarschijnlijk door het Parijsche volk is gesticht met het doel om de vlammen der Bastille ook naar de provincie op de huizingen des adels te doen overslaan? Er kan hier geen sprake zijn van bloote strooptochten, de moord op de edelen, de verbranding hunner kasteelen, het waren daden van wraak, wreed ja, maar rechtvaardig grootendeels. In de 19de eeuw, die ging aanbreken, was er geen plaats meer voor deze roofnesten, wier eigenaars erger dan de middeneeuwsche heeren, hun onderdanen de dorpelingen aan de voet hunner paleizen verdrukten en beroofden.
Op deze onjuistheden en verwaarloozing van vele gewichtige feiten leg ik daarom zoozeer den nadruk omdat dit de eenige zijn welke ik hier zal bijbrengen ten deele door niet voldoende kennis van het onderwerp, ten deele omdat ik van deze toch reeds lange kritiek geen scriptie wil maken. Ik twijfel intusschen niet of ook door de mondelinge kritiek van de overige leden zal de heer Schevichaven tot de overtuiging komen dat hij ook in dit deel van zijn werk te kort gekomen is. Evenwel misschien was het voor de duidelijkheid der voorstelling wenschelijk dat de schrijver zich slechts aan eene uit de vele opvattingen hield; hij wenschte voor deze misschien wel een aanhang te winnen. Van een zuiver wetenschappelijke verhandeling trouwens, die de meeningen van alle geleer-
den vergelijkt zie ik onder òns de noodzakelijkheid niet in. Deze berust bij de geringe kennis, die wij in elk vak, welk ook bezitten toch altijd op geleende argumenten: hier hoor ik even gaarne eene verouderde als een splinternieuwe theorie verkondigen mits zij maar op goede gronden steunt, en duidelijk en volledig is. Deze laatste eigenschap: volledigheid mist de scriptie van den heer S. zeker. Dat het feit, dat hij te veel ineens heeft willen doen van dit gebrek oorzaak is meen ik reeds duidelijk genoeg te hebben aangetoond.
Trots deze vele tekortkomingen en fouten, om de deugden, die ik reeds aan deze scriptie toekende, zou ik er toch nog toe kunnen komen om u.n.i.c.a. op de gebruikelijke wijze geluk te wenschen met het nieuwe kleinood in hare volle schatkamer, zoo mij niet nog de bespreking van het kleinste onderdeel van dit opstel overschoot die n.l. van de karakterschets van Mirabeau.
Zij beslaat wel-is-waar slechts het kleinste gedeelte der 23 pagina's en is over de laatste 13 slechts droppelsgewijze verdeeld, maar toch zou ik wenschen dat zij geheel achterwege was gebleven. En dat lang niet alleen om de redenen, die ik reeds aanvoerde: de verwarring in de voorstelling en de incongruiteit der deelen, die er door onstaat: met dit alles heb ik reeds gezegd des noods vrede te kunnen hebben. Maar de voorstelling van het karakter had, eenmaal er bij gevoegd, waar moeten zijn, zooals die der levensgeschiedenis waar was, zij moest een geheel beeld geven zooals de andere een samenhangende reeks van gebeurtenissen en toestanden gaf. En dat is hier niet het geval. De karakterschets hier gegeven is onvolledig en bovendien onwaar. Onwaar ook voor hem, die dèze opvatting van M's leven aanneemt. In de scriptie vond ik om mij Mirabeau's karakter voor den geest te brengen eenige gegevens: losbandigheid, hartstochtelijkheid, eer en roemzucht, vermetelheid, trots, koppigheid en nog eenige minder beduidende eigenschappen. Deze opsomming bewijst dunkt mij reeds voldoende, hoe veel begrijpelijker eene afzonderlijke beschrijving de zaak had gemaakt. Voltooien deze trekken een beeld? Sluiten zij op elkaar en geven zij lijnen ofloopen zij in verschillende richting en in verwarring?
Het antwoord kan, meen ik, niet twijfelachtig zijn. In verband met Mirabeau's daden intusschen, zouden wij ons misschien zijn beeld nog kunnen vormen. Maar weer is er iets anders dat dit belet. Het karakter van Mirabeau is niet door u begrepen, geachte scriptor: Ge hebt, ja, zijne bovenvermelde eigenschappen genoemd en ik twijfel niet of hij had ze. Maar hebt ge er over nagedacht hoe ze bij hem ontstonden, wat hun onderlinge samenhang was? Zoo ja waarom het ons niet verteld, daar ge ons toch zijn karakter schetsen wildet? Maar gij hebt het blijkbaar niet begrepen: ge zegt zelf dat het ondenkbare geschiedt als uw Hercules bij zijne Omphale: Madame Lejay aan het spinrok zit; ge noemt den man, die alleen Frankrijk wilde redden een grootspreker; gij deelt één persoon (zoo iemand dan was hìj een man uit een stuk) in twee deelen: een
staatsman en een mensch; ge meent dat hij als 'n kameleon, neen, als een Proteus verandert wanneer hij in Antoinette's dienst overgaat. Alsof zijn karakter toen omkeerde met de verwisseling van alleen uiterlijke omstandigheden.
Gij ziet niet in hoe al die zoogenaamde fouten: zijn zedeloosheid, zijn losbandigheid, ontvankelijkheid voor den eersten indruk den besten, zijn noem het egoisme alle de gevolgen waren van één ding: van datgene waaraan de mensch nu eenmaal een naam heeft gegeven: zijne genialiteit. Gij hebt Mirabeau een genie genoemd, hooggeachte scriptor, hem zelfs nog sterker naam gegeven, maar ik geloof niet dat gìj daartoe het recht hadt. Gij hebt bovendien niet begrepen hoe die losbandigheid, dat gehoor geven aan de eerst opwellende lust of gedachte (een kenmerk van het ongebreideld genie) slechts van zijne opvoeding het gevolg is geweest: ge hebt dit nìet begrepen of ge hadt Uw medelijden getoond met den man, die geen beteren vader had. Ge hebt nièt ingezien, hoe, zoo deze betere leidsman aanwezig was geweest, de held uwer scriptie werkelijk was geworden de schoonste figuur uit de Fransche geschiedenis; zoo ge dìt hadt begrepen: ge zoudt over het diep tragische van zijn lot hebben uitgewijd. Ge hebt dus niet begrepen hoe weinig eene tegenstelling tusschen hem en een deugdzaam man hier te pas komt; hadt ge dàt begrepen ge hadt hem met de spreuk die uw lezing sluit: Virtus sola bonorum corona, niet beleedigd.
Eene verdienste hebt ge ook hierin nog en ik verheug mij haar ten slotte te mogen aantoonen: gij zijt niet in een ander, veel erger uiterste geraakt, waarin zoo velen zijn vervallen: gij hebt waar ge het genie van Mirabeau niet begreept, toch niet in verachting voor zijne ondeugden uw neus opgehaald. Dit doen slechts zij, die trotsch zijn op hun eigen braafheid, farizeeers naar den geest, die de zonden der tollenaren, dikwijls toch zoo hoog boven hen verheven, niet begrijpen niet alleen, maar ze niet beklagen ook.
Dat gìj geachte scriptor Mirabeau niet hebt begrepen ligt, zooals ik boven reeds zeide, naar mijne meening alleen aan uwe onvoldoende kennis van zijn leven.
Dit mijne Heeren! had ik steunende op mijn geringe kennis van schrijver's onderwerp en op een uitgebreid Gymnasium-dictaat, geschreven, toen het mij gelukte Carlisle in handen te krijgen. Daaruit bleek mij in de eerste plaats hoe ook ik mij dikwijls in het weinige dat ik meende te weten, bedrogen had, in de tweede plaats evenwel toch ook, hoe ik in de hoofdzaak van wat ik hier beweerd heb gelijk had: dat n.l. noch in de vermelding der belangrijkste feiten, noch in de beschrijving van Mirabeau's karakter de heer Schevichaven volledig of ook maar waar is geweest.
Om dat wat het laatste punt betreft nog eens duidelijk te laten blijken geef ik hier de karakterschets die Carlisle zelf geeft, die ook bij geloof aan de opvatting van het leven van M. des heeren S. waar blijft:
Waar zouden wij, zoo luidt deze karakterschets, waar zouden wij een formule vinden, die getrouw ons zal doen kennen de waarde van deze man? Tot nog toe vindt men geene zoodanige. Zedelijke wetten van allerlei aard moeten een veroordeelend vonnis vellen over dezen Mirabeau; de zedelijke wet, volgens welke hij beoordeeld zou kunnen worden is nog in geene taal uitgesproken. Wij willen nog eenmaal van hem zeggen dat hij eene werkelijkheid is en geen bedrog, een levende zoon der natuur, ons aller moeder, geen maaksel van conventionaliteiten.
Maar wie dezen onbegrijpelijken Mirabeau met sympathie wil gadeslaan, het eerste vereischte van alle doorzicht, die zal ontwaren dat er, als grondslag van alles, eene oprechtheid in hem lag, een groote vrije ernst, ja men zegge zelfs eene eerlijkheid; want met zijn helder, schitterend oog zag hij voor alle dingen wat was, wat als feit bestond, en met zijn woest hart volgde hij dat en niets anders. En op welke wegen hij daarbij ook wandelt en streeft, dikwerf struikelend, immer is hij uw medemensch. Haat hem niet, gij kunt hem niet haten! Boven alle vlekken uitblinkend, nu zegepralend schitterend en meermalen verduisterd worstelend woont in dezen man het licht des genies, dat nog nimmer laag of hatelijk was, maar dat wij in het ergste geval nog beklagen, met deernis liefhebben moeten. Men zegt dat hij eerzuchtig was, dat hij minister wilde worden. Het is zeer waar. En was hij niet eenvoudig de eenige man in Frankrijk, die als minister iets goeds had kunnen te weeg brengen? Niet ijdelheid alleen, niet hoogmoed alleen, neen verre vandaar. Ook woeste uitbarstingen van teederheid, van fellen bliksem en de zachte dauw der gerechtigheid woonden in dit hooge hart. En zoo kan men, al kleefde ook de donkerste smet op hem, gelijk van de Magdalena der oudheid zeggen, dat hij veel heeft liefgehad.
Het moge waar zijn, dat zijne misstappen en dwalingen vele waren gelijk hij zelf dikwerf met tranen betreurde. Helaas, is niet het leven voor ieder zoodanig man reeds een poetisch treurspel, saamgesteld uit noodlot en eigene schuld, vol van het element van lijden en vrees? Dèze uw medemensch is zoo niet verheven, toch groot voor ons, groot in zijne hoedanigheden, wereldgroot in zijne lotwisselingen. En hem als zoodanig erkennende, zullen de menschen nog de tijden door zich zijner herinneren, zich aangetrokken voelen om hem te onderzoeken en te beschouwen en in verschillende dialecten van hem spreken en zingen - tot het ware woord gesproken en de formule gevonden is, waarnaar men hem beoordeelen kan.
F.A. Molster h.t. praeses
Dixi H. Gorter
De laatste drie alinea's heeft Gorter, met enige weglatingen, overgenomen van de bladzijden 381 en 382 van De Fransche omwenteling, band 1, derde druk, Arnhem z.j. (1881), een vertaling van Carlyle's The French Revolution die door W.J. Hofdijk, Gorters leraar Nederlands op het gymnasium, is ingeleid. In de schoolbibliotheek van het Amsterdams gymnasium bevond zich een exemplaar van deze uitgave (bron: q, pa 260, 198). - (T: al. 9 scriptie: Bijna: latijnsche; 20 incongruiteit; 21
scriptor: Ge; 22 egoisme; uitgewijd; 23 farizeeers; 25, 26 Carlisle (1. Carlyle); 29 poetisch).
1885:1
Scriptie van Herman Gorter, geschreven voor de werkvergadering van Unica op 4 februari 1885. [K]
De Woutergeschiedenis van Multatuli
Mijne Heeren! Gij weet allen hoe moeielijk het voor ons, jonge menschen, is om iets oorspronkelijks te leveren. Dit komt, doordat wij jong zijn en nog weinig ervaren hebben, niet doordat wij te weinig hebben nagedacht. Zoo wij onze eigen gedachten konden opschrijven, er zou hier of daar wel iets eigenaardigs te voorschijn komen maar dit is het juist dit kunnen wij niet. Want evenals het kind dat loopen leert en meent nog hulp te behoeven, waar moeders steun reeds lang overbodig is, zoo gaat het ook ons. Wij houden ons vast aan de herinnering van wat wij van anderen lazen, hun uitdrukkingen, beelden en gedachten moeten ons dienen, onze eigene wantrouwen wij. Later, als ondervinding ons zelfstandig heeft gemaakt, zal zoo er iets in ons schuilt, dit zich ontwikkelen.
Zoo plegen wij dan ook waar wij voor u.n.i.c.a. iets schrijven bij autoriteiten te rade te gaan en is wat wij geven, onze geestdrift voor een persoon, onze voorstelling van feiten, onze beschouwing van litteratuur, staatkunde of geschiedenis gewoonlijk eenvoudig ontleend Zooveel te vermeteler is dan ook mijn voornemen om U iets voor te lezen aangaande eene geschiedenis, wier schrijver al zweeft zijn naam op duizende lippen, toch nog geene te boek gestelde beoordeeling gevonden heeft. Geene volledige althans, want noch Busken Huet die op een zeer klein gedeelte van zijn werk een vaak valsch licht deed vallen, noch Vosmaer, die eene waardeerende aankondiging van al de werken uitgaf, maken op volledigheid aanspraak.
Spant dus M.H. uwe verwachting aangaande deze scriptie niet te hoog. Ik zal trachten eene eenvoudige voorstelling van Multatuli's geschiedenis van Wouter Pieterse te geven. Moge waar mijne woorden dat niet doen, de geschiedenis zelve Uwe aandacht bezig houden. Vindt nu en dan eene enkele beschouwing buiten die geschiedenis haar plaats moge zij de eenheid niet verbreken.
Wouter Pieterse's leven wordt door Multatuli in zijn Ideeen geschilderd en vangt bij het 362ste daarvan aan. Hij is een jongen uit de allerlaagsten stand der maatschappij: niet die waaruit de dieven en landloopers komen, maar uit die nog lagere waar platheid, grofheid en gemeenheid heerschen in den mantel van eenige beschaving gehuld. Zijne moeder, zijne zusters en broeder hebben allen een gemeen karakter. Een van hen, Stoffel, is schoolmeester, ondermeester op een stadsschool, waarvan hij de stof een duimdik met zich draagt. Hij draagt een stijve kale jas, fatsoenlijke boordjes en pronkt met nog fatsoenlijker kennissen. Thuis laat hij zich meneer noemen. Dit is Wouter's ééne broer.
De andere broers en zusters zijn geen haar beter. Zij gaan grootendeels reeds uit werken, en verdienen dus zelve den kost, maar zijn
zij thuis en zonder vreemden dan kijven ze en maken elkaar het leven onaangenaam. Evenwel stemmen zij allen overeen in den afkeer dien zij voor Wouter koesteren. Hij heet stille jongen, gniepert wanneer men zich tot hem richt; ‘die jongen’ als hij afwezig is. Met dit laatste woord erkent men zijne eigenaardigheid.
En eigenaardig is hij. Wel staat ook hij nog laag en is zijn smaak gemeen maar dit is de schuld zijner omgeving, zijn zieltje is onder dat droevig oppervlak ((hoog)) dichterlijk en edel. Hij gevoelt het bestaan van iets hoogers en neemt zich voor daarnaar te zullen streven; hij ziet in Leentje het dagmeisje dat door de geheele familie onderdrukt en gebrutaliseerd wordt reeds iets beters, hij maakt haar tot de vertrouwde van zijn geheimen. Want deze heeft hij natuurlijk voor zijne moeder: zij vormen de wereld waarin hij voor zich zelf alleen leeft, waarheen hij zich begeeft, met achterlating zijner geheele omgeving, waar hij geniet, waar hij leven en denken kan. Is het wonder dat hij zoo zonder raadgevers uit de groote verscheidenheid van spijzen die de wereld ook reeds aan den tienjarige biedt de verkeerde de schadelijke kiest? Hij stort zich in de roman-lectuur: Glorioso, Rinaldo Fra Diavolo zij worden zijne helden: hij zelf wordt hun makker, hun vriend, eindelijk verpersoonlijkt hij zich in hen. Als hij 's avonds op zijn bedje ligt en de broers naast hem, zijne moeder en zusters achter het kraamschut, allen te ruste zijn, dan rijst hij op en bestijgt zijn tooverros. Zijn tengere gestalte wordt krachtig, zijne bleeke wang gebruind: hij telt de zwaarte van harnas noch helm. Moedig strijdt hij en doet menigen tegenstander vallen; en wanneer hij des slachtens moe naar zijn kasteel keert dan wachten hem daar de schoonste jonkvrouw, de fraaiste kleederen, de heerlijkste spijzen. Dit alles is overspanning en de straf die Wouter krijgt als hij zijn bijbeltje heeft ingeruild tegen zulk een ridderroman is dan ook welverdiend, al zijn de bestraffers minder dan hij en al is hun bedoeling verkeerd. Meester Pennewip bij wien Wouter ter schole gaat is er achter gekomen en komt den zondaar bij zijne moeder aanklagen juist wanneer deze Juffr: Laps, de buurvrouw van onder voor, op theevisite heeft. Hij heeft nog een ander corpus delicti meegebracht: een gedicht dat Wouter op het Rooversleven heeft gemaakt, en zal dit nu tot overtuiging zijner schuld voorlezen.
‘Uw zoon, zoo leidt hij het gesprek in, Uw zoon Juffr: Pieterse behoort tot de klasse der roovers, moordenaars, vrouweschenners en brandstichters’... Meer niet. - ‘Heilige genade! Goeie Hemelsche Gerechtigheid! Barmhartige Christenzielen nog toe! Och, lieveheeremenschelijke deugd is 't mogelijk! Wat een mensch moet beleven!’
Zoo omtrent was de stortvloed van uitroepingen, waaronder de 10jarige roover, moordenaar, vrouweschenner en brandstichter bedolven werd. Arme Wouter.
- Ik zal U 't stuk voorlezen van zijn hand zei meester en wie daarna nog twijfelt aan de verdorvenheid van dezen knaap... - 't
Heele gezelschap beloofde, dat men er niet aan twijfelen zou. Het stuk dat de meester daarop voorlas, was dan ook van dien aard, dat twijfel heel moeielijk viel en ikzelf, die Wouter heb gekozen tot mijn held, zal moeite hebben den lezer te overtuigen dat-i niet zoo slecht was als-i'r uitzag in z'n vreeselijk Rooverslied
Christenzielen riep 't heele gezelschap is-i-dol?
Lieve goeie god, wat heeft-i toch tegen dien markgraaf vroeg de moeder
- Zie je 't is om den buit, zei juffr Laps, ik zeg maar altijd men begint met 'n bijbel, en... -
Heb-je van z'n leven... z'n bruid... hij heeft pas gewisseld
‘Met z'n sta..a..a....a..l!’
- Hemelsche genade, wat wil-i in die grot uitvoeren?
- Dat noemt-i genot! Ik word er koud van!
- Lieve Jesis daar gaat-i weer!
- De hel zit in dien jongen... tot vermaak!
't Gezelschap rilde op die uitnoodiging
- Je lodderijn Trui, je ziet dat ik...
- Je lodderijn Trui, je lodderijn
- Voor plezier... herhaalde meester op 'n graftoon, voor plezier... Hij... doet... die... dingen... voor... zijn... plei... zier...! 't Heele gezelschap lag in zwijm. Ook Stoffels pijp was uitgegaan.
Het is hier niet de bedoeling van den heer Dekker om zijne lezers aan 't lachen te helpen evenmin wil hij hun medelijden opwekken met die welke hij onmiddelijk volgen laat:
Maar Wouter had iets kalms in zijn wezen en toen zijne moeder hem genoeg geslagen had om hare bezinning terugtekrijgen, legde hij zich niet ontevreden neer in 't hoekje van de achterkamer, waar hij weldra insliep om te droomen van Fancy.
De bedoeling van deze en vele andere voorafgaande tafreelen is: ons de stelling van Wouter tegenover zijne omgeving duidelijk te maken. //In Wouter zal de reuzenstrijd van ware heilige poezie, tėgen het leugenachtige dat de wereld voor waarheid geeft,// gestreden worden en van dien strijd is dit de voorbereiding. Zij ((liegen)) vergissen zich die aan deze voorstellingen gezochtheid verwijten: zij die dat beweren kennen den man niet die werkelijk ‘zijn Publiek veracht’ zij begrijpen noch zijne bedoeling, noch zijne kunst.// Dit prachtig verhaal behandelt de opvoeding van een menschenzieltje en in weinig romans is zooveel stellige kennis van mensch en wereld met zooveel fantazie vereenigd.// Dit zieltje is een dichterziel: zij zál streven naar het allerhoogste, maar vooralsnog moet hij zich, als alle zijn gelijken met het lagere tevreden stellen. Hij begrijpt nog niet dat in alles om hem heen, in de geheele natuur schuilt wat zijn dorst kan lesschen: hij zoekt nog slechts poėzie in wat in de verte ligt niet bij hem. Hij wil hoofdroover worden van den Paus of een koninkrijk stichten in Africa. Intusschen, al spreekt zijn gedicht slechts hiervan: hij gevoelt nog iets anders, en hoogers. Niet in zijne omgeving evenwel niet in zijn broers of zusters ((maar in de natuur)). Als hij vrijafheeft gekregen omdat zijne moeder hem van de vloer wil hebben, dan gaat hij niet met de Hallemannetjes, die ‘zoo byzonder fatsoenlijk zijn en naast een huis met een balkon wonen’, niet met de Hallemannetjes gaat hij wandelen. Hij wil liever alleen zijn als 't kan. Want zijn hoofd ís vol gedachten. Hij droomt van dingen die hij geen naam kan geven, maar die hem bitter ontevreden maken met zijn eigen toestand. Hij wil graag alles doen, wat voorgeschreven is om in den hemel te komen, maar 't bidden, meent hij, zou zooveel beter gaan in z'n grot met kaarsen. En wat het eeren van zijne moeder betrof, waarop deze altijd zoo aandrong, waarom had ze geen sleep zooals die gravin? Hij had 'n mooi vers gemaakt, meende hij, maar men had hem er om geslagen, terwijl hij gehoopt had dat het den Paus aanleiding zou hebben gegeven tot zijne aanstelling als bandiet.
//Ziet gij het niet voor uwe oogen, dat tengere bleeke ventje zoo burgerlijk, zoo gewoon in uiterlijk en omgeving, droomend in zijn gedachten? Spreekt het u niet aan dat jonge zoekende, verlangende naar kennis dorstende zieltje vol gloed en poezie, dat als de vogel in de kooi de vlerkjes wil uitslaan, maar niet op kan in die beperkte ruimte?//
Ziet daar staat hij op een eenzaam houten brugje buiten de Amsterdamsche Zaag- of Raampoort en werpt zijn stukjes stroo in 't water. ‘Ze drijven langzaam voort en verdwijnen tusschen de groenbemoste balken. Onwillekeurig begint Wouter's verbeelding verband te zoeken tusschen de richting der strootjes en zijne eigen gedachten. Daar ging de gravin met haar sleep, maar zij haakte aan den kant en bleef steken in den modder. De kuische Amalia had geen beter lot en raakte verward in 't kroos. Nu Wouter zelf: hij naderde Amalia's kroos, en juist toen-i hoopte haar te redden
uit 'r gevangenschap of die te deelen zoo 't behoort, werd hij opgeslokt door 'n eend. Die daaraan zeer verkeerd deed. Want het was Wouter's laatste strootje. Dit maakte hem dan ook verdrietig en hij kon zich niet weerhouden een steen te werpen naar den eend, die door z'n gulzigheid oorzaak was van Amalia's twijfel aan z'n riddereer. De eend koos de beste partij, en vertrok, na Wouter te hebben uitgescholden, zoo goed hij kon.’
Maar nu wordt zijne aandacht getrokken door de molens tusschen wier ter zaag bestemde balken de strootjes dreven. Hij verbeeldt zich dat hij op een hunner wieken zit en laat zich meevoeren, sneller en sneller. Dan weer vraagt hij ze ‘Vanzelf draaien? Neen, dat kan niet. Kun je draaien vanzelf? Door den wind? Kun je omkeeren, anders draaien van zelf? Doe 't eens Arend toe! Krijg de Morgenstond... gauw, gauw, pak 'm beet... mooi!
Nu weer alléén, laat los... los... goed zoo!
Nu weer samen... karre, karre, kra, kra... steek uit je armen... neem mij mee wil je niet? Goed, Arend! Zet je hoed op, wat fladderen je linten... hoe heet je? Warre warre... ik kon 't niet helpen... 't was die eend. Zeg, hoe heet je? Fanne, fanne, fan, fan... heetje Fan? En jij Morgenstond, hoe is je naam? Sine, sine, si, si... wat is dat voor 'n naam si? Nu tegelijk, kom aan... samen, zingt 'n liedje samen:
Fancy... wat meen je daarmee? Héét je Fancy? En... wat is dàt... heb je vleugels?
Ja... ‘d'Morgenstond’ en ‘den Arend’ waren ineengesmolten, hadden vleugels, en heeten Fancy.
Fancy nam Wouter op en voerde hem mee.
Toen ze hem neerzette op de brug, was 't al lang donker, Wouter schudde zich af als iemand die nat is, wreef zich de oogen uit en ging naar huis’.
De lezers van Multatuli's Minnebrieven zullen Fancy kennen. Zij is des dichters Muze: zij geeft hem moed en kracht en hoop, zij steunt hem in den strijd van het werkelijke leven door hem telkens over te brengen in die zijner eigen gedachten. Zij is zijne verbeelding, niet die verbeelding wier spel ‘maar een kaleidoscoop is, een bordpapieren rol met gekleurde stukjes glas Maar die welke eene echte Fancy is, die vrouw is, liefde, tooveres, dichter’. Maar hoe zal ìk haar beschrijven waar haar beschermeling zelf haar beschrijft:
- Mijn lief kind zoo schrijft hij haar, mijn lief kind wie zijt gij eigenlijk? Hoe heet gij? Waar woont gij? Moet ik U noemen met de namen uit het Hooglied, u de donkerkleurige Sulamite? Zijt gij de lelie van Saron of de narcis in het dal? Moet ik uwen hals omvatten met den linkerarm, om u te streelen met mijne rechterhand? Moet ik poezie scheppen uit uwen blik; moet ik rijmen op de kleur uwer haren? Zal ik u heden zien of morgen of wanneer? Zal ik u zien na mijn dood voor het eerst? Zij gij de glorie of de deugd, of de wellust
of 't genie. Zijt gij de onsterfelijkheid of de rust of de geschiedenis, de toekomst, een engel, een daemon of een spook?
Prophetes, vestale, wichelaarster, sybille, Egeria of Rafaels zuster, waar zijt ge, waar woont ge? Moet ik u zoeken in de wolken, of in de straten eener stad? Moet ik vragen aan de schildwachten aan de poort: hebt gij gezien wat mijne ziel lief heeft? Woont ge op een ster, die stof is?
Kent gij de zon Fancy?
Of, Fancy zijt gij de zon?
Zijt ge 't middelpunt der aarde, dat alles aantrekt... -
De dichter kent haar zegt Multatuli en derhalve geeft hij haar aan Wouter mee op zijn weg. En gelijk Multatuli eigen genie heeft geworsteld om een vorm te geven aan haar wolkgestalte zoo gaat ook Wouter Pieterse zoeken; de jongen denkt zich haar natuurlijk op aarde onder de menschen: eerst meent hij haar te zien in het zusje der Hallemannetjes: Emma, daarna in de dochter der waschvrouw Claus, beide slechts Fancy in schijn, maar goed, hij zoekt toch.
Intusschen duren de aanvallen der wereld om haar ten onder te brengen voort: Wouter kent valsche schaamte en steelt om aan de spelen en den handel zijner schoolmakkers mee te kunnen doen het geld zijner moeder, //Wouter wordt becathechiseerd door huisdomenee, bebijbeld door juffrouw Laps, zijn moeder blijft hem slaan, zijn broer de ondermeester hem bespotten en voor halfwijs houden. // Alle deze personen zijn typen of zullen het worden evenzeer, als de personen uit Beets' Camera: het is verwonderlijk en tegelijk bewonderenswaardig hoe de schrijver hunne woorden tegelijk gebruikt om hen te schilderen en om aan zijn eigen meeningen of gedachten vorm te geven. Wanneer de huisdomenee is gehaald en hij dronken aankomt om in tegenwoordigheid van de onderbuur parate executie met het Woord over Woutertje te houden, dan zijn zijne woorden teekenend voor den man zelf en tevens een vonnis voor ((de)) sommige orthodoxie. Wanneer Stoffel prenten aan Wouter zal uitleggen, die Ophelia, Macbeth, Hamlet, Genoveva, voorstellen, dan stelt hun gesprek zoowel het karakter van den ouderen broer als de tekortkoming van geleerde schoolwijsheid, tegenover natuurlijke onderzoekingsgeest in het licht. Wanneer Woutertje in den theetuin der Hallemannetjes het gevrij van een der dochters met haar ‘beau’ beluistert, daar wordt èn het minnekoozen van den Amsterdamschen burger getypeerd èn het burgerlijk huwelijk gekritiseerd èn Wouter's zucht naar eene hoogere liefde geschetst.
Want trots alle banden ontwikkelt hij zich. ‘Bijbelsche geschiedenis, engelsche ziekte, met twee woorden spreken, versjes over deugd en gehoorzame jongetjes, mooi handje geven, knielende avendgebedjes, toornige godsgerichten, zwarte mannen voor stoute kinderen, oogjes toe voor en na de boteram, slapen met opgetrokken knieën, zonde doen, angst over gescheurde broeken,
godsdienstoefeningen’, dit alles mocht hem hebben gekneld, toch ontwikkelde hij zich. Want in zijn binnenste school wat niets kan dooven: zucht naar kennen, zucht naar liefde, energie en verbeeldingskracht. Hij gevoelt dat hij eigenlijk een prinsje is uit den hemel, die tot straf voor eenige millioenen jaren naar de aarde is gezonden en nu zijn laatste phase die van mensch is ingetreden en dat hij als hij goed heeft geleefd, weer door zijne moeder de koningin van het rijk der geesten zal worden aangenomen in genade. Zijn zusje staat aan den hemel te prijken als ster: met haar wil hij hereenigd worden: zij was immers zijn speelmakker, voordat hij zondigde en werd gestraft: dit alles dichtte Fancy hem voor, toen hij op 't brugje stond en de molens d'Morgenstond en den Arend hun lied zongen van karre, karra, kra, kra...
En ook Fancy zelve behoort in den hemel. Zij is eigenlijk de hofdame van Wouter's moeder en kan hem dus ook het sprookje ingeven dat hij bij de Hallemannetjes, die zoo bijzonder fatsoenlijk zijn, vertellen moet bij het pandverbeuren. Daar ziet hij dan ook Emma, die hem toeschijnt wel iets van Fancy te hebben, met haar wandelt hij tusschen de besseboompjes van den theetuin en als zij in de sloot valt, haalt hij er haar uit.
‘Maar toen hij nat en bemodderd thuiskwam, zei juffrouw Laps de buurvrouw van onder voor: dat men den Heer niet mocht verzoeken. En dàt was 't toch als men te water sprong, zonder te kunnen zwemmen’.
‘En juffrouw Pieterse klaagde, dat er met dien jongen toch ook altijd wat was. En daarin had ze gelijk.
Laat mij nog eens zeggen M.H. dat het den Heer Dekker niet te doen is om medelijden op te wekken met den held van zijn werk. De tijd waarin hij schreef uit philantropie, in den gewonen zin des woords, is verdwenen: ‘Insulinde is nu onderdeel van zijne gedachten; slechts enkele malen gromt nog die donder van verre en ziet men het weerlicht, maar Insulinde is de menschheid geworden: de vrije arbeid, de emancipatie der menschheid van alle banden die haar ontwikkeling belemmeren’. Dit is ook het doel van de Woutergeschiedenis, het doel ten minste dat de schrijver zich heeft gesteld en dat hij worstelt te bereiken. Maar er is nog een ander, zonder hetwelk het eerste nooit bereikt zou kunnen worden en dit doel bereikt Multatuli nu zonder inspanning. Dat is: het schenken van kunstgenot, het scheppen van een kunstwerk. //Hoe hoog staat in dien zin niet reeds de Havelaar. Maar toch hoe oneindig veel hooger de Millioenen Studieen, de Ideen en alle volgende werken. ‘Hoe sterk reeds het woord van den Havelaar is, zijn letters zijn maar kinderhanepooten bij de ongehoord stoute en vaste karakters, bij het vlammenschrift van later’. Het worstelen van vormen voor de veelvoudige stof, dat in het eerste werk nog zoo duidelijk zichtbaar is heeft plaats gemaakt voor een speelsch en vrij gebruik dier vormen.
Multatuli betuigt herhaaldelijk geen ‘mooischrijver’ te zijn, geen man van mooie frazen. Zijn streven bedoelt waarheid en recht; de aanleiding tot zijn eerste optreden was een doel, een daad. Daartoe gebruikte hij zijn talent. Maar desniettegenstaande ziet en erkent de ernstige beschouwer zijne kolossale macht als denkend dichtend kunstenaar. Want die alleen kan zoo over alle vormen beschikken, dat hij zijne gedachten in al haar omvang, samenhang, kontrast, rijkdom uitdrukt//.
In al deze punten bereikt Multatuli het hoogste in het deel der Woutergeschiedenis waartoe wij nu genaderd zijn. De familie Pieterse is bij den aanvang van dat gedeelte in beter doen gekomen: heeft een erfenis gekregen waarschijnlijk. Ten minste zij is verhuisd ‘met verbetering’. De jongejuffrouwen kennen geen enkele meer van de meisjes, waarmee ze waren ‘op naaien geweest’. Leentje wordt plechtig uitgenodigd haar verleden deelwoord ‘gezeid’ te veranderen in ‘gezegd’, want juffrouw Pieterse had opgemerkt, dat ‘de mevrouw van hiernaast’ zoo conjugeerde. Dus zou 't wel goed wezen. En Stoffel zei dat hij 't al lang geweten had. - Ook onze Wouter krijgt zijn deel in de verbetering. Hij heeft betere kleeren aan 't lijf en de familie begint trots te dragen op het jonge lid dat al zoo rijmen kon. Want dat Wouter rijmen kon vertelde men nu aan ieder die 't hooren wilde. Hierin handelde het huis Pieterse zooals vele natieen gewoon zijn. Meermalen trachten ze tegen-over den vreemdeling zich te verheffen op deugd of genie van mannen, die men wreed en dom behandelde toen ze er bij waren, dat is zoolang die mannen leefde’. Wouter voer intusschen niet wel bij de verandering. Hij verlangde naar wat poezie in de werkelijkheid en die zijner droomen hielp hem niet meer. Hij verlangde naar wat werkelijke kennis, de eerste oorzaken der dingen wilde hij vernemen en terwijl niemand hem daarin bijstond, brachten hem dat lange staren, dat vermoeiend denken, na vergeefsch pogen om helder in te zien in zijn eigen hart, afmatting en moedeloosheid. In dien toestand krijgt hij de opdracht van juffrouw Laps om 'n ‘aardigheidje’ te maken ('t Mensch had aanstaande week een Oom jarig), en hierover peinzende dwaalt hij de stad uit, zoekt zijn brugje en begint daar bij zijne oude vrienden de molens in wanhoop over de taak hem opgelegd, en over nog zooveel anders, bitter te schreien. Zoo is het dat hij voor het eerst Femke ontmoet.
Mijne Heeren, hij die dit karakter heeft geschilderd is een goed mensch. Want die alleen kan zonder eenige frases over deugd, onschuld en vrouwelijkheid en dus alleen uit hare woorden en daden een meisje teekenen dat zoo deugdzaam, onschuldig en vrouwelijk is. Zelfs deze adjektieven gelden niet voor haar, het woord ‘zij is vrouw’ is voldoende. Vergt niet van mij dat ik U zegge wat dit beteekent. Ik kan het niet. Hij die weten wil wat Multatuli eronder verstaat leze idee 512 en 513 of nog liever hij leze de geheele Woutergeschiedenis. Femke komt als hare moeder, vrouw
Claus eene bleekster, den weenenden Wouter heeft opgemerkt, dezen troosten: ‘Heb je wat verloren jonge-heer?’ Wouter zag op en schrikte. Want het was hem of-i dat gelaat herkende. 't Deed hem denken aan Fancy. ‘O, nu is alles goed, nu gij daar zijt! Ik heb zoo naar U verlangd...’ ‘Naar mij jongeheer?’ ‘Ja, ja, ja! Ik wist niet dat ik verlangde, maar nu weet ik het. O zeg het mij toch spoedig wat staande en liggende regels zijn en hoe ik m'n vers moet maken’.
Natuurlijk begrijpt Femke nu niet wat den jongen mankeert. Zij loopt daarom met Wouter tot haar moeder, die hem met wat drinken weer opknapt en hem na eenige raadgevingen aan haar dochter om toch goed op de bleek te passen, met deze alleen laat. Nu vertelt hij haar van de moeielijkheid waarin hij door de opdracht om een vers te maken gebracht is.
‘Je moet bedenken dat het rijmen moet, Femke, hij had haar naam van de moeder gehoord, dat alle regels even lang moeten zijn, dat ze moeten staan of liggen, want dat heeft m'n broer gezegd, die zelf schoolmeester is’. Femke peinsde en op eens:
Ken je latijns? vraagde zij of Wouter dan geholpen was. ‘Ach neen’. ‘Nu 't doet er niet toe, riep ze, 't hollandsch staat er naast... ik zal je helpen. Wil je even op de bleek passen?’ Wouter beloofde het en Femke liep naar haar huisje dat dichtbij was.
Daar naderden een paar jongens, die met steenen wierpen. Wouter in 't diep besef zijner verantwoordelijkheid voor de bleek, riep hun toe daarmee op te houden. Nu werd het erger. Zij naderden en plaagden onzen kleinen bewaker door op het waschgoed te loopen. Hij had 'n gevoel of-i Femke zelf zag mishandelen en stoof dapper op de bleekverstoorders in. Maar hij was de sterkste niet, en alleen tegen twee, zoodat hij waarschijnlijk zou bezweken zijn, als niet z'n dame tijdig was weergekomen. Deze verloste hem en verjaagde de ondeugende aanvallers. Toen zij zag dat Wouter bloedde aan de lip, gaf ze hem een zoen. Het hart van den knaap tintelde. Zijn ziel groeide op eenmaal tot ongekende hoogte, hij voelde weer - voor 't eerst in langen tijd - dat prinselijke waarmee hij Leentje eens zoo verschrikt had. Z'n oogen flonkerden en den armen jongen, die zoo even geen vers wist saam te lijmen doorschoten op eenmaal de stralen van gevoel, van verbeelding en van moed, die den mensch maken tot dichter.
- O Fancy... Fancy... sterven voor u... sterven met zulk een kus op de lippen! Het speet hem dat de jongens weg waren. Ja al waren er tien geweest, hij had lust in ongelijken strijd. - En Femke, die nooit dichterlijke ontboezemingen gehoord had, begreep hem terstond, omdat ze een onbedorven meisje was, en dus in 't bezit van de rouerie, die de Natuur ten bruidschat geeft aan onschuld. Zij voelde Wouters ridderlijkheid en tevens dat ze een dame was, die ridderlijkheid beloonen kon.
Je bent een lieve, lieve, jongen, zei ze en greep zijn hoofd met beide handen, en kuste hem weer, en nog eens... op 'n wijze alsof ze 't
meer gedaan had. Wat toch niet waar was. ‘En nu moest je eens kijken in dit boekje. Misschien zal 't je helpen...’ Hij legde 't op de leuning der brug, en begon te lezen. Femke, wat grooter dan hij, had den arm om z'n hals geslagen en wees hem met de andere hand wat hij lezen moest. Een lieve schilderij! - Het was een Roomsch gebedenboekje (Vrouw Claus was Catholiek) in 't Latijn met de Hollandsche vertaling er naast, waarvan Femke gehoopt had dat het Wouter voor zijn vers had kunnen dienen. Dat blijkt nu niet zoo te zijn maar toch ontwikkelt zich naar aanleiding van hun verschillend geloof een gesprek tusschen de beide kinderen, dat tegelijk schoon is door liefelijke reinheid en beteekenisvol voor de aanhangers van beider leer. Wouter vraagt dan verlof om het boekje mee te nemen om er in te studeeren. Dit kon evenwel niet, want Wouter [moet zijn: Femke] moest het dagelijks gebruiken, zeide zij, en Wouter berustte hierin met te-meer spoed, omdat hij voor geen schatten oorzaak zou willen zijn, dat er iets bedorven werd aan Femke's zaligheid. Maar Femke noodigde hem uit, dikwijls weer te komen. Ze wilde hem altijd gaarne vertellen, wat zij van de zaak wist en als er iets haperde, zou ze 't aan den pastoor vragen. - Wouter vertrok na Femke hartelijk gegroet te hebben en zocht nadat hij thuisgekomen was ijverig in Stoffel's boeken of daarin ook iets te vinden zou zijn van wat hij in Femke's boekje gelezen had. Maar helaas! hij vond niets dan dorre schoolboekjes die over allerlei dingen handelden, maar niet over de zaligheid. ‘Wouter gevoelde neiging tot zweven, en z'n geheele omgeving dwong hem tot kruipen’. Hij had aan Femke gevraagd wat God deed voor hij de wereld schiep. Deze vraag namelijk had hem al lang bezig gehouden. Hij kon zich 't niet zijn niet voorstellen en het verdroot hem, niet te kunnen doordringen tot de oorzaak der dingen. Telkens als zijn ongeoefend denkvermogen afstuitte op 'n onmogelijkheid of afdwaalde op bijpaden, bracht hij zich met inspanning terug tot zijn punt van uitgang, om opnieuw te beproeven of hij een doortocht vinden kon naar het eene onbekende: de oorzaak van het zijn.
Ja, Wouter wilde zoo graag weten wat sedert menschen bestaan gezocht is door alle wijsgeeren. 't Was hem niet kwalijk te nemen, dat hij bleef vasthouden aan die kinderlijke neiging om zich een begin te denken. En als veel anderen - ouder maar niet veel wijzer dan hij - wanhoopte hij niet. Eenmaal zou hij 't weten dacht Wouter. Als hij maar zoo gerust ware geweest over den afloop van z'n vers, dat nog altijd niet op stapel stond. Als dat maar eerst klaar was, meende hij, dan zou hij al dat andere ook wel te weten komen. Intusschen droomde hij van Femke, van haar blauwe oogen, van hare vriendelijkheid en van die zachte lippen. En van die stem waarmee zij gezegd had, je bent een lieve, lieve jongen.
‘Zou zij 't wezen... mijn zusje’?, dacht hij.
Waarmee toch zijn deze Ideeen te vergelijken? Deze gedachte dringt zich telkens bij mij op maar een antwoord vinden kan ik niet. Vosmaer geeft punten van aanraking van Multatuli met Heine, Sterne, Jesajas, Montaigne en Börne, van welke ik slechts de drie eerste ken. Maar die vergelijking voldoet mij niet. Het is waar: ze zijn geestig, levendig en scherp als Heine's Reisebilder, ze zijn luimig en vaak vreemd en fijn als de Sentimental Journey en Tristam Shandy, ze zijn krachtig beeld- en kleurrijk als Jesaja's hoofdstukken, maar toch ze verschillen zoo geheel. Zeker oòk wel daardoor dat hun schrijver zoo veel hooger staat en zooveel edeler is dan Sterne of Heine, dat hij aan een betere toekomst niet twijfelt, noch spot met s'menschen streven, zooals deze beide; maar toch dit is het eenige niet, noch het voornaamste. Is het misschien dat hij een vast doel zich heeft gesteld: het streven naar waarheid in alles en allen, het vervolgen van leugen en leugenachtigen overal? Is het eigenaardige van Multatuli daarin gelegen dat hij tegelijk is mathematicus, wijsgeer en dichter? Of dit zoo is weet ik niet, dat hij al deze eigenschappen bezit, dit is zeker. //Hij schrijft over waarheid, denken, over God, over noodzakelijkheid, over de godsdiensten, over theologie; in 1862 midden in de opkomst der moderne theologie was hij het onmiddellijk die het schijnbare liberalisme en den halfrationeelen godsdienst bestreed en tot de slotsom kwam: ‘Geloof en buig u, of verwerp en sta rechtop.’ Hij schrijft over de vrouwen en hare opvoeding, over het huwelijk, over natuur-verkrachting onder den schijn van deugd; voorts over staatkunde, over de verkeerde wijze van vertegenwoordiging en over Thorbecke's regeerstelsel. Maar hij schrijft even gaarne over de grondwaarheid 2 × 2 = 4 over den plantengroei over een schaakzet over het theorema van Pythagoras. Maar hij schrijft even gaarne, neen liever want daar is hij onmiddellijk in aanraking met zijne Muze: het schoone verhaal van de brik la Sainte Vierge, den monnik en het lachende Fransche vrouwtje, of ook de Woutergeschiedenis. En daarbij komt dan dat noch in de werken van den mathematicus of wijsgeer de dichter zwijgt noch deze den wiskundige geheel onzichtbaar laat. Multatuli strijdt voor beginselen, maar hij doet het niet als advocaat, of als staatkundige: ‘hij doet het als denkend kunstenaar: dat is in de hoogste vormen, die de menschenlijke geest kan aannemen.’ En daarom evenmin als in het werk vorm en inhoud kunnen worden gedeeld is de kunstenaar in deelen te scheiden Dit om te voorkomen, dat ik, het kunstwerk bewonderende, geacht worde de daad en de gedachte van Multatuli voorbij te zien ‘In zìjn kunstwerk zijn daad, gedachte en poezie één’.//
Ten duidelijkste blijkt dit waar de dichter nu in de Woutergeschiedenis de zielkundige analyse van zijn held gaat behandelen. Beginnende met de vraag wat is waarheid en wat is leugen, geeft hij daarover met voorbeelden uit poezie en historie eenige beschouwingen om dan, daarmede in het nauwste verband, de krachten te bespreken van de driedubbele veer die zoowel dezen knaap als de
geheele menschheid voortdrijft. //Als in de genesis legende en in het drama Faust,// ja als bij iedere sterveling, //zóó moet ook de weetgierigheid van Wouter, samensmeltend met de aantrekkingskracht die de vrouw op hem uitoefent het middel wezen om hem toe te rusten tot den strijd dien hij zou te voeren hebben//. Beminnen, weten, strijden zie daar het menschen-bestaan. En daarvan groeien de twee eersten, de zucht naar kennis en de liefde eigenlijk op denzelfden grond, neen zijn eigenlijk hetzelfde en bestaan niet zonder strijd. - Dit is zeer moeielijk te begrijpen, maar het is ook slechts de slotsom eener redeneering, die ik geef. Zoo men deze verstaan wil men leze die redeneering zelf.
Maar onmiddellijk hierna vraagt de fantasie des schrijvers weer onze aandacht, wordt de wijsgeer weer dichter. Wouter gaat Femke weer bezoeken en verhaalt haar twee geschiedenissen, die hij gelezen heeft: maar Wouter zegt ze lees je geen dan thuis geen boeken over 't geloof? Dit vroeg Femke aan haar vrindje, toen deze den volgenden dag weer bij haar zat.
‘Ja, maar ze zijn niet mooi’. ‘Ken je niet wat van buiten’? Wouter zei 'n vers op van een protestant gezang, dat geen genade vond in den smaak van Femke. Maar wèl vond ze, dat hij 't mooi opzei.
Lees je niets anders?
Wouter bedacht zich. Hij doorliep snel de bibliotheek van Stoffel, maar gevoelde heel goed dat er daarvan bij Femke niets te pas kwam. Eindelijk: Ik weet wel iets, maar het is niet van het geloof, het is van Glorioso.
Femke beloofde te zullen luisteren en Wouter vertelde. Eerst sprak hij afgebroken en met al de ‘en toens’, die niet gemist kunnen worden in een hollandsch verhaal, weldra verplaatste hij zich in den toestand van zijn held en verhaalde beter dan hij gelezen had in dat voddig boek. Bij elke schaking, bij elk heldenfeit stond hij op en bootste de daden van zijn held na, zoodat Femke er van schrikte Maar prettig vond ze 't toch en toen hij eindelijk zweeg, was er een vonk van z'n zonderling bestuurde maar oprechte geestdrift gevallen in haar hart, dat als het zijne klopte van verrukking over al het schoone, dat zij had gehoord. Beider wangen gloeiden en waarlijk als een trekschuit had gereed gelegen naar Italië, ik geloof dat Femke oogenblikkelijk ware meegereisd om deel te nemen aan zooveel gevaar, aan zooveel avonturen en... zooveel minnarij.
‘Weet je niet nog iets?
Ja zei Wouter, die op streek raakte. Ja nog iets... 't staat in een klein boekje... een almanak geloof ik’ - En dan verhaalt Wouter dat wonderschoone verhaal der twee Mexicaansche prinsen: Telasco en Kusco, van welke er een met hunne zuster de dochter der zon Aztalpa moest huwen, die door haar bijna evenzeer werden bemind, en zich toen voor elkaar opofferden. De deelneming van Femke, hare uitroepen en de gedachten der beide kinderen over en onder het verhaal zijn prachtig en met de grootste zielkennis geschreven, het verhaal zelf zooals Wouter het vertelt diep en zinrijk.
Hij is dan ook tenvolle den zoen waard dien Femke hem tot dank meegeeft. Droomend van Aztalpa die op 'n bleek paste stapt hij door de poort en naar huis. De maan scheen helder en 't speet hem dat-i niet nog wat bij Femke had kunnen blijven. Hij verbeeldde zich dat hij nu bij 't maanlicht beter nog dan anders zou verteld hebben. Maar dat kon niet omdat hij niet te laat thuis komen mocht.
In dien nacht begint Wouter koortsig te worden: Hij droomt dat Femke neer zit te midden van het bleekgoed in het gras en dat de wind om de maan die zich aan den hemel te vervelen staat haar een bal gaat aanbieden. Al het waschgoed brengt hij daartoe in beweging, dat in lange rijen of in paren zich nu ten hemel verheft en eindelijk ook Femke meevoeren wil. Wouter schrikt en begint haar zoo luide tot blijven te smeeken dat de familie ontwaakt en Stoffel, voor de eenige maal verstandig, den dokter laat halen. Wouter's dichterlijk droomen wordt spoedig een verward ijlen en de geneesheer Holsma constateert zenuwkoorts. Eerst na dagen komt hij bij en het eerste wat hij dan verneemt is Femkes stem. Het trouwe meisje had haar vrindje gewacht en komt hem opzoeken nu hij niet tot haar kwam; Maar de zedige zusters willen haar niet toelaten en zoo zij niet zoolang had aangedrongen tot hij haar stem vernam wellicht ware hij van verlangen naar haar gestorven. Doch hij hoort haar en kort tevoren krachteloos springt hij nu van 't bed, de deur uit, rolt de trap af en valt buiten kennis aan de voeten van het bleekmeisje, dat in 't portaal beneden een harden strijd voerde met het gezin der Pietersens.
- ‘Heerejesis die jongen’ kermde de moeder en de meisjes stonden roerloos. Maar Femke nam Wouter op, en droeg hem naar boven. Men wees haar Wouters bed en daar legde zij hem neer. Niemand had den moed haar te verjagen, toen ze zich neerzette voor de legerstede en als er op dàt oogenblik had moeten gestemd worden over voorrecht, rang, gezag... o, aller stemmen waren op Femke gevallen! Maar zijzelve wist niet dat ze groot was. Ze schreide en mompelde: ‘Och neem 't me niet kwalijk, juffrouw, maar ik kon er niet van slapen, zoo dacht ik aan hem’. - Hoewel de familie een oogenblik onder den indruk verkeeren blijft, wordt toch bij haar vertrek, terugkomst verboden. Je zou immers niet kunnen weten of 't niet 'n gemeene meid is, zegge de zedige jongejuffrouwen. Maar toch haar bijzijn had onzen Wouter goed gedaan. Nu is hij hersteld en het eerste gebruik dat hij van het verkregen verlof om uit te gaan maakt is een tocht naar Vrouw Claus' woning. Bevend en verlangend staat hij op het lage hekje leunend, te turen naar haar huisje. Daar treft de blauwe rook uit den schoorsteen zijn oog. Als er eens brand kwam, dan zou ik wel binnen gaan en Femke redden en haar wegvoeren naar een ver en vreemd land, en wat zou zij mooi te paard zitten met een fluweelen sleep - en ik zou naast haar rijden met een groot zwaard aan. Als er maar brand kwam! Maar er kwam geen brand. Dit zag Wouter wel en ook wel dat die kleine
rookzuil uit den schoorsteen precies eender was als van alle andere huizen uit de buurt. Eender? Neen, deze wolkjes hadden toch Femke gezien en zij waren gezien door haar.
Langzaam maar zeker gaat Wouter voort op den weg zijner ontwikkeling. Wat is nu de eerste fout die moet worden bestreden, nu hij zelf en Femke tegen de gemeenheid en platheid waken? Het is zijn ziekelijk overspannen idealisme. Hij die zijn lichaam genas zal hem ook van deze kwaal bevrijden. Doker Holsma de deftige man met zijn net koetsje en z'n koetsier met berenvel, heeft de bewondering van Wouter's moeder verworven en zal nu op haar bevel door dezen met een bezoek worden vereerd. In Holsma's gezin vindt Wouter de vroolijkheid en ongedwongenheid, waarvan hij geen besef had het gezonde, menschelijke, dat hem moet opvoeden en redden. ‘Wouter is onthutst, verbijsterd, hij begrijpt niet dat de wereld niet vergaat. Klimmen de kinderen dien deftigen dokter zoo maar op schouders en knieën? Is dat diezelfde dokter, wiens beerenvellen en gouden pen hun allen t'huis zoo'n hoog idee van zijne deftigheid hadden gegeven? Wouter bleef daar eten. Men wees hem zijne plaats aan en 't deed hem genoegen dat hij zat. Drie vierde van z'n postuurtje was nu geborgen onder de tafel. Dit was zooveel gewonnen voor z'n pijnlijke beschroomdheid. Bijna alles wat hij zag en hoorde, verbaasde hem. Toen hij z'n handen vouwde...
‘Wou je bidden, mannetje? vroeg de dokter. J...a m'nheer antwoordde Wouter.
Dat is 'n zeer goede gewoonte. Ga gerust je gang. Doe je dat altijd aan tafel?
Ja, altijd... bij warm eten m'nheer.
Er was tucht in dat huis: niemand lachte.
Bid jij maar gerust m'n jongen’. -
Er wordt even gesproken over al of niet bidden en dat ieder volgens zijne overtuiging moet handelen. Overtuiging? denkt Wouter, ik eene overtuiging? Ik mag eene overtuiging hebben? Het was hem vroeger nooit in den zin gekomen dat 'n zaak anders kon worden opgevat, dan ze door z'n moeder of door Stoffel of door wien ook - mits 'n volwassen persoon - werd voorgesteld. De geheele kwestie over bidden of niet bidden kwam hem niet zóó belangrijk voor, als het vernomen nieuws dat hij 'n overtuiging hebben kon. Z'n gemoedje zwol er van...
Dat was 'n gelukkige tijd, die tijd van beterschap. Hij kwam eenige malen bij de Holsma's en ook bij Femke. Deze vond dat hij groot was geworden in zijne ziekte, te groot om nog te zoenen; maar toch was zij lief tegen hem en al wilde ze niet terstond met hem trouwen of meegaan om in Afrika koningin te worden, ze zou toch nog eens zien, zoodra hij maar op school nummer een was geworden. En hij had gezegd: o Femke, ik zal het doen!
Maar ook dit geluk duurt niet. Nog is Wouter niet waar hij wezen moet en eene nieuwe onderdompeling in den poel der gemeenheid
schijnt hem te zullen verdrinken, als hij op den Zeedijk bij Motto, Handel en Co in de leer gaat.
//Het bezoek der vreemde vorsten en vorstinnen te Amsterdam geeft dan den auteur de schitterendste motieven om Wouter nog weder door de visioenen van 't idealisme te voeren. Op 't laatst wart dan zijn droomende geest prinses Erika en Femke (die werkelijk op elkaar lijken), prins Erik en zich zelven door elkander.// Bij een feest dat dezen wordt aangeboden wordt Wouter genoodzaakt den geheelen nacht op straat te blijven en te midden van eene joelende, hossende menigte. Eerst 's morgens vroeg vindt hem vrouw Claus onder een boom aan den Singel waar haar huisje staat, zij neemt hem op, wascht zijn overal gekneusd en doodelijk vermoeid lichaam. ‘Heb je veel pijn’ vroeg ze toen hij daar half beschaamd en verlegen daar neerzat? ‘Pijn neen pijn juist niet maar...’ Ben je misschien moe van 't loopen? Ja ja van 't loopen, erg moe!’ ‘Dat is het’ riep vrouw Claus. En ik heb 't wurm in z'n slaap gestoord! Weet je wat we doen zullen? Je moet wat slapen... dat denk ik er van. En met een onbeschroomdheid, die elk lezer eerbiedigen zal - droogde zij Wouter af. Ze trok 'n beddelaken van de schutting, wikkelde hem - zoo opgevouwen als-i was daarin, en droeg hem weg als 'n pakje waschgoed.
Hij voelde dat ze hem neerlegde en warm toedekte...
‘Strek je beenen gerust uit, m'n jongen, als ze maar in godsnaam niet gebroken zijn.
Wouter deed wat ze gelastte en voelde een onbeschrijfelijke gewaarwording van welbehagelijkheid. Z'n lichamelijke aandoening steeg tot verrukking toen z'n voedster de dekens naast hem ‘instoppende’ de heerlijke woorden uitte: Ja, slaap maar, arm kind. Je ligt daar goed... dat is 't bedje van onze Fem, weetje’. Op Femke's bed. Wèl mocht vrouw Claus zeggen dat dit hem goed zou doen! Was 't niet jammer dat hij de kracht niet had zich wakker te houden om te blijven beseffen waar hij was! Hij beproefde dit als man en als ridder, maar hij bezweek als mensch.
Alleen het mathematische en redeneerende in zijn talent is oorzaak dat er van Multatuli geen verzen bestaan.
Intusschen is de zaak van de heeren Handel en Motto gesprongen en wordt Wouter weer in den handel gedaan bij Kopperlith en Ouwetijd.// Te midden van de ditmaal fatsoenlijker platheid en gemeenheid moet hij hier leeren: ‘dat er wat anders te bestrijden valt dan roovers en reuzen; dat hij zich moet toerusten met andere wapens dan strijd tegen 't geboefte. Wouter moet zich leeren verdedigen tegen het kleine’. En Holsma leert hem te beginnen met ‘zijn naastbijliggende plichtje te doen’. Wat Wouter trouw doet. De geheele familie Kopperlith, die in katoentjes doen met zoons, boekhouders en knechts is eene fotographie van juistheid. Maar als Wouter een smeerig papiertje moet gaan innen, bij een handelaar in den Jodenhoek, krijgen we nieuwe tafreelen. De schildering van die Amsterdamsche buurt met het eigenaardige volk dat daar leeft
en werkt, meest op straat met ‘de orde of wanorde van 'n volksstam, zwervend in de woestijn’ is uitstekend. En wat verhandelen al die menschen daar? En wie koopt die waar? Welke zijn de mysterieën van den geldomzet aldaar? En dat volk eertijds zoo stug tegen Jehova, hoe komt het dat 't nu nooit ‘afvalt’ En waarom strijdt het nu niet tegen al de valsche goden der andere natieën. En waarom doen zij nu van allerlei wat in hun wetboek vroeger een ‘gruwel’ heette?//
‘Deze bladen zijn hoogst belangrijk. Daarnaast krijgt ge weer tafereeltjes van 't oude grootmoedertje, dat bedorven vijgen verkoopt, vijf aan een speetje en augurken, van Roebens en zijn gezin - kijk, echte Rembrandtjes geëtst met geestig spelende naald of schilderachtig van effect.
Wouters geschiedenis is eene stoute schepping, vol van de correcste zielteekening tot in het minutieuse, vol gezondheid van verstand en moraal, vol van de verhevenste, vol van de liefste poezie. Dat de man, die onlangs in den Precurseur un des plus profonds penseurs werd genoemd, en die tegelijk een groot dichter is, deze schepping voltooie; onze litteratuur en wat meer zegt onze ziel zal een schat hebben gewonnen van liefelijkheid, reinheid en waarheid’.
Deze laatste woorden M.H. zijn van Vosmaer, die ze schreef in '74. Zij zijn helaas nog geldig. Want wèl verscheen nog na dien tijd eene aflevering of twee van den Ideenbundel, maar zij brachten de Woutergeschiedenis slechts zeer weinig verder. Is het nog noodig de oorzaken daarvan na te gaan? //Laat mij alleen zeggen dat de schuld niet lag aan den auteur, den man wien het woord altijd gloeit op de lippen, die altijd hoop en vertrouwen behoudt; waar hij zwijgt moeten er wel groote verschrikkelijke redenen zijn die hem daartoe nopen.//
Mijne Heeren ik heb getracht U een begrip te geven van wat de Woutergeschiedenis behelst. Veel heb ik onvermeld gelaten, niet eens het schoonste in het licht gesteld. Toch hoop ik dat het voldoende zal zijn om U te bewegen nader met haar kennis te maken. Want werkelijk daarom alleen heb ik dit geschreven. - Denkt, bid ik U, niet dat dit eene beoordeeling van Multatuli moet voorstellen. Als dit mijne bedoeling geweest ware, niemand weet het beter dan ik, zij zou geheel en al mislukt zijn. Want, hoewel ik zelf gezegd heb het beter in te zien: toch heb ik den schrijver Multatuli gescheiden van zijn werk en alleen uwe aandacht gericht (ééne plaats slechts uitgezonderd) op het dichten, waar dat van het denken niet gescheiden worden kàn. Ik heb dat gedaan omdat ik alleen het recht en het vermogen heb om van het eerste wat te zeggen. Al heb ik mij dikwijls slecht uitgedrukt, gevoelen doe ik zeer goed de schoonheden van wat ik prees ook daar waar ik mijne woorden en het zijn de beste dezer scriptie aan Vosmaer ontleende. //Ook Dekker's plaats in onze litteratuur meen ik te begrijpen. Hij opent eene nieuwe periode in onze letterkunde maar geenszins staat hij
los en geheel afgescheiden van de vorigen. De Camera Obscura, de Studenten-typen, zelfs Geel's Onderzoek en Fantasie wijzen in hun vorm op het worden der Ideën. ‘Natuur en werkelijkheid, kennis als wetenschap van de wereld buiten het individu, en subjectiviteit als uitdrukking van het leven in den mensch zijn beider kenmerkende eigenschappen.’// Over de Woutergeschiedenis als litterarisch product heb ik dus het een en ander durven zeggen: alleen lof evenwel. Want bestond er een beoordeeling van Multatuli's werken, misschien had ik op dat gezag eenige kritiek geoefend. Nu kon ik het niet; trouwens men verwijt den trotschen ceder op den Libanon zijn dorre takken niet vanuit de vlakte.
Maar slechts een man mag uitslag doen waar 't geldt wàt Multatuli schreef. Hoe zouden wij dat doen, zoo jong, zoo heen en weer geslingerd nog door veler meeningen. Wij kunnen het niet en wij mogen het niet en daarom is het dat ik mij daarvan verwijderd heb gehouden. Multatuli is tot een val en opstanding van velen geworden in Nederland: zijn woord heeft als een zwaard scheiding gebracht in ons volk, in onze gezinnen. Laat ons zijne kracht onderzoeken eer wij het richten tegen een tegenstander, maar ook voor wij zijn slagen afslaan. Maar onderzoeken moeten wij. Want waar wij een man hooren veroordeelen door tegenstanders, waar wij hem hooren beschimpen door hen die maar half op de hoogte zijn, want waar wij hem hooren lasteren door onwetenden, daar is het onze plicht een eigen oordeel te vormen. En wat veel sterker is, waar wij weten dat getwijfeld wordt aan God en godsdienst, waar wij dien bestreden zien, waar wij hooren dat een nieuwe weg ter waarheid wordt gewezen, en veel leugenachtigs verworpen wordt, daarheen te ijlen is onze plicht. En dat wij ìets vinden zullen dat bewijst de invloed dien Multatuli iederen dag meer oefent, maar dien niet ieder zien kan aan de oppervlakte. //Multatuli's werk mist allerlei soort van officieelen, uitwendigen, blinkenden bijval. Maar het maakt de ziel uit van velerlei kringen; de jongelingschap wordt reeds vervuld van het grootsche, dichterlijke, verbeeldingwekkende frissche krachtige, moedige van zijn kunst en zijn gedachte; ontwikkelde jonge ((mannen)) vrouwen eeren zijn talent; menige handdruk wordt hem in stilte gegeven; bij duizenden worden in telkens en telkens vermeerderde oplagen, zijn werken verkocht, verspreid, genoten. En de// ‘zaaier die uitging om te zaaien zou vruchteloos werk doen? Wacht maar ze zullen wassen, die zaden en als ze opgewassen zijn en in bloei en vrucht staan, eerst dan, eerst later zal men liefde en erkenning over hebben voor den man, die een goed sterk man was; voor hem, die tegelijk met het scherpe ploegijzer, de voren sneed en het zaad er kwistig instrooide. En er is al oogst; oogst van liefelijkheid en schoonheid, van leven en natuur, van waarheid en geestdrift in de gemoederen van duizenden’. Mogen deze woorden van een die reeds onderzocht heeft ook ons weer aansporen, maar laten wij, voor ons onderzoek, voor ons oordeel deze woorden van Multatuli lezen, in ons geheu-
gen prenten en op M zelf toepassen: Alle studie vordert matigheid, onthouding, economie van verstand en hart en in zekeren zin ascetisme. De zeer moeielijke taak van zielontleding kan niet worden ten uitvoer gebracht door iemand die z'n eigen ziel wegwerpt, d.i. het gereedschap, waarmee hij arbeidt. Deze waarheid schijnt zeer eenvoudig en wordt toch door de meesten niet begrepen. Men moet hun uitdrukkelijk bij herhaling verzekeren - en dan nog vaak te vergeefs - dat 'n dronken Jan Steen niet schilderen kon en dat een kunstenaar, die voortbracht wat hij voortbracht met inspanning moet gewerkt hebben. Arbeid nu is 't meest doorslaand bewijs van moraliteit. Wie dit niet inziet heeft te weinig gewerkt en staat dus ook zedelijk niet zeer hoog.
F. Molster h.t. praeses
Dixi H Gorter
De zinnen die Gorter tussen aanhalingstekens zette, zijn overgenomen uit C. Vosmaer, Een zaaier. Studiën over Multatuli's werken. A'dam 1874, zoals op een enkele plaats ook door hem vermeld wordt. Er zijn echter nog vele andere zinnen en passages uit deze bron afkomstig zónder aanhalingstekens of verwijzing. Om te voorkomen dat de lezer deze gedeelten aan de jonge Gorter toeschrijft, zijn zij tussen dubbele strepen gezet: //tekst//. - Zie voor ontlening aan Multatuli o.a. Ideen 513, 517, en voor het slot van deze oratie: idee 1184. - Ook deze Unica-bijdrage is door P.N. van Eyck in diens Verz. Werk, A'dam 1964, besproken. - (T: passim: poezie; hoofdletter na dubbele punt of puntkomma; Multatuli's eigen spelling is Ideen, bij Gorter is dit meestal Ideeen. - Al. 2 duizende; 5 gniepert; 18 En die bruid lees En die buit; 38 tafreelen; fantazie; byzonder; 56 becathechiseerd; huisdomenee (2 maal); 57 engelsche; avendgebedjes; 59 Millioenen Studieen; 61 natieen; 't Mensch lees 't mensch; 68 zusje'?, dacht; Jesajas; Tristam; s'menschen; menschenlijke; 71 je geen dan lees je dan; 73 anders? lees anders?'; 75 hollandsch; 76 iets? lees iets?'; 79 zegge; 81 Doker lees Dokter; 94 mysterieën; natieën; 96 correcste; minutieuse; 99 Ideën lees ‘Ideen’; 99 officieelen).
1885:2
Kritiek van F.E. Posthumus Meyjes op de Unica-scriptie van Herman Gorter (De Woutergeschiedenis van Multatuli). [K]
4 februari 1885
Mijne Heeren, Hoogst moeilijk was het mij, toen ik het boeiende verhaal van den heer Gorter gelezen en herlezen had, een oordeel te vellen over het geen hij leverde. Vooreerst was dat geen gemakkelijke taak, omdat ik nóch de Woutergeschiedenis van Multatuli kende, nóch zelfs ooit de Ideeën gelezen had; en daarenboven nog, omdat de Scriptor, naar mijn inzicht, niet genoeg eigen denkbeelden, of - zooals hij wil - aan anderen ontleende, heeft te voorschijn gebracht, om hem op dat punt te kunnen tegenspreken, of met hem in te stemmen. Mijne beoordeeling zou dus eigenlijk moeten nederkomen grootendeels op eene kritiek van den stijl, en de behandeling der voor mij liggende scriptie. En daar ik deze te laat in handen kreeg om nog de geheele geschiedenis bij den schrijver zelf te gaan lezen, zal ik mij hiermede moeten vergenoegen.
Vóór alles moet ik echter den scriptor zeggen: indien, zooals hij zegt, het zijn hoofddoel is geweest, om door de behandeling van dit onderwerp de belangstelling van zijn hoorders voor wat hij weergaf gaande te maken, en hen aan te sporen het te lezen, dan kan ik
hem, wat mij betreft, gelukwenschen met zijn poging; want de wijze waarop hij een kort overzicht van den geheelen roman geeft, is in hooge mate boeiend en aangenaam. En tòch... er zijn toestanden in geschetst, en denkbeelden uitgedrukt, die mij - om het zachtste woord te bezigen - minder aantrekken: maar gaarne wil ik gelooven, dat wij, Multatuli zelf lezende, er een anderen, een beteren indruk van zouden ontfangen. Want hoe uitgebreid 's heeren Gorters schets ook zij, oppervlakkig blijft zij natuurlijk, en ik ben het met den scriptor eens, - hoewel als men slechts iets weet, of meent te weten, men zoo gaarne oordeelt - dat het dwaas en onzinnig is, zijn vloek uit te spreken over dingen en personen die men niet kent. En evenwèl, wanneer ik lees dat ‘het Wouter niet kwalijk te nemen is, wanneer hij bleef vasthouden aan die kinderlijke neiging om zich een begin te denken, en dat hij evenals vele anderen - ouder maar niet veel wijzer dan hij - niet wanhoopte en het eenmaal dacht te vinden’, dan doet mij dat onaangenaam aan, dan vind ik het op zijn minst genoemen niet eerbiedig tegenover anderer opinie, om te zeggen dat zij eigenlijk kinderachtig en onverstandig zijn: en hoe dezelfde man, die gezegd heeft ‘geloof en buig u, of verwerp en sta rechtop’, en daarmee toonde achting te hebben voor alles wat niet half-rationeel was, zooiets kan zeggen, is mij een raadsel. - En wanneer ik lees van den huisdomine, die ‘dronken aankomt om parate executie met het Woord te houden over Wouter’, en de scriptor noemt die woorden teekenend voor dien man zelf, en voor sommige - hij schrapte gelukkig het woordje de - orthodoxie, dan doet mij dat alweder onaangenaam aan; wanneer een orthodoxe domine dronken iemand de les leest - wat ik geloof met zekerheid te kunnen zeggen dat uiterst zelden, zoo niet nimmer voorkomt, - dan moet dat gelden als een verwijt tegen sommige orthodoxie: dit heeft voor mij iets van dien Amerikaan, die in een herberg kwam waar een meisje met rood haar hem bediende, en toen in zijn dagboek schreef: ‘In X. hebben de meeste vrouwen rood haar’. - Verder trof mij Wouters reusachtige verbeeldingskracht in zijn prille jeugd: hij verbeeldt zich een prinsje te zijn uit den hemel, dat voor straf op aarde is gezonden, en nu in de phase van mensch verkeert, om eindelijk zijn moeder, de koningin der geesten weer te zien; ik vraag in gemoede, of het mogelijk is dat een kind zooiets denken kan, en of het waarschijnlijk mag heeten dat een kind zoo door Fancy bezield wordt, als blijkt uit dat visioen op dat brugje? - Is een en ander echter gevolg van mijne onbekendheid met Multatuli's werk, en heeft deze het anders bedoeld, dan erken ik gaarne dat ik ongelijk heb, en voorbarig oordeelde: maar nog eens: men oordeelt gaarne als men maar iets weet, of ook... verkeerd weet, en - het is slechts een vraag-doen anderen, ja soms dezelfden die dat bevooroordeeld oordeelen - en terecht - afkeuren, dat niet tegenover de andere partij vaak ook? Hoe dit alles ook zij, zeker is, dat ik de scriptie met genoegen gelezen heb hoewel ik gaarne gezien had dat de heer Gorter wat
minder een overzicht van de Woutergeschiedenis gegeven, en meer een beschouwing geleverd had. Wellicht ware er dan een wat ruimer plaats verleend aan eigen denkbeelden, die hij toch werkelijk niet uit het een of ander boek had hoeven te putten. Juist in een scriptie als deze, over het werk eens schrijvers die nog niet officieel beoordeeld is, had de heer Gorter oorspronkelijker kunnen zijn dan hij is, en toonen dat, al zijn naar zijne meening de scripties van ons dispuut bijna uitsluitend navolging of nabootsing, een onderwerp als het zijne vatbaar was, oorspronkelijk behandeld te worden. Maar ‘quand on a pas ce qu'on aime, il faut aimer ce qu'on a’: het is minder de vraag hoe scriptor had kunnen en moeten doen, dan wel hoe hij gedaan heeft. En het antwoord op die vraag kan niet anders dan gunstig zijn, ik heb het reeds gezegd: ik noem slechts de beschrijving van Femke, van Wouter's ziekte, en zooveel andere plaatsen waar de heer Gorter zoo uitmuntend geslaagd is, om in zijne korte schets ons een begrip van zijn verhaal te geven. En bovendien: bewijst niet de scriptor die wanhoopt aan oorspronkelijkheid, dat hijzelf ook niet steeds behoeft na te praten wat anderen hem hebben voorgezegd? Waar hij treedt in de beschouwing van den aart der ‘Ideeën’ en van Multatuli's streven, heeft hij geloof ik, niet gestolen of zelf overgenomen. - Nog een enkel woord over dat negeeren van oorspronkelijkheid in ons dispuut. Mij dunkt, geachte scriptor, dat indien wij daarnaar niet streven, niet trachten in hetgeen wij voortbrengen, dat ideaal zooveel mogelijk der werkelijkheid nabij te brengen, niet in onze producten willen beproeven iets te leggen van ons zelf, mij dunkt, dat wij dan gerust kunnen zeggen, dat wij òf niet de ware liefde voor ons onderwerp, òf niet genoeg belangstelling voor het doel waarmeê wij werken bezitten. En dat doel moet juist zijn: oorspronkelijkheid; ik weet zeer goed, en bij eigen ervaring, hoe moeilijk dat is; maar het gaat niet aan, als men ziet dat het bezwaarlijk is, eenvoudig te zeggen ‘ik kan het niet’, en zich daarbij neêr te leggen: Multatuli beweert ook niet dat hij de waarheid heeft gevonden of zelfs vinden zal, maar tòch streeft hij er naar. En bovendien: als ge zoo door redeneert, komt gij tot onhoudbare consequenties; of gelooft gij niet, dat elke schrijver, wie hij ook zij, al is het onbewust en onwillekeurig, het een en ander overneemt uit hetgeen hij gelezen en gehoord heeft; en zou dan soms elk onderwerp dat niet louter philosophisch is, niet te behandelen zijn, omdat men daar toch wel het een en ander over lezen moet? En gij weet zelf ook wel, geachte scriptor, dat er nu en dan wel eens iets oorspronkelijks, iets ‘eigens’ - als ik het zoo eens noemen mag - voor den dag komt op u.n.i.c.a. -
Maar reeds te lang verwijlde ik bij den aanhef der scriptie, en ik haast mij haar verder door te gaan.
In de eerste plaats dan de stijl van scriptor's werk. Hierbij mag dat ‘quand on n'a pas ce qu'on aime’ niet gelden, want wij hebben in dit opzicht wel eens iets beters van den heer Gorter gehoord, en mochten dus met recht verlangen dat hij ons niet zou teleurstellen.
En dit is wel eenigszins het geval. Waar scriptor vroeger de bewondering wekte door groote bloemrijkheid van zijnen stijl, die zelfs wel eens tot gecierdheid oversloeg, is de stijl dezer scriptie vrij droog en apathisch op de meeste punten, hetgeen te meer verbaast, als wij op de plaatsen waar meer verheffing is waar te nemen, bemerkt met hoeveel liefde en geestdrift de Scriptor zijne arbeid verrichtte. Waar hij bijvoorbeeld zegt, van Fancy sprekende: Maar hoe zal ik haar beschrijven, waar haar beschermeling zelf haar beschrijft: ‘Mijn lief kind’, zoo schrijft hij haar; waar hij meer dan eens zulk een leelijke opeenvolging van hetzelfde woord laat binnensluipen, zooals: ‘het is verwonderlijk en tegelijk bewonderenswaardig, hoe de schrijver hunne woorden tegelijk gebruikt om enz.’, daar vragen wij: is dit wel eene scriptie van den Heer Gorter, wiens fraaien stijl wij meermalen in de gelegenheid waren te waardeeren? In dit opzicht was mijne verwachting hoog gespannen, doch zij is na de lezing maar al te zeer teleurgesteld. Indien soms de Scriptor uit vrees voor te groote bloemrijkheid het tegenovergestelde standpunt wilde kiezen, dan moet ik hem zeggen dat hij Charybdis vermeden heeft, maar regelrecht in Scylla is vervallen. Toom vrij uw fantasie in, als gij gevoelt dat zij uit hare perken zal treden, maar breng haar niet ten onder, zooals gij nu hebt gedaan! En dat gij dat kunt, toont ge op enkele punten waar eenige vonken van het oude, gelukkig niet verdoofde vuur aan uw pen ontsprongen. Waar gij zegt: ‘Trouwens men verwijt den trotschen ceder van den Libanon zijn dorre takken niet vanuit de vlakte’, daar hebt gij een schoon beeld gekozen, en bewezen dat uw dichtervuur slechts in sluimer gewiegd, niet gebluscht is. En als gij op het einde van Uwe scriptie Multatuli's plaats in onze litteratuur bespreekt, de gevolgen van zijn arbeid en denken nagaat, dan flikkert de vlam weer helder op, als ten bewijze dat de gloed die haar voortbracht nog leeft en werkt. -
Mijn taak is ten einde: ik dank den Heer Gorter voor hetgeen hij ons deed hooren, maar kan niet nalaten hem aan te raden in het vervolg wat meer speling aan zijn vernuft toe te staan waar het den stijl geldt, en, al is hij nog zoo sceptisch op het punt van oorspronkelijkheid, toch te streven naar de bereiking van dat doel: zijne liefde voor ons dispuut zal groot genoeg zijn, om hem over deze hinderpalen, zooveel in zijn vermogen is, te doen zegevieren. -
F.A. Molster
h.t. praeses
Ik heb gezegd. - F.E. Posthumus Meyjes
(T: al. 2 ontfangen; genoemen; huisdomine (2 maal); 3 aart; 5 gecierdheid; bemerkt lees bemerken; verdoofde).
1885:3
Kritiek van Herman Gorter op de Unica-oratie van A.K. Kuiper: De verwoesting van Jeruzalem door Titus. [K]
14 februari 1885
Mijne Heeren, Het is een bewijs tegen de menschelijke natuur dat zij ons oordeel zoo gemakkelijk tot eene veroordeeling maakt m.a.w. dat ze ons eerder fouten toont dan deugden.
Deze kwaal schijnt in den tegenwoordigen tijd wel te vereergeren en daarom was het misschien wel wenschelijk dat wij de kritieken op Script: en Oraties maar afschaften of, want dat is natuurlijk onmogelijk dat hun vervaardiging nooit den leden ware opgelegd geweest.
Wat daar ook van zij, mìj was dit zeker zeer aangenaam geweest. Want, wil ik althans dit blaadje papier ((volkrijgen)) vullen, dan ben ik verplicht om eenige aanmerkingen op de ‘Belegering van Jeruzalem’ te maken, van welke ik mij liever onthouden zou. Wat toch ((helpt het of ik al)) heeft het voor nut zoo ik fouten in den stijl aanwijs of de orthodoxe begrippen die de Oratie hier en daar verraadt ga bestrijden, waar ik zeg dat vele hoorders wat meer philosofie en beschouwing hadden begeerd of nog wat minder of in 't geheel niet, waar ik ik weet niet welke aanmerking maakte van de aanmerkingen die op ieder onzer producten gemaakt worden of te maken zijn? Welke reden hebben wij dit doende anders dan om met eigen vernuft te pronken; als zeiden ((wij)) we daarbij tot onze hoorders: je moet niet denken dat ik dit niet gezien heb of dat me dit is ontsnapt?
Neen M H naar mijn oordeel komt schriftelijke kritiek in Unica maar in 2 gevallen te pas en wel in de eerste plaats waar de gekritiseerde een te goed oordeel heeft over eigen werk; geven wij elkander dàn eene zachte vermaning; in de tweede plaats waar hij iets heeft geschreven dat onwaar is: zoo hij eene verkeerde voorstelling heeft gegeven, of een feit heeft verteld dat nooit heeft plaats gehad of valsche gevolgtrekkingen gemaakt. En vooral, waar hij gevoelens heeft voorgewend, die hij niet bezat, of geestdrift heeft gehuicheld of alleen uit behaagzucht of ijdelheid geschreven heeft. Maar niets van dit alles was toch van den Heer A.K. Kuiper te verwachten en geen van al die fouten heeft hij begaan.
De oratie is zeer flink geschreven; de schrijver schijnt al schrijvende met zijne Joden te hebben meegestreden van muren en torens en met hen te hebben gevoeld bij den tempelval. De stijl is eenvoudig en sober, tot in 't stootende, zoodat herhaling van het zelfde woord in zeer kleine ruimte geene zeldzaamheid is en vloeiende overgang en ronde wending geheel ontbreken. De gang van het verhaal doet ons aan scriptor's eigen voorkomen denken hoekig maar gespierd. Jammer is het dat eenige volzinnen logisch verband missen. Zoo kan b.v. de allereerste een grammatisch onderzoek niet doorstaan. Dit is alles wat ik wenschte op te merken.
F.A. Molster h.t. praeses
H. Gorter
(T: vereergeren; philosofie).
1885:4
Uit de notulen van Unica. [K]
Werkvergadering, op 20 April 1885. [...] De heer Gorter promulgeert als stelling ‘de tegenwoordig gebruikelijke methode van onderwijs in de oude talen is eene goede’.
1885:5
[NN, nr 145]
Op zondag 26 april kwam Gorter uit voor Run in een wedstrijd in Den Haag tegen Olympia, dat won.
1885:6
Oratie van Herman Gorter, gehouden voor Unica op de werkvergadering van 18 mei 1885. [K]
Horatius
Mijne Heeren! Is het u allen wel niet eens overkomen, dat als ge in stilte ter neer zat voor uw schrijftafel of in eenzaamheid wandeldet in de vrije natuur, er gedachten bij u oprezen, hetzij dan over eene zaak van meer of een minder belang, maar toch gedachten, die u voorkwamen boven de alledaagsche verheven te zijn?
Misschien trof U plotseling een nooit opgemerkte overeenkomst tusschen twee dingen en vondt ge een nieuw beeld of trad er voor Uw geest een eigenschap van den een of ander duidelijk te voorschijn en begreept Ge plotseling een karakter, dat tot dusver duister was voor Uw blik. Misschien ook hadt Ge een persoon ontmoet of hadt een werk gezien van kunst of natuur dat u in verrukking bracht en wat sliep in U, wakker schudde en U toonde, als 't ware, Uw beter ik. Dergelijke oogenblikken, mijne Heeren!, zijn gelukkige. De borst verruimt zich dan, het hart gloeit, het hoofd verheft zich en de pols slaat sneller en het is alsof de blik helderder wordt en het geheele lichaam plotseling in grootte toeneemt. De mensch loopt dan op de teenen, of wil men 't fraaier, schiet vleugelen aan. Maar, mijne Heeren! dan komt de duivel der ijdelheid, en fluistert ons in: deze gedachte moet niet verloren gaan, onthoudt haar en schrijf haar op en doet er uw voordeel mee, in gesprek of in geschrift, en oogst er lof mee in bijv. op u.n.i.c.a. Dan zijn we weer aangeland op beganen grond en hebben, helaas niet, omdat wij te dicht bij de zon vlogen, de vleugelen verloren. Maar wat nòg erger is: als we gevolg geven aan de lokstem van den kwaden geest en werkelijk trachten ook anderen onze verheven gedachten te doen bewonderen, dan blijkt maar al te ras, de geringe hoogte, waartoe wij gestegen waren en de kleine waarde van wat ons kostbaar scheen. Ach! dit reine papier heet zoo geduldig, maar is het niet veeleer eene veeleischende schoone, voor wie geen geschenk te kostbaar, vele te gering of te weinig smaakvol zijn? Welke gedachte, hoe schoon ook, is niet nog oneindig schooner in het hart waarin zij opkwam, dan op het papier waar de drukker haar plaatste? Hier is het woord koud en gevoelloos, ginds was het verbonden met de herinnering, de hoop, en de liefde van hem, die het koesterde. Gelukkig de gedachte, die, ook door haar uiterlijk schoon, dezelfde gevoelens bij haar lezer opwekt, als zij schiep bij hem die haar vader was; gelukkig ook die vader, zoo hij medegevoelende lezers en hoorders vond.
Dit overdacht ik, mijne Heeren, toen ik mij neerzette om iets over
Horatius te schrijven. Tot enkele in mìjn oog en voor mìjn doen niet alledaagsche gedachten had hij mij aanleiding gegeven.
Was het ijdelheid die mij aanspoorde om ze op te schrijven of menschenmin? Zocht ik eigen roem of geloofde ik, dat Ge het buiten de mededeeling dezer overpeinzingen niet zoudt kunnen stellen. Misschien is het van alles wat geweest. In elk geval, ik wist in U welwillende hoorders te zullen vinden.
Kent Gij, mijne Heeren!, het boek van Vosmaer: Amazone? Men velt er een verschillend oordeel over, gunstig en ongunstig. Den een is het te weinig afgewerkt, de ander vindt het een fraaie schets, een derde oordeelt het een kunstwerk. Wat daarvan ook zij, er zit gedachte in het boek en er schuilt een levensbeginsel in, dat het lang zal doen leven. Daarbinnen waait een' Italiaansche koelte, het is de hemel van Italië, die er zich welft en men wandelt er op klassieken grond. Op klassieken, want al verloopt de geschiedenis in onze dagen en heeten het Hollanders en andere barbaren, die elkaar ontmoeten, dit is slechts schijn en slim bedrog van den schrijver. In werkelijkheid zijn het Romeinsche vrouwen en mannen, die daar spreken en denken. Tempels met godenbeelden, porticus, atria zij vormen de echte omgeving der handeling in het boek; de moderne huizen van Rome, de spoorwegen en stoombooten, de bedevaarten en heiligen beelden zijn maar slecht decoratief, dat men zich wegdenken moet. De heldin des romans is eene Italiaansche jonkvrouw uit den keizertijd, buiten Rome geboren en opgevoed, de bewonderaar van Horatius is diens tijdsgenoot. Deze laatste is de hoofdpersoon, wel niet van de liefdesgeschiedenis, maar toch van het geheele werk, zijn karakter en figuur zijn het best uitgewerkt en het meest levendig. Stelt hem u voor in een schoon Romeinsch landhuis, waar hij zijne dagen in een kalm genotvol otium slijt; misschien heeft hij wel altijd het openbare leven verfoeid. Denkt hem U niet in het gewaad, dat de sluwe regisseur Vosmaer hem heeft aangetrokken, in een woelig, stoffig hotel in de hoofdstad van het koninkrijk Italië; ik zeg het U nogmaals dit is slechts aangenomen schijn; de heer Walborch is een oud Romein en ligt gemakkelijk op zijn lectus, waar hij zijn Horatius leest of door zijn slaaf voorlezen laat. Hij heet dan ook niet Walborch, zoo Ge hem een modernen naam geven will, noem hem dan met dien van den Heer Vosmaer zelf, want naar dezen heeft de schrijver zijn karakter en smaak gevormd. En dit met zeer slim overleg: want zóó heeft hij getracht zijn oordeel over de antieken en vooral over Horatius, dat een antiek oordeel is, aan den man te brengen, door namelijk een ouden Romein in een nieuw kleed, zijn eigen gevoelens te laten uitspreken. Dit is eene list, mijne Heeren, die ìk mij vlei ontdekt te hebben, maar die ik den schrijver volstrekt niet ten kwade duiden zal, primo omdat hij mij in de gelegenheid gesteld heeft, haar te ontdekken, secundo omdat zijne bedoeling eene zeer goede was. Maar kan ik in mijn oordeel over Horatius, om nu eens de andere gevoelens van den Heer Walborch over
kunst en litteratuur daar te laten, kan ik in mijn oordeel over Horatius nu met dezen heer meegaan; kan ik óók, daarin gelijk worden aan den ouden Romein, die in rust en kalmte zijne schrijvers geniet? Alles behalve mijne Heeren, ik bestudeer Horatius voor 'n examen en ben, dat volgt reeds daaruit alleen, nog niet zóóver in den geest der antieken, zoo die iets byzonders is, doorgedrongen, dat ik als Romein oordeelen kan. Ik ga dus als mensch en wel als zeer jong mensch, vrees ik, oordeelen. Misschien zal ik Horatius, zoo doende, onrecht doen, daar hij niet voor menschen schreef, evenmin als de meeste schrijvers, doch voor Romeinen uit de laatste eeuw der republiek; maar van zooveel gewicht is mijn oordeel niet dat het hem drukken zou.
En buitendat, al is het misschien waar dat elk schrijver en kunstenaar gezien moet worden, naar de term luidt, in de lijst zijns tijds, toch kan het geen kwaad hem daar eens uit te nemen en hem, als wij dat vermogen, daarbuiten te brengen in de eeuwige natuur en onder het licht der eeuwige zon om te zien of zijne verven dat kunnen verdragen en of zij ook soms verschoten zijn en verbleekt. Zoo wij dat niet kunnen en ook onze oogen niet rondzien in het heldere licht, welnu, laten wij ons bepalen tot nederiger taak en eens zien of men in de dagen van onzen schrijver ook andere en betere of mindere kleuren gebruikte dan in de onze.
Horatius zelf geeft ons daartoe het recht: Exegi monumentum aere perennius [Ik heb een monument, duurzamer dan brons, opgericht] zegt hij, welaan laten wij het bezien van zoovele kanten en zoo scherp als ons gezicht ons toelaat.
Q. Horatius Flaccus, het zij ter volledigheid gezegd, was als zoon eens vrijgelatene te Venusia op de grenzen van Lucanië en Apulië geboren in het jaar 64 v. Christus. Zijn verstandige vader liet hem eerst in zijn geboorteplaats, vervolgens te Rome opvoeden, eenigermate boven zijn stand, daar hij hem niet tot een of ander beroep opleidde maar hem, hoewel hij zelf praeco, omroeper en afslager, geweest was, het onderwijs gaf, dat zonen van equites, senatoren en dergelijken genoten n.l. in rhetoriek, Grieksche taal en filosofie. De jeugdige Quintus zal reeds in zijn dagelijkschen omgang met lieden van dat slag, zijn oogen en ooren ruimschoots den kost hebben gegeven en menige zaak opgemerkt en in zijn geheugen hebben opgenomen van wat hem later te pas zou komen. Welgemanierdheid heeft hij er zeker opgedaan en ook zal hij hier wel voor het eerst een blik hebben geworpen in de politieke gebeurtenissen van zijn felbewogen tijd. Deze is echter niet diep geweest, voorzeker, althans hij omvatte niet Octavius' snel wassenden voorspoed, maar deed hem de zijde van Caesar's moordenaren kiezen. Onder hunne vanen vocht Horatius bij Philippi, waar hij door de vlucht aan den dood ontkwam. Ten tweeden male was de fortuin hem gunstig, toen hij door de triumviri begenadigd naar Rome terugkeeren kon. Het ongelukkig lot dat velen in de verdeeling hunner akkers trof, moest hij evenwel deelen, maar deze ramp
bleek in hare gevolgen een zegen voor hem te zijn geweest; zij toch was het, die hem aan 't schrijven bracht, die, tenminste, hem tot uitgeven noopte. Achtereenvolgens verschenen Satiren, Oden, Epistels en nog eens Oden en Satiren, maar lang voordat de laatste het licht zag was het schrijven om brood overbodig geworden en zat de dichter aan de tafel der rijken, waar zijn kunst hem gebracht had. Of wel hij dwaalde op eigen grond in zijn geliefd Sabinum en verheugde zich, terwijl hij dacht aan de nooden en zorgen van voorheen en aan de gelukkige kalmte van het heden. In het jaar 14 van de laatste eeuw voor Christus verraste hem daar de dood. Men ziet het is een bewogen leven, maar kalm wordt het als wij het oog slaan op de golvingen in staat en maatschappij, die rondom den dichter hoog gingen. Wat verheven stond werd neergeploft, wat omlaag lag, rees plotseling overeind en tot den hoogsten trap, geen huis stond vast in Italië, geen familie, geen eigendom bleef ongeschonden in die laatste jaren van den val der republiek. List en bedrog, samenzwering en verraad aan alle kanten, zelfzucht en begeerte naar roem en eer en een streven naar de hoogste macht bij allen, eindelijk het slagen van een enkele. De wortels van den boom der oude staatsinrichting, zij staken na den storm hoog in de lucht, als strekten ze zich uit naar voedsel dat de ijle ruimte hun toch niet bood. Die boom stierf door geen enkelen betreurd. Men was den eeuwenlangen strijd aan alle zijden moede, de verdrukking bovendien aan den eenen kant. De laatste jaren waren de ergste geweest en kostten het meeste bloed: er moest dus maar een alleenheerscher opstaan, die ten minste orde en rust herstellen zou en den adem zou hergeven aan den afgematte, en zijne wonden zou heelen. Wat praatte men nog van vrijheid? had het levende geslacht die gekend, overheerscht als het was geweest door de veldheeren en hun legers? Of soms het voorgaande, onze vaders en moeders. Laat hen zoo zij ten minste nog leven eens verhalen van Marius' en Lulla's tijd en nog eens ophalen wat eigen ouders hùn weer verhaalden uit de dagen der Gracchen. Neen, het moge waar zijn dat vaderlandsliefde en vrijheidszucht eens geleefd hebben onder de Romeinen, zij zijn nu lang dood of bestaan nog slechts in de herinnering en op het papier der geschiedschrijvers; in de werkelijkheid hebben ze plaats gemaakt voor eerzucht en eigenliefde. Zoo wij verstandig willen zijn, wij berusten erin en gunnen dien enkele het genot der regeering laten wij hem dankbaar zijn voor de rust die hij ons bracht en verder zoo goed zien te eten en te drinken, te lieven en te leven als wij kunnen. Dit was de modus vivendi van den tijd. En in zulken tijd moesten er dichters geboren worden! O zegt niet dat de omstandigheden den werkelijken dichter niet schaden of bevoordelen, dat hij staat boven zijn tijd, dat hij niet leeft in een eeuw of in een land, maar onsterfelijk is en mensch. Dit is nooit en nergens waar. Wel worden er dichters en kunstenaars geboren, waar nooit een enkele zonnestraal viel, zij brengen den vonk wel uit hooger sfeeren, maar de duisternis hier beneden zal al is het slechts kort
ook hun oog verdonkeren, en misschien wel verblinden voorgoed. Hoe? een dichter die gevoelt met het schoone en goede in alles en ieder hij zou alleen kunnen staan zonder medegevoel? Hìj vooral heeft behoefte aan sympathie, aan medelijden en medegenieten; waar hij die derft gaat òf hij zelf òf zijn genie te gronde. Zoo verrijzen er dan dichters en kunstenaars wel in dagen van woeling en strijd, maar alleen dàn, als die strijd gestreden wordt door eene tezamen werkende en gevoelende menigte en voor de verbreiding van een nieuw en krachtig levensbeginsel en wereld-idee. Zoo bloeit de kunst na volbrachten strijd, te midden van welvaart en trotsche herinnering aan eigen werken en streven. Maar droevig zal haar bestaan zijn in de dagen wanneer een enkel man werkt voor zich alleen, wanneer de menigte onbezield werktuig is in de hand van dien enkele, wanneer eigen onbeduidendheid voor de daden voor het voorgeslacht doet blozen, wanneer het volk verarmt.
In zulk een tijd werd Horatius geboren. Het is zeer jammer dat wij van zijn jeugd zoo weinig weten. Zou hij nog gehoopt hebben toen hij jongeling was? Gehoopt op de vrijmaking van het arme gedrukte volk, op de krachtige herleving van de oude staatsinstellingen? Heeft hij Cicero's streven met gespannen aandacht gevolgd en klopte zijn hart sneller bij het vernemen van den dood van Caesar? Koos hij met geestdrift voor zijne moordenaren partij en greep zijn hand in de snaren als die eens tweeden Tyrtaeus om zijne Messeniërs tegen de vijanden des vaderlands aan te vuren? Dit zijn alle vragen waarop de geschiedenis geen antwoord geeft, men had oudtijds nog niet sentiment genoeg om belang te stellen in haar beantwoording; maar de twijfel waarin wij nu dienaangaande zijn is misschien gelukkiger dan zekerheid. Deze toch zou op al deze vragen een droevig neen geven. Horatius was geen dweeper of droomer en over de verdruktheid van zijn volk heeft hij nooit gedacht. Wel bewonderde hij de dappere daden der voorvaderen, althans in verzen, maar de gang van zaken lag niet in zijne hand en hij wilde slechts volgen waar die hem bracht. Hij zal uit verkeerd inzicht Brutus en Cassius als leiders hebben gekozen en zich slechts verheugd hebben, toen zij dood en hij zelf met zijne vrienden weer in Italië veilig waren. Een krijgslied heeft nooit van zijn lier weerklonken. En al was dit wel het geval, al is zijn jeugd vurig geweest in wensch en daden en al heeft hij als in nieuweren tijd de meest opgewonden Duitsche of Fransche vrijheidslieddichter zijn woord doen weerklinken: dit alles is al spoedig door de verandering der tijden gesmoord geworden en uitgebluscht. De gunsteling van Maecenas moest andere woorden op de lippen hebben dan vrijheid en republiek, andere gedachten in het hoofd dan revolutionnaire, andere helden moest hij aanbidden dan Cato en Gracchus en Brutus en Valerius. En dit deed Horatius maar al te gaarne. Nu gaan zijne verzen klinken over liefde en wijn, over filosofie en levenswijsheid. Wel spot hij nu en dan met de fouten zijner om-
geving, maar het decorum zal hij toch altijd bewaren, opdat hij geen aanstoot geve aan zijne rijke begunstigers. Heeft een van hen een zoon, die de wereld in moet en zijn fortuin maken, welnu de dichter zal hem zijne lessen meegeven: laat hij toch vooral niet te veel op zich zelf willen staan en niet doen of hij andere kan missen, invloed en steun moet hij zich in de eerste plaats verzekeren. Iets vernederends moet hij daarin niet zien: wij hebben ze immers allen noodig en laat hij toch bedenken dat hij niet maar zich bukt voor een ijdel schaduwbeeld: de grootheid van den beschermer is immers werkelijk: hij heeft dit gedaan en dat en dat en kan of zal nog dat andere doen. Laat het jonge mensch zich dus bij hem aangenaam maken, dan zal alles wat hij wenscht hem toegeworpen worden. Laat hem verder maar, zoo dikwijls hij raad noodig heeft, weer aan hetzelfde adres komen: hij zal dan van den dichter hooren wat het onderscheid is tusschen goed en kwaad, en welke de beste levenswijs is. Het zich aangenaam maken en geen aanstoot geven dàt is schering en inslag: het daarmee gewonnen gemakkelijke leven verdient verre de voorkeur boven de zwervende en gevaren zoekende levenswijs van sommige woelwaters. Laat hij toch een voorbeeld nemen aan het gedrag van dien en dien man: hier volgen eenige vleiende beoordeelingen van bij ieder geziene personen, en een diepen afschuw koesteren voor dezen en dezen; dit is eene goede gelegenheid om aan door elkeen verachte lieden in 't voorbijgaan een houw toe te brengen. De schandelijkheid toch van hun gedrag bestaat gewoonlijk hierin dat ze wel wat lomp en te zichtbaar de leer in praktijk brengen die de dichter hier zelf predikt.
Deze dingen bedoelde ik toen ik sprak over den invloed der omgeving ook op den dichter. Want wat hier door hem verkondigd wordt, was toen de in Rome algemeen geldige beschouwing. Van de medeplichtigheid daaraan trachten sommigen Horatius vrij te pleiten. Weinig wil ik zeggen van sommige Duitsche uitgevers en Hollandsche helaas ook, in wier oogen Horatius geen kwaad doen kan, die zijn kruiperij en vleierij urbanitas en comitas noemen, die veinzen fijn te glimlachen over zijn grofste aardigheden, die de diepste filosofie verklaren te vinden in de platste en meest oppervlakkige gemeenplaatsen uit Zeno's of Epicurus' leer. Over hen wil ik verder zwijgen, hun argumenten, die gewoonlijk tevens ter verdediging van conjecturen en emendaties dienen zijn minder waard dan de inkt die er aan verknoeid werd. Maar er zijn anderen, die beweren dat het een bewijs is voor Horatius' genie en voor zijne superioriteit boven zijn tijdgenoten, dat hij zoo weet mee te gaan met hen, dat hij zoo komen kan in hunne gebreken, dat hij niet streng is als een zedemeester, maar, zeggen zij, met den verheven glimlach van den wijsgeer, lacht om der menschen dwaasheid en ze afschildert met de pen. Men haalt dan gewoonlijk Molière, Shakespeare en Aristophanes aan als Horatius' gelijken in dit opzicht, en praat met de gewone termen van subjectiviteit en objectiviteit
over hun blik op de wereld en het goddelijke en eigenlijk eenig ware en juiste van dezen. Zooiets laat zelden na indruk op den hoorder of lezer te maken en brengt hem gewoonlijk in den waan, dat het oog van dezen beoordeelaar ook niet geheel van deze zoo fraai beschreven scherpte ontbloot is, vooral wanneer er een zekere weemoedige aan toekomst en hoop der menschheid wanhopende stemming daarin lag. Maar het grootste deel van eene dergelijke beschouwing komt mij als opwinding of ingenomenheid met eigen woorden en gedachten voor. Mij boezemen Horatius' aardigheden, zijn vleierij en zijn zoogenaamde levenswijsheid afkeer in en van de meeste satiren en epistels keer ik altijd met genoegen tot odes en zelfs epoden terug. Ik versta den goddelijke luim van Aristophanes en Shakespeare misschien nog maar half, maar alles zegt mij, dat Horatius geen het minste verband met hen heeft. Men kan een tafelschuimer of een ellendigen vleier lachend voorstellen in al zijn afzichtelijkheid, maar men zit dan niet zelf aan de tafel eens anderen noch omvat aanbiddend zijne knieën. Horatius ìs niet wijsgeer, hij is een vriend der natuur in haar ruimsten zin, hij bemint den wijn, het lied en de vrouw en hij doet dat beter en echter en natuurlijker dan de meesten onzer, maar het lot heeft hem in een tijd doen geboren worden toen die deugden niet op prijs werden geschat, die deugden van waarheid, echtheid en natuur, en heeft hem ijdele beschermers gegeven, die lofzangen op zich zelve verlangden en hoorders, die zich zelve voor heele wijsgeeren hielden en gaarne over wijsbegeerte praatten en de hunne aan den man brachten. En ik kan het hem níet vergeven, dat hij aan den wensch van het publiek gehoor gaf of dat hij, want ook dit kan het geval zijn en is misschien zelf waarschijnlijk, of dat hij zelf meende dat het zuivere wijn was dien hij schonk. Want hierin oordeelen wij niet als Romeinen noch als tijdgenooten van den dichter, maar als menschen, die in een dichter het hoogste verlangen: een vrijen onafhankelijken geest in de eerste plaats en een zuiveren smaak. Horatius heeft nooit de handen aan 't werk geslagen om iets goeds te zaaien of iets kwaads uit te roeien. Hij heeft nooit raad of daad voor den verdrukte gehad en het ongeluk van velen zelfs niet gezien, hij heeft nooit van geestdrift voor eenige zaak gegloeid nooit een echt bezielend of bezield woord gesproken. Goed, goed, alles goed, wij willen het hem vergeven, misschien stond hij zelfs te hoog en was hij een der weinigen die te edel zijn voor deze reeds edele aandoeningen, een dier wijsgeeren die de geheele geschiedenis en de geheele menschheid kunnen overzien mét medegevoel maar toch zònder geestdrift of liefde of toorn of haat. Misschien was Hor. zulk een man, hoewel ik het niet geloof. Maar wij vergeven hem niet zijn platte, vleiende, alledaagsche verzen, niet zijn smakeloosheid, zijn zijne would-be wijsbegeerte.
Horatius is een vriend der natuur, dat is misschien de eenvoudigste en beste omschrijving voor zijn talent. Dat is ook de eerste voorwaarde voor het dichter-zijn. Wij meenen allen de natuur lief te
hebben en als in het voorjaar het lenteleven overal ontwaakt, klopt ook ons hart misschien sneller en rijpen er nieuwe gedachten in ons hoofd. Maar laten wij ons niet vergissen, door de waarde van die gevoelens te hoog te schatten: ook een' eerste liefde kan ons voor een oogenblik dichter maken, wij kunnen dan misschien zeer schoone verzen schrijven over die eene beminde; maar de wezenlijke dichter heeft dien prikkel niet nodig, hij heeft de liefde met zich gebracht op aarde de liefde voor het geheel heelal, voor al wat leeft of niet bezield is. Die liefde maakt hem ((schilder)) kunstenaar, met de pen, de penseel, het woord of de stof onverschillig, dichter in elk geval, bij elk onderwerp bovendien. ((Laten wij toch dankbaar)) En Horatius bezit die liefde in zeer hooge mate: O fons Bandusiae splendidior vitro [O bron van Bandusia, glinsterender dan glas] ruischt voortdurend door mijn gedachten, sla de oden op en op elke bladzij vindt men zulke regels. Welk een klank, welk een maat, welk een woordschikking vooral. Ziet en hoort ge niet Lalage: dulce ridentem Lalagen amabo, dulce loquentem? Nunc est bibendum, nunc pede libero pulsanda tellus [ik zal steeds de zoetlachende, zoetpratende Lalage beminnen. Nu moet er gedronken worden, nu met vrije voet de aarde betrappeld!], wie begrijpt niet de welgemeendheid, de echtheid van deze opwekking tot vroolijkheid? Urit me Glycerae nitor, splendentis Pario marmore purius; Urit grata protervitas et voltus nimium lubricus adspici [Mij brandt de glans van Glycera, zuiverder dan Parisch marmer. Mij brandt de bevallige schaamteloosheid en het gelaat, al te gevaarlijk om aan te zien]. Dat zijn woorden van iemand die werkelijk gevoelt, te zinnelijk misschien, maar waar. Gemakkelijk begrijpen wij den afkeer, dien het drukke stadsleven den dichter inboezemde en het verlangen dat hij naar zijn Tibur koesterde, zoo dikwijls hij er van verwijderd gehouden werd. Hij wandelt er zonder zorg over zijn eigen gebied onder koelen schaduw in groen en zonnelicht of luistert er uitgestrekt in 't hooge gras naar de trippelende beek, wier flikkerend water hij door de groene sprietjes ziet als het gewaad eener schoone. Geen geluid dringt door dan het watergemurmel, en het bewustzijn dat het gewoel van Rome daar verweg ligt stemt hem droomerig. In zulke oogenblikken onstaan de gedachten voor een vers. Is het te verwonderen dat zoo hoog Tibur boven Rome stond voor den dichter, de lezer even veel hooger de verzen stelt door het eene ingegeven dan over het andere gemaakt. De geheele Olymp een goddelijke almanach de Gotha, de geheele Romeinsche geschiedenis een santen-kraam van koningen en veldheeren zijn nauwelijks voldoende om stof te leveren voor de lofzangen op Augustus, Maecenas, Tiberius, Drusus en wien al niet meer. Mijn lier is niet hooggestemd genoeg voor zulke zangen, zegt gij zelf, maar dit is de oorzaak niet van uw mislukte pogingen. Gij zijt te oprecht in uw gevoel, te kortzichtig en te burgerlijk misschien ook, om, als er werkelijk iets groots in die mannen is dit te kunnen bespeuren. Ik zou wenschen dat er eens een bloemlezing verscheen van Horatius, zonder noten
natuurlijk, niet eene waaruit alleen de voor onze tijd te platte en zinnelijke verzen waren gebannen, maar zulk een waarin alleen wat werkelijk dichterlijk is was opgenomen. Van die vieze zouden er verscheidene in kunnen komen: zij toch zijn ook echt en uit des dichters gevoel voortgekomen. Dan zou ons nooit dat gevoel van ontevredenheid met den dichter bekruipen dat nu zoo dikwijls in ons opkomt, in oogenblikken waarin wij twijfelen gaan aan eigen smaak. Begrijp ìk nu niet het schoone en verhevene in dit vers of is het die blinde ingenomenheid met al wat klassiek en Horatiaansch is die den uitlegger zoo in loflosbarsten doet? Zooiets vragen we nù dikwijls, gelukkig nooit waar de dichter de natuur, de liefde en de vroolijkheid bezingt.
Maar deze onderwerpen zijn te onbeduidend, zegt een kriticus van onzen tijd, wij verlangen meer en vooral der jeugd komt voedzamer spijs toe. Laat de oude... [Walborch] van den Heer Vosmaer in deze dingen behagen scheppen, hij heeft een lang en met denken doorgebracht leven achter zich, maar de jongelingschap moet niet leeren haar hoogste goed te zien in luieren, versjes schrijven, verliefd zijn en zich vermaken. Geef haar verzen door geestdrift en bezieling ingegeven, waarin wat gedachte zit die tot handelen en inspanning drijft. Geef haar krachtigen wijn die versterkt, niet water en melk die verweekt. - Deze woorden klinken zeer fraai en bevatten naar mij toeschijnt ook wel wat waars, maar die ze uitspreekt vergeet toch twee zeer belangrijke zaken: primo dat poëzie geen bedoeling heeft, noch om te leeren noch om te stichten, secundo dat al brengt Horatius door zijn genoegelijke levensopvatting, ook wat schade toe, het genot dat hij schenken kan door zijn kunst daartegen toch zeker wel opweegt. Laat ons toch eindigen met dat klassificeeren van kunst en poëzie, met dat onderscheiden naar vorm en gedachte. Een schotel oesters en een ((vrouwen)) meisjesgezichtje zijn zeker verschillende dingen evengoed als een operette-lied en een oratorium of een vers van ((Fiore della Neve)) ((Jacques Perk)) Fiore della Neve en das lied von der Glocke, maar ze hebben toch ook samen één ding gemeen. En dat eene is het juist, zonder het welk allen weinig zouden beteekenen, dat hun eerste levensvoorwaarde is, zonder hetwelk zij zouden zijn als poppen of geraamtes: dat is de kunst of het ((het kunstvolle)) kunstige zooals het eigenlijk moest heeten ((maar dit is te dubbelzinnig)). Dat is een hol woord op zich zelf misschien, maar gevoelt niet ieder uwer iets dat het woord met beteekenis vult, althans voor een deel? Goddank, dat doet ieder mensch, al kan hij zijn gevoel niet in woorden brengen. Gaat naar den schouwburg, naar een concert en gevoelt U met alle aanwezigen van een geslacht al verbeeldt Ge u ook wat meer ontwikkelden smaak te bezitten.
En is er eigenlijk wel zoo veel onderscheid tusschen wat dichters en kunstenaars, wien wij verschillende zangen toekennnen, zeggen of doen. Is niet aan het eind ook het in onze gedachten grootste en verhevenste slechts laag bij wat werkelijk is, en is wat werkelijk is
ten slotte ook niet altijd eenvoudig? Laten wij ons verheugen in elk vonkje van kunst overal, het is immers een deel van het onuitbluschbare vuur dat over geheel onze schoone aarde en eeuwig brandt.
En zoo iemand, dan maakt Horatius onze vreugde gaande. Zijne beminnelijke eenvoudigheid is daarvan wel de eerste oorzaak. Het was geen tijd van diepzinnige bespiegeling en de Romein was er ook de man niet voor. In de praktijk bereikbare beginselen en theorieën waren wat men wenschte: die van Horatius zijn, voor zoover zij niet den omgang met den patroon en het zich opwerken en indringen tot dezen raken, zeker wel gezonde en aannemelijke. Fuge quaerere quem mihi, quem tibi, finem di dederint. Carpe diem fugit hora, Quam minimum credula posterae. [Vermijd het te onderzoeken welk einde de goden voor mij, voor jou hebben weggelegd. Pluk de dag, het uur vliedt heen, hecht niet te lichtvaardig geloof aan de dag van morgen]. Leef zoo lang en zoo gelukkig als ge kunt: bedelaar op aarde is beter dan koning in het schimmenrijk. Reikt ons den beker en de bloemkrans, eet drinkt en weest vroolijk zoolang het dag is, de naderende morgen kan Uw laatste zijn. Zulke plaatsen zijn er in menigte en blijven ons in het geheugen hangen als pijlen in het doel, in de eerste plaats door hun vorm, zeker niet minder door hun inhoud. Voeg daarbij des dichters menschenkennis. Uitmuntend en met weinig trekken schildert hij den eenvoudigen stadsbewoner, die door een rijken heer tot zich genomen nu in den landbouw op den hem geschonken akker zijn geluk zal beproeven. Hoe verlangt hij bij al zijn tegenspoeden weer terug naar het rustige maar versmade leven. Hoe wanhopig snelt hij in het holste van den nacht tot zijn beschermer terug en hoe kinderlijk is zijne vreugde als deze hem toestaat het oude leven weer op te vatten. Ziet ook eens dien persoon van den ouden Ollius, den gezelligen onderhoudenden praatvaar, wiens akker bij de landuitdeelingen zeer verkleind is. De oude is er niet onder ter neer gedrukt: heden ik, morgen gij zegt hij en wie ook de heer der aarde is, hoe groot ook en hoe aanzienlijk, hem zal toch ook eens die aarde ontvangen. Ik neem aan wat het lot mij geeft en verheug mij nog in wat ik heb, als ik des avonds mijn buren of een gast kan onthalen bij den warmen haard. Die schilderingen van menschen en karakters zijn de beste stukken van Satiren en Epistels. Wij stellen ons Horatius voor hoe hij in gezelschap, aan tafel of op reis met fijnen doch goedigen glimlach al deze dingen, menschelijke dwaasheden en gebreken opmerkte, onwillekeurig en van zelf natuurlijk, en met welk stil genoegen hij ze later opteekende en in verzen bracht. En in welke verzen! Wie had ooit bij het lezen van Homerus gedacht, dat de hexameter zich tot lossen dialoog of verhaal zou laten bezigen. Ἀνδρυ μοι ἔννεπε Μοῦσα πολυτροπον [Andra moi ennepe Moesa polutropon: Zing mij, o Muze, van de veelervaren man... (de aanvangsregels van de Odyssee)]. Dat is de zware stap van den naderenden Odysseus. Sunt quibus in satyra videar nimis acer [Sommigen schijn ik als
satirenschrijver al te fel] hoort ge den lichtzinnigen toon van den meester die om die sommigen en hunne aanmerkingen weinig geeft? De Homerische verzen rollen voort als een strijdkar ratelend en donderend en slechts zelden matigt zich hun gang. Horatius is gezeten in een lichte Romeinsche reiswagen en praat gemakkelijk uitgestrekt met den voetganger nevens hem of leest in een ouden comediedichter. Eupolis atque Cratinus, Aristophanesque poetae, quibus prisca comoedia curae est [Eupolis en Cratinus, en Aristophanes, dichters van de oude komedie]. Ja dat waren zijne lievelingen zij en hun volgers en van hen heeft hij de gemakkelijke toon en de prettige samenspraak afgezien.
Maar wat beteekent de hexameter van Horatius bij het metrum zijner lierzangen. Er is zooveel verschil als tusschen den met 7 koehuiden bespannen beukelaar van Ajax den Telamoniër en het door Vulcanus zelf gedreven schild van Achilles. Dit ìs ciseleerwerk. Het is geheel iets anders een persoon of een ding af te beelden in den beschrijvenden hexameter, dan in Alcaeischen of Sapphischen maat. Ginds kunt ge des noods een tiental regels gebruiken tot uw doel, hier moet een enkel woord maar dan ook het typische en meest schetsende volstaan. Als de blokjes marmer in een mozaiekwerk moeten hier de teekenende adjectieven worden ingeschoven; de kunstenaar zit hier gebogen over zijn inspannend werk, terwijl hij ginds met vlugge hand de regels vulde. Maar van die inspanning mag den lezer niets blijken: hem moet het toeschijnen òf deze woorden gevloeid waren uit de pen. Vitas hinuleo me similis, Chloe / quaerenti pavidam montibus aviis / matrem non sine vano / aurarum et silvae metu. Atqui non ego te tigris ut aspera, Gaetulusve leo frangere persequor. Tandem desine matrem tempestiva sequi viro [Jij ontvlucht als een hinde mij, Chloë, die zoekt over eenzame bergen haar schuwe moeder, met ijdele vrees voor wind in 't gebladerte. Maar ik achtervolg je niet om je wreed als een tijger of een Gaetulische leeuw te overweldigen. Volg toch, jij, volgroeid voor een man, niet langer je moeder!]. Er is geen woord te veel of te weinig. Men ontvangt van zulk een vers geen indruk, zou ik bijna zeggen. De beelden van de hinde, die angstig voor de eenzaamheid de moeder zoekt, van tijger of leeuw, van het meisje rijp voor het huwelijk, ze trekken even het oog voorbij, zonder herinnering na te laten. Maar er blijft eene stemming over, een gevoel van weemoed en genot, dat Hor. misschien wel niet eens bedoeld heeft maar onwillekeurig te weeg bracht. Iets dergelijks ondervindt men na het beschouwen van een zeer schoon schilderstuk of beeldhouwwerk of na het hooren van een symphonie.
En van zeer vele odes van Horatius vooral van de kleinere kan dit zelfde gezegd worden.
Zullen wij er den dichter nog een verwijt van maken dat hij de lier die toch tot zooveel in staat was niet tot hooger doeleinden gebruikte? Laat ons voor wij antwoorden bedenken dat den dichter geene eischen gesteld mogen worden maar dat dankbaar als een
gave der Muzen moet worden aangenomen wat hij ons geeft. Verder was Rome, het kan geloof ik niet te dikwijls gezegd worden, toen de plaats niet (het is zeer de vraag of het 't ooit geweest is), niet de plaats waar liederen van hooger ((beteekenis)) waarde konden gezongen worden dan Horatius zong. Het Greift nur hinein in's menschliche Leben is werkelijk het eenige voorschrift voor den dichter; maar wat moet hij doen als daar een groote gedachte ontbreekt, als daar eerzucht en eigenbelang alleen aan het woord zijn. Kunnen er dan liederen van geestdrift en bezieling gezongen worden? Immers neen. De dichter keert zich dan af tot de dagen van voorheen, zooals Ovidius en Vergilius hebben gedaan en zoekt daar wat hij in 't heden niet vond of en dit deed Horatius hij vergenoegt zich met wat zich vertoont om hem heen en zoo hij het schoone niet vindt in den mensch, hij zoekt het in de natuur. Dat is ((de oorzaak)) het waarom ook ((in dagen als de onze)) ten onzent, nu er ((behoefte)) gebrek is aan een nieuw beginsel, waarvoor een groote menigte strijden kan, nu er loomheid is in staat en kerk, zooveel schrijvers opstaan van sonnetten en dergelijke, zooveel kunstenaars met het woord. Maar zij die deze daarom beschuldigen en hun verwijten wat ze gebrek aan gedachten noemen handelen dom en onrechtvaardig. Want al hebben zij geen zichtbaar doel voor oogen, die dichters strijden toch voor iets. En dat is misschien wel juist datgene, wat op aarde alleen strijd waard is, in welken vorm het zich ook voordoet: namelijk het ideale, het schoone het niet gemeene en niet alledaagsche: de kunst.
Met dat al, het kind der negentiende eeuw mist iets in Horatius zangen of liever hij mist het de geheele oudheid door. Zal ik ((het)) haar durven zeggen, de heiligschennis? Ja, want er wordt reeds genoeg liefde voor de antieken gehuicheld, ja, ook, omdat het den jongen mensch licht vergeven worden zal: Wij genieten klassieke kunst genoeg, maar missen poezie. Er wandelen pauwen in overvloed in den schoonen hof der oude kunst, maar het nachtegalenlied wordt zelden gehoord. En daarnaar is ons verlangen. Wij gevoelen nog niet veel voor het oude Venusbeeld met haar edele en strenge vormen. Maar wiens hart klopt niet sneller voor een modern meisjes-kopje van Thumann b.v.? Waren de ouden te praktisch, te veel staatsburger, te koel van hoofd en hart? En is het gevoelige, het oneindig meer menschelijke in moderne kunst, misschien een uitvloeisel van het Christendom, of misschien nog een late vrucht der Midden-Eeuwen? Ik weet het niet.
Toch heb ik Horatius meer lief dan Ovidius en Vergilius bij voorbeeld. Reeds alleen omdat hij het niet noodig achtte, zich om te wenden naar den ouden tijd en heerlijkheid genoeg zag in zijn' eigen omgeving. Een gelukkig leven heeft hij zonder twijfel gehad, een echt dichterleven bovendien. Geen zorg, tevredenheid met het leven, zonder angst voor den dood. Vol-op natuur en stads-lucht juist genoeg, hoe aardig vervloekt hij ze, om het buitenleven meer nog te genieten. Trouwe vrienden, en beschermers, die hem altijd
gaarne bij zich zien, maar hem nooit met opdracht of eisch lastig vallen. Voeg hierbij den wijn en de schoone meisjes, Grieksche en Italiaansche, die hij zich tot gezellinnen koos nu en dan, en ge hebt het levensbeeld van den dichter volledig. Het aangenaamst doet de oprechtheid aan, waarmee hij er voor uitkomt, dat hij niet buiten die dingen kan.
Vindt ge wat te veel zelfzucht in deze trekken, bedenkt dat hij zonder deze, de dichter niet ware geweest, die hij was. En Ge zoudt ons allen toch niet brave menschen willen zien?
F.A. Molster h.t. praeses.
Dixi H. Gorter
Vosmaers roman Amazone was in 1880 verschenen. - De aan het slot genoemde Thumann (1834-1908) was een destijds zeer geliefd Duits illustrator en schilder van genretafereeltjes. - Deze oratie is rijk aan eigen meningen en denkbeelden. Reeds in 1934 heeft T.J. Langeveld-Bakker in haar dissertatie over Gorter gewezen op de nauwe relatie die Gorter ziet tussen kunstenaar en maatschappij, zowel in Horatius' als in zijn eigen, en in àlle tijden (bijv. de op drie na laatste alinea), - een inzicht dat Gorter later in het historisch-materialistisch denken zou terugvinden, om er van te getuigen in zijn literatuurgeschiedkundige opstellen. Vele andere facetten van het ontwikkelingsstadium, waar deze oratie blijk van geeft, belicht P.N. van Eyck in zijn Verz. Werk, deel 7 (A'dam 1964). - (T: Twee plaatsen uit Horatius' gedichten zijn zeer vrij, kennelijk uit het hoofd, en niet zonder fouten aangehaald. Men zie voor het citaat Fuge quaerere... Hor. Carm. I, 11 en voor Eupolis atque... Hor. Sat. I, 4. 1, 2. - Al. 1 van meer of een minder lees van meer of een van minder; 6 byzonders; niet voor menschen lees wellicht niet voor menschen uit onzen tijd; 11 zijn zijne would-be lees zijne would-be; 12 Olymp een lees Olymp, een; geschiedenis een lees geschiedenis, een; veldheeren zijn lees veldheeren, zijn; 19 zal: Wij; poezie).
1885:7
Kritiek van S.J. Hogerzeil op de Unica-oratie van Herman Gorter (Horatius). [K]
18 mei 1885
M.H. Ik twijfel er geen oogenblik aan of gijl. zult door uiterlijke kenteekenen den orator te kennen gegeven hebben, dat gij zijn werk met genoegen aanhoordet; en wel zeker niet het minst om de wijze waarop de orator zich van zijn taak heeft gekweten. Men zal onmiddellijk bespeuren dat hier geschreven is voor hen, die reeds zelf met Horatius' gedichten kennis maakten, doch ook weer zoo dat spreker niet te veel van ons geheugen eischte, iets dat bij dit onderwerp voor een litterator wel bizonder moeilijk zal zijn. Men zou deze oratie een karakterschets van Horatius kunnen noemen, die door allerlei bewijzen wordt gestaafd; doch wat mij het meest verheugde is, dat de heer Gorter zijn eigen gevoelen over Horatius zoo duidelijk te kennen geeft.
De stijl is over het algemeen goed, jammer dat zij soms door minder gelukkige woordenkeus iets ontsierd wordt, zoo is mijns inziens de uitdrukking welke de heer Gorter in zijne inleiding bezigt, dat de mensch als het ware in grootte toeneemt hier niet op zijn plaats terwijl een goddelijke luim een contradictio in terminis is en zoo nog enkele meer, die U waarschijnlijk wel zullen opgevallen zijn. De vrij lange inleiding zou ik stilzwijgend voorbij zijn gegaan, ware het niet dat de laatste zinsneden mijne aandacht hadden getroffen. Nadat de orator zijnen hoorders heeft verkondigd dat
zijn oordeel van geen groot gewicht is gaat hij aldus ongeveer verder. Misschien is het waar dat elk kunstenaar in de lijst van zijn tijd moet gezien worden, maar toch kan het geen kwaad hem er eens uit te nemen, als wij dat vermogen, en in de eeuwige natuur te brengen en onder het licht der eeuwige zon om te zien of zijne verwen dat kunnen verdragen...
Het is mij niet recht duidelijk wat de heer Gorter met de eeuwige natuur en eeuwige zon bedoelt, wel begrijp ik uit het voorgaande dat wij een dichter eens uit een ander oogpunt moeten beschouwen dan in de lijst zijns tijds; welnu hoewel de beste en rechtmatigste wijze is een dichter in verband met zijn omgeving te beoordeelen, is het ook mogelijk om hem te rechten volgens onze begrippen, wij kunnen dan wel niet verder komen dan dat wij onze begrippen van goed en kwaad, schoon en leelijk op hem toepassen, doch dit kan zeker interessant zijn om deze begrippen eens te vergelijken met die, welke andere geslachten er over hadden. Doch hiermede kan ik nog niet oplossen wat er met de eeuwige natuur en zon is bedoeld. Eeuwigheid, eeuwig zijn begrippen die wij voor ons denken noodig hebben, doch waar wij anders bijna niets van weten noch iets van begrijpen; iets dat eeuwig is kan altijd eigenschappen hebben die wij niet kennen, omdat wij niet, ten minste op deze aarde, eeuwig zijn, en daar men iets niet tot maatstaf mag gebruiken, waarvan men de eigenschappen slechts zoo weinig kent meen ik dat deze uitdrukkingen niet te gebruiken zijn.
Gaan wij verder dan volgt er na een korte schets van Horatius leven een schildering van de denkbeelden van dien tijd. Horatius was geen krijgsheld, de gunsteling van Maecenas moest andere woorden op de lippen hebben dan vrijheid en republiek. Vrijheid en republiek deze woorden op een lijn! Neen, was Horatius een man geweest met liefde tot zijn vaderland, hij had het woord republiek niet behoeven te doen hooren, wel dat van vrijheid. Hij wist ook wel hoe jammerlijk de republiek door tweedracht was verscheurd, hij kon de kreet panem et circenses dagelijks hooren, en zoo vele ander dingen opmerken, waaruit het zonneklaar bleek hoe de tijd der republiek voorbij was en wilde men waarlijk vrij zijn een eenhoofdig bestuur noodzakelijk. Dat Augustus de rechte man niet was om die vrijheid toe te laten, zal wel niemand betwijfelen, doch vergeten wij niet dat het voor ons zooveel gemakkelijker te oordeelen is, wij die de gevolgen voor ons hebben en als verleden kennen wat voor hen toekomst was. Niet de regeeringsvorm was verkeerd maar de persoon, die aan het hoofd v.d. staat stond.
En welke zijn de lessen die de jongeling in de wereld medekrijgt? hij moet zich vooral bescherming verzekeren en niet op zich zelf willen staan; kortom zich aangenamen maken en geen aanstoot geven. Hierin ligt mijns inziens wel iets goeds. Hoe vele jonge menschen denken dat ze heel wat zijn, Horatius heeft dat zeker ook wel bemerkt en waarschuwt hen er voor; leer toch van de ervaring van ouderen roept hij hun gedurig toe. Doch is dit het eenige? Of
zouden die jongelieden dan nooit gelezen hebben, hoe hij hen voor de wellust waarschuwt. Is het dan niet goed als hij beweert dat zij vooral deugdzaam moeten zijn, hen in herinnering brengt dat de zorgen voor het geld niet vluchten en hen deze les geeft dat de wijsheid de richtsnoer van hun leven moet zijn? En hoeveel is hier nog bij te voegen, denk eens om zijne waardeering van de vriendschap.
Voorzeker hij heeft zich te veel om het oordeel en de gunst van zijne omgeving bekommerd, doch hoe gunstig steekt zijn gedrag bij Ovidius en vooral bij Vergilius af. Augustus heeft hem dikwijls om een gedicht gevraagd, en wat krijgt hij ten slotte? Een critiek op de dichters uit zijn tijd, opdat Augustus daarmede zijn voordeel kan doen. Nog eenmaal: Horatius is dikwijls de verkeerde weg ingeslagen, doch hoogst onbillijk zou ons oordeel zijn, als wij hier niet letten op de strooming van zijn tijd.
Zeer juist is het dat op Horatius liefde voor de natuur de nadruk is gelegd, de vergelijking tusschen den Homerischen hexameter en die van onzen dichter behoort tot de beste gedeelten in deze oratie, en wij zullen het zeker de schrijver gaarne toestemmen dat de oden het vloeiends zijn, en de meest aangenamen indruk op ons maken, daar hij daarin toestanden bezingt die wij nu nog dikwijls ondervinden.
Met dat al, het kind der 19e eeuw mist iets in Horatius' zangen of liever hij mist het de geheele oudheid door n.l. poezie. Hier heeft zich de orator te kras uitgedrukt, niet alleen door den invloed van het christendom wordt poezie geboren, dit getuigt ons vooral de noordsche mythologie; neen ook het heidendom bracht bezieling te weeg en daardoor poezie. Wij denken hier aan het afscheid van Hector, een stuk hetwelk mijns inziens nog niet is geevenaard, juist omdat hier alle kunst ontbreekt; aan Horatius' Donec gratus eram tibi of zijn Beatus ille qui procul negotiis; en zoovele andere.
Doch te lang reeds stelde ik uw geduld op de proef. De orator zal mijne opmerkingen zeker wel ten goede willen houden, in alle gevalle heeft hij er uit kunnen opmaken hoezeer ik met de oratie was ingenomen.
F.A. Molster h.t. praeses.
Dixi S.J. Hogerzeil
(T: al. 1 bizonder; 4 Horatius leven l. Horatius' leven; op een lijn l. op éen lijn; 5 aangenamen l. aangenaam; 7 Horatius liefde l. Horatius' liefde; vloeiends l. vloeiendst; 8 (3 maal) poezie; geevenaard).
1885:8
Uit de notulen van Unica. [K]
Werkvergadering, Juni 1885. [...] De heer Gorter reciteert ‘Die Nordsee’ van Heine. [...] Als onderwerpen voor de ongemediteerde improvisatie werden de heer Gorter opgegeven: Staat en Kerk, [onleesbaar], Körner, Inwijding van het Rijksmuseum, Drift; Duinen, Rafaël, omgang met dames, vormen, kuischheid van de
Vestaalsche maagden, Fiore delle Neve, Dante, Heine. Hij koos het laatste.
Uit de lezing over Multatuli's Woutertje Pieterse is reeds duidelijk, dat Gorter werk van Heine kende. Zijn jeugdwerk Lucifer, dat in dit jaar 1885 of in het volgend jaar moet zijn geschreven, maar dat pas werd gepubliceerd in 1978 vw ii, later ook in Verz. lyriek), zet in met wat ook in de cyclus Die Nordsee een aanvangsstrofe is: ‘Aan 't grauwe zeestrand / zat ik somber en alleen...’ (Am grauen Meeresstrande / sasz ich gedankenbekümmert und einsam...); terwijl zich ook overigens enkele opvallende overeenkomsten, èn verschillen, voordoen. Zie daarvoor de doctoraalscriptie van Lieneke Frerichs, genoemd in het commentaar bij 1885:9. - Over het verschijnsel der ongemediteerde improvisatie zie men het commentaar bij 1883:8. - (T: delle l. della).
1885:9
[NN, nr 154]
Op 28 juni was Gorter umpire bij een wedstrijd te Hilversum tussen het Amsterdamse ‘Sport’ en de Hilversumsche Cricket Club.
1885:10
Mevrouw J. Gorter-Lugt aan Herman Gorter. [J]
Zonder plaatsvermelding, 21 september 1885. - Fragmenten
Beste Jongen. Hartelijk dank voor je langen, ‘leuken’ brief, dien ik zal bewaren, al vindt jij het een epistel ‘zonder gedachten’. Het doet mij pleizier dat je dáár een goede werkplaats hebt gevonden, een zesde gedeelte van den tijd is nu al om, ik hoop dat jij je maar niet stomp en suf zult werken. [...] Daarbij is hij [nl. Douwe] een en al groenengedachten, dus gij begrijpt dat hij door een ander in, ja boven de wolken is!! - Nina is een en al toon en klavecimbaal, dus kunt gij begrijpen dat ik zelve door deze toestanden ook zoo wat boven lucht en zeeën zweef, een twijfelachtige gewaarwording!! [...] Van ochtend heb ik het heele pak naar je toe gestuurd behalve Peerlkamp, dien suffert kan ik niet vinden. - En nu oudje, het ga je maar heel goed, groet ze allen, ga ook vooral van tijd tot tijd eens bij Oom Dirk en bij Tante Annemie, en word in gedachten hartelijk gezoend door
je Mèrtje.
Om intensiever te kunnen werken dan in het rumoerige pension van zijn moeder mogelijk was, verbleef Gorter in de periode vóor zijn candidaatsexamen enige weken buiten de stad. Naar te berekenen valt uit de gegevens van dit briefje en de twee volgende was dit van 14 september tot 26 oktober. Wellicht logeerde hij bij een tante (zie de laatste zin van 1884:17A). - Het woord leuk, dat Mevrouw Gorter in haar eerste zin apart zet, betekende voor haar nog voornamelijk: ‘droogweg’, ‘lakoniek’, maar in het slang van de jongere generatie kreeg het de betekenis waarin wij het nu nog gebruiken. Mevrouw Gorter citeert hier waarschijnlijk de term uit de lange brief, waar ze haar zoon voor bedankt. Helaas is die, zoals zoveel uit deze jaren, niet bewaard gebleven. - Peerlkamp: een studieboek, geschreven door de befaamde klassicus uit de eerste helft van de 19de eeuw, P. Hofman Peerlkamp. - (T: vindt jij; door een ander l. door een en ander; Van ochtend; suffert).
1885:11
Mevrouw J. Gorter-Lugt en Douwe Gorter aan Herman. [J]
28 september 1885. - Fragmenten
Beste Herman, Dank voor je brief; ik ben gelukkig nog niet aan het tobben, en ben ook overtuigd dat je gedaan hebt wat je kon, en dat wij het nu verder zullen overlaten; ik hoop dat wij beiden, gij en ik, vast in deze overtuiging zullen blijven staan, dan zullen wij ons veel gezenuws besparen. [...] van avond moeten de boekjes der groenen beschreven worden, Douwe gaat uit alle macht dringen om Koenen's boekje te bemachtigen, Zaterdag heeft hij hier gegeten, 's middags was hij geweldig ged..., maar hij houdt zich nog al goed. [...] Ik heb uw eisch aan de nimfen overgebracht; van de week komt er nog een nimf bij. [...] De boeken van Poutsma heb ik al; Mnemosyne had hij niet, maar in dat eene boek zult gij over Mnemosyne vinden. Douwe is nu naar Rogge voor de andere boeken; ik zal hier ook wat geld inpakken; in een tweede couvert tusschen de boeken zult gij dat vinden. En nu beste jongen, houd je maar taai, groet ze allemaal en geloof me je zoo zeer liefh. Moeder Beste Pans. Morgen komen de boeken plus 2 gulden erin. Ik denk wel dat ik kan betalen voor je. Voor 4 colleges is geen quaestie. dat kan tegenwoordig alleen alleen na onderzoek door de faculteit, diende om zulks alleen aan werkelijk toehoorders toe te staan.
Douwe
Hoe ik me met het corps bemoei is mij een raadsel.
‘Veel gezenuws’ zal wellicht het aanstaande examen betroffen hebben. - Voor Jaap Koenen zie het commentaar bij 1879:3. - Een groenenboekje is een notitieboekje dat een groen tot agenda dient voor zijn dispuutsbezoekern. De disputen krijgen de boekjes uit handen van een van de corpsbestuursleden; zij vullen dan de avond en het uur van ontvangst in. Pas later krijgen de groenen ze zelf uitgedeeld; zij zien dan, welke disputen belangstelling voor hen hebben. Om de intekening door concurrerende disputen te verhinderen, worden unfaire handelwijzen niet geschuwd. Vandaar het voor Douwe noodzakelijke dringen. - Het halfverzwegen woord is stellig ‘gedonderd’, een nog steeds gangbare groentijdsterm voor min of meer gewelddadig onderling verkeer in de eerste groentijdsweek. - Met ‘de nimfen’ worden stellig de pensionaires bedoeld, die bij Mevrouw Gorter in huis waren. - Poutsma: een medestudent? een boekhandelaar?-Rogge: een mede-Unicist. - Het briefje van Douwe zal wel gaan over de vraag of het mogelijk was zich niet of slechts voor vier colleges te laten inschrijven bij de universiteit, om de hoge collegegelden uit te sparen in een jaar dat voornamelijk uit zelfstudie kon bestaan (wat Gorter misschien kon voorzien voor deze cursus, en wel speciaal voor de periode na zijn candidaatsexamen. - (T: quaestie. dat; alleen alleen; diende lees dienende; werkelijk).
1885:12
Mevrouw J. Gorter-Lugt aan Herman Gorter. [J]
Zonder plaatsvermelding, 12 oktober 1885. - Fragmenten
Beste vent, Je brief deed me natuurlijk weer erg veel pleizier, de sop is best de kool waard, maar dat weet men gewoonlijk zelf niet. Ik heb aan Jaapie voorgelezen wat je over of voor hem aan mij geschreven hadt; Douwe en ik hebben zoo'n voorgevoel dat hij in Vondel zal gaan, Douwe is er zelfs eenigzins melancoliek onder, daar hij voorziet dat hij Jaapie geheel zal verliezen; Jaapie is geheel en al groen, is zeer getapt, zal ook stellig geheel en al student zij en ook dan getapt zijn; hij is steeds bij van Lennep en van Stirum, wordt nu zelfs door den Senaat geprotegeerd, heeft het in een
woord uitstekend. [...] Douwe weet nog niet wanneer de vergadering van u.n.i.c.a. is, maar zal het je melden zoodra hij het weet. [...] Wat zeg je van het engagement van Mina Halvershout, is dat niet nog eene oude vlam van je? - [...] Ik begin er erg naar te verlangen dat je volgende veertien dagen voorbij zullen zijn, dan kom je weer thuis, en dan is de moeilijke tijd gauw voorbij, het zou wel goed geweest zijn als je maar tien dagen eerder gekomen waart, des te gauwer is het voorbij. Nu houd je maar goed, doe je best maar, en laat het dan maar komen zoo als het wil. Groet ze allen heel hartelijk, en denk dikwijls aan je zoozeer liefh.
Moeder.
Jaapie: H.J. Koenen, zie 1879:3. - Vondel: een destijds met Unica rivaliserend dispuut. - De naam Halver(s)hout ook in 1881:4. - (T: eenigzins).
1885:14
Exauguratierede van F.E. Posthumus Meyjes op de buitengewone vergadering van Unica, 18 november 1885. [K]
-Fragment
En nu zijt gij aan de beurt, Herman Gorter! Voorwaar, ik ben tegenover U in een moeilijk dilemma. Want ga ik opnoemen wat gij voor Unica geweest zijt, u herinneren wat wij in u bewonderen en liefhebben, dan zult gij ontevreden mij aanzien, en mij zeggen dat ik die alledaagschheden en gemeenplaatsen wel tehuis had kunnen houden, en althans beter had moeten weten wien ik toesprak, om niet te begrijpen dat Gij daarvan niet gediend zoudt zijn. Gij zoudt zeggen dat alles wat hier gezegd wordt en gebeurd, niets is als een flauwe vertooning, een groote gemeenplaats; dat die geheele exauguratie wel even goed had kunnen afloopen, met een ‘ik verklaar u tot Honoraire leden’, en dat ik had moeten berekenen dat tenminste Gij niet met die phrases ophebt, die hier worden uitgesproken. Dat alles zoudt gij misschien zeggen, en ik zal mij daarom wèl wachten, u op een oogenblik als dit eenig verdriet aan te doen. Maar toch zou ik u alleen willen verklaren dat - zooals ik reeds gezegd heb - hetgeen ik hier spreek, al moge de vorm misschien zeer alledaagsch en flauw zijn, werkelijk gemeend is, en dat mijn hart niet in phrases gevoeld, al schreef mijn pen ze terneder op het papier. Doch ik zal u ter wille zijn en over dit punt niet verder uitweiden. Wij allen weten wel, dat gij in vele uwer verwachtingen omtrent het studentenleven teleurgesteld zijt, en kunnen daarom eerbiedigen wat gij gevoeld. Maar dit eene mag ik u toch wel zeggen, nietwaar, dat, waar gij - en soms terecht - den spot dreeft met alle uiterlijkheid en valschen schijn, gijzelf tenminste al het vernederende van die dingen hebt ingezien, en met een oprechtheid en hartelijkheid onzen vriend zijt geweest, die wij niet genoeg
op prijs kunnen stellen. Wij beiden, Gorter, hebben veel samen gesproken, veel aan elkaar toevertrouwd van wat er in ons hart was, en als gij niet wilt dat ik u zeg, dat gij een voortreffelijk dispuutlid geweest zijt, wat de werkzaamheden betreft, dan wil ik mij daartoe bepalen u te zeggen dat gij er tenminste zooeen waart, waarvoor ik veel sympathie heb gekregen, omdat onze neigingen en onze smaak in zooveel opzichten overeen kwamen, en omdat wij zoo goed samen konden praten over al wat ons in het leven ijdel, en wat ons daarin waar scheen. En bij dat alles, zou ik u toch ook nog een raad willen geven, nu gij van ons afscheid neemt: als gij het te vrijpostig van mij vindt, vergeet dan wat ik wilde zeggen: laat u door u beschouwingen niet te ver leiden, ga niet twijfelen aan u zelven, ik weet bij ondervinding dat dat het ongelukkigste van alles is: ik zou haast zeggen, denk minder na, en vergeet niet dat gij nog te jong zijt om reeds zóó pessimistisch te wezen. Ik dank u voor de door u betoonde vriendschap, Gorter. Ik zal u niet licht vergeten, wij zullen elkander nog veel zien en veel met elkander spreken. -
Op deze zelfde vergadering hield Posthumus Meyjes een lezing over de dichter Hofdijk, en Gorter over Albert Verwey. Dit blijkt uit de kritiek op weer een andere voordracht, die een maand later aan de orde was (van Regteren Altena over een klassiek onderwerp, op 10 december). In die kritiek wordt namelijk door J. van Schevichaven terloops aan de beide vorige scriptores gerefereerd: ‘zij handelden meer over hetgeen ze gevoelden dan hetgeen ze wisten’, zij hadden ‘met een waar anthousiasme in bezielde woorden hunne innigste gevoelens aan het papier toevertrouwd’. De lezing van Gorter is helaas niet bewaard gebleven. Die van Posthumus Meyjes wel; daarin worden de oudere dichters als Da Costa, Ten Kate, Beets en Hofdijk verre bevoorkeurd boven Cosman en andere modernen, ‘Pol de Mont, Hélène Swarth, Kloos, Verwey, en de geheele lange sleep van kreupele sonnettenlijmers’. - In het studiejaar 1886-87, wanneer Jaap Koenen voorzitter is van Unica, houdt Meyjes een oratie over de nieuwe literaire kunst, inzonderheid die van Verwey. De tekst daarvan is bewaard gebleven en toont ons, dat sprekers voorkeur inmiddels precies andersom is komen te liggen. - Voor een dichtproeve van Posthumus Meyjes zie 1888:18. - (T: gebeurd; gevoeld [2 ×]; u beschouwingen; anthousiasme).
1885:14A
[E2]
Op 29 november was Gorter aanwezig bij de lustrumviering van Unica, blijkens zijn handtekening op de lustrumplaat die aanwezig is in de nalatenschap van F.E. Posthumus Meyjes.
1885:15
Uit het Candidaatsexamenregister van de Universiteit van Amsterdam. [S]
De Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte heeft den 17 December 1885 het Candidaats-Examen in de Klassieke Letteren (Koninklijk Besluit 27 April 1877, Art. 2, § 5, Staatsblad No 87) afgenomen aan H. Gorter met het gevolg, dat de Candidaat is toegelaten.
Tegenwoordig waren: [oningevuld]w.g.H.T. Karsten, voorzitter
Zonder de mogelijkheid van een voorafgaand tentamen werd er in de volgende vakken geëxamineerd: Latijn (Karsten), Grieks (Naber), Oude Geschiedenis (Valeton),
Romeinsche Antiquiteiten (waarschijnlijk ook Valeton), Griekse Antiquiteiten (Van den Es), Filosofie (Spruyt) en Kunstgeschiedenis (Pierson). (Bron: r).
1885:15A, 1938
Uit ‘Tim's herinneringen’, door Aeg. W. Timmerman. [BB, p. 240 en 234]
Gorter en mij kostte het [het geven van privaatlessen] heel weinig moeite. Wij wisten dat het niet anders kon en hadden beiden de noodige werkkracht. Gelukkig waren er toen in Amsterdam voor iemand die wou werken, zooveel lessen te krijgen als je wilde.
Toch zag ik Herman nog wel enkele malen op het cricketveld. Wij lagen dan in de pauze te praten in het gras, hij op zijn rug met zijn armen en handen als een gekruisigde wijd open- en uitgespreid, nu en dan zijn hoofd naar mij toebuigende en hartelijk lachende om de een of andere flauwiteit, die ik hem vertelde. En dan sprong hij bij het signaal plotseling en in zijn geheel van de grond op en liep als een Engels raspaard met hooggehoekte knie over het groene veld, zijn handen een weinig buitenwaarts naast zich openhangend, zijn kin opgeheven, zijn borst vooruit, zijn oogen alles overziende en altijd met dien blijden glimlach waaronder hij zooveel ernst en leed kon verbergen en waarmee hij je aankeek, als hij je in langen tijd niet had gezien...
[...]
Eenmaal heb ik met hem op het Y gezeild in de Jum-Jum van Willem Six, die ons had uitgenodigd.
Er stond een straffe wind onder een felblauwe voorjaarslucht, Noord-West-ten Noorden, die iets voorlijker dan dwars aan bakboord inkwam. Het jacht was tot den top getakeld met witte zeilen, bol en breed, het want zong op de maat van den wind. De vlag knetterde, het schuim, dat boven de bonkende boeg recht in de lucht schoot bij elke stoot, woei ons achter om het gezicht, zout op de lippen. De oude ervaren schipper hield het roer, maar op verzoek van ‘den Jonker’ gaf hij het over aan Gorter, die meer had gezeild. Een poos bleef hij bij ons om toe te kijken, maar ziende dat het roer in vaste handen was, schommelde hij op zijn bloote voeten naar voor, want het dek lag driekwart vertikaal en ik stónd bijna tegen bakboord. Ik was bang...
Maar Herman. O hee! Daar stond hij op zijn sterke gespreide beenen, vast als ijzer, een glimlach om zijn dikke lippen, een blos op zijn frissche wangen, alles open, zijn oogen, zijn heele ziel, zijn blauw colbertje. ‘Heerlijk’ zei zijn mond, ‘Heerlijk’ zeiden zijn stralende oogen, ‘Heerlijk’ zijn jonge sterke lichaam. Eén stuk hartstochtelijk leven en blijheid en genieten, alles frischheid en koelte en vroolijkheid. Zijn geele strooien hoedje woei af van zijn kortgeknipte haren. Hij keek er niet naar om, hij lachte. Toen zag ik voor het eerst den God in hem, dien ik altijd ben blijven vereeren. Balder! Apollo den leider van het choor der Muzen! Pan!... Hoe wonderlijk dat zijn studentennaam toen al Pans was.
1885:15B, 1927
Uit een herdenkingsartikel van Geertruida Carelsen. [AH, 20 september 1927]
Ik was toen [‘ruim veertig jaar geleden’] tijdelijk zijn huisgenoote. Mevrouw wed. Simon Gorter, geb. Lugt, hield toen een zeer gezien pension op den Amsteldijk te Amsterdam. Haar twee zoons, Douwe en Herman, nabij de twintig jaar, waren lieve jongens, hartelijk jegens hun moeder en welwillend jegens ieder, die met hen in aanraking kwam, alleen, vooral Herman, meer en meer sarkastisch gestemd jegens wie niet met hen meegingen in de nieuwe beweging op literair gebied. Menig stekelig gezegde heb ik in die dagen hooren uiten, menigen spottenden glimlach gezien aan het adres van wie zij en hunne vrienden ‘oude sloffen’ noemden. 't Was alsof al wat de negentiende eeuw tot dusver in het rijk der letteren geleverd had, onzin, wawelpraat, of, op zijn minst ‘kunsteloos gedoe’ was. De Gorters waren onderwijl studenten geworden: Douwe in de geneeskunde, Herman in de oude letteren. De broers waren innig aan elkaar gehecht. Beiden liepen trouw hun colleges, ofschoon Herman wel eens over de plechtstatigheid van sommige professoren spotte. Intusschen vermeiden zij zich in de vriendenclub, van wie het nieuwe literaire licht zou uitgaan. Dit weerhield hen niet, altijd gereed te staan om hun moeder te helpen, o.a. waar het aankwam op het effenen van moeilijkheden met de buitenwereld. Beiden, Douwe wat toeschietelijker, Herman wat meer kortaf, - in studenten-jargon noemde men hem wel eens een ‘highkicker’ - zijn, zoolang zij konden, trouwe, aanhankelijke zoons geweest.
Zie voor Geertruida Carelsen: 1884:17A met commentaar. - (T: Mevrouw wed.).