| |
| |
| |
Hoofdstuk III
‘24 September. Positie bij zonsondergang 51o 50' N.B. en 1o 37' O.L. in de Downs. Harde zuidwester. De passagier Peter Richter had een goede dag. Ik had in de foyer een interessante discussie met hem over de cultuur der Asteken. Alles wel.’
Als altijd herlas kapitein Gloster nog even zijn notitie, eer hij het logboek dichtklapte. Een paar seconden hield hij de gestroomlijnde Parker in zijn hand en bekeek de inscriptie op de gouden montuur. Twee data: 2/10-'23 en 15/7-'39. Aardig idee van de Maatschappijdirectie, om hem deze vulpen cadeau te doen bij gelegenheid van de aankomst na zijn vijf-en-zeventigste reis met de ‘Columbus’. Hij had ze tot nu toe opgeborgen gehouden in het kastje bij de scheepspapieren - hij voelde zich eigenlijk geen man voor zo'n luxe-Parker. Maar nu had hij ze toch definitief in gebruik genomen, omdat zijn oude ‘krasser’ het na zes jaar trouwe dienst jammerlijk begeven had. Vijf-en-zeventig reizen! Het was niet altijd gemakkelijk geweest. Zee en wind hadden hun grillen. Maar met Gods hulp had hij de schuit iedere keer veilig terug naar de thuishaven gebracht. Dit was de zes-en-zeventigste reis. Nog enkele uren, en weer zou de vuurtoren van IJmuiden hem wenken vanaf de horizon. Morgen zat het karwei er op. Morgen kou hij thuis, bij vrouw en kroost, rustig vertellen van zijn wederwaardigheden.
Hij stak de Parker in de borstzak van zijn uniform. Glimlachend verliet hij zijn hut en liep naar de commandobrug. Met critische blik inspecteerde hij het kompas en de tweede stuur, die met een matroos de dienst had bij het wiel.
‘Hum,’ bromde hij, ‘hou rekening met de wind, Steffens. Als 't harder begint te blazen, kom ik zelf!’
Hij trad een paar stappen achteruit, hield zich vast aan de vlaggestang. Er stond een sterke deining, maar er was nog geen sprake van storm. Schuimkoppen kroonden de driftige golven en een grijs wolkendek besloeg de hemel. Alleen in het westen,
| |
| |
precies waar de zon onderging, was een open plek. Glosters linkeroog knipperde; zijn rechter stond onafgebroken op de zinkende zonneschijf gericht, die was als een grote gouden munt, voor de helft al verdwenen achter de kim.
Een paar minuten, en het was voorbij. Over de zee spookte nu het diffuse licht van de ingetreden valavond.
Gloster keek op zijn horloge. Het was 5 uur 56, tijd om in de bar een aperitief te nemen voor het galgenmaal.
Hij was nog twee passen van de deur der bar af, toen de explosie plaatsvond. Geweldig daverde de slag, onmiddellijk gevolgd door een onbeschrijfelijk tumult van rinkelend glas, krakend, splijtend hout en de doffe donder van rollende, schuivende voorwerpen. De ‘Columbus’ werd door een immense verticale kracht uit de diepte opgeheven. Als een voorwereldlijk zeemonster, geraakt door de dodelijke harpoen, zo steigerde het schip en dook weer neer in de golven. Reusachtige waterfonteinen spoten omhoog, aan bakboord en stuurboord. Met infernaal geraas sloegen de schuimende watermassa's neer op de dekken, verpletterend en meesleurend al wat niet was vastgesjord. Kapitein Gloster werd tegen de reling geslingerd. Seconden lag hij half versuft - zijn rechterschouder, zijn hoofd en oren deden hem pijn. Het ergst zijn oren. Hij had een gevoel of de trommelvliezen waren gescheurd; nochtans hoorde hij als van ver het geruis van de wegzwalpende golven en een cacaphonisch geschreeuw, dat opsteeg uit alle delen van het nog hevig slingerend schip. Hij hield zich met beide handen aan de relingstangen vastgeklemd. Zijn linkeroog was verstard, knipperde niet meer; wijdgesperd staarde zijn blik naar de chaos aan dek. De deur van de bar was ontzet, het venster weggeslagen. Lichamen tolden tussen stoelen en tafels over het plankier, hingen kreunend tegen het intacte kozijn. Het tumult werd luider, zijn gehoor herstelde zich.
Een stem plotseling, die alles overschreeuwde:
‘Kalmte! In Gods naam... kalmte!! Zo mogelijk de zwemvesten halen en dan naar de sloepen! Uitkijken aan welk dekvak ieder moet zijn!’, en nog eens hetzelfde, nu in 't Engels.
Dat was Huygen. Op 't zelfde moment realiseerde de kapitein zich, dat het schip op een mijn gelopen was. De machines stonden stil.
De stekende pijn in zijn lamme schouder niet achtend, sprong
| |
| |
hij overeind. De purser had zich inmiddels een weg gebaand uit de bar naar het dek en was al doende de gewonden op de been te helpen.
‘Ik ga naar de brug!’, riep hij hem toe. ‘Je kent het consigne: geen paniek. Zie je revolver te pakken te krijgen! Vrouwen en kinderen hebben voorrang!’
Hij holde naar het voorschip. Terwijl hij de trap beklom, die naar de commandobrug en het stuurhuis voerde, bemerkte hij, dat iemand achter hem aanrende.
‘Kapitein!’
Hij bleef staan en, zich omwendend, zag hij dat het Prins was, de assistent-marconist. De jongeman zag doodsbleek, ondanks de inspanning van het harde lopen.
‘De installatie is defect,’ hijgde Prins.
‘Probeer de reservezender!’
‘Weigert... Er is geen stroom! Ook de noodbatterijen...’
Gloster was alweer aan 't klimmen. De woorden van de marconist gingen verloren in een roffel van voeten, alom op de plankieren, en de kreten van gewonden, die om hulp riepen in het algemeen sauve-qui-peut. Toen hij boven was, stond hij weer even stil. Met één vorsende blik had zijn geoefend zeemansoog het gezien: het schip begon slagzij naar bakboord te maken en lag al iets dieper. Het water moest snel in de midscheepse ruimen dringen: boven alle geluiden uit was het diepe suizen te horen. Voetstappen achter hem. De eerste stuur meldde zich.
‘De staf zorgt voor de orde!’, beval hij. ‘Waterdichte deuren sluiten! Al het volk, dat gemist kan worden, naar het sloependek bij de davits!’
In een flits zag hij de leden van zijn staf vóór zich: Huygen en de eerste stuur hadden direct hun tegenwoordigheid van geest terug gehad - hij moest ook op de anderen vertrouwen... in deze ogenbliken hing veel af van de houding van zijn mannen... Het eerste wat hem te doen stond was te zorgen, dat de sloepen zo gauw mogelijk werden uitgezet. Dan moest hij snel een overzicht zien te krijgen van de toestand en de noodsignalen geven. De schemer was al merkbaar... wellicht hadden de vuurpijlen effect...
De tweede stuur kwam de brug afgestormd. Achter hem aan de matroos van de wacht, die zijn heup wreef en hevig bloedde uit zijn mond.
| |
| |
‘Kapitein...?’
‘Naar de davits, Steffens! Het schip helt naar bakboord... begin met de eerste sloep aan stuurboord! Snel! Ingeval van stagnatie: rapporteren!’
Tegen de matroos:
‘Tanden eruit? Volhouden, jongen! Eerste sloep stuurboord! Good luck!’
Negen of tien sprong-stappen: dan was hij op de brug. In het stuurhuis greep hij de telefoon. De machinekamer gaf geen antwoord. Dan maar de spreekbuis gebruiken. Hij blies in het apparaat, hoorde het fluitje waarschuwen.
‘Hallo, machinist! Rapporteer!’
Geen antwoord. Hij dacht: ze zouden de verklikker niet gehoord hebben, misschien bezig zijn met de waterdichte deuren. Hij stond met zijn rug naar de sloepen. Achter hem klonken nu stemmen en de dreun van voetstappen. Veel doffe. Eén apart, snel dichterbij.
‘Kapitein...!’
Hij wendde zich. De leerling-machinist, het zwemvest omgord, rapporteerde:
‘De machines zwaar beschadigd. De baas heeft een arm gebroken, maar helpt toch mee aan de schotten. De...’
‘Brand?’
‘Geen brand. De machinekamer staat al half onder.’
‘Meld je bij de davits! Stuurboord!’
De matroos, die aan het wiel had gestaan toen de mijn explodeerde, trad onmiddellijk voor de ander in de plaats.
‘Kapitein! Boodschap van Steffens... we werken met dertig man aan de stuurboorddavits. Sloep no. 1 zit klem. De katrollen van de tweede weigeren. We...’
‘Stop! Loop naar mijn kajuit en spoel je mond! Er hangt een zwemvest boven het bed. Bind het om... ik vrees, dat het voor jullie springen zal worden...’
Reeds stond een derde boodschapper vóór hem, maar hij beduidde hem te zwijgen en trad een paar stappen vooruit tot bij de rand van de ijzeren trap. En, beide handen tot een klankbord aan zijn mond, bulderde hij boven het rumoer uit van al maar toestromende manschappen en passagiers:
‘Sloepen bakboord klaarmaken! Geen gedrang! Aanwijzingen officieren volgen! Alleen gewonde manschappen gaan mee!
| |
| |
Regeling volgens noodschema twee!!’
Hoewel hij zag, dat zijn mannen hem begrepen hadden, herhaalde hij het bevel nog eens. Dan spiedde zijn blik over het dek. Er dreigde geen paniek, alleen bij het vierde sloepvak verdrong zich een rumoerige drom om de purser, die twee kinderen overdroeg aan hun Engelse nurse. Een der kleuters was gewond en een man, waarschijnlijk de vader, protesteerde schreeuwend, dat hij werd weggeduwd van de kleine, wie met de jonge vrouw een plaats vóór in het vak werd aangewezen.
‘Alle poging tot verzet onmiddellijk de kop indrukken! Desnoods met de revolver, Huygen!’, bulderde Gloster. Niemand zou ooit hebben vermoed, dat de anders zo rustige kapitein zo'n keel kon opzetten.
De waarschuwing maakte indruk. De Engelsman zweeg en ging staan waar hem gewezen werd.
Nu eerst wendde de kapitein zich tot de rapporteur.
‘Wat heb je te zeggen?’
‘Vier man overboord vanaf het achterschip. We hebben boeien uitgeworpen, maar niets meer gezien...’
De eerste slachtoffers... God hebbe hun ziel, dacht Gloster. Niet langer dan twee seconden duldde hij de emotie. Er was geen tijd om namen te vragen. Nu niet. Misschien nooit. Monsterend zweefde zijn blik over de zwalpende zee. De ‘Columbus’ maakte iets meer slagzij. En het leed geen twijfel: het schip lag dieper; het zonk.
‘Kom mee,’ zei hij tegen de matroos, ‘je kunt me helpen met de raketten.’
De schemer wies...
Zes sloepen waren in zee. De zevende en laatste, voor de weinige passagiers die nog geen plaats in een der vorige hadden gekregen en de leden van de bemanning, die niet bij de roeiploegen waren ingedeeld, was op 't punt te worden neergelaten. De ‘Columbus’ zonk langzaam maar gestaâg. Kapitein Gloster, geassisteerd door twee matrozen, vuurde vanaf de brug zijn vuurpijlen af. Het was nu bijna donker. Sissend kliefden de rode raketten het luchtruim, weerspiegeld door de golven - tot ver rond het schip lichtte de zwarte zee telkens op in een fantastische gloed. In die ogenblikken spiedde Gloster uit over het water om zich te vergewissen van de positie der sloepen. Goddank! De roeiers vorderden: alle zes
| |
| |
waren al buiten gevaar, wanneer straks, of zo meteen, het ergste zou gebeuren. De zuigkracht, als de ‘Columbus’ naar de diepte zou gaan, was een voorname factor. Maar zijn matrozen en de sloepcommandanten hadden dat gelukkig begrepen. Zodra de zevende boot was neergelaten, zou hij het eventueel achtergebleven deel van de bemanning bevel geven te springen en zo ver mogelijk uit de buurt van de schuit te zwemmen. Hijzelf...
Hij kon daar beter niet aan denken, nù nog niet, al wist hij eigenlijk al, hoe zijn besluit zou uitvallen: hij zou pas springen, als alle anderen in veiligheid waren. Misschien... misschien zou hij helemaal niet springen... alles zou afhangen van de gedragingen van het schip...
De vuurpijl was alweer gedoofd. Hij wenkte de matrozen:
‘Je kunt gaan!’, zei hij kort. ‘De rest knap ik zelf op! Good luck!’
Over het smoezelig gezicht van de jonge kerels kwam een soort grijns, die een glimlach moest zijn.
‘Mazzel, kapitein!’, gromde de een, diep uit zijn keel. De ander tikte aan zijn pet. Ze zetten hun stormlantaarns neer en holden het dek op, in de richting van het bijeendrommende groepje bij de achterste sloep aan bakboord.
Gloster, de bungelende lantaarn op zijn heup houdend, keek de twee na. Zijn linkeroog knipperde. Ineens stond het star, drie of vier seconden. Een man had zich losgemaakt van de anderen. Hij droeg een flashlight in zijn hand en ijlde naar de trap. Het was... de purser...
‘Huygen!’
De ander stuitte zijn vaart, greep zich vast aan de trapleuning.
‘Kapitein?!’
‘Waar wil je heen? Ga op je plaats in de sloep! Je bent de commandant!’
‘U vergist u kapitein... Volgens het schema voert de eerste stuur bevel. Ik stond voor sloep 3 bakkoord!’
‘Denk om je leven! Laat de papieren...’
Huygen hoorde nog vaag dit laatste woord, stormde de ijzeren trap af. Het was de eerste maal in heel zijn zeemanscarrière, dat hij een gesprek met Gloster abrupt afbrak. De voornaamste papieren, onvervangbare stukken, die hem in bewaring waren gegeven en alle belangrijke deposito's waren in veiligheid. Twintig maal had hij over de dekken gerend, was hij trappen óp- en-
| |
| |
afgehold, dat hij bijna geen adem meer had. Hij had Miss Law naar de sloep gedragen, Richters manuscripten, een bewusteloze jonge vrouw, vier kinderen en een steward, die hij met een gapende hoofdwond in de lounge had gevonden. In alle zalen en grotere vertrekken was hij daarna geweest, had hij geschreeuwd, of er soms nog iemand was, die hulp nodig had. Maar nergens was meer antwoord gekomen. Er was slechts het geluid gebleven van het water beneden, dat de bij de explosie opengerukte patrijspoorten binnenzwalpte en ergens boven zijn hoofd, vaag, het geroezemoes op het sloependek en het gesis van Glosters vuurpijlen. Toen pas had hij aan zijn eigen veiligheid gedacht en zich gemeld bij de laatste boot. Uitgeput door de bovenmenselijke inspanning van al het sjouwen en jachten had hij op het achterste deel van het sloependek tegen een der schotten staan uithijgen. Toen had hij iemand horen zeggen:
‘Beneden... is nog een man... opgesloten in zijn hut... hij zit bekneld... kan er in ieder geval... niet uit... ik hoorde hem schreeuwen...’
Het was de bootsman, die als laatste, een paar seconden na de purser, naar boven was gekomen. De man was doodop, zijn woorden kwamen er stootsgewijze uit en hij snakte telkens naar adem.
Meteen was Huygen bij hem:
‘Wáár, Huybregts? Welke gang?’
‘Hut aan bakboord. Gang A... waar Jasper bedient...’
Mét had de purser zijn flashlight aangeknipt en was weggehold, zo snel zijn voeten hem nog konden dragen.
Nu had hij het maindeck bereikt. Een geluid van ruisend en klaterend water drong in zijn oren, duidelijker, terwijl hij de tweede trap afdaalde, die naar de gangen van het huttendek voerde. Hij holde niet meer, maar nam behoedzaam de treden, intens toeluisterend, of hij een menselijke stem hoorde bovenuit het rhythmisch watergeruis. Aan de voet der trap bleef hij staan. In zijn neus drong de zilte geur van het water, dat aan bakboordzijde al meer dan een voet hoog in de gang stond.
Terwijl hij met de rechterhand de lichtbundel van zijn lantaarn door de donkere tunnel liet schijnen, zette hij de linker aan zijn mond:
‘Hallo! Is hier nog iemand? Geef antwoord! Please... answer me!!’
| |
| |
‘Please!’, herhaalde hij - zelfs in deze momenten van uiterste spanning liet zijn ingeboren hoffelijkheid hem niet in de steek. Hij luisterde scherp... links... rechts... Schreeuwde opnieuw. Met verbijstering zag hij, hoe het water snel steeg: geen halve minuut stond hij hier en het verschil in de stand was duidelijk merkbaar. Hoe lang zou de ‘Columbus’ het nog houden? Als de patrijspoorten onder de zeespiegel kwamen, zou het gauw afgelopen zijn... nu zwalpten enkel de golven nog rhythmisch naar binnen: het water in de gang steeg bij stoten, kralend en borrelend gulpte het te voorschijn door de hutdeuren, die alle open stonden.
Ineens hoorde hij een vreemd geluid, dat ergens uit de diepte van de tunnel kwam. Als van vuisten, die tegen metaal roffelden. Een wild gebrul vlak daarachter, dat, hoewel gedempt door een hutwand en gepaard met het onophoudelijk suizen, klotsen en kolken van het water, hem door merg en been ging. Hij begreep: op twintig of dertig meter van hem af vocht een mens wanhopig voor zijn vrijheid en leven.
‘Ik kom! I'm coming!!’
Resoluut daalde hij de laatste twee treden af. Hij voelde het water als een aangename koelte om zijn voeten en onderbenen. Hij waadde in de richting, waar hij de ongelukkige vermoedde. Moeizaam vorderde hij, de badkamers, hut na hut voorbij, zich vasthoudend aan alles wat binnen zijn bereik kwam. De helling naar bakboord, schatte hij, moest minstens vijftien graden bedragen...
Tien meter was hij de gang in, toen de ingesloten passagier, na een hernieuwde poging om de deur te forceren, schreeuwde:
‘Ik... hut 76... iemand... deur afgesloten!’
De stem klonk rauw en onherkenbaar. Maar het was in ieder geval een Hollander. Huygen kon de tussenliggende, door het watergeruis weggewiste woorden gemakkelijk invullen. Hij hield zijn flashlight nu in de linkerhand en liet de lichtkegel de wand aftasten... 71... 74... 75... dáár, onzichtbaar achter een uitstaand deurpaneel, moest de zwarte, emaillen plaat met het witte nummer zijn:
‘76!’
En op hetzelfde moment wist hij, dat het de hut was van Bert Hoeck. Het beeld van Fenny flitste hem voor de geest. De naam van een kind, dat hij nooit had gezien:... Marjetje. Twee
| |
| |
mensen. Eén appél op zijn hart. Al wat er ooit in hem geleefd had aan liefde voor Fenny en minachting... haat jegens de ingenieur vlamde in hem op. Jarenlang onderdrukt egoïsme vocht om voorrang boven de zelfverloochening, die hij altijd had gediend. Dit was het supreem moment in zijn leven. De kans. Dè kans! Het lot van Bert Hoeck lag in zijn hand. Zijn eigen lot. Fenny... zo zij vrij was... Zou zij aarzelen? Als hij zweeg, zou zij nooit het verschrikkelijk geheim kennen, dat hij in zijn binnenste droeg...
‘Hut 76! Hut 76! De deur... is op slot!’
De stem dichtbij was hees van doodsangst. Ook deze verscheurde, schier onmenselijke stem was partij in het verschrikkelijk duel, dat in hem werd uitgevochten. Hij zou haar kunnen negeren, zich omkeren en teruggaan naar boven... zich inschepen in de sloep. Over tien minuten, een kwartier, een half uur misschien, zou zij versmoren in het zoute vocht, voorgoed. Niemand, buiten hem, zou weten, dat hìj het was geweest, die ze moedwillig had laten verstikken, zonder poging tot redding.
‘De purser... de... purser... heeft het gedaan!’
Bert Hoeck krijste als een waanzinnige.
Niemand zou het weten...
Huygen huiverde. Dit was de satan, in of buiten hem, die hem bekoorde. Niemand zou het weten. Zelfs deze man in zijn dodencel niet. Om de een of andere reden: door de chaos van geluiden misschien, of door zijn zinsverbijstering, of door beide, moest Bert hem niet hebben herkend. Bert, die in de veronderstelling was, dat hij moedwillig was opgesloten, om...
‘Licht... als ik maar kon zien... in deze hel!’, krijste de ingenieur. En dan ineens: ‘Fenny!... Fenny!!...’
Als in een kaleidoscoop verschoten de beelden nu in Huygens geest. Hij zag Fenny, die hem aankeek, een ernstige glimlach om haar mond. Wat zeiden haar ogen? ‘Ik vertrouw je, Herman...’, zeiden haar ogen. Conchita, hautain: ‘Waarom maakt je de deur niet open? Hij heeft me beloofd terug te komen...’ Shirley Twean: ‘Remember Mr. Huygen! I was right, isn't it? The ship goes to the dogs!’
Het ging allemaal razend snel; het hele duel in zijn hart en ziel, in zijn geweten, was een kwestie van een reeks seconden, een halve minuut. Tegenover de verlokking zich terug te trekken en Bert Hoeck te laten sterven, stond het voorgevoel van de
| |
| |
wrange wroeging en vooral dat andere, dat vervat is in de woorden: GOD... PLICHT... Zijn leven kende vele momenten van menselijke zwakheid, maar hij had althans gepoogd te doen, wat God van hem wilde. En wat de plicht betrof: nog nooit had hij moedwillig zijn zeemansplicht verzaakt.
Een helder licht ging voor hem op en in dezelfde seconde was de innerlijke spanning gebroken, de tweestrijd beslist. Er was geen tijd te verliezen. Hij moest snel handelen. Het water steeg.
Mèt zetten zijn voeten zich in beweging. Vijftien passen en hij stond voor hut nummer 76. De deur was dicht. Met zijn flashlight tastte hij het paneel af. Alles zat haaks: niets scheen verwrongen of ontzet. Opeens trapte hij met zijn rechtervoet op een oneffenheid, een langwerpig, hard voorwerp. Hij bukte zich, dompelde zijn arm tot aan de schouder in het kralend water en voelde direct, dat het de sleutel was. Terwijl hij zijn hand hief, realiseerde hij zich wat er was gebeurd. Bert Hoeck moest op het ogenblik van de ramp in zijn hut zijn geweest. Hij had de sleutel aan de buitenkant laten steken en bij de explosie was de deur in het slot gevallen. Of misschien ook had een passagier in die eerste, chaotische minuten zich vergist en in zijn nervositeit de sleutel omgedraaid en aan zijn hand laten ontglippen. Bij al het lawaai en geschreeuw had niemand aan Berts hulpkreten aandacht geschonken...
Zonder moeite drukte hij de sleutelbaard in het gat. Hij moest even wringen, eer het slot meegaf. Open ging die deur. Binnen duwde de ingenieur met de stierenkracht van een waanzinnige, zodat Huygen zich moest vastgrijpen aan de wand achter zich om niet te vallen. Het water, heuphoog in de hut, stortte zich door de steeds bredere kier met donderend geraas in de gang.
Een fractie van 'n seconde was de straalkegel van het flashlight langs de gestalte van de purser geflitst. Nu stond de bundel vást op het gezicht van Bert Hoeck gericht. Een gezicht, grauw en verwrongen. De mond beschuimd. Bloedbelopen de schichtige, knipperende ogen, die het plotselinge felle licht niet verdragen konden.
‘Her... Herman...’, stamelde de ingenieur. ‘Jìj...? Ik dacht...’
‘Jij dacht,’ viel Huygen hem bitser dan hij bedoelde in de rede, ‘dat ik je had opgesloten, hè? Hoe weinig ken je me na zoveel jaren!’
| |
| |
‘Je hebt me gered...’
‘Geen sentimentaliteiten! Trouwens, zover is het nog niet! Come on! We kunnen misschien nog net mee met de laatste sloep. Anders zullen we moeten proberen ons op andere manier in veiligheid te brengen!’
Zij waadden de gang in. Huygen lichtte vóór met zijn flashlight. Ze bereikten de trap. Nu roffelde hun voetstap. De promenade. En weer een trap op. Het sloependek. Tegelijk stonden ze voor de laatste boot, die juist werd neergelaten.
‘Eén man nog, maar snel, snèl!’, schreeuwde de commandant. ‘Purser... spring dan!’
Het ging om leven en dood. Een vuurpijl klom in de lucht, de zee lichtte óp in de rode gloed. Met één oogopslag had Huygen gezien: driftiger joegen de golven op de aangewakkerde wind; hij was de uitputting nabij: in de wassende duisternis zou hij met een zwemvest slechts 'n theoretische kans maken op behoud.
Hij trad op zij, greep de ingenieur bij de arm en duwde hem naar voren. Dan maakte hij het gebaar, dat hij honderdmaal had gemaakt, al de jaren, wanneer hij iemand voorrang verleende.
‘Après vous!’, zei hij eenvoudig.
Nog in dezelfde seconde sprong Bert Hoeck in de zakkende sloep.
De nacht was volklonken, toen de gloed van Glosters laatste vuurpijl over de zee schroeide. Bert Hoeck, dicht bij de kiel verdoken in de boot, hief zijn hoofd en keek in de richting waarin de commandant wees.
‘Het schip!’
Ondanks het gezwalp der golven was het duidelijk te horen: zijn stem beefde; de klank was somber, dof, kwam diep uit de keel. Een deel van 'n seconde was de ‘Columbus’ zichtbaar: de kiel al onder, de boeg boven het water geheven, als poogde het schip in een laatste steigering nog zijn noodlot te ontkomen. Het zwarte silhouet van een eenzaam man op de brug. Twee anderen sprongen juist af in de onstuimige zee.
De sloep gleed af in een golfdal en werd weer opgeheven. De vuurpijl had zijn hoogste punt bereikt en viel als een meteoor omlaag. Op dit moment zonk de ‘Columbus’ naar de diepte.
De commandant sloeg een kruis. Snel doofde de lichtgloed. In de duisternis, die nu volgde, hoorde Bert Hoeck het brede ruisen,
| |
| |
het klotsen van het water tegen de sloepromp. En ergens dichtbij, een ingehouden verstikt gesnik.
* * *
Die nacht bracht de ommekeer in het leven van ingenieur Bert Hoeck. Zwalkend over de zee, in hoopvol vertrouwen op het woord van de sloepcommandant, dat hij veilig was, maar met de herinnering aan het drama, hetwelk zich in het verschrikkelijk uur na zonsondergang had afgespeeld, kwam hij tot bezinning. Wat had hij van zijn leven gemaakt? Wat zou het lot zijn geweest van zijn eeuwige ziel, als Herman hem eens niet te hulp was gekomen? Geen mens, die zich mag verstouten Gods vonnis in zijn mond of hart te nemen. Maar God is de rechtvaardige God, Zijn wet kent geen mazen waar je doorheen kunt glippen, Zijn oordeel wordt gewogen op de onfeilbare weegschaal der Gerechtigheid en Zijn maat is de maat niet, waarmee de mens meet in zijn verwatenheid. Alleen het geweten is een kompas, welks gevoelige naald wijst naar de pool van het oordeel van het hemelse gerecht.
Het geweten kwelde Bert Hoeck. Het liet hem niet met rust, geen seconde. Onophoudelijk joeg het zijn gedachten op, zoals de zwalpende zee zijn lichaam opjoeg en neerdreef in haar eindeloze, rhythmische dans. Ergens achter het watergeweld was voor dat lichaam een reddende kust, en er zou een morgen dagen achter deze sinistere duisternissen. Nooit zouden zijn ogen met zoveel vreugde het nieuwe licht begroeten als na deze infernale nacht. Maar ook voor zijn ziel was er redding nabij: reeds wenkte de horizon van een nieuw leven, nu hij terugschouwde over de jaren, die achter hem lagen.
Verspilde jaren...
Eindelijk tot bezinning gekomen, zag hij hoe langer hoe helderder in, dat hij verkeerd had gedaan, geleefd had uit een verwerpelijk, egoïstisch principe. Zijn ideaal van aanzien en rijkdom was vals geweest. Hij had Fenny eens tot vrouw genomen, niet uitsluitend - het was waar - maar toch zeker ook met de vooropgestelde, verheimelijkte bedoeling haar te kunnen uitspelen als de koningin op het schaakbord, zich door middel van de charme en aantrekkingskracht van haar vrouwelijkheid een weg te banen naar de hoogste maatschappelijke trappen in de wereld van de Olie. Alleen... Fenny had zich daar niet voor geleend; ook in
| |
| |
het verre gewest was zij zichzelf gebleven, had zij haar hart, haar liefde, haar trouw en haar plicht zuiver weten te houden tegen alle verleiding in en ten koste (ook dát zag hij nu in) van veel strijd en innerlijke pijn. Zij had hem een kind gegeven, de wens van haar intiemste fluisteringen was vervuld. En - had Herman het niet gezegd, die avond na de bridge-drive? - zij was tot meer nog bereid: omwille van hem zou zij, zelfs tegen een doktersadvies, mee terugkeren naar de tropen, als hij zijn carrière boven haar bijzijn verkoos. Zij wilde hem niet alleen laten... om zijnentwil het eigen leven wagen...
Wat had hij gesteld tegenover deze ontroerende trouw? Het was de vraag van Herman geweest, maar eerst nu drong ze in volle gewicht tot hem door. Wat had hij gedaan? Conchita... Shirly Twean... Lafheid! Zinnelijkheid, die hem na enkele tropenjaren - juist toen hij een eerste mijlpaal, een rustpunt in zijn carrière had bereikt en zijn huwelijk zou worden verrijkt met de zegen van een kind! - plotseling had vermeesterd en waartegen hij van meet af nooit serieus gevochten had! Hoe heel anders had Fenny het gedaan, want ook zij moest haar liefde voor hem niet zonder moeite en zelfverloochening zuiver hebben gehouden. Daar lag het verschil: in de zelfverloochening! Fenny had altijd het eerst aan hem gedacht, hij aan zichzelf.
En Herman...? Hoe had hij zich vergist in deze nobele mens! Die achterdocht... Die heimelijke vijandschap... Die karakterloze lafheid, toen hij hem zei tegenover zijn vrouw alles te zullen ontkennen... Die onvergeeflijke blunder, toen hij gemeend had, dat Herman hem moedwillig had opgesloten, terwijl het schip zonk. Herman... zijn redder, die hem de voorrang had gegeven op het beslissend ogenblik, terwijl de laatste sloep al werd gestreken.
Telkens, doorheen zijn bezinnend gepeins, flitste eenzelfde visioen hem voor de geest. Een vuurpijl, die naar de hemel klom. En in zijn gloed het zinkend schip. Een enkel man op de brug: de kapitein. Twee, die sprongen: onherkenbare schaduwen... maar één van hen moest de purser zijn geweest. Wat was er ge worden van die drie? Misschien worstelden zij nog wanhopig met de golven. Misschien...? Hij had het wel gezien, Bert Hoeck: Herman was totaal uitgeput en de man naast hem had hem kort na de ondergang van de ‘Columbus’ het verhaal van de dappere held toegefluisterd... de zuigkracht van een zinkende oceaan- | |
| |
stomer moest zelfs voor de sterkste zwemmer schier onoverwinnelijk zijn.
De minuten verstreken. De uren. De sloep rees en daalde. Soms langzaam. Soms was het, of een onzichtbare hand haar neersmakte in een diepe kuil. Al sinds het gevaar te worden meegesleurd in de maalstroom van het zinkend schip voorbij was, hadden de roeiers hun tempo gematigd. Er was contact gemaakt met drie andere boten. De commandanten seinden bij tussenpozen met hun flashlights; een stormlantaarn wierp haar spaarzaam schijnsel over de zwijgende schepelingen, die huiverden in de kille windvlagen. Sommigen waren zeeziek en hingen met hun hoofd op de onderarm over de bootrand. Twee roeiploegen, gevormd door leden van de crew en vrijwilligers, wisselden elkaar geregeld af.
Om elf uur werd cognac rondgedeeld. Nog eens te middernacht. Wie dorst hadden, werd een rantsoen drinken uitgereikt uit de zoetwaterzakken. Ergens begon iemand een deuntje te zingen om er de moed in te houden, maar niemand viel hem bij: Gloster en de twee, het comfortabele schip, die laatste ondraaglijkspannende minuten vóór de sloep gestreken kon worden... dit alles lag nog vers in het geheugen. En dan waren er nog de gedachten, die in de toekomst boorden, de komende uren. Wel was de redding waarschijnlijk, maar zekerheid had nog niemand.
Om precies één uur...
Juist steigerde de sloep op een golfkam, toen een der matrozen plotseling zijn hand van de roeiriem trok en met gestrekte vinger schuin voor zich uitwees:
‘Een schip! Ik zag de lichten! Er daagt redding!’
Ieder tuurde in de aangeduide richting. Maar de boot gleed weer neer in een golfdal en het duurde wel drie of vier seconden, eer ook de anderen het nog zwakke vuur der lampen opmerkten. Op hetzelfde moment begon een seinen over en weer tussen de commandanten: het leed geen twijfel: de matroos had zich niet vergist!
Als een stortzee besprong de vreugde de schepelingen. Nu moesten sombere gedachten opzij! Nu was hun redding wel zeker! Hier en daar klonken kreten:
‘Ze komen!’
‘Wellicht hebben ze de flashlights al gezien!’
‘Nog even volhouden, jongens!!’
| |
| |
En inderdaad: Glosters vuurpijlen hadden hun werk gedaan. Om half twee was de afstand zoveel verminderd, dat de sloepcommandant antwoord kreeg op zijn lichtseinen. De onstuimige zang der golven overstemmend, maakte hij bekend, dat een kruiser van de Engelse Royal Navy op volle kracht naderde en zich gereed maakte de schipbreukelingen aan boord te nemen.
|
|