| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Nog vóór Barbados vervloekte Huygen het ogenblik, dat hij Mrs. Twean aan de ingenieur had voorgesteld. Veel flirt, veel verboden liefde had hij gezien op zijn reizen. Hij had zich zelden geërgerd, slechts medelijden gehad met lieden, die zo licht zich lieten meeslepen door hun zinnelijke driften, zo gemakkelijk konden spelen met eigen en andermans hart. Nu was dat anders. In heel zijn pursersloopbaan kende hij maar één geval, dat met dit nieuwe te vergelijken viel: dat, hetwelk hij had meegemaakt tijdens die onvergetelijke reis, toen Fenny aan boord was als Bert Hoeck's aanstaande bruid. Ook toen had hij zich geërgerd; ook toen bleken twee of drie dagen voldoende om Frau Fichtwald - de domme gans - ten prooi te doen vallen aan de scheepsarts, die eigenlijk veel te laat de bons had gekregen, dank zij de herhaalde pressie van de kapitein op de maatschappijdirectie. Kapitein Gloster was een schappelijke kerel, maar al knipperde hij dan ook met z'n ogen: hij had ze niet in z'n zak en als iemand van zijn mensen het zo bont maakte - gelijk de dokter - dat 't de spuigaten uit liep, was-ie met hem nog niet klaar!
Met Shirly Twean lagen de zaken intussen toch wel een beetje anders dan destijds met de Zwitserse! Zij was niet dom, de Engelse, o nee! Nog jong, en al kort na haar huwelijk verwaarloosd door een veel oudere blasé-echtgenoot, die haar zelfs alleen op reis liet gaan, behaagziek en sentimenteel van natuur, zonder geestelijke wapens, die zij al vroeg als lastige ballast overboord had gegooid, zócht zij eenvoudig het avontuur. Toen zij merkte, dat zij de purser niet makkelijk zou inpalmen, had zij enkele pretenties voor wat 't uiterlijk betreft ras opgegeven en haar amoureuze belangstelling overgedragen op de ingenieur, in wie zij een willige partner vond. Sinds twee uur na het vertrek van de ‘Columbus’ uit Willemstad verscheen zij niet meer in het ‘Office’ - haar angst voor de zogenaamde oorlogsrisico's was als bij toverslag verdwenen.
| |
| |
De hele dag zaten de twee bij elkaar. Bij het ontbijt, de lunch en het diner. Huygen kon niet even zijn neus buiten het kantoor steken, of hij liep Bert Hoeck met zijn Engelse ergens tegen 't lijf. Ze stonden bij de reling, of zaten op de promenade, in de bar, de lounge, op het sportdek of ook wel in het solarium, waar vooral na de middag op deze breedte zelden iemand kwam. Een enkele keer bij het rolwagentje van Miss Law, die met de jaren en het tanen van haar hoop op genezing ernstiger geworden was en ditmaal zou doorreizen naar Holland, waar zij een beroemd chirurg in Utrecht wilde raadplegen.
Grimmig, een bijna verbeten trek op het gezicht, placht de purser het stel voorbij te lopen. Hoogstens met een stijf hoofdknikje beantwoordde hij het vriendschappelijke ‘Hallooo...!’ van Mrs. Twean, als de Engelse hem opmerkte. De ingenieur echter gunde hij zelfs geen blik. Een avond - het was op de vierde dag: laat in de middag was de ‘Columbus’ de boca's van Trinidad gepasseerd en zette nu koers naar Barbados - werd zijn vermoeden onverwachts bevestigd, zijn ergernis plotseling tot nauw bedwongen woede gedreven. De nacht was heet, slechts een dunne passaat bracht een weinig verkoeling aan stuurboord. Op de promenade speelde het orkest. Er werd een beetje gedanst, maar de meeste passagiers zaten in hun ligstoelen bij een koele dronk. Een poos had hij bij de reling naar de lichtende, bijna spiegelgladde zee staan staren, in gepeins verzonken, toen hij zich eensklaps herinnerde, dat hij vergeten had Peter Richter het scheepskrantje te brengen. Van de eerste dag sinds Costa Rica af had hij dit gedaan, meestal direct na het diner. Doodgewoon een kleine dienst van mens tot mens. Richter was een Duitse ethnoloog, die in zijn hut lag met een aanval van malaria, opgelopen tijdens zijn laatste expeditie naar het voormalige cultuurgebied der Asteken, waarvan hij nu voortijdig terugkeerde. En Huygen begreep heel goed, dat het de goedmoedige zestiger niet zo zeer te doen was om de dagelijkse nieuwtjes van de marconist, als wel om het aangenaam halfuurtje waarin hij zijn werkelijk verbluffende kennis van Cortez en de Spaanse conquistadores, de Huitzilopochtlicultus en heel de mystiek en practijk der Asteekse beschaving, of ook wel - nadat de purser zijn vertrouwen had gewonnen - zijn afkeer van het drieste Naziregiem kon luchten.
De geleerde richtte zich verrast op in zijn bed, toen hij Huygen na een tweemaal herhaald klopje zijn hut zag binnenstappen:
| |
| |
‘Aha! Herr Huygen! Ik begon werkelijk te denken, dat u mij vandaag vergeten zou!’
Zijn gezicht, dat door de malaria de kleur had van vergeeld perkament, plooide zich tot een brede glimlach, die geaccentueerd werd door een net van fijne glunderrimpeltjes om de blauwe, trouwhartige ogen.
‘Ga toch zitten, waarde vriend!’, noodde hij, terwijl hij zijn boek, vol margenotities, opzijlegde. Hij knipte de leeslamp uit en haakte meteen aan op het gesprek van de vorige avond, alsof Huygen maar vijf minuten weg was geweest.
‘De theorie der wreedheid...’
De purser luisterde aandachtig. Niet enkel, omdat hij de sympathieke man, die bijna de hele dag alleen lag, het genot van zich-eens-kunnen-uitspreken van harte gunde, maar ook uit werkelijke belangstelling. Deze bereisde en in de kring van zijn collega's hoog aangeschreven ethnoloog beschikte over een fabelachtige eruditie, een uitgebreide persoonlijke ervaring en grote oorspronkelijkheid, aan welke hoedanigheden hij bovendien de benijdenswaardige gave paarde van een ingewikkeld psychologisch vraagstuk met enkele rake grondlijnen helder te kunnen stellen, te analyseren en op 'n ook voor een leek bevattelijke wijze uit te werken. De ‘Theorie der Grausamkeit’, waarover hij eerlang een boek hoopte te publiceren, stond sinds jaren in het brandpunt van zijn belangstelling en had hem, na vele reizen naar de voorchristelijke Aziatische cultuurhaarden, tenslotte ook naar de bakermat van de verdwenen Astekenbeschaving gevoerd. Hij was geenszins een koud-nuchter geleerde, Peter Richter! Gevoelig van hart, geharnast met een bijna scrupuleuze verantwoordelijkheid, had hij zich nimmer neergelegd bij de feitelijke constateringen, maar ijverig gespeurd naar drijfveren en oorzaken en vooral niet - als sommige van zijn confraters - lichtvaardig gevonnist. Koppensnellers en kannibalen had hij voor een goed deel gezuiverd van een blaam, die zij niet verdienden en ook nu weer, bij de Asteken, was hij tot de conclusie gekomen, dat het niet louter wreedheid was, die hen hun vijanden de harten uit het lichaam deed rukken om ze, nog kloppend, hun schrikwekkende god Huitzilopochtli te offeren. De door de kroniekschrijvers vermelde getallen der dagelijkse slachtoffers achtte hij overdreven en hun verhalen, als zouden de wanden der Astekentempels centimeters dik bedekt zijn met gestold bloed, nonsens. De slachting
| |
| |
was zeker groot geweest, maar de moderne Russische pogroms en Hitlers concentratiekampen eisten in geen geval minder mensenlevens...
‘Wahre Grausamkeit... Echte wreedheid’, besloot hij ditmaal in zijn bedachtzaam Duits, ‘is in het heden evengoed te vinden als in het verleden! Overal, waar menselijke waarde en waardigheid wordt geknecht, liefde getrapt...’
Op dit ogenblik werd er op de hutdeur geklopt. Huygen deed open. Het was Jasper, de steward, die een boodschap bracht van Gloster: de kapitein verwachtte hem nog even bij zich in zijn hut voor een bespreking. Twee minuten later nam hij afscheid van de zieke met de belofte, dat hij wat langer zou blijven, zodra Barbados en daarmee de drukte achter de rug was.
‘Also auf Wiedersehn!’, zei Richter, de leeslamp aanknippend en naar zijn boek tastend.
Met 'n licht gevoel van spijt wegens het afgebroken bezoek repte de purser zich de gang in. Wreedheid... ja, wat was eigenlijk wreedheid? Was de jager wreed, als hij een haas neerschoot in zijn vlucht? Als je de hazenmòèder neerschoot, zodat de jongen van ellende omkwamen? Hier lag al een verschil! Was een Dajak of Papoea wreed, als hij de kop van een vijand snelde, omdat hij geloofde aan de dienstbaarheid van de geesten der overwonnenen? Een slavendrijver, als hij het negerkind wegrukte van de moederborst, de bruid van haar zwarte bruidegom, omdat zijn handel geen rekening kon houden met menselijke sentimenten? Ook hier was onderscheid te maken.
‘Echte wreedheid is overal, waar menselijke waarde en waardigheid wordt geknecht, liefde...’
Hij wilde juist een trap op, die naar de hoger gelegen dekken voerde, toen hij plotseling bleef stilstaan. Mét schoot het bloed hem naar het hoofd. In de kier van de deur der derde hut schuin tegenover de trapmond had hij heel even, een secondedeel, het gezicht van Bert Hoeck gezien. Twee ogen: sluw spiedend, waarin onmiddellijk een uitdrukking van schrik sloeg, toen zij de zijne ontmoetten. Nu had het hoofd zich weer teruggetrokken; de deur was dicht. Gedempt drong een stem door de wand:
‘Oh Bert... what's the matter?’
Het was de stem van Mrs. Twean.
Hij dacht aan Fenny. Onbeschrijfelijk was zijn woede.
| |
| |
‘Ik dacht wel, dat je bij onze ethnoloog zou zijn,’ ontving Gloster hem drie minuten later. Het linkeroog van de in de laatste jaren sterk vergrijsde zeeman knipperde naar de cognacfles op het kastje naast de werktafel.
‘Een oorlam?’
Huygen schudde het hoofd: ‘Liever niet, kapitein... ik...’
‘Je weet niet wat je versmaadt! Supérieure Hennessy! De keeper heeft er geen betere in de bar! Nou...?’
Hij had al een glas bijgezet, de fles in zijn hand. De purser, uiterlijk kalm, was zijn innerlijke emoties nog niet te boven. Plotseling in drinken een middel ziend om zijn woede af te reageren, antwoordde hij:
‘Allez dan! Graag! Voor mijn part de halve fles!’
Gloster schonk in, knipperde weer een paar maal - dan stond ook het linkeroog, half toegeknepen, strak op de officier gericht. Slechts wie hem door en door kende kon weten, dat hij zich nu verwonderde en vorste naar de reden van Huygens kregelig antwoord. Als een peillood, dat naar de bodem der zee schiet, zo boorde zijn blik.
‘Ga zitten,’ zei hij na seconden. Hij wees op de zware notenhouten stoel tegenover hem.
‘Gezondheid!’
‘Proost, kapitein!’
Zij dronken beiden tegelijk. De manier waarop was tekenend voor ieders gemoedstoestand. Gloster hield het glas eerst onder zijn neus, snoof aandachtig op, nipte zuinig, spoelde het kostelijk vocht keurend in zijn mond en proefde na, likkend de dunne lippen met zijn tong, terwijl hij de kelk zachtjes liet schommelen in de palm van zijn hand. Huygen had intussen een ferme teug genomen, geslikt, en het glas meteen teruggezet op de tafel.
‘Obstakels in het vaarwater? Tegenwind? Never mind! Niet uit de weg! Niet te gauw bijdraaien, Huygen! Recht-toe is de beste koers!’
De purser, een beetje overrompeld, zweeg een paar seconden. Zijn hart was verbitterd van haat jegens de ingenieur en werd tegelijk besprongen door een golf van verlangen naar Fenny. Hij verzette zich niet tegen het vreemd-gemengd gevoel. Bijna bits riposteerde hij:
‘Er zijn situaties, waarin dit makkelijker gezegd is dan gedaan!’
Weer boorde Glosters blik.
| |
| |
‘Wat is er aan de hand? Mag ik raden? Een... vrouw?’
‘Oók al!’, antwoordde Huygen op dezelfde toon. ‘Maar laten we er liever niet over spreken - ik zal dit toch zelf moeten uitvechten.’ Hij dacht: het was frappant, hoe de ander in de roos wist te treffen.
‘Zoals je wilt...’, zei Gloster. ‘Ik wil je mijn raad niet opdringen. Terzake! Heb je enig idee, waarvoor ik je heb laten roepen?’
‘Volstrekt niet.’
‘Kijk eens... (de kapitein vouwde een grote zeekaart open)... de oorlog in Europa is momenteel nog wel gelocaliseerd, maar het lijkt me verstandig rekening te houden met alle mogelijkheden. Ik bedoel... (hij draaide de kaart ondersteboven, zodat Huygen haar recht voor zich had en trok zijn potlood uit zijn borstzak)... daar heb je de Normandische kust... hier de Downs... (hij tekende een rechthoek en twee kringen)... ze liggen vol mijnen! Bij rustig weer hebben we met de navigatie natuurlijk geen moeite: de vaarroute ligt ver buiten deze mijnenvelden. Maar er kunnen mijnen losslaan en bij vliegende storm...’
‘U acht een ongeluk dus niet uitgesloten?’, onderbrak de purser.
‘Precies wat je zegt!’, vervolgde Gloster rustig. ‘Waarschijnlijk is het niet, maar de mogelijkheid ìs er! In ieder geval zou ik 't niet verantwoord vinden de voorgeschreven dekoefening ditmaal achterwege te laten. Je weet: het is een voorschrift van de Maatschappij, waarmee zowel mijn collega's als ik wel eens de hand lichten. Nù zou dat een blunder zijn! Ik had gedacht: daags na Barbados, overmorgen! Intussen moet er controle worden gehouden op de zwemvesten in de hutten. Bovendien moet ik weten, hoeveel materiaal, de reserve inbegrepen, er aan boord is. Ik belast jou bij deze met de organisatie van de controle. De eerste stuur zal de sloepen en de davits voor zijn rekening nemen. Kan-ie 't best doen als de schuit voor anker ligt voor Barbados... Voor het provianderen en de zoetwatervoorziening van de sloepen zal hij zich nog met jou en de hofmeester in verbinding stellen.’
‘Wat de reserve betreft,’ zei Huygen, ‘kan ik u direct inlichten. Ik heb de getallen van het materiaal nog pas onder ogen gehad. Honderdvijfentwintig reservevesten. Het totaal is vijfhonderd. Ik heb de cijfers even nagekeken, toen het dossier me
| |
| |
toevallig door de handen gleed. Een van onze passagiers vroeg me er dezer dagen naar... ik heb haar natuurlijk volkomen op d'r gemak gesteld.’
‘Hm... fijn! Overtuig je nog even, of inderdaad alles aanwezig is...’
Gloster vouwde de kaart op, dronk leeg en schonk de glazen weer vol. ‘A propos!’, kwam hij onverwachts, toen hij de fles terugzette, ‘heb jij ook al last gehad van Mrs. Twean?’
Het knipperen van zijn oog had weer opgehouden, zijn blik had opnieuw die diepe, peilende uitdrukking.
De purser zat in dubio. Was dit scherts of een strikvraag? Hij had een gevoel, of de ogen van de ander hem door de ziel boorden, of hij in een net gevangen zat. Hij kon niet los van die priemende blik. Twee seconden bleef het stil. Toen antwoordde hij:
‘Mag ik u een weervraag stellen? Weet u, wat wreedheid is?’ (het was eigenlijk een onzinnige vraag - hij had zich niet bloot moeten geven, maar het was er uit).
Nu zat Gloster op zijn beurt onthutst. Had hij een stommiteit begaan? De purser misschien onbedoeld beledigd in een onmogelijke liefde, die deze voor de kokette, opdringerige Engelse had opgevat? Hij had wel gezien, hoe de blik van Mrs. Twean onder het diner de eerste dagen aan zijn officier hing. Misschien was Huygen in de val gelopen, ofschoon hij zich dat toch ook weer moeilijk kon voorstellen. In ieder geval: het beste was het misverstand weg te schertsen.
‘Wreedheid?’, grinnikte hij. ‘Wel... bijvoorbeeld een fijne Hennessy laten staan, terwijl je keel er naar snakt! Prosit!’
‘Hij hief het glas en nipte, tegelijk met Huygen, die het zijne in één teug leegdronk. De purser stikte bijna in de cognac, kneep zijn ogen dicht en tastte naar zijn maagstreek, waar het brandde of hij gloeiende olie had ingeslikt. Dan zuchtte hij diep, zette het glas terug en stond op.
‘Nog iets van uw dienst, kapitein?’
‘Nee... dat was alles.’
‘Morgen zal ik u rapporteren; ik wens u goedenacht!’
‘Goedenacht...’
Huygen salueerde en trad naar buiten. Door de open deur keek Gloster hem na. Heftig knipperde zijn linkeroog, of een stofje het netvlies kittelde. Onbegrijpelijk! Wat scheelde de
| |
| |
purser toch, op wiens gezicht dezelfde grimmige trek weer lag als toen hij binnenkwam? Wreedheid... waarom had Huygen hem gevraagd of hij wist wat wreedheid was...? Hij begreep er werkelijk niets van.
Die avond verwonderde de barkeeper zich over zijn laatste klant: Herman Huygen, anders de matigste officier, die hij ooit op de ‘Columbus’ had meegemaakt. Wat de purser deed was geen drinken, maar gewoon zuipen! Zes grote whisky's in een goed uur, 't was geen kleinigheid! Een prestatie, die de employé's van de C.P.I.M. zich vrij dikwijls veroorloofden, als de schuit in de haven van Willemstad lag. Maar voor een officier, en vooral voor déze... een riskant onderneming! De kapitein was niet mis! Dronkenschap aan boord was iets, wat de ‘ouwe’ van zijn mensen niet duldde. Een stevig oorlam... allez... maar geen druppel boven de maat, was Glosters devies en hij gaf zelf het voorbeeld. Als de purser dronken werd...
Steeds aarzelender schonk de keeper de bestelde whisky. Kon hem wat schelen, wat bijvoorbeeld die Izegrim van 'n eerste stuur deed... of de nieuwe jonge scheepsdokter met z'n studentikoze manieren... of de machinist, die je 'n halve fust in z'n keelgat moest gieten eer-ie 't merkte! Alleen Huygen mocht niet overstag gaan. De purser was de sympathiekste kerel van de hele staf. De keeper moest er iets op verzinnen, om hem naar zijn hut te loodsen.
Daar schoof de fijne hand met de gouden zegelring het glas weer over de toog. Hij zei niets, Huygen. Hij had al een uur lang zitten drinken en zwijgen. De barkeeper zou er op gezworen hebben, dat zijn late gast ziek of verliefd was...
De keeper deed of hij niets zag, spoelde ijverig glazen met de boy.
Huygen tikte met zijn ring op het marmer.
‘Een ogenblik, purser!... Hé, de fles is leeg!... Moet ik een nieuwe halen?’ - hij zei het op een toon, of hij het vervelend vond.
Het lukte! Huygen keek op zijn horloge, aarzelde even en stond dan op.
‘Laat dan maar! Ik heb eigenlijk ook genoeg gedronken!’
Hij liep het dek op. Rechtop. Alleen zijn stap was zo kwiek en vast niet als gewoonlijk en er was een zekere nonchalance in de
| |
| |
manier, waarop hij voor hij zijn hut binnenging de stuur groette, die met een matroos de hondenwacht had op de brug.
Het was wel eigenaardig licht in zijn hoofd, maar pas toen hij voor het bed stond in zijn donkere hut, voelde hij duidelijk de werking van de alcohol. Hij zou niet veel meer hebben moeten drinken, begreep hij, of hij zou 'm om hebben gehad! Hij knipte het licht aan, begon zich te ontkleden, keilde zijn pet in een hoek, ontdeed zich van zijn jas. Hola, wat gebeurde er nu? Begon de schuit te dansen? Kon hij niet eens zijn jas aan de kapstok hangen? Met geweld dwong hij de duizeling terug, sloeg de kraaglus over de haak. Maar toen hij als naar gewoonte zijn pantalon staande wilde uittrekken en de eerste pijp over zijn schoen schoof, beving hem een gevoel of hij in een mallemolen zat. Zijn hoofd zwijmelde. Alles om hem heen begon te draaien: de deur, het bed, de toilettafel, de spiegel en de lage boekenplank met de foto, die hij eens in de tuin achter het witte villa'tje op Isla had gemaakt: hijzelf en Bert, met Fenny tussen hen in. Van al die draaiende dingen hield zijn overprikkelde geest er slechts één vast: de figuur van de ingenieur, diens gezicht, dat niet meer lachte, als op de kiek, maar grijnsde, spotte:
‘Dwaas, die je bent! Wat wou je, al dronk je ook alle cognac en whisky die er aan boord is? Fenny is mijn vrouw! Je mag me haar niet ontnemen, al zocht ik zelf bij twintig vreemde vrouwen verstrooiing... dat weet je maar al te goed! Niemand mag mij haar roven!’
Het duurde allemaal nauwelijks een seconde: het smalle tijdsdeel, zolang een matig man, die in een vlaag van woede soelaas heeft gezocht in de drank, zich in zijn duizeling staande kan houden op één been.
Huygen kon zich nog juist vastgrijpen aan de beddestang.
‘Verdomd,’ dacht hij, ‘ik geloof, dat ik werkelijk te veel heb gehad!’ Door deze flitsende gedachte heen tartte een andere, als een spottende stem, ver weg en toch aanwezig, ergens van buitenaf en toch in hem:
‘Drinken? Het helpt je immers niet! Je dùrft niet... zoals ik! Je durft niet te trappen, zelfs niet in het geniep. Ik ben niet bang voor je, Herman Huygen. Want je zult nooit komen tot verboden liefde. De echte liefde... o ik weet wel, ik weet heel goed... kun je niet met voeten treden. Je kunt niet wreed zijn, Huygen. Dat is tussen ons het verschil...’
| |
| |
Wat zei Richter?
‘Wreedheid...’
Ziek en ellendig hing hij aan die stang, een korte minuut, het hoofd half gebogen aan de slappe nek. Hij voelde zich weerloos. Alles draaide door elkaar. De dingen. De gedachten. Vóór hem stond het portret, welks wazige figuren allengs verhelderden, zodat hij ze duidelijk kon onderscheiden. Hij richtte zich op. Onmiddellijk keerde de duizeling terug, nu gepaard met een benauwende kramp in zijn maagstreek.
Plotseling stond hij bij de deur. Opende. In struikelloop rende hij het dek op. Nog juist bijtijds was hij bij de reling.
* * *
Barbados gaf het gewone schouwspel te zien. Nauwelijks lag het schip voor anker, of prompt verschenen de duikers en vertoonden hun kunsten. Sommige passagiers gingen met de launch aan wal om een korte toer te maken langs de kust van het eiland. Maar terwijl zij een koele dronk genoten in het hotel-restaurant bij het befaamde zwembad aan het rif, kwam Jack Scott, de eigenaar, aan boord om Miss Law zijn jonge vrouw voor te stellen. Hij was nog steeds even druk als vroeger, Jòjo-Jack, al was zijn omvang met de jaren eer toe- dan afgenomen. Lachend en schertsend kwam hij met zijn vrouwtje - frêle, Spaans type - het dek opgewandeld, waar Maureen hem opwachtte. Maar toen de verpleegster hem vertelde, dat Miss Law het niet zo best maakte en ditmaal doorreisde naar Holland om bij een beroemd chirurg haar laatste kans te beproeven, betrok toch voor een ogenblik zijn gullachs gezicht.
‘Waar is de lady?’
Maureen - al vóórlopend - wees in de richting van het solarium, dat haar invalide meesteres zich had uitgekozen voor het weerzien.
Huygen, die bij de reling dichtbij overzee stond te staren naar de plaats, waar hij een kwartier geleden Bert Hoeck met Mrs. Twean uit de launch had zien stappen en een taxi aanroepen, was onopzettelijk getuige van het tafereel. Hij had tijdens deze reis een groeiende sympathie opgevat voor de ongelukkige Amerikaanse: het was of zij - nu haar toestand vrijwel hopeloos werd eindelijk haar ware aard bloot gaf en haar vroegere babbelzucht, haar tamelijk opzichtige kleding, haar bijna hysterische
| |
| |
dweepzucht en gierende lachbuien kwamen in een wel heel ander licht te staan.
‘Niets dan het krampachtig verzet van een eens gevierde, mooie vrouw tegen de nieuwe toestand; het coûte que coûte niet wìllen toegeven aan het minderwaardigheidsgevoel...’, meende de purser.
Achter zijn rug melodieerde - na een bijna te uitbundige begroeting - het gesprek. Jack, en later vooral diens kittige echtgenote met d'r rollende rrr's voerden het hoogste woord. Af en toe mengde zich de bescheiden alt van Maureen in de conversatie. Miss Law zelf sprak het minst en als ze het deed, was haar stem gevoileerd en van een berustende zachtheid. Over haar ziekte repte zij in 't geheel niet. Toen Jack er haar naar vroeg, lichtte zij hem kort in en vervolgde:
‘Laten we liever over iets vrolijks praten, Jack. De tijd is kort...’
Er werd thee geserveerd en de steward bracht cake en gebak. De zilveren lepeltjes rinkelden en het gesprek dempte een poos tot die gezapige rust, of het leven geen zorgen of ziekte, geen stil verdriet, geen scheiding kende. Een goed uur duurde de gezelligheid. Toen begon het jonge mevrouwtje ongedurig op haar stoel te draaien. Zij gaf haar man heimelijk een wenk, wat voor Jack Scott een gerede aanleiding werd om de zitting op te heffen.
Vijf minuten later rolde Maureen het wagentje over het dekplankier: Miss Law wilde haar gasten per se uitgeleide doen tot de valreep. Met slappe hand zat zij nadien te wuiven voor de reling, naar de pijlsnelle launch, die Jack terugbracht naar de wal. Er blonk een vochtige glans in haar ogen. Maar om haar nog altijd kersenrood gestifte mond plooide een gelaten glimlach.
‘Ik ben blij, dat-ie nu gelukkig is...’, hoorde Huygen haar tegen de verpleegster zeggen, en hij begreep, dat zij het deze woorden definitief afstand deed van een jarenlange, heimelijk gekoesterde droom.
Zij liet zich naar haar hut rijden. Die dag verscheen zij niet meer aan dek.
De oefening werd de volgende morgen gehouden. Om half tien kondigde een signaal van de stoomfluit het begin aan. Alle passagiers, ingelicht door Huygens aankondiging op het dagprogrammabord in de hall, een extra mededeling bij de ingang
| |
| |
van de ontbijtzaal en de gewone fluistercampagne, gingen naar hun hutten om enkele minuten later met omgord of half-omgord zwemvest op het voor ieder voorgeschreven dekvak te verschijnen. De hele staf was in de weer voor de controle. Hier zat een vest te hoog, daar te laag of slecht vastgesnoerd. Slechts enkele reizigers namen het geval dramatisch op en trokken een gezicht of het schip op 't punt stond door 'n torpedo te worden getroffen: de meesten beschouwden de oefening als een zakelijk of overbodig incident en gaven daar door onverschilligheid of lichte wrevel blijk van. Maar hier en daar kon een grapjas niet nalaten de zaak in 't belachelijke te trekken. Op de promenade aan stuurboord begon een reus van een Schot als een gek met z'n armen te zwaaien en te blazen en te proesten, of hij een kubieke meter water had binnen gekregen. Aan bakboord lachte Shirly Twean, die een paar dagen geleden nog zo'n beduchtheid voor de risico's van de reis had voorgewend, dat het schaterde om de farcen en capriolen van haar minnaar Bert Hoeck, die met zijn buik op het plankier was gaan liggen en te keer ging als een Kanaalzwemmer.
‘Please, madame... meneer...’
De ingenieur sprong overeind, de lach stokte de Engelse in de keel. De ogen van de purser vonkten van ergernis en minachting, eer zij in een flits de gordels inspecteerden.
‘Ik had gedacht, dat je meer kerel was, nu Fenny gedwongen in Amsterdam zit!’, beet hij de ander half tussen zijn tanden toe. ‘Voor de rest, meneer de chef... moet ik je zeggen, dat je zwemvest je bepaald flatteert! Ik zie je er graag mee!’
Hij liep door en wendde zich tot de volgende passagier. Zijn kalmte, zijn vriendelijkheid waren volkomen plichtmatig. Inwendig ziedde hij van woede. Op dat ogenblik wenste hij Bert Hoeck naar de diepste diepte van de oceaan.
De avond van de vijfde dag na Barbados werd er in de lounge een grote bridge-drive gehouden.
Toen Huygen, die als altijd tot taak had soortgelijke ontspanningssoirées te organiseren, de lijsten der deelnemers na de circulatie onder de passagiers terugkreeg, zag hij, dat ook Bert Hoeck had ingeschreven. Hij had het eigenlijk niet verwacht, want avond aan avond had de ingenieur zich met zijn nieuwe maîtresse geamuseerd bij de openluchtbals op de promenade, in de bar of op het sportdek, waar na het diner buiten de mannen van de brug- | |
| |
wacht practisch nooit een mens kwam. Bij de kleine kring der verstokte bridge-amateurs had Huygen hem nog geen keer gezien. Misschien, dacht hij, hadden de door de Maatschappij beschikbaar gestelde prijzen de kampioen aangelokt, of wilde hij - na al de dwaasheden, die hij tot dusver had vertoond - zijn minnares eens laten zien, tot welke grote dingen hij in staat was, als hij een spel kaarten in handen kreeg. Shirley Twean stond niet op de lijst: biijkbaar zou zij de drive als belangstellend toeschouwster bijwonen...
Ook deze avond zou Huygen dus weer geen kans krijgen om zijn gewezen vriend onder vier ogen te spreken. En toch - hoe dan ook -: vóór Southampton of desnoods daarna zou hij zijn wrok luchten! Bert Hoeck kon er op rekenen! De gedachte, dat Fenny bedrogen werd door een man, van wie zij een kind had en voor wie zij het zwaarste offer zou willen riskeren, was de purser bijna ondraaglijk. Dat Bert zelfs geen rekening scheen te houden met de mogelijkheid, dat zijn vrouw alles te weten zou komen (de ingenieur kon hem toch niet aanzien voor een blinde en een steenklomp?), vervulde hem met een diepe ergernis en het onstuimig verlangen zich te doen gelden. Wat voor een mentaliteit bezielde deze Hoeck eigenlijk, dat hij zijn rol zo roekeloos speelde? Speculeerde hij op een verachtelijk soort edelmoedigheid, een soort sportiviteit, zoals die wel voorkomt bij inferieure vriendschappen? Of...?
Huygen had een vermoeden, waaraan hij nauwelijks durfde geloven. Want als dát waar was, zou de kans om bij Bert iets te bereiken uiterst gering zijn. Tegen een lafaard zou het kwaad vechten zijn... eenvoudig omdat een lafaard niet terugsloeg...
De avond van de drive werd dit vermoeden onverwachts bevestigd. Nadat de ingenieur gedurende twee uur aan de top van de scorelijst had gestaan, zakte hij snel af tengevolge van twee formidabele blunders van zijn partner. Van dat ogenblik af zag hij zijn kansen op de hoogste overwinning verkeken en daar Mrs. Twean tegen tienen, verveeld en slaperig, naar haar hut was gegaan, ontbrak hem iedere prikkel om zich nog te classeren. Om half twaalf, toen de drive was uitgespeeld, nam hij onder vierentwintig paren de zesde plaats in. Fatsoenshalve, om niet de schijn te wekken, dat hij zijn concurrenten hun winst niet gunde, bleef hij zitten tot kapitein Gloster de prijzen had uitgereikt.
Bij de klapdeur van de rumoerige lounge - waar na het avond- | |
| |
lang gedempt gegons der stemmen nu de tongen loskwamen, iedereen na-kaartte, partners discussieerden, overwinnaars elkaar feliciteerden - wachtte Huygen op zijn kans. Vanavond was Bert Hoeck eindelijk eens alleen. Ditmaal zou hij hem niet ontglippen! Als een kat, die haar prooi beloert bij de ingang van het muizenhol, zo zat hij daar: doodstil, half weggedoken tussen de sierpalmen, ieder contact met wie dan ook angstvallig vermijdend, voorwendend notities te maken in zijn zakagenda, maar door de spleet van zijn geknepen ogen spiedend naar de ingenieur, die nog even in gesprek was met Mr. Brown, de flegmatieke Brit, die hem de beslissende klap had laten incasseren. Ieder ogenblik kon Bert nu de zaal verlaten. Hij kwam, al pratend, steeds dichterbij. Nu was hij op vijf... op vier... op drie meter. Nu stonden zij stil bij het tafeltje, waar Browns dochter met haar galant de emoties van de strijd nog eens na-beleefde.
‘It is a pity,’ snapte het meisje met een verstolen glimlach naar de Hollander, ‘Fred zegt, dat Mr Hoeck de beste speler van allen was.’
Maar Mr Brown meende, terwijl hij zijn pasgewonnen zilveren sigarettenkoker met herinneringsinscriptie liet bewonderen:
‘Je hebt gelijk, Betty! Maar Mr Hoeck kan tegen zijn verlies!’
Van welk compliment de ingenieur gebruik maakte om zijn rivaal de hand te drukken en afscheid te nemen.
De purser wilde al opstaan, snel door de deur glippen om zijn man buiten de lounge aan te klampen, maar er gebeurde iets, wat hij in 't geheel niet had verwacht: Bert stapte recht op hem toe.
‘Hallo... Herman!’, kwam hij vrolijk-amicaal. ‘Daar zitten we nu op dezelfde schuit en we doen waarachtig, of we 'n hekel aan mekaar hebben! Ga je mee?’
Eén seconde zat Huygen tegelijk onthutst en geërgerd; dan veerde hij overeind en zich tot kalmte dwingend, zei hij:
‘Waar wou je naar toe?’
‘Naar de bar natuurlijk! Ik snak naar iets pittigs na al die slappe drankjes. Come on, old boy! Ik heb 't er verd... slecht afgebracht. Mijn partner zat te suffen! Ik heb me doodgeërgerd, toen hij me in de steek liet na die forcing. Moet even weggespoeld worden met pure jenever! Trouwens... ik heb je eigenlijk nog altijd iets te vragen...’
Zij hadden de promenade al bereikt en liepen in de richting van de bar. De nacht was lauw. Een lichte bries woei over het
| |
| |
water. Uit de diepte steeg het donker, monotoon geluid op der golven, die tegen de scheepsromp klotsten.
‘De Azoren?’, vroeg de ingenieur, plotseling van onderwerp veranderend. Hij hield zijn tred een weinig in en wees met gestrekte hand naar de onzichtbare horizon, waar flauw een paar lichtpunten flikkerden.
‘Inderdaad,’ antwoordde Huygen, ‘we varen nu precies halverwege Engeland. Zouden we niet hier gaan zitten... of 'n eindje verderop? Daar is 't nog rustiger.’ Heel zijn wezen was er op gebrand de minachting, de wrok, de ergernis, al de opgekropte gevoelens te luchten. Maar hij hield zich prachtig in toom: slechts een zwakke trilling in zijn stem verried de innerlijke emotie.
Bert Hoeck wierp zijn gezel van terzijde een onderzoekende blik toe. Dan zei hij:
‘Zoals je wilt. Mij goed! Maar er moet gin bij... Hola... steward! Breng eens een fles Night Cap en twee glazen! Vergeet de Underberg niet!’
De in 't voorbijgaan toegeschreeuwde steward moest het even verwerken, eer hij met een: ‘Komt in orde, meneer!’, de bar inliep. Nauwelijks twee minuten later was hij terug aan dek en zette het bestelde voor de heren op het tafeltje in de noordoostelijke hoek van de promenade.
De ingenieur greep naar de fles. Maar Huygen hield de hand boven zijn glas:
‘Ik niet! Dank je.’ - en reeds was er een ander accent in zijn stem.
Bert Hoeck, meesterlijk nog zijn groeiende onrust verbergend, schonk zich in en dronk met vooruitgestulpte lippen, terwijl de purser toekeek. Hun zwijgen, daarna, was geladen van spanning. Huygen zou liefst onmiddellijk tot de aanval overgaan, maar hij voelde intuïtief, dat hij beter kon wachten.
Een halve minuut duurde de stilte. Toen dronk Bert zijn glas leeg, en terwijl hij zich opnieuw inschonk, begon hij op de temerige, kunstmatig geaffecteerde toon, waarmee hij op Isla bij sommige ondergeschikten ongetwijfeld succes moest hebben gehad:
‘Ik wilde je iets vragen... uh... Herman... Wat bedoelde je laatst met die uitlating?’
‘Welke uitlating?’
‘Tijdens de dekoefening. Je zei: je had gedacht, dat ik meer
| |
| |
kerel was nu Fen in Amsterdam zit... Wat bedoelde je?’
‘Precies wat je er zelf van denkt!’
‘Dat is niet veel!’
‘Daar meen je geen snars van!’
Huygens afgebeten antwoorden misten hun effect niet. Bert Hoeck liep rood aan en zijn vonkende ogen stonden ineens vol haat: nu wist hij zeker, dat de ander hem dóór had.
‘Als je je verbeeldt me te kunnen intimideren, heb je 't mis,’ smaalde hij. ‘Dacht je, dat ik niet al lang in de gaten had hoe je me bespionneert. Vanaf het eerste moment, een paar weken geleden in het “Hof van Berlijn” wist ik het! In 't begin dacht ik: ik moest op m'n hoede zijn. Maar dat is al lang voorbij! Toe maar, probeer het Fen maar aan d'r verstand te brengen! Schrijf haar gerust. Ze zal je niet geloven, zolang ik alles ontken! Ze mág je zelfs niet geloven en...’
Huygen vloog overeind. Wat hij al dagen vermoed had, bleek de werkelijkheid: deze man was een lafaard en een doortrapt speculant. Zijn handen krampten zich trillend om de tafelrand. Liefst zou hij de ander zijn antwoord in 't gezicht hebben geschreeuwd, maar er waren nog passagiers aan dek en hij had als officier de plicht iedere stotende scène te vermijden.
‘Jij... schoft...’, siste hij tussen zijn tanden. ‘Lafaard! Voor iedere andere houding zou ik misschien begrip kunnen hebben - voor deze niet! Es ist nicht wahr! Es is nicht wahr! Precies als het Nazituig! De vlegel uithangen en er niet voor uitkomen! Ik zal...’
Hij stokte, verbijsterd door het sarcastisch lachje van zijn tegenstander, die alweer naar de jeneverfles tastte. Hij had zijn woede gelucht en nu, plotseling, overviel hem dat andere gevoel, dat van meet af in hem gesluimerd had:... medelijden met deze egoïst, die een grote en sterke liefde zo slecht waarderen kon. Hij zonk terug in zijn stoel. Hij dacht aan Fenny, het gesprek in het Amsterdamse restaurant. Als in een weerlicht overzag hij heel de toestand. Hoe zuiver was de liefde van Fenny jegens deze man, wie zij eens haar jawoord gegeven had, met wie zij tot de dood verbonden was door een onverbrekelijke eed van trouw! Hoe moeilijk het ook viel: hij moest ook zijn liefde vlekkeloos houden, vrij van wrok, wraakgierigheid en zelfzucht...
Maar Berts lachje was onverdraaglijk. Hij wendde zich half af om het niet te zien. Zijn hart was ten prooi aan een genadeloze
| |
| |
tweestrijd. Medelijden en minachting vochten om voorrang. Grootmoedigheid en vijandschap. Er was geen tussenweg - hij stond voor de keus: die hoge liefde te dienen, waarover Fenny gesproken had, jaren geleden, de avond van captain's dinner en waarin hij zich altijd met haar verenigd had gevoeld en kon blijven voelen, òf de andere weg in te slaan en toe te geven aan zijn menselijke passie, te kwetsen, te honen en te schelden.
‘Als Fenny alles wist, zou zij vergeven...?’
Bert Hoeck bracht zijn glas langzaam naar de mond.
Ineens schoot Huygen terug in zijn vorige houding. Een flits van 'n seconde duurde zijn weifeling. Dan, nog eer de ingenieur kon drinken, lag zijn hand op diens arm.
‘Zet die jenever liever terug... Bert... en laten we eens verstandig praten...’
De ander bleef roerloos, het glas dicht bij de al vooruitgestulpte lippen. Door de loerende spot in zijn blik heen mengde zich een uitdrukking van peilende achterdocht.
‘Wat wil je? Ik houd niet van scheldpartijen! Ik herhaal wat ik gezegd heb: doe wat je niet laten kunt. Maar ik verbìèd je - versta je - om met Fen te spreken! Al jaren loer je op je kans, ik ben niet blind! Ik heb de gedachte een tijdlang op zij kunnen schuiven, maar sinds kort weet ik het zeker...’
Hij rukte zich los van de aanraking, zodat de jenever over de rand van het glas gulpte en dronk de rest in één teug. Met een klap zette hij het glas terug op het tafeltje.
‘Ik zal niet met haar spreken...’, antwoordde Huygen, ineens wonderlijk kalm. ‘Ik heb haar verleden maand toevallig ontmoet in Amsterdam en...’
‘Toevallig...’, schamperde de ingenieur, nog steeds opgewonden. ‘Overigens niets nieuws voor me! Fen heeft het me geschreven... je ziet, dat ik daarnet niets te veel zei!’
‘Je bent ernaast,’ vervolgde de purser onverstoord. ‘Ik zweer je, dat er tussen mij en je vrouw niets is, dat niet door de beugel zou kunnen. Je vertrouwt haar toch zeker?’
‘Hààr misschien wel! Maar jou niet!’
‘Goed, je vertrouwt mij niet. Dat is jammer. Maar laat ik je dan zeggen, hoe Fenny over jou denkt. Ze weet, dat een eventueel ongunstige uitslag van het specialistenonderzoek je voor een moeilijke keus zet. Welnu: zij aanvaardt dat volkomen. Maar mocht jij onverhoopt beslissen, toch naar de tropen terug te
| |
| |
keren, dan zal zij meegaan met het kind. Het waren haar eigen woorden. Besef je wat dit betekent?’
In de ogen van Bert Hoeck weerspiegelde zich een hele scala van gevoelens. Voor het eerst liet zijn blik de purser los. Zinnend staarde hij weg over de reling.
‘Heeft zij dat gezegd?’, kwam hij eindelijk.
‘Ja! Zij is bereid het hoogste offer te riskeren... om jouwentwil...’
De ingenieur zonk weg in gepeins. Huygen dacht: goddank, hij scheen de gevoelige snaar te hebben aangeraakt. Nu moest hij... voorzichtig... voorzichtig... verder zien te komen.
‘Kijk... Bert...’, begon hij, ‘zò is zij. Je hebt een prachtvrouw, een uit duizend, om wie ik je... ik beken het eerlijk... soms benijd. Maar wat stel jij nu tegenover haar serene liefde? Wees niet laf. Je kunt toch niet ontkennen, dat je Mrs. Shirley Twean bezoekt in haar hut? Of dat je Conchita beloofde terug te komen en de verhouding voort te zetten? Breek af, Bert! Breek af! Nu is het de tijd! Nu, op dit ogenblik; hoe eerder hoe beter! Als je straks in Amsterdam aan wal stapt, moet je zuiver staan tegenover je vrouw en je kind. Het is je plicht als echtgenoot, vader en christen. Geloof me, ik...’
Hoeck hief zijn hand, dat Huygen moest stoppen.
‘Genoeg! Niet zedepreken! Je beweert wel erg veel... Hoe zou jij kunnen weten, dat ik Conchita beloften deed?’
‘Ik hoorde het je zeggen, laatst in het “Hof van Berlijn”...’
Stilte, nog geaccentueerd door het monotoon geklots der golven tegen de scheepsromp en een gedempt gemurmel van stemmen uit de bar. Een minuut duurde het geladen zwijgen.
Plotseling sprong Bert Hoeck recht en, zijn ogen vol haat, siste hij:
‘Spion!’
Op hetzelfde moment sloeg de fles om en viel met doffe klap op het plankier.
Een passagier, die in het midden van de promenade over de reling hing, wendde verschrikt zijn hoofd. Wat was er aan de hand? Maar hij zag slechts een man haastig door de deur bij een der trapmonden verdwijnen. En de purser, die zich bukte naar de jeneverfles.
* * *
| |
| |
Vanaf die avond had Huygen het gevoel, of hij was bevrijd van een last, die hem wekenlang had gedrukt. Hij had zijn plicht gedaan, méér kon hij op dit moment niet. Het stond aan Bert Hoeck, zijn conclusie te trekken. Dat de ingenieur hem voor spion had gescholden, was weggelopen... och, het waren misschien de eerste impulsieve reacties geweest. Wellicht had hij toch iets bereikt: de tijd zou het leren.
Hij vermeed angstvallig de indruk, die Bert van hem had, nog te versterken. Was veel in zijn hut, of werkte op het kantoor; tweemaal per dag daalde hij nu de trap af om de ethnoloog een bezoek te brengen. Hij ging vooruit, Peter Richter, dank zij de zorg van de scheepsdokter en zijn eigen taaie wilskracht. De avond van captain's dinner, daags voor de aankomst in Southampton, was hij zover hersteld, dat hij met Huygen aan tafel zat. Maar het feest daarna was hem te druk. Een uur bleef hij nog met zijn vriend praten in de lounge. Toen ging hij naar bed.
Ook Huygen, die nog nooit op captain's bal ontbroken had, zocht zijn hut op. Hij had in de eetzaal Mrs. Twean gezien met Bert: de dame in opvallend wuft toilet. Hij had zich dus vergist, toen hij een dag geleden uit de afwezigheid van de Engelse had geconcludeerd, dat de liaison was afgebroken. Nu wilde hij zich de ergernis besparen om de twee te zien dansen, zoals hij de eerste dagen na Willemstad had meegemaakt: wang aan wang, in schaamteloze intimiteit.
Hij had een troost: met Southampton zou tenminste dát over zijn...
En verder?
Het stond niet aan hem, antwoord te geven. Het was een kwestie van genade. Aanvaarden of verwerpen. Bert Hoeck moest het uitmaken, hij alleen.
|
|