| |
| |
| |
Derde boek
Herman Huygen
Hoofdstuk I
Herman Huygen stond bij de reling, in dubio, of hij aan wal zou gaan dan wel aan boord blijven en op z'n gemak een koel glas bier drinken ergens op een rustig plekje van de promenade. Het was smoorheet, deze laat-Augustusavond. Gisteren, toen de ‘Columbus’ naar La Guaira koerste, bracht een tamme wind nog enige koelte, maar sinds de morgen was de passaat gaan liggen. Geen golfje rimpelde de effen Sint Annabaai; de wiegelende onrust der lichtreflexen op het water was verstard, de schaduwen van schoeners langs de kade lagen dood op het matglanzend vlak, waarop nu zelts geen kreeftvisser met lamp en priem zijn geluk beproefde.
Dode zee. Dode haven.
De purser wendde zijn hoofd in de richting van het Schottegat. De lichten van Isla waren niet te zien, alleen de weerschijn van de vuren der raffinaderij spookte boven de kling van een lage heuvelrug.
‘Dood eiland...’
Hij zei het niet. Dacht het niet. Het was geen woord en geen gedachte, veeleer een versluierde, aldoor aanwezige stemming diep in zijn wezen; een onderbewust gevoel, dat zijn apathie bepaalde. Dode baai. Ze zou het óók zijn als tóch de passaat woei, de haven vol was met geluid en leven van schepen en scheepjes, oceaanreuzen, schoeners, grauwgezeilde vissersschuiten en snelle loodsbootjes. De stilte en roerloosheid rondom verdiepte alleen de stemming.
Dood eiland... Wat had hij aan wal te zoeken, sinds Fenny hier niet meer woonde? Altijd trok zijn hart naar haar en de keren, dat hij hier op deze zelfde plaats had gestaan, had hij telkens een felle strijd moeten voeren: of hij al dan niet zijn eenzaamheid zou ontvluchten en naar haar toegaan. O, niet om te zoeken, wat andere zeelieden zochten bij de vrouwen in de havens. Niet om een liefde, die Fenny hem niet geven mocht.
| |
| |
Maar zij zou hem begrepen hebben en louter haar bijzijn zou hem genoeg zijn geweest.
Nu was er geen sprake van strijd. Hij stond enkel in dubio: aan wal gaan of blijven en zijn gemak nemen. Hij had de tijd. Hoefde niet te beslissen. Het werk was gedaan, de administratie was bij tot op de minuut. Niets dat hem bond of verplichtte hier te blijven. Niets, dat hem lokte van boord te gaan. Als hij wilde, kon hij tot middernacht bij de reling blijven staan...
Zijn gedachten gingen uit naar Amsterdam. Daags voor de ‘Columbus’ uitvoer, had hij er Fenny ontmoet. Een blind toeval! Hij zat onder de markies voor een der restaurants aan het Damrak, toen hij haar uit de tram zag stappen. Hij was opgestaan, had gewenkt. Maar zij zag hem niet, stak schuin over naar het trottoir en wandelde langzaam in de richting van de Dam. Snel had hij met zijn ring tegen de ruit van het windscherm getikt, toen de ober niet vlug genoeg kwam een gulden op het tafeltje gelegd, naar zijn uniformpet gegrist en de benen genomen, haar achterna. Bij de poppenkast voor het paleis had hij haar ingehaald.
‘Hallo, Fenny!’
‘Her... Herman! Jij?’
Hij zou die ontmoeting nooit vergeten. Haar ogen begonnen te stralen. Haar handen, allebei, lagen in de zijne en hij had gevoeld: één aansporing, één aanmoedigende beweging zijnerzijds, en zij zou hem hebben omhelsd. Nu was het gebleven bij die lange handdruk en de vriendschap, de trouw van hun ogen. Gelukkig was zij aan geen afspraak gebonden. Zij was maar even de stad ingewipt, vertelde ze, om wat winkels te kijken. In een intiem hoekje van een restaurant in de Kalverstraat had zij hem alles verteld. Zij had nu een dochter: ‘Marjetje’, naar haar en Berts moeder, zei ze met een blos. Bert was nog niet met verlof. Zij was eerder naar Holland gekomen. Amoebendysenterie. Zij was genezen, had althans geen last meer van de ziekte. Maar het bleef de vraag, of zij nog ooit terug mocht naar de tropen. Zodra Bert in patria was, zouden zij een befaamd specialist in Den Haag raadplegen.
‘En je man...’, had hij gepolst, ‘wat zal Bert doen, als het advies is: hier blijven?’
Onmiddellijk zag hij, dat zijn vraag haar in verlegenheid bracht. Zij aarzelde, schoof wat heen en weer met haar Martini- | |
| |
glas, wierp hem een flitsende blik toe en staarde een poos voor zich neer op de tafel, keek dan opnieuw naar hem op. Er was iets gekwelds in haar blik, een spanning in de stilte. Vanaf de Dam drong de melancholische deun van een pierement door, bij de opstand rammelde de spoeler met glazen. Plotseling zei ze:
‘Ik zal je alles vertellen, Herman... luister... Die middag, toen ik je vroeg 's avonds niet terug te komen...’
Het was allemaal precies zoals hij had vermoed. Bert Hoeck had een ongeoorloofde verhouding gehad met een halfbloed, het meisje, dat Fenny destijds belde en - zoals dat meer gaat bij achterdochtige naturen, die zelf fout zijn - meteen maar zijn vrouw verdacht. Een paar maanden geleden had hij de ingenieur door een dekjongen een brief laten bezorgen, waarin hij zijn vermoeden had uitgeschreven. Hij had nooit antwoord gekregen, wat hij niet erg vond en trouwens had verwacht. Hoofdzaak was, dat Fenny op dat punt gerust scheen, althans...
‘Om eerlijk te zijn, Herman: ik denk er niet aan; ik wil me niet al te zeer verdiepen in de gedachte, dat ik een rivale heb, daarginds. Zijn brieven zijn opgewekt, hij verlangt er naar Marjetje te zien - ik mag hem niet wantrouwen. Ik zou geen leven hebben, als ik me niet over die ene misstap van hem kon heenzetten! Wat de vraag betreft, die je me straks stelde: ik weet niet wat Bert zal doen, als de dokter mij adviseert hier te blijven. Maar ik weet wel, wat ik zal doen!’
Zij zweeg. Haar ogen: helder, groot-open, staarden door de ruit over de deinende drukte der voorbijgangers naar een stukje hemel; een fijne glimlach speelde om haar mond.
‘Het zou een handicap voor zijn carrière betekenen, als je niet terug mag...’, had hij gezegd.
Maar zij, zich naar hem toewendend:
‘Ik ben er niet zeker van, dat Bert dan in Holland zou blijven. Ik heb wel eens het gevoel gehad, dat zijn carrière hem boven mij gaat. Goed! Hij zal zijn keus doen. Maar hoe die ook uitvalt: ik blijf bij hem.’
‘Dus... als hij per se terug wil naar de tropen, ga jij mee?’
‘Ja! Als hij het offer niet zou kunnen brengen, zal ìk het doen! Ik mag hem niet alleen terug laten gaan... voor zo lange jaren... Ik ken hem: het zou zijn ondergang zijn... ik bedoel: moreel...’
‘En het doktersadvies?’
| |
| |
Een glimp van bitterheid vleugde door haar glimlach heen. Zij staarde weer weg over de straat.
‘Er is een plicht,’ zei zij zinnend, ‘die boven alles gaat. Bert is mijn man. Ik moet volhouden, volharden in het eens aanvaarde ideaal. Anders... Kijk, Herman... ik heb wel eens op 't punt gestaan de andere weg te gaan. De “Columbus” lag in de Sint Annabaai. Toen hoorde ik de stoomfluit... Maar laat ik dat verhaal liever verzwijgen. Je weet, dat mijn vriendschap voor jou diep en oprecht is... iets moois, dat ik nooit zou willen missen... Ze moet mooi blijven! Nooit mag zij een gevaar worden! En wij, jij noch ik, mogen het gevaar zoeken! Begrijp je, wat ik zeggen wil?’
Hij begreep. Eens te meer had hij dat wonderlijk gevoel gekend, dat hem op zijn reizen, als hij aan haar dacht, zo dikwijls bekroop. En ook nu weer, terwijl hij bij de reling stond, starend over het dode water. Een gevoel van diepe melancholie, een mengsel van vreugde en bitterheid, wrange spijt. Vreugde om de eenheid-van-ziel, om de harmonie tussen hem en haar, de eendere edele strijd, die zij voerden. Bitterheid om het ontgaan geluk, de belijdenis van hun hart, die verzwegen moest worden, voor altijd. Nochtans - en dit was het wrange zelfverwijt - nochtans was hij er zich van bewust, dat er een moment was geweest, waarop zij hun lot in eigen handen hadden. Heel in 't begin, toen Fenny meevoer op de ‘Columbus’. Zij was nog niet aan Bert gebonden door het sacrament. Maar zelfs toen waren zij één geweest in een edelmoedigheid, waarvoor hij, wat zijn aandeel betrof, slechts het respect voor haar jawoord en zijn ingeboren zin voor fair play als verklaring vond.
Voorbij... voorbij... Het was niet goed daar veel over te piekeren. Fenny was getrouwd. Hij had het feit te aanvaarden. Hij moest zijn vriendschap... zijn gevoelens zuiver houden; hij mocht zijns naasten vrouw niet begeren. Platonisch moest zijn liefde zijn.
Alleen... het viel niet mee, niet altijd. Het laatste beeld van Fenny vervolgde hem als een fantoom, over de onmetelijke oceaan, van haven tot haven. Hij zag het 's morgens, als hij eenzaam in de eetzaal zat. Door de dag kon het plotseling voor zijn geest springen, midden onder de drukte van het werk. Dan lag zijn hand stil op de toetsen van de schrijfmachine, zweeg soms een korte minuut de rhythmische roffel der kletterende letters en
| |
| |
cijfers. De diners deden hein denken aan de maaltijden met haar en er waren avonden, nachten, dat hij zich eenzamer voelde dan ooit. De havens riepen herinneringen op aan dat kortstondig, onvolgroeid, maar niettemin zuiver geluk, dat hij eens in haar bijzijn had gekend. En Willemstad was dood, Curaçao een leeg eiland. Fenny leefde in Amsterdam, God weet zou hij haar nooit meer ontmoeten.
‘God zegen je, Herman...’
‘God zegen je, Fenny!’
Dat was hun afscheid geweest. Er was geen ‘tot weersziens!’ op gevolgd. Een eind had hij haar weggebracht. Maar op het Damrak moest zij de tram nemen: het was tijd voor het kind, had zij gezegd.
De tram was overvol geweest op het spitsuur. Hij kon haar niet meer zien, zij was verdwenen tussen de massa der passagiers op het balkon. Als een simpele had hij staan wuiven op het trottoir. Naar de tram, die, snierpend in de rails, met haar wegreed...
Het was negen uur, toen hij langzaam de brug afliep in de richting van Punda. Donkere kerels lagen op hun buik langs de kade, sigaretten rokend, een loom gesprek voerend, spuwend in het water. De Handelskade, overdag zo bedrijvig, was leeg. Af en toe suisde een auto hem voorbij over de brede straat. Ergens uit een bodega aan het Waaigat vlaagde exotische dansmuziek. Bij de hoek van een steeg stond een nog jonge publieke vrouw op uitkijk. In het halfdonker begonnen haar ogen te glanzen, toen hij naderde; snel nam zij een brutale pose aan, om hem met haar vrouwelijke vormen te lokken. Maar hij ging voorbij en zag niet, hoe haar gezicht zich eerst boos, bijna minachtend vertrok en dan terugviel in doffe onverschilligheid.
Een flits van 'n seconde had hij dat gezicht gezien: lichtbruin, levendig, vrij regelmatig en zeker niet onknap. Als hij dit meisje op een andere tijd en plaats, zonder de uitdrukkelijk kenbaar geworden bedoeling van haar posten op de hoek had ontmoet, zou hij het voor een fatsoenlijke inheemse koopmansdochter hebben kunnen houden van het type, zoals je ze bij iedere wandeling des daags in de stad tegenkwam.
‘Ongelukkige, domme schepsels...’, beklaagde hij haar in gedachten. ‘Er is niets deerniswekkender, maar misschien ook niets weerzinwekkender dan een vrouw in de bloei van haar
| |
| |
leven haar lichaam te zien aanbieden als koopwaar. God weet wat haar drijft tot dit schandebestaan. Armoede wellicht. Of hartstocht. Misschien is haar moeder dood of oud, gebrekkig, en zit haar vader in een der weelderige villa's op Schaarloo. Willemstad wemelt van onwettige kinderen...’
Hij slenterde verder, doelloos. Door stegen en sloppen, waar hier en daar een wiri rinkte, de schelle muziek van een orchestrion hem soms tegenvlaagde bij een hoek, dronken kerels lalden in obscure kroegen. De hete lucht was bezwangerd met de geur van vis en knoflook of brandende wierook. Eenmaal door de havenwijk, kwam hij langs stille tuinen, waar de gezengde kruinen van alleenstaande bomen en bijeendromende heesters een roerloos silhouet tekenden tegen de sterrenhemel.
Dan was hij eensklaps verrast te zien, dat hij zich voor de poort van het ‘Hof van Berlijn’ bevond. Ook zonder de vergulde inscriptie-in-sierletters op de verweerde stenen boog tussen de beide hoekpilaren, zou hij de plaats hebben herkend. Tweemaal was hij hier vroeger geweest in de tijd, vóór Fenny naar het eiland kwam. Sindsdien had hij het dure, maar intieme hotel-restaurant niet meer bezocht. Er was hier niets veranderd. Dezelfde sentimentele love-songs als destijds (onwillekeurig had hij, zonder zich rekenschap te geven waar hij liep, onder het naderen al een poos geluisterd... nu pas herinnerde hij zich de avonden, dat hij de melodieën had gehoord). En nu hij, stilstaand, onder de boogpoort door naar binnen keek, tekende het oude beeld zich op zijn netvlies. De halve cirkel van een stenen trap, die met zes treden naar het terras voerde. Lage dwergpalmen tegen de witgeschilderde balustrade. Mahonies en palmreuzen in de tuin ervoor. De kruinen glansden in het zachte schijnsel der sterren en de reflex van drie rijen kleine lampjes, die de nok van het hoofddak en de zijkanten van de gevel illumineerden. Een negerbediende in witte kiel en blauwe pantalon met gouden bies stond midden op het terras. Stijf als een standbeeld, een zielloze, conventionele glimlach op het koffiebruine gezicht, wachtte hij de orders van de gasten af.
Het was niet druk, deze avond. De purser, zonder haast naderend over het flauw aflopend pad, zag slechts de schimmen van een klein gezelschap, dat zich in de westelijke hoek onder de met veel toewijding tot bloei gebrachte bellissima's had genesteld. Uit de er tegenover liggende hoek klonk de heldere lach van een
| |
| |
jonge vrouw. In de achter het terras gelegen zaal had de gramofoonboy een nieuwe plaat opgezet. Een Duitse schlager:
‘Einmal sagt man sich adieu
wenn man sich auch noch so liebt;
Huygen besteeg de trap. De kellner, bedreven in de moeilijke kunst de wensen van de bezoekers van hun gezicht te lezen, haastte zich op hem toe, schoof een der rieten stoelen achteruit en weer bij.
‘Bier!’, zei Huygen. ‘Amstel! Zo koud mogelijk!’
Terwijl de bestelling gehaald werd, zweefde zijn blik eerst door de open vensters naar de wijde zaal, waar drie of vier teams zaten te bridgen: hogere ambtenaren van het gouvernement en pensiongasten, vermoedde hij. Dan naar het gezelschap in de hoek schuin vóór hem: drie heren en een dame, in wie hij Miss Wood herkende, die zich in Dover op de ‘Columbus’ had ingescheept en vanmorgen direct na aankomst van boord was gegaan. Zij groette hem met haar bekoorlijkste glimlach en een spontaan: ‘Hallo, Mr. Huygen!’ Met de vuisten op de stoelleuning steunend, richtte hij zich half op en boog beleefd. Mét hoorde hij achter zich een bekende stem en nog eer hij zich had omgewend, wist hij, dat in de hoek achter hem Bert Hoeck zat. Bert en...
‘Je moet het niet zo zwaar opnemen, Conchita,’ hoorde hij de ingenieur zeggen, ‘over een half jaar ben ik weer terug!’
Eén seconde rustte zijn blik op de man, wiens gezicht ten dele schuil ging achter de sierpalmen. Langer op het meisje. Dan wist hij, wat hij weten wilde. Deze halfbloed was ongetwijfeld gevaarlijk, een type om een man het hoofd op hol te maken.
Snel, gehoorzamend aan een impulsieve drang, wendde hij zich af. Hij voelde: hij zat in een lastig parket. Bert had hem niet gezien (of hield die zich maar zo?: de Amerikaanse had toch duidelijk zijn naam geroepen!), zat half met zijn rug naar hem toe, de hand van Conchita lag op zijn schouder. Zich snel in de situatie verdiepend, kwam hij tot de conclusie, dat hij toch niet moest zijn herkend: was dat wel het geval, dan zou de ingenieur beter op zijn woorden hebben gepast.
Wat doen? De luistervink spelen? Bah! Weggaan...? Of...
De kellner zette het ijskoude bier voor hem neer. Hij dronk een forse teug. Maar toen hij zich opnieuw wendde, zijn vuisten
| |
| |
al op de fauteuilleuning afzette om op te staan en resoluut naar Bert toe te stappen, waren de twee verdwenen.
Dus... tóch herkend...?
Hij voelde het bloed naar zijn wangen stijgen. Zich tot kalmte dwingend, liep hij naar de hoek. Hij boog zich over de balustrade. Nog juist ving hij een glimp op van het paar, dat al de kromming had bereikt, waar het tuinpad, links ombuigend, verloren ging achter laaghangende tamarindenkruinen. De twee, verstrengeld tot één figuur, hielden de armen om elkaars middel geslagen.
Woede, en een diepe minachting vermeesterden hem. Hij dacht aan Fenny. Zag weer vóór zich de eerlijke glans in haar ogen, hoorde weer de oprechtheid in haar stem: ‘Ik mag Bert niet wantrouwen...’
‘Je moet het niet zo zwaar opnemen, Conchita! Over een half jaar...’
Bah! Verdiende deze kerel zo'n nobele, zelfvergeten vrouw? Verdiende die volslagen egoïst dat hij, Huygen, hem te vriend hield? Hem schreef en maande, raad gaf en waarschuwde? Naar de hel kon-ie lopen, mèt zijn opgeschilderde telefoonjuf! En als het aan hem lag, zou Fenny dit eiland nooit meer zien! Ah, en te weten, dat hij eens omwille van dit heerschap zijn eigen geluk had teruggedrongen... Het leven had hem een poets gebakken - nu was het te laat! Te laat, jawel. Maar niet om Fenny de ogen te openen. Niet om haar bij te brengen, wie deze energieke, bekwame, vooruitstrevende ingenieur eigenlijk was, hoe hij zijn avonden doorbracht, terwijl zij met zijn kind het weerzien beidde, en met welke fraaie toekomstplannen hij rondliep...
Voor het eerst voelde Herman Huygen zich werkelijk rivaal. Er was een stem, diep in zijn binnenste, die maande, dat hij verkeerd deed zich te laten gaan op zijn driften van afkeer, minachting en plotseling ontvlamde jalouzie. Maar hij luisterde niet. Wìlde niet luisteren. Ditmaal niet.
Eén moment kwam de gedachte in hem op de tuin in te gaan en de twee te overrompelen, midden in hun frivole doen. Onmiddellijk verwierp hij het plan. Geen chantage! Als er geduelleerd moest worden, dan met open vizier! Was het niet genoeg, wat hij gehoord en gezien had?
Werktuiglijk was hij teruggelopen naar zijn plaats. Snel dronk hij de rest van zijn bier, wenkte de kellner, rekende af en vertrok.
‘Einmal sagt man sich adieu...’
| |
| |
zong de sentimentele alt van de gramofoon. Nooit had de purser dit soort lichtzinnige teksten zozeer gehaat als nu.
* * *
Twee weken later stond Herman Huygen weer bij de reling, maar nu aan de naar de kade gekeerde zijde van het schip. Even had zij zich vrij kunnen maken uit het administratiewerk, dat drukker was dan ooit, want de ‘Columbus’ was op enkele hutten na volgeboekt. Vijf dagen geleden, op 3 September, was in Europa de oorlog uitgebroken tussen Duitsland en Polen. Hitler sloeg zijn eerste grote slag en daar men algemeen verwachtte, dat het niet bij Polen blijven zou, keerden velen, die als toerist of zonder gebonden werkkring in de West vertoefden; inderhaast terug naar Europa, om in het vaderland orde op zaken te kunnen stellen vóór het te laat was. Uitgestelde verloven werden zo veel mogelijk opgenomen.
Huygen had de passagierslijst ditmaal niet zonder een zeker verkneukeld genoegen opgemaakt. Vanaf het moment sinds hij wist, dat ‘Ir. Bert Hoeck, afdelingschef bij de C.P.I.M.’ passage had geboekt, voelde hij, dat de gelegenheid zijn gewezen vriend eens duchtig de mantel uit te vegen, hem niet kon ontgaan. Waar en wanneer hij de kans kreeg, moest hij afwachten. Maar hij zou ze krijgen! Desnoods zou hij ze zoeken! Zeventien dagen duurde de reis, lang genoeg, om de ingenieur een keer onder vier ogen te pakken te krijgen. Op de heen- en terugreis naar Costa Rica was hij, zich bezinnend op wat hem te doen stond, tot de conclusie gekomen, dat zijn eerste impuls verkeerd was. Niet Fenny moest hij inlichten, maar Bert! Bert moest alles horen, van het begin af tot en met het laatste gesprek in Amsterdam! Eindelijk moest de egoïst eens weten, wat hij zo achteloos vergooide, wàt hij zo roekeloos op het spel zette. O, hij had wel degelijk begrip voor Berts toestand, Huygen. Het vìel niet mee als man-alleen te leven in de oliewereld en zijn vrouw, ver weg, trouw te blijven! Een val was menselijk. Maar nù al de ontrouw vastleggen voor de toekomst, terwijl je eigenlijk wist, dat je vrouw niet meer mee terug kon naar de tropen... dat was een laagheid, een bruut verraad. Bert Hoeck zou het weten! Weten, dat hij, chef over een heel legioen personeel, in waarheid niet meer was dan een van die kleine, zelfzuchtige mannetjes, zoals je ze meemaakte op bijna iedere reis. Een mannetje zonder ruggegraat, met geen andere
| |
| |
principen dan geld, aanzien en eer en het genot ervan. Een huichelaar, slaaf van zijn egoïsme, die een vrouw als Fenny niet waard was...
Turend over de kade, wachtte de purser op de auto, die Bert Hoeck zou voorrijden. Enkel om zich te vergewissen, dat de ingenieur zich inderdaad had ingescheept, was hij hier bij de reling gekomen.
‘Please, sir...’
Natuurlijk! Had-ie wel gedacht. Deze Engelse kon hem geen vijf minuten met rust laten. Het werk was hem nooit te veel geweest en voor de onbenulligste vragen en informaties had hij in de jaren, sinds hij in dienst was bij de K.N.S.M., zijn tijd en aandacht gehad. Ditmaal echter volgde hij ietwat wrevelig Mrs. Twean, terwijl hij wist, dat de mondaine Londense hem voor de zoveelste maal wilde spreken over de naar haar mening verhoogde risico's van de reis.
‘Ik verzeker u, madame, dat u op deze boot even sate bent als in uw eigen salon in Mayfair! Onze route ligt buiten de mijnenvelden langs de Europese kust... voor duikboten hoeft u niet bang te zijn: voorlopig gaat het alleen maar tussen Hitler en Polen... Nederland wil neutraal blijven en eer het tussen Duitsland en Engeland tot daadwerkelijke vijandelijkheden komt, bent u veilig over. De garanties staan wel op papier, maar papier is geduldig... Het zal niet direct zo'n vaart lopen. Al ben ik geen profeet, ik...’
Langzaam aan de zijde van het meedribbelende dametje de trap afdalend, die naar het ‘Office’ voerde, sprak hij aan een stuk door, louter bedacht op de gelegenheid het naar lavendel geurende mevrouwtje zo gauw mogelijk kwijt te raken. Hij had zijn plan! Het devies was: aan 't woord blijven! Geen ‘buts...’ toelaten, tot hij op zijn kantoor was, waar de papieren zich opstapelden. Als zij zag, dat hij tot over z'n oren in het werk zat, zou ze hem fatsoenshalve wel met rust laten. Waarom Mrs. Twean ook juist hem moest hebben? Van de Middel-Amerikaanse kust af had ze hem al nagelopen... er waren ogenblikken geweest, dat hij haar andere dan strikt informatieve bedoelingen toeschreef...
‘But the captain said... Maar de kapitein zei...’
Daar begon het ge-maar al!
‘The captain? De kapitein is volkomen op z'n gemak! Nog- | |
| |
maals, madame: er is geen reden om u zorgen te maken! Ga nu rustig aan dek een kopje koffie gebruiken met Miss Law. Over 'n uur gaan we vertrekken. U...’
‘Maar de kapitein knipperde zo met z'n ogen. Ik had net 't gevoel of-ie me voor de mal hield...’
‘Waarom zòù-die? Hij knippert altijd met z'n ogen Daar moet u nog aan wennen. Vraag maar aan Miss Law - die kent onze gezagvoerder al jaren! Kijk! Daar staan weer een paar klanten voor me. Het Office is razend druk vanmorgen...’
Nog vier of vijf passen, en ze waren bij het kantoor. Hij dacht: als ze nu nòg niet begrijpt, dat ze moet ophoepelen, werd de zaak bedenkelijk.
Mrs Twean begreep niet. Wilde niet! Dribbelde mee. En Huygen kon beleefdsheidshalve niets anders doen dan even stil staan, terwijl hij de deur open sloot z'n laatste hoop in lavendelgeur te zien vervliegen, dan met zijn hand te gebaren en te zeggen:
‘Après vous, madame! Gaat u binnen!’
Of hij nu een Hollandse, een Française, een Engelse of Amerikaanse vergezelde, het was altijd: ‘Après vous!’ Een van die aanwensels, die hij nooit zou afleren.
In Mrs. Twean's ogen begon het te twinkelen; een vleugje triomf mengde zich in haar glimlach. Eindelijk zou zij dan ‘contact’ krijgen met deze charmante Hollander!
Met elegante pasjes trip-trapten de hoge hakken over de parketvloer. Met een soort bevrijdende zucht liet het verliefde vrouwtje d'r modieus figuurtje neer in de leren club tegenover het bureau. Haar hele houding drukte uit, dat zij voorlopig niet van plan was het veroverd terrein weer prijs te geven.
‘Een ogenblikje, madame...’
Huygen bleef altijd beleefd. Hij hing zijn pet aan de kapstokhaak, schoof het loketraam in volle breedte omhoog en klom op zijn draaistoel. Vanaf dit moment had hij geen aandacht meer voor zijn ongenode gast, wisselde geld, rekende op een kladbloc met vreemde valuta, nam sieraden in bewaring, schreef zijn notities in de registers, gaf inlichtingen... nu hij eenmaal weer ‘zat’, leek het wel, of er 'n geheimzinnige kracht van hem uitging, die de passagiers naar het ‘Office’ trok.
Tot de stoomfluit aankondigde, dat de ‘Columbus’ het anker lichtte, bleef hij in de weer. Dan ging ook de laatste cliënt heen:
| |
| |
niemand wilde zich het schouwspel van de doorvaart door de Sint Annabaai en het langzaam wijkende eiland laten ontgaan. Een vraag brandde de purser op het hart: of Bert Hoeck aan boord was en hoe de ingenieur zou reageren, als zij elkaar voor 't eerst ontmoetten. Reeds wilde hij naar zijn pet grijpen, toen een gekraak van papier hem er aan herinnerde, dat hij nog steeds niet alleen was.
Miss Twean sloeg haar magazine dicht, stopte het tijdschrift in haar handtas en keek hem aan met half smachtende, half eisende ogen. Haar houding - sans gêne - en het raffinement van haar glimlach accentueerden sterk het effect van haar blik. Haar bedoeling was duidelijk: onmiddellijk wist Huygen, wat zij verlangde, wat er hier van hem werd verwacht. De lippen van de jonge vrouw lokten: als hij haar wilde kussen, zou hij haar willig vinden.
Het was niet de eerste maal, dat hij deze opwindende emotie doormaakte. Hij moest kiezen tussen zijn principen en de frivole vreugden van een vluchtige liaison d'amour van twee snelle weken. Ditmaal werd hem om zo te zeggen de honing zelfs in de mond gegeven... hij hoefde slechts toe te happen en deze opdringerige Engelse zou tot Southampton de zijne zijn...
De bekoring was hevig. Mrs. Twean was après tout een verleidelijke vrouw en hijzelf geen stenen beeld. Een ogenblik was hij bevangen door een vreemde duizeling.
‘Excuse me...’, zei hij eensklaps. ‘Ik moet nu aan dek! Ik denk, dat er 'n ouwe kennis van me aan boord gekomen is, die ik even wilde begroeten. Gaat u mee, madame?’
‘Shirly...’, verbeterde de Engelse schaamteloos. Zij trok een pruillip, maar richtte zich toch een weinig overeind, zodat het leer van de fauteuil knierpte en stak haar smalle, welgevormde hand met de purpergelakte nagels uit.
Hij trok haar op de been. De kneep van haar vingers, het langer dan nodig was laten duren van de aanraking, eer zij losliet, joeg even weer de vlam in hem op en hij voelde opnieuw de hete klop van zijn bloed.
‘Nee!’
Hij zei het niet. Het was een stem van binnen: zijn geweten. dat het kort, innerlijk duel besliste. Vanaf dit moment was hij zich volkomen meester, beheerste hij de situatie.
Hij zette zijn pet op, wuifde uitnodigend met de hand, trad
| |
| |
achter haar aan naar buiten. Nu was hij het, die het tempo aangaf. Steeds een halve pas voor haar uit, liep hij rap het stukje gang af, dan de trap op en bereikte het dek. De loopbrug was al binnengehaald. Reeds trilde het plankier: de machines werkten. Nog enkele minuten en de ‘Columbus’ zou wegglijden van de kade en langzaam koers zetten naar de baaimond.
Mrs. Twean scheen de tegenvaller voorlopig te boven en babbelde honderd uit. Half luisterend naar haar verhaal over de veel oudere ‘husband’, die het altijd zo druk had met zijn ‘big business’ in Londen en haar verwaarloosde, spiedde hij uit over de lange promenade, waar de passagiers alleen of in groepjes door elkaar krioelden.
Een minuut konden zij bij de trapmond stilgestaan hebben, toen plotseling een heer in beige palmbeach costuum zich losmaakte uit een groep bij de reling en op hem toetrad.
Het was Bert Hoeck.
‘Halloooo... Herman! Hoe maak jìj het?’, lachte de ingenieur, zijn hand uitstekend. Geen spoor op zijn gezicht duidde op schaamte of verlegenheid. Integendeel! Alles wees er op, dat hij begerig was aan de mondaine Engelse te worden voorgesteld.
|
|