| |
| |
| |
Hoofdstuk V
Mathias zat op het voetenbankje achter het huis in de schaduwplek, waar zijn zuster met bedrijvige vingers de aardappelen schilde voor het avondmaal. Het hoofd een weinig schuin geheven, de ogen groot en stralend, de mond half-open zodat tussen zijn vlezige lippen de witte tandenrijen bloot lagen, volgde hij geboeid Albertine's verhaal. Fenny, die een eindje van de twee vandaan op haar ligstoel onder de parasol aan het doopjurkje borduurde, luisterde onwillekeurig mee. Zij verstond weliswaar maar weinig van het radde Papiamento, maar zij had de geschiedenis in het Nederlands gelezen en aan de namen, een enkel woord of uitroep, had zij genoeg houvast om te weten waar het over ging. Het was een verhaal van Nanzi, de legendarische held uit de Curaçaose volksvertellingen, een fenomeen, dat volgens enkelen een spin, volgens anderen een konijn, volgens de meesten echter een sluw manneke moest geweest zijn. Samen met zijn vriend Compa Sésé, die in vindingrijke schranderheid weinig voor hem onder deed, had deze sinjeur een tijdlang danig van zich doen spreken in het hete landje.
‘Compa Nanzi slimmer dan de koning...’
Fenny herinnerde zich de geschiedenis nog goed:
‘Mensen... dieren... ja zelfs de gevreesde Dja Tiger moesten het tegen de twee afleggen, wanneer het aankwam op slimheid of spitsvondigheid méér dan op domme lichaamskracht.
Toen zij geruime tijd in deze streken geopereerd hadden, gebeurde het, dat het gerucht van hun roem dóórdrong tot de omgeving van de koning. Soldaten brachten het verhaal van hun bravourstukjes over naar het hof en de hovelingen vertelden ze aan de Grote Gebieder, als deze in de hitte van de avond zich zat te vergapen in zijn koninklijke zetel en een slecht humeur dreigde te krijgen.
De koning luisterde gaarne naar de smakelijke anecdoten, maar één ding beviel hem niet. Daar waren namelijk onderdanen, die
| |
| |
Compa Nanzi hielden voor de slimste mens van het Rijk en dit kon hij niet verkroppen. De twééde plaats gunde hij de rakker met alle plezier, maar de wijste der mensenkinderen was en bleef hijzelf: de koning!
Dikwijls had de jaloerse vorst al zitten piekeren, hoe dit zijn hovelingen aan het verstand te brengen, maar tot zijn vernedering moest hij zich zelf steeds bekennen, dat dit niet meeviel...
Toen op 'n avond de daden van Compa Nanzi weer werden besproken en de oudste der generaals zich van zijn zetel verhief, het glas hóógstak en met bulderende stem uitriep: ‘Signore! Laten wij drinken op het welzijn van Nanzi, de slimste man uit het land!’ en alle hovelingen daarna spontaan in één teug hun bekers leegdronken, begon de koning zich bepaald te ergeren. Tot stomme verwondering van zijn gasten verliet hij de zaal en trok zich terug in zijn particuliere vertrekken. Na een slapeloze nacht kwam hij tot het besluit een geleerde te raadplegen. Hij liet terstond de beste tovenaar van het land bij zich ontbieden en bezwoer deze hem een middel aan de hand te doen om een eind aan Compa Nanzi's glorie te maken.
De tovenaar streek een paar maal door ziin kroesbaard, legde dan zijn zwarte vinger op het gerimpeld voorhoofd en dacht lange tijd na.
‘Eh, eh!’, krijste hij opeens. ‘Ik heb het gevonden, Sire! Sta mij voor een week vijf ministers af en de zaak komt in orde!’
Nu gaf de koning een teken, dat alle dienaren zich moesten verwijderen. Met gedempte stem, een sluwe trek op zijn gezicht en een geheimzinnig flikkeren in zijn ogen, legde de tovenaar hem zijn plan uit. De heerser grinnikte van hels plezier. Onmiddellijk liet hij vijf van zijn verstandigste raadgevers komen en stelde ze aan de magiër voor.
‘Ik zal je vorstelijk belonen, als je alles volbrengt!’, riep hij van zijn troon de meesmuilende tovenaar toe, toen deze met zijn vijf slachtoffers de audiëntiezaal verliet...
Een week daarna was er grote drukte aan het hof. De hovelingen betwistten elkaar de beste plaatsen op de tribune, die de heerser in allerijl had laten bouwen bij de diepe zeebaai achter zijn paleis. Niemand wist, wat er precies ging gebeuren, maar wel had de koning hun doen weten, dat Compa Nanzi door hem was ontboden en dat ook diens vriend Compa Sésé mee zou komen. ‘Die Sésé, waar jullie zo mee dwepen, kan hier nog wat
| |
| |
leren,’ had hij hun toegevoegd en de hele hofhouding had daaruit opgemaakt, dat Nanzi minstens een stout stukje zou laten zien.
Op het vastgestelde uur, toen allen een plaatsje veroverd hadden, verscheen de koning, vergezeld van de beide ‘helden’ en zijn vijf ministers. De tovenaar had zich, om geen argwaan te wekken, verscholen achter een dichtbebladerde tamarindeboom.
De halzen rekten zich. De meesten der toeschouwers hadden Nanzi nog nooit van nabij gezien. Zo op het eerste gezicht viel hij hun wel een beetje tegen: Nanzi was maar een nietig zwart manneke. Hij keek een beetje bedremmeld, want hij piekerde over wat hem nu weer boven het hoofd hing, maar dit laatste konden de hovelingen niet weten! Sésé, die nog zwarter van huid was dan zijn makker, drentelde als een hondje achter Nanzi aan, loerde echter met zijn spleetoogjes brutaal naar de rijen der wachtenden. De ministers deden stijf en vormelijk, zoals altijd.
Toen de koning bij zijn loge was aangekomen, hief hij zijn hand op ten teken, dat allen moesten gaan zitten en luisteren.
‘Mijne hovelingen!’, riep hij uit, ‘daar zijn er onder u, die geloven, dat deze twee kornuiten de slimste mensen zijn van dit land! Daarin echter vergissen zij zich deerlijk! En om hun dat te bewijzen, zal ik enkelen van mijn getrouwen opdragen in zee te duiken, onder water een ei te leggen en het mij hier te komen aanbieden. Als Compa Nanzi in staat zal blijken dit kunststuk te evenaren, laat ik hem vrij. Indien - en hier keek hij zijn veelgeroemde rivaal onheilspellend aan - indien hij daar evenwel niet in slaagt, zal hij in ditzelfde water zijn roemloos einde vinden. Voor Compa Sésé zij dit een ernstige waarschuwing om zich niet gelijk zijn vriend uit te geven voor de schranderste van alle stervelingen!’
Een handgebaar en de vijf ministers stonden in zwembroek voor hun heerser en gebieder. Het ei hielden zij - zwartgeverfd - verborgen in de palm van hun hand, gelijk de tovenaar hun met veel moeite had geleerd. Straks zou in het zoute water de verfstof oplossen en zij zouden een hagelwit kippenei naar boven brengen...
Het gemompel was nog niet verstomd, toen de eerste der ministers in het klare water dook. Geen halve minuut later kwam hij weer boven, in zijn hand het ei houdend en met proestend keelgeluid uitroepend: ‘Cocojoco! Ik heb een ei gelegd!’ Druipend als 'n hond bracht hij de vorst het wonderding.
| |
| |
‘Bravo!’, riep deze. ‘Nu nummer twee!’
Nanzi stond te beven als een bamboestokje. Hij loerde eens zijdelings naar Sésé, maar die haalde zijn schouders op en trok een zorgelijk gezicht: dat kost je je huidje, Nans!
Nu ook de tweede minister met zijn ei boven kwam, en net als zijn voorganger uitriep: ‘Cocojoco... ik heb een ei gelegd!’, waren de bijvalskreten niet van de lucht.
Nummer drie! Nummer vier!! En ziedaar de vijfde: ‘Cocojoco! Ik heb een ei gelegd!’
Schoorvoetend liep Nanzi naar de waterkant. Uiterst langzaam ontkleedde hij zich. ‘Tijd winnen! Tijd winnen om te denken...’, ging het door zijn arme hoofd. Maar de ‘zoete inval’ wilde niet komen. En de ongeduldige koning maande tot spoed.
Een diepe ademhaling... en daar dook Compa Nanzi in zee, nadat hij nog juist gezien had, hoe een eind uit de wal soldaten op bootjes de wacht hielden, zodat een poging om zwemmend te ontsnappen niet veel kans van slagen zou hebben...
Minutenland bleef hij onder water in de benauwenis. Op de tribune was het doodstil geworden. Aller ogen waren als vastgebrand aan de plek, waar de befaamde slimmerik was ondergedoken. Alleen de koning zat onrustig te schuiven in zijn zetel. Er werd reeds gefluisterd, dat de duiker verdronken moest zijn en Sésé pinkte tersluiks een traan uit zijn oog, toen plotseling, triomfant, de slimme kop van Nanzi te voorschijn floepte.
Hij lachte, zijn hele gezicht straalde van intens genot. Hij zwaaide zijn hand omhoog, recht keek hij de onthutste koning in de ogen, terwijl hij schreeuwde:
‘Ucerucu! Ik ben de haan!’
Zelfs de vorst barstte in schaterlachen uit. Die avond gaf hij een groot feest ter ere van de lepe Nanzi, wie hij een ridderorde schonk.
De tovenaar echter was daar niet bij...’
De uitroep ‘Ucerucu...!’ was voor Fenny het feilloos herkenningsteken, dat het eind van het verhaal aankondigde. Een poosje bleef het stil. Toen hoorde zij Mathias flemen:
‘Vertel nu nog van Dja Tiger, Albertienchi... of van Compa Nanzi en de cabrito's...
Maar het meisje was klaar met haar aardappelen, deed alsof ze
| |
| |
niets hoorde en ging de keuken in. De jongen nam zijn voetenbankje op en sjouwde haar achterna om binnenshuis zijn pogingen voort te zetten. Hij gaf het zo maar niet op, de kleine Mathias!
‘De eeuwige hang van de kinderziel naar een wereld van sprookjes en fabels...’, mijmerde Fenny. Niet lang meer - over amper twee maanden, als alles normaal verliep... - zou ook zij haar kind hebben. Dan, over enkele jaren, kon zijzelf haar verhalen aan haar kleuter vertellen. Zouden het déze zijn? Waarschijnlijk niet... Deze West-Indische geschiedenissen - hoe populair ook onder de zwarten - zouden haar niet liggen. Ze waren exotisch en vreemd, als het land waarin zij nu leefde. Je kon ze bewonderen, maar je hart was er niet bij. Ze stamden uit een andere wereld, met andere requisieten en andere: fellere, ruwere toetsen. Wat zij er in miste, was de fijne nuance, de bekoring der geheimzinnigheid, de stille hunkering van de prinses naar de held van haar dromen, de boze stiefmoeder en de triomf der verdrukte onschuld, heel de diepere cultuurachtergrond van de vertrouwde Westerse vertelsels, die in hun versluierde sfeer tóch tegelijk een helderheid van ziel vermochten te doen stralen, die haar als kind had aangegerepen tot lang nadat de spreekwoordelijke olifant met de lange snuit het verhaal had uitgeblazen. De Nanzi-anecdoten kwamen nauwelijks uit boven het grove Tijl Uilenspiegelrepertoire in het vaderland. Je luisterde er wel even geïnteresseerd naar, maar je mijmerde er niet over na...
Echter daarom niet alleen zouden het andere verhalen zijn, die zij haar kind zou vertellen. Misschien... dat zij dit hete land, waarmee zij zich nooit eigen had gevoeld, binnen luttel tijd voorgoed zou moeten verlaten. Vandaag nog zou zij uitsluitsel krijgen betreffende de aard van de hardnekkige dysenterie, waaraan zij nu al langer dan een week ziek lag. De dokter had haar medicijnen en een dieet voorgeschreven, maar zij had er weinig baat bij gevonden. Tenslotte had hij een laboratoriumonderzoek voorgesteld - de uitslag was nog slechts een kwestie van uren. Bert zelf had vanmorgen voor hij wegreed nog gezegd:
‘Ik heb het lab van het ziekenhuis nog even opgebeld. Vanavond weten we méér, Fen. Hou je vooral aan de voorschriften: streng dieet en geen inspanning...! Ik heb je ligstoel al onder de parasol gezet... neem een boek en lees wat. Of misschien heb je wel een handwerkje...’
| |
| |
Bert legde de laatste tijd een opvallende zorgzaamheid aan de dag, kwam iedere avond vroeg thuis - zij had hem nauwlettend geobserveerd en de stellige indruk gekregen, dat het nu voorgoed uit was met zijn amoureus avontuur. Goddank! Het was de hoogste tijd: zij zou het niet veel langer hebben volgehouden; te fel was de boog gespannen geweest en zij had heel haar innerlijke kracht moeten opbrengen om niet in haar hart met hem te breken! De pater, bij wie zij om raad was gegaan, had haar wel moed ingesproken, haar middelen en wegen gewezen, maar het onafwendbare, het meedogenloos conflict in ziel en hart niet kunnen tegen houden. Eén dag was de toestand uiterst critiek geweest: die dag, toen de ‘Columbus’ weer in de haven lag en zij onweerstaanbaar getrokken werd naar Herman, die zij in geen maanden meer had gezien of gesproken, van wie zij na haar brief taal noch teken had gehoord, maar van wie zij wist, dat hij haar begrepen had en wéér zou begrijpen, als zij kwam, terug kwam. Zij had de diepe trek van haar hart bedwongen... mijn God, tot welk een prijs! Eerst toen de schreeuw van de stoomfluit haar meldde, dat het schip het anker lichtte, was zij in allerijl met de truck naar de haven gereden, eigenlijk al wetend, dat zij te laat zou komen.
Gelukkig, dat zij te laat was gekomen! De ‘Columbus’ was de brug al gepasseerd en koerste buiten de baai in open zee naar het zuidoosten... Zij had het schip nagestaard, tot het verdween achter de grimmige contouren van het Waterfort, was met een vochtige glans in haar ogen en een prop in haar keel naar de eerste de beste taxichauffeur gelopen en had zich laten terugrijden naar huis. Eerst daar, in de stilte onder de karawára, was de bezinning gekomen, had zij zich tenslotte gerealiseerd, wat er zou zijn gebeurd, als zij Herman nog had gezien, wuivend op het dek... Dan zou wellicht - zonder woorden, enkel door het simpel gebaren van hun handen, het ogengesprek-op-afstand - een nieuwe phase zijn ingeluid. Dan zou de eerste stap zijn gezet op het hellend vlak, dat snel afglijdt naar het gevaarlijk domein van die ‘andere’ vriendschap, die zij beiden tot nu toe zo dapper hadden gemeden. En al de winst van jaren zou met één slag verloren zijn gegaan...
Of Bert, toen hij 's avonds laat thuis kwam, had gevoeld, dat zij in een crisis was? Het was niet onwaarschijnlijk. Zij had getracht gewoon te doen, als altijd sinds het haar duidelijk was
| |
| |
geworden, dat hij eenvoudig wegliep, als zij eens ernstig met hem wilde spreken. Geprobeerd welwillend - vriendelijk te doen, dat zeer specifieke timbre in haar stem te leggen, die vergevende glans in haar ogen te behouden, waarmee zij weken en weken lang had gehoopt hem terug te winnen. Maar ièts moest wel anders geweest zijn. In ìèts: een lichte modulatie in haar spaarzame woorden, een verwijt in haar blik, een verandering in haar zuiver lichamelijke houding, een beven van haar schouder misschien, waarvan zij zich zelf niet bewust was geweest... in ìèts moest zij haar diep verdriet hebben verraden. Later dan anders was zij die avond naar bed gegaan, nadat zij - stil met haar borduurwerkje onder de schemerlamp - haar innerlijke strijd had gevoerd: of zij zou zwijgen dan wel, een laatste maal, zou pogen eindelijk tot een gesprek te komen.
Zij had gezwegen.
Vanaf de volgende dag was Berts houding veranderd. Het gesprek, het lang begeerde, was wel niet gevolgd, maar van dag tot dag meerderde zijn zorgzaamheid en kort na vijven was hij al thuis. Soms kwam hij 's middags onverwachts lunchen. 's Zondags reed hij als vroeger met haar naar Hato en Westpunt, gingen zij picknicken ergens in de koenoekoe, waar het betrekkelijk koel was in de schaduw onder de tamarinden. Hij kon dan zijn arm om haar middel leggen, haar tegen zich aandrukken, o, wel niet teder als in de tijd kort na hun huwelijk, maar onder luchtige scherts, alsof zij een lastig kind was dat hij moest paaien. Zij liet hem doen. Vroeg niet. Wachtte. Alleen het grote, eerlijke woord, waarnaar zij hunkerde, kwam niet. Dit voelde zij als een diepe teleurstelling. Maar haar hart was vergevensbereid en zij begreep, dat het hem niet makkelijk moest vallen zijn schuld te bekennen. Ofschoon een woord van spijt - al was het maar een enkel, kort, oprecht - haar lief was geweest, had zij zich ten leste verzoend met louter zijn houding, waarmee hij scheen te willen zeggen: ‘Laten we er niet meer over spreken, Fenny... dát is nu voorbij...’ Het was niet sterk, niet echt-mannelijk van hem misschien, maar het was haar genoeg. Zij moest tevreden zijn: alles kon immers een heel ander, zoveel slechter verloop hebben gehad...!
Het was vier uur, toen zij in het voorhuis de bel hoorde. De dokter? Bert, die voor een keer 'n andere weg dan zijn gewone
| |
| |
had genomen om haar te verrassen? Hij had nooit een huissleutel bij zich, kwam altijd achterom, door de tuin...
Maar het was haar man noch de dokter. Albertine kwam zeggen, dat de Chinees voor de deur stond met het wasgoed.
‘Ah... Wong Lun! Laat de man even hier komen...’
Terwijl het meisje de Chinees haalde, overdacht Fenny, hoe zij hem aan 't verstand zou brengen, dat Bert z'n overhemden niet meer zo stijf gesteven wilde hebben als de laatste keer 't geval was geweest. Het zou niet meevallen. De wasbaas woonde nog pas heel kort op het eiland en had zijn zaak van een rasgenoot overgenomen: hij verstond geen woord Nederlands!
Wong Lun zette de zware mand op de grond, kneep zijn priemende oogjes half dicht, maakte een van die mysterieuze buigingen, zoals alleen de ondoorgrondelijke Oosterling het kan, vormde zonder merkbaar zijn mond te bewegen een reeks snelle klanken en wachtte met een verholen glimlach op wat de blanke dame hem te zeggen had.
Fenny gebaarde, dat hij de mand dichterbij moest zetten, wat hij onmiddellijk begreep en deed. Hij deed zelfs meer: klapte het deksel open om het werk van zijn handen te laten zien; slechts het even zich verhevigen van de glans in zijn ogen verried zijn vakmanstrots. Fenny nam een der kraakheldere shirts uit de stapel, streek er met de hand over en hoofdschudde: ‘Neen, neen!’
‘'t Moet soepeler, Wong Lun!’
De Chinees, die haar niet verstond, begreep het verkeerd en begon een meesterlijk gespeelde pantomime. Eerst drukte zijn gezicht verbazing uit. Dan verontwaardiging, die hij echter juist zo veel wist te temperen achter een vergevend lachje, dat de grens van de onderdanige beleefdheid niet overschreden werd. Wong Lun was boos, maar niet bruut. Dat bewees ook de manier - snel en toch voorzichtig - waarop hij Fenny het hemd uit de hand nam om het naast het doopjurkje op de tafel te houden. Wat hij wilde zeggen was duidelijk: het jurkje was van witte zijde, maar de stof leek grauw vergeleken bij het smetteloos stuk, dat de kundige Wong Lun met eigen handen had gewassen en gebleekt.
Fenny lachte: nee, nee, dat bedoelde zij niet!
Zij zag de snelle, triomfante vonk niet in de ogen van de Chinees, wiens gezicht plotseling weer verstrakte tot de gewone,
| |
| |
ondoorgrondelijke trekken. Hij wilde de shirt terugleggen in de mand, toen hij eensklaps zijn hoofd wendde in de richting, van waar juist op dit moment voetstappen naderden. Het was de ingenieur, die de hoek van de keukenuitbouw al voorbij was en de laatste phase van de pantomime had gezien. Met één oogopslag had hij de situatie begrepen.
Rap trad hij toe op de twee:
‘Je moet d'r bij praten! Ze snappen je bedoeling uit je accent en je mimiek,’ zei hij tegen Fenny. ‘Laat ìk 't eens proberen...’
Maar de waarheid was, dat hij de kerel zo gauw mogelijk weg wilde hebben: hij had iets belangrijkers op zijn program dan een uiteenzetting met deze Chinees over een paar te stijf gesteven overhemden. Zich tot de wasbaas wendend, vervolgde hij:
‘'t Ziet er prachtig uit, Wong Lun, maar je moet de hemden niet zo stijf maken! Veel te benauwd! Kijk, dit hemd is beter! 't Is nog behandeld door Cho To, je voorganger. Die wist precies, hoe ik 't hebben wilde... kraakschoon natuurlijk... maar soepel... heel soepel... alleen de boorden lichtjes gesteven...’
Hij had de man het schone hemd uit handen genomen en wierp het op tafel, vouwde het open, frommelde eerst het glanzend goed, dan het shirt dat hij droeg tussen zijn vingers, betastte beurtelings de beide boorden en vulde zijn doen en zeggen aan met een zeer nadrukkelijke mimiek van af- en goedkeuren.
‘Begrepen?’
Wong Lun was voldoende intelligent om te snappen waar het om ging en eerzuchtig genoeg om zich bij het horen van de naam Cho To 'n beetje geraakt te voelen; hij glimlachte een tikje zuurzoet. Si, si, hij had meneer begrepen. De volgende keer zouden de hemden zo soepel als zijde zijn. Hij trok zijn zakboekje te voorschijn, krabbelde er met een stompje potlood een paar geheimzinnige tekens in, maakte dezelfde ondoorgrondelijke buiging als toen hij gekomen was (waarvan geen Europeaan zou kunnen zeggen of zij echte dan wel gespeelde onderdanigheid uitdrukte), nam de mand op en stapte kalm naar Albertine, die al de tijd met geld in d'r handen bij de keukendeur had staan wachten om af te rekenen. Geen spier op zijn gezicht verried, wat er innerlijk in hem omging.
‘Reken maar, dat-ie zich dit ter harte neemt!’, zei Bert. Hij
| |
| |
ging in de rieten stoel naast zijn vrouw zitten. ‘Deze Chinezen hebben een zeldzaam eergevoel, als hun vakmanschap in 't geding komt. Dat is een van de redenen, waarom ze moeilijk zijn te verdringen uit posities, die zij eenmaal hebben ingenomen... Alle wasserijen hier zijn in handen van Chinezen... en ze blijven het ook... Heb je de dokter nog gebeld?’
‘Nee.’
De ingenieur stak een sigaret op. Hij had geen ander antwoord verwacht: zijn vraag was maar een inleiding geweest... nu moest hij verslag gaan doen van het gesprek, dat hij twintig minuten geleden met dokter Baayer had gehad. Hij was direct na het telefonisch onderhoud naar huis gereden: hij zou zich pas op zijn gemak voelen zodra hij wist hoe Fenny reageerde. De halve waarheid zou hij haar vertellen. Louter wat haar scheelde en dat zij naar Holland moest. De rest: het vervolg van het gesprek met Baayer, heel het probleem daarachter, waarmee hij al dagen - vanaf het moment, toen hij een vermoeden kreeg - had rondgelopen, moest hij voorlopig terugdringen, tot hij het eens was met zichzelf...
Vinnig tikte hij de as van zijn sigaret.
‘We hadden het al zo half en half kunnen verwachten...’, begon hij op de toon van iemand, die zich reeds bij een onvermijdelijke tegenvaller heeft neergelegd. ‘Ik heb zo juist het lab en de dokter gebeld. 't Is zo! Amoebendysenterie!’
Hij voelde een sterke neiging om op te staan en heen en weer te gaan lopen. Maar hij bedwong zich en bleef zitten. Er was een intense spanning in de blik, waarmee hij zijn vrouw van terzijde bespiedde.
Fenny, met haar hoofd tegen de kussens in de ligstoel, richtte zich langzaam overeind. Haar ogen staarden weg naar de karawárakruin, waar kolibri's hingen te trilleren voor de bloesems.
‘Dan zal ik weg moeten...’, zei ze enkel. Plotseling greep zij zijn hand en wendde het hoofd. Haar blik, haar glimlach ging hem door de ziel.
‘Vind je het erg?’, vroeg zij.
Deze vraag had hij gevreesd, dagenlang, het laatste kwartier het meest. Ze was de oorzaak van zijn onrust. Waarom anders was hij zo snel naar huis gereden dan om te weten, of hij juist dèze vraag kon voorkomen en het antwoord vermijden. Vond hij het erg, dat Fenny naar Holland moest? Het ging niet om de formu- | |
| |
lering, maar om de wezenlijke inhoud van haar vraag, die zij op velerlei manier had kunnen stellen. ‘Hoe staat het, Bert, tussen jou en mij?’ - dàt wilde zij weten.
Hij mocht niet aarzelen. Vooral nu niet. Fenny had een scherpe intuïtie: hij zou zich onherroepelijk verraden.
Met snelle beweging legde hij zijn hand op de hare, zijn blik echter zweefde weg over de tuin-in-zon. ‘We moeten ons er in schikken...’, antwoordde hij, terwijl zijn vingers zachtjes op de rug van haar hand klopten (maar hoe walgde hij op dat ogenblik van zichzelf!). ‘Nu kan ik er natuurlijk niet bij zijn, als je bevallen moet. Jammer, maar niet tragisch! Met September kom ik immers na met verlof. Wat jou betreft vind ik het zo juist veel beter! Bedenk eens wat 'n verschil voor jou: hier of Amsterdam! Ik zal je missen, maar de tijd gaat snel...’
Hij zweeg even. Dan wierp hij het gesprek over een andere boeg.
‘...Welke boot wil je nemen? Volgende week Donderdag vertrekt de “Tamaroea” van de Nieuw-Zeeland lijn... de achttiende een Duits schip en vier dagen daarna...’
Fenny dacht: hij had enkel over haar gesproken, niet over het kind. Het kind was nog geen realiteit voor hem, zoals voor haar, die het onder haar hart droeg. Het deed wel even pijn dit te constateren, maar zij mocht het hem niet kwalijk nemen... het was de Thomastrek van de meeste mannen: eerst zien... dan geloven... aanvaarden en liefhebben. De moeder echter beminde haar kind nog eer zij het ter wereld had gebracht.
‘...en vier dagen daarna de “Columbus”...’
De vertrouwde scheepsnaam riep haar terug bij het gesprek.
‘O, wat zei je? Je noemde 'n paar boten - ken je ze?’
‘De “Tamaroea” is niet luxueus, maar dit schip heeft 't voordeel van z'n snelheid. Geen tussenhavens! In elf dagen ben je in Southampton. Vandaar ga je per trein naar Harwich, waar je de nachtboot naar Hoek van Holland kunt nemen. Dat is in twaalf dagen uit en thuis!’
Zij glimlachte om de ironische bijsmaak van ‘thuis’.
‘De Duitser is veel comfortabeler,’ vervolgde hij zonder pauze. ‘Niet zo mooi als de “Hamburg”, maar toch weer geriefelijker dan de “Columbus”, die trouwens een dag later vertrekt en meer havens aandoet... Je kunt natuurlijk ook de K.N.S.M.-boot nemen... 't blijft mij gelijk... zeg maar wat je wilt!’
| |
| |
Hij had haar hand losgelaten en een nieuwe sigaret opgestoken, blies ongewoon fel de rookwolken voor zich uit. ‘Van de emotie omdat ik wegga... in de grond der zaak vind-ie 't ellendig, maar hij wil niets laten merken’, meende zij. De waarheid echter was, dat de ingenieur op dit ogenblik dacht aan een zekere brief, die hij al een paar weken in zijn zak droeg.
‘Moet ik direct beslissen?’, vroeg zij.
Hij stond op, begon in volle zon heen en weer te lopen.
‘Niet per se,’ betoogde hij, ‘alhoewel je beter nu je keus kunt maken... Denk eens aan wat er allemaal nog te doen is. Passage bespreken. Koffers pakken. De bagage in orde brengen... En dan zul je toch zeker je moeder en de ouwe heer in Laren moeten inlichten... je kunt ze niet onverwachts op 't dak vallen... De “Tamaroea” is après tout toch een prachtgelegenheid... Zou je niet met de “Tamaroea” gaan...?’
Er was een onrust in hem, die haar niet ontging, maar die zij verklaarde uit de plotseling veranderde toestand, louter uit zijn bezorgdheid om haar welzijn. Wat haar wel ontging, was het fictieve van zijn argumenten. Als zij inderdaad de vroegste boot nam, had zij nog een week de tijd om toebereidselen te treffen voor de reis en per luchtpost was een brief uiterlijk binnen vier dagen in Holland: zij kon desnoods nog dagen wachten met haar bericht.
Zij zweeg, wikte en woog. Gedachten bestormden haar. Als zij de ‘Columbus’ nam...
‘Vergeet niet,’ vervolgde hij, nu haar antwoord uitbleef, ‘dat Holland de genezing voor je betekent! Hoe eerder je uit de tropen bent, hoe beter, zei Baayer. Hij heeft mij het waarschijnlijk verloop der ziekte precies uitgelegd. De amoeben...’
Zij kende het verhaal. Maar ook zonder dat zou zij nauwelijks geluisterd hebben. Zij moest kiezen tussen drie schepen. Tussen vreemden en... Herman! Haar hart was plotseling ten prooi aan een hevige bekoring. Met blinde blik staarde zij voor zich neer op de grond, waar mieren krioelden, de voeten van de ingenieur heen en weer schoven met driftige pas. Ergens in de ruimte trachtte een stem tot haar door te dringen.
Langer dan een minuut al zweeg die stem, zat de man, met spanning wachtend, weer in de stoel naast haar, toen zij antwoordde:
‘Het is goed, Bert... ik neem de “Tamaroea”... Afgesproken!’
| |
| |
Bert Hoeck legde zijn hand op haar blonde haar en drukte haar hoofd tegen zijn schouder.
‘Je bent een verstandige vrouw...’, zei hij.
Hij zag de stille glimlach niet om haar mond, noch zij de zijne: een heel andere, triomfante, boven haar hoofd.
Twee werelden openbaarden zich in hun beider glimlach. Eén van liefde. Eén van hartstocht, menselijk egoïsme, waaraan ieder offer vreemd was.
* * *
Bert Hoeck reed op zijn honderd gemakken over de weg, die van Hato naar Willemstad voerde. Hij had geen haast. Hij had Fenny beloofd, haar brieven naar het vliegveld te brengen: om acht uur vertrok een toestel naar Miami en New York. Daarna zou hij nog een poos terug gaan naar de raffinaderij:
‘Een halve nachtdienst... 'n Nieuwe regeling, die ik op mijn afdeling heb ingevoerd. Ik mag niet te lang wachten met me eens te gaan overtuigen, hoe 't systeem werkt. Je weet: het oog van de meester... Tegen 'n uur of twaalf, half een, ben ik terug. Denk erom: slapen! Geen koffers pakken! Morgen heb ik de hele dag vrij genomen, dan maak ik de bagage zelf in orde! So long!’
Sinds hij omgang had met Conchita, had hij ook in zijn huiselijk vocabularium bepaalde Engelse termen opgenomen. Het gaf zijn uitingen iets sportiefs, iets vlots, lichts: een effect, dat hij tegenover het meisje voortdurend nastreefde en waarvoor - zo meende hij te begrijpen - ook Fenny niet ongevoelig was.
‘Goed Bert! Zul je nog 'ns aan me denken?’
‘Weet ik nog niet’, had hij een plagerijtje gesimuleerd. Misschien... als je rustig gaat slapen! Je mag niet piekeren...!’
Nu dacht hij aan haar. Hij was nog net op tijd gekomen voor het vliegtuig - had nog even met de havenmeester moeten smoezen om de brieven aan boord te krijgen. Maar om half acht was de zaak voor elkaar en daar hij toch niet kon wachten tot het toestel zou opstijgen, had hij maar meteen zijn auto weer opgezocht. Om acht uur had hij met Conchita een afspraak in ‘Alcazar’. Ditmaal niet in het ‘Hof van Berlijn’! Je moest slim zijn, elk risico vermijden. Isla was op slot van zaken een kletsnest en je kon nooit weten... De een of ander zou je op 't laatste moment nog een poets kunnen bakken! ‘Alcazar’ was een bescheiden Duits hotelletje in een der zijstraten van Otrabanda,
| |
| |
waar zelden een collega kwam. En het handjevol ondergeschikte Venezolanen, die er hun pension hadden, zouden zich nauwelijks verwonderen en zeker niets verder klappen, als ze hem met zijn knappe maîtresse achter een fles champagne en een kreeftsla zagen... Over een week, als Fenny op de boot was, zou het ‘Hof van Berlijn’ weer aan de beurt komen! Hij zou de tijd tot hij zelf op de boot ging volledig uitbuiten...
Met 'n gangetje van nauwelijks dertig reed hij over de weg. Cactusvelden, links en rechts - de stekels glinsterden in het maanlicht. Negerhutten, eenzaam tussen de datoe's. Krotten van leem, rauwe rotssteen of petroleumblikken... hoe kon een mens, laat staan een gezin het uithouden in zo'n primitief geval? Maar deze zwarten namen er genoegen mee, hier en daar drongen zelfs wiriklanken tot hem door vanuit de armzalige bouwsels.
‘Fenny...’
Zijn gedachten, even afgeleid, keerden terug naar zijn vrouw, die nu misschien al rustig sliep, in ieder geval geen vermoeden meer had van zijn laffe ontrouw. Fen was eigenlijk te goed voor hem. Hij was haar niet waardig. Helder zag hij het in. Maar kon hij het helpen, dat hij haar bedroog met Conchita? Dat hij geleerd had te huichelen, zo geraffineerd als een man maar huichelen kan? Conchita was de incarnatie van alles, wat hij vergeefs zocht bij zijn vrouw. Zij was hartstochtelijk, romantisch, jaloers... verliefd en behaagziek... nerveus... en als zij je aankeek, was zij een en al appél op je zinnen! Haar kus was heet, brandend als vuur. Met Fen had hij deze onstuimige omhelzingen nooit gekend. Fen was trouw, zorgzaam, evenwichtig en respectabel. Maar ook koel, nuchter, altijd beschroomd-zedig en ingekeerd. Nooit sprong zij eens uit de band. Zelfs in het echtelijk verkeer legde zij nimmer een zekere laatste reserve af en zijn intiemste verlangens bleven onbevredigd. Het had hem veel moeite gekost haar naar Curaçao te krijgen, destijds, en hij had er zijn aparte bijbedoeling mee gehad, dat kon hij niet ontkennen... Maar er was niets terecht gekomen van zijn speculaties. In plaats van zich in het openbaar te vertonen, deel te nemen aan het intieme leven op Isla, vriendschappen aan te knopen en hem zo - door haar charme en persoonlijkheid - hogerop te helpen, had zij zich na een paar maanden opgesloten in haar witte villa'tje, zelfs de wekelijkse bridge-drive sinds vorig jaar opgegeven en hem alleen laten ploeteren. Gelukkig, dat de
| |
| |
adjunct een scherpziend man was, die niet blind bleef voor zijn capaciteiten. Achteraf was dat toch zijn trots geweest: dat hij zonder kruiwagens, zonder koningin op het schaakbord, louter door zijn energie, zijn aangeboren tact om met mensen van allerlei slag om te gaan, zijn prestaties was gepromoveerd tot terreinchef, een functie, wier naam op geen stukken na de belangrijkheid en de omvang der ermee gemoeide verantwoordelijkheid deed vermoeden. Was de directeur zelf vroeger niet terreinchef geweest...?
Nu stuurde hij de auto door een bocht. Op nauwelijks anderhalve kilometer passeerde hij de raffinaderij en het oliedorp. Links laaide de eeuwige vlam, het vuur, dat dag en nacht, jaar na jaar brandend bleef en nimmer doofde. In donkere nachten wapperde zijn weerschijn bijna angstwekkend over de bijeengroepende of alleenstaande employé's-woningen. Nu, bij maanlicht, vingen de zilverblauwe daken slechts een glimp op van de rosse gloed. Terwijl hij voorbijreed, versomberde zijn stemming. Hoe lang nog zou hij hier werken? Jàren nog, zoals hij altijd gehoopt had? Jaren, waarin hij (en hij had de beste kansen, nu hij eenmaal in de ‘running’ was!) steeds hoger zou klimmen op de maatschappelijke ladder...? Of... en ook die kans was niet denkbeeldig, maar hij had ze in eigen hand... of slechts luttele maanden nog?
De gedachte aan de mogelijkheid, dat hij binnen niet al te lange tijd gerepatrieerd zou zijn, ergens in Holland op een kantoor van de Bataafse zou zitten in een heel wat mindere functie dan hier, met lang niet het aanzien dat hij bij de collega's van de C.P.I.M. genoot, was hem ondraaglijk. Onwillekeurig gaf hij gas, liet hij de auto in bliksemvaart over de weg suizen, als wilde hij zijn gedachten ontvluchten. Maar het spookbeeld der dreigende toekomst liet hem niet los. Hij herinnerde zich het slot van het gesprek met dokter Baayer:
‘U moet rekening houden met de mogelijkheid, dat mevrouw niet meer naar het eiland terug mag, meneer Hoeck. Naar alle waarschijnlijkheid zal de patiënt in het koeler klimaat snel genezen, maar het is een schijn-genezing. Zodra zij terug in de tropen is, worden de ingekapselde amoeben weer actief. Met zekerheid kan ik natuurlijk niets zeggen. Ik zal u te zijner tijd het adres van een kundig specialist in Den Haag geven... ik raad u aan u na de bevalling met hem in verbinding te stellen, als u
| |
| |
met verlof gaat... Dysenterie en dysenterie is twee. Uw vrouw heeft de gevaarlijkste van alle bekende typen, horribile dictu: dank zij onze befaamde regenputten en de nonchalance van het inlands personeel!’
‘Is er veel kans, dat de ziekte bij terugkeer naar hier weer in een gevaarlijk stadium komt?’, had Bert gevraagd.
‘Ik sprak van een mogelijkheid. Als ik volkomen eerlijk was geweest, had ik van een waarschijnlijkheid moeten spreken. Maar dat is nog geen zekerheid!’
Dit laatste was voor de ingenieur eigenlijk niets nieuws geweest: eenvoudig de bevestiging van wat er op de raffinaderij over amoebendysenterie de ronde deed. Fen wist daar niets van: eindelijk eens een voordeel van haar teruggetrokken leefwijze. De dokter had hem beloofd er tegenover haar over te zwijgen en hij had woord gehouden.
Gesteld, dat die specialist in Den Haag eens werkelijk...? Hij moest er niet over piekeren, hij wìlde zich niet verdiepen in het dilemma, waarvoor hij dan zou komen te staan. Het kwam er voorlopig op aan uit te stellen, het geval te negeren. En niet enkel dit! Alles! Het ellendige bleef alleen, dat het niet meeviel! Daar was bijvoorbeeld dat andere, veel belangrijkere, waarover Herman Huygen hem had geschreven. Hij was toch wel een eerlijke kerel, de purser, die het goed met hem en Fen meende. Jammer genoeg was ie nogal eenzijdig: hij kon zich de toestand van een levenslustige jonge man in de tropen, die een wel goede, maar jammer genoeg frigide vrouw getrouwd heeft, nu eenmaal niet indenken. Al dat moraliseren... het leek wel een Dominicaan, die hem op vriendschappelijke manier de les las...
De waarheid echter was, dat Bert Hoeck in 't diepst van zijn hart de schrijver wel degelijk au sérieux nam. Hij voelde terdege, dat het een ramp voor hem zou zijn, als ooit zou gebeuren, waarvoor Herman hem waarschuwde. Als hij Fen zou verliezen.
‘Nu is er een barst in de vaas... pas op, dat ze niet breekt en in scherven valt. Nogmaals Bert: je vrouw heeft me niets verteld, maar ik ken haar en mijn laatste bezoek heeft mij tot de overtuiging gebracht, dat er helaas iets scheef zit tussen jullie twee. Als mijn vermoeden juist is, treft jòù de schuld! Wees een man en je zult zien, dat zij dat weet te waarderen!’
Hij zag de passage weer voor zich, die zwierige en toch forse regels.
| |
| |
Uitstellen! Uitstellen! Het was nu geen tijd voor gewetensconflicten! Later! Later! Als het kind er was. In Holland, ver van dit hete land, waar alles brandde en dorstte, ook de zinnen van een begoocheld man.
De auto stopte voor het tuinhek van ‘Alcazar’. Nauwelijks was de ingenieur uitgestapt, of vanachter een der massieve pilaren gleed Conchita te voorschijn.
‘Eindelijk weer eens een hele avond voor ons alleen! Bon nochi, Bert’
Even glansden haar ogen in het schijnsel van de straatlantaarn. Dan trok zij hem mee in de schaduw van de mahonie, wiens kruin de poort overhuifde.
|
|