| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Het was negen uur, toen zij de auto hoorde aansuizen...
Twee uur wachtte zij nu al met het eten. Twee uur had zij beurtelings aan de gedekte tafel gezeten of bij het raam gestaan, heen en weer gelopen met nerveuze pas, van de zitkamer naar de salon, van de salon naar de zitkamer. De Friese klok tikte tergend langzaam de seconden: de tijd had geen haast. Vele malen had zij naar de vergulde wijzers gekeken, eenmaal op 't punt gestaan de raffinaderij te bellen. Zij had het niet gedaan. De hoorn al in de hand, miste zij de moed om de waarheid te horen, die zij al wist: dat Bert niet bij de machines was. En vooral dat verdere, wat zij vermoedde. Dat hij helemaal niet op de raffinaderij was. Dat hij...
Het was de gedachte, die hier bij aansloot, die haar ziek maakte. Bert met Conchita? Verschrikkelijk! Dat was de bliksemslag bij heldere hemel. Nooit had hij haar feller kunnen treffen, nù, nu zij zijn kind verwachtte. De vraag kwelde haar, of die verhouding al lang bestond? Dan... was Bert... dus toch... een huichelaar. Al zijn bezorgdheid, zijn geschenken de laatste tijd: het zou bedrog zijn geweest, een middel om haar zand in de ogen te strooien en zijn ontrouw te camoufleren. Zij wìlde er niet in geloven, maar zij kon niet anders: de feiten, haar intuïtie dwongen haar...
Soms had zij een kort soelaas. Een ogenblik, dat zij haar bitterheid van zich afwierp: alles was slechts een misverstand en als Bert thuis kwam, zou hij haar gerust stellen en zij zou zich diep moeten schamen over haar valse veronderstellingen. Maar het volgend besprongen haar de motieven met dubbel geweld. Daar was de brief. Daar was de stem van het meisje. Daar waren die donkere ogen, wier jaloerse vonken haar na al de weken nog troffen.
En zij keek weer naar de klok, liep heen en weer, radeloos.
Zij dacht aan Huygen. Omdat zij geen seconde langer dan
| |
| |
nodig wilde wachten om van Bert de waarheid te eisen, had zij hem gevraagd vanavond weg te blijven. Had zij er niet beter aan gedaan hem in vertrouwen te nemen? Zoals altijd? Waarom ditmaal niet? Even, in een flits, had zij gevoeld waarom. Het was 't moment geweest, toen zij hem aankeek voor zij hem vroeg niet te blijven. Er leefde iets in zijn ogen, waarvoor zij bang was, dat herinneringen opriep, gevoelens, die zij vroeger had moeten bevechten om zich geheel en al te kunnen geven aan Bert. Eenmaal had haar hoofd tegen Hermans schouder gerust, in de auto tijdens die levensgevaarlijke rit uit de bergen naar La Guaira. Sindsdien kende zij de klop van zijn hart, de man in hem, die haar van meet af had aangetrokken. Maar geen man had recht op haar, dan Bert. Zij geen recht op een ander dan Bert alleen. Zij mocht Herman niet in vertrouwen nemen: intuïtief voelde zij, dat het ditmaal een gevaar zou worden voor haar huwelijk. Met Herman kon je veel bespreken, maar dit niet, nù niet. Om te voorkomen, dat in hem en haar de overhand nam, wat vergeten moest zijn. Zij had gejokt, toen ze hem zei, dat Bert later kwam omdat hij bij het uitpakken der machines moest blijven. Zij had beter geweten. Deze keer echter moest zij zelf de oplossing vinden in de moeilijkheid. Zij wilde haar man behouden, voor zich en voor hun kind...
Het portier klapte dicht. Bert reed de auto niet in de garage, als anders. Reeds hoorde zij zijn voetstap over de stenen inrij. Haar hart bonsde. Zij wilde opstaan, maar het was of haar benen verlamd waren.
De klok sloeg negen.
‘Goeienavond,’ zei hij opgeruimd, ‘is Herman niet gekomen?’
Zij knikte: jawel. Het sprankje hoop, dat zij ondanks alles nog had bewaard, was al verdwenen: het ongewoon parfum, dat zich snel door het vertrek verspreidde, was in haar neus gedrongen en had hem verraden.
‘Is-ie al vertrokken?’ - zijn wenkbrauwen fronsten zich, zijn stekende, achterdochtige blik ontging haar, want zij zat bleek en roerloos bij de tafel en keek op het bord - alleen haar vingers frommelden zenuwachtig met het nog opgerolde servet.
‘Zal ik opdienen?’, vroeg zij. Zij stond op, de zwakte in haar benen met geweld overwinnend.
‘Ik heb nog even de tijd... eerst 'n aperitief...’, antwoordde hij. Hij wierp zijn helm op een stoel, wiste zich met zijn zakdoek
| |
| |
het voorhoofd af en trad toe op de bar. Terwijl hij de whiskyfles ontkurkte, zweefde zijn blik terug naar Fenny, die weer in dezelfde houding zat. Dan, na drie lange, snelle passen, stond hij plotseling bij haar, het volgeschonken glas in zijn hand.
‘Wat ìs er? Ziek? Heb je ruzie met Herman gehad? Waar is hij?’
Hij legde zijn hand op haar schouder; er was een vonk van triomf in zijn blik. Zij vloog overeind, trok zich terug onder zijn aanraking, of een schorpioen haar gestoken had. De whisky gulpte over de rand van het glas op de vloer.
Fenny stond met de rug tegen het raam, haar handen stuttend op het kozijn. Haar lippen trilden. Nù, nù zou zij het zeggen! Maar zij kon er geen zin uitbrengen, amper een paar stamelingen, die plotseling in snikken overgingen.
Weer stond hij vóór haar:
‘Wat scheelt je? Wat is er aan de hand?’
Zijn gezicht was vlakbij, de zinnelijke geur van het parfum. Haar afkeer en de opluchting der tranen deden haar eindelijk woorden vinden.
‘Bert... speel niet langer met mij! Waarom liet je mij die boodschap geven... door... dat meisje?’
‘Wie bedoel je?’
‘Conchita!’
Even had zijn blik een verschrikte uitdrukking, als van een schooljongen, die op heterdaad op fraude wordt betrapt. Maar hij herstelde zich snel en terwijl hij met meesterlijk gespeelde pose door de kamer begon te ijsberen, vervolgde hij:
‘Pff... Conchita! Heeft zij je gebeld?... Ik begrijp niet wat je wilt... Moet ik dit opvatten als een insinuatie? Je moest het op prijs stellen, dat ik hart heb voor mijn werk! Wij verwachtten die machines al lang en nu ze eindelijk gekomen zijn...’
‘Bert!’
Hij stokte, geschrokken door de scherpte van haar stem. Met een ruk wendde hij zich om en keek in haar verbijsterde ogen.
Twee seconden kruisten zich hun blikken.
‘Bert,’ sprak zij toen, veel zachter dan zij bedoelde, ‘speel die comedie niet verder. De machines zijn niet gekomen! En wat de rest betreft: ìk heb nog nooit Rêve d'or gebruikt...’
Geraakt, schreeuwde hij:
| |
| |
‘Ho! Wie geeft jou het recht mijn correspondentie door te lezen?’
‘Dat heb ik nooit gedaan, Bert. Het was zuiver toevallig... De brief was van je bureau af en de tuin ingewaaid... ik raapte 'm op en keek hem in. Toen heb ik hem onder de presse-papier gelegd... Maar vind je jezelf niet laf me daar op aan te vallen? Waarom draai je om de kern heen? Beken liever of verklaar mij dat ik me vergis... ik zal je op de knieën om vergiffenis smeken. Ik wil weten, waar ik aan toe ben, Bert... Begrijp toch... in mijn toestand...’
Haar ogen schoten vol tranen. Door een mist keek zij hem aan en zag de opeenvolgende uitdrukkingen van zijn gezicht: eerst verbijstering, dan ernst en tenslotte - langzaam opkomend - een sluw lachje, dat erger pijn deed dan een vuistslag.
‘Ik dacht...’ zei hij schamper, ‘dat je wel zou kunnen verdragen, dat ik een meisje aardig vind... Heb ik jou ooit verweten, dat je Huygen hier ontvangt, terwijl ik op de raffinaderij ben?’
Het was of zij door de vloer zou zinken. Hoe durfde hij een blaam werpen op Hermans zuivere vriendschap? Had zij maar in de verte kunnen vermoeden, dat Berts gedachten in zo'n richting gingen: zij zou niet geaarzeld hebben de purser te vragen niet meer te komen als zij alleen thuis was. Maar zij had nooit iets van jalouzie gemerkt. Waarom had Bert zijn gevoelens verkropt? De gedachten warrelden haar door het brein. Al haar toewijding, haar hoogachting, haar in strijd veroverde liefde stond wankel en de man vóór haar was met één slag een mysterie, bijna een vreemde.
Hij, profiterend van haar zichtbare verwarring, vervolgde:
‘Je ziet wel, Fenny, dat ik evengoed als jij spijkers met koppen kan slaan! Maar vind je 't niet verstandiger elkaar met zulke kleinigheden liever niet lastig te vallen? Kijk eens om je heen... je ziet hier op Isla wel sterker stukjes dan... nou ja... een aardigheidje... een onschuldig amoureus avontuurtje! Jij hebt nu eenmaal een zwak voor Herman, ik voor Conchita... Lààt het zo! Geen haar op mijn hoofd denkt er aan je in de steek te laten...’
Dit laatste was inderdaad de waarheid. Geen seconde was het in hem opgekomen zijn vrouw te verstoten, toen hij zich, na zijn promotie, door Conchita liet inpalmen. Het was een psychisch
| |
| |
moment geweest, waar hij niet tegen was opgewassen: voor het eerst had hij een rustperiode bereikt in zijn tropencarrière; zijn zinnelijk egoïsme - tot nu toe overheerst door zijn passie om hogerop te komen - kreeg z'n kans, die door de omstandigheid, dat Fenny een kind verwachtte, veeleer nog werd versterkt dan verzwakt.
Al sprekend was hij teruggelopen naar de huisbar en schonk zich een nieuw glas whisky in. Hij dronk het in één teug leeg en ging aan tafel zitten.
‘Kom,’ zei hij, ‘nu gaan we eten. Ik meen het zo kwaad niet. Je bent me nog altijd veel waard, Fen. Laten we dit incidentje vergeten.’
Automatisch bewogen zich haar voeten in de richting van de keuken. Zij zou opdienen en dan te bed gaan - zij voelde zich ziek en ellendig.
Eenmaal had zij zijn voetstap gehoord op de overloop. Zij had haar adem ingehouden: hij kwam. Hij zou zich op zijn knieën voor het bed werpen, zich naar haar overbuigen en zeggen, dat hij spijt had... dat zij hem moest vergeven... dat hij zijn woorden over Herman terugnam en de verhouding met het meisje van stonde af zou verbreken... Dan zou de molen van gedachten in haar hoofd tot rust komen; zij zou het geschonden beeld weer kunnen herstellen in haar hart en hem de plaats teruggeven, die hem toekwam; zijn hoofd in haar handen nemen en hem zeggen: ‘Dit had ik verwacht... Bert... ik vergeef je... geduld... geduld... alles zal goed komen... ik wist niet, dat je op die manier dacht over de purser en mij...’ Even zou het pijn cloen, als zij zou spreken van ‘de purser’, maar de jaren hadden haar geleerd, dat waarachtige liefde gepaard gaat met offer.
Bert kwam niet. Zo zacht hij de trap was opgeslopen, zo zacht keerde hij terug naar het benedenhuis. In haar hoofd begon de molen nog heviger te draaien. Durfde Bert niet? Waarom was hij naar boven gekomen? Wat deed hij vreemd, mysterieus...!
Een kwartier ging voorbij. Het kon ook een half uur zijn geweest, zij wist het niet. Dan hoorde zij, gedempt, het tikken der schrijfmachine. Het slaapvertrek lag boven de zitkamer. Bert moest de machine hebben overgedragen en zat in de salon te werken. Dacht hij, dat zij sliep? hoe kòn hij!?
Een exotische geur woei door het open venster de kamer
| |
| |
binnen. Muskieten gonsden om de klamboe. Een vliegende kakkerlak bonsde tegen de muur en viel op de vloer. Als altijd flakkerde de lichtgloed van de eeuwige vlam der raffinaderij langs de wand recht tegenover het beddehoofd. Ofschoon de nacht niet bijzonder warm was, lag zij te transpireren op de kussens, als in de verstikkende nachten vóór de regentijd. Het leven, dat haar gisteren nog een klein paradijs had toegeschenen, was plotseling tot een hel geworden. Een zware hoofdpijn kwelde haar, het hamerde in haar slapen. Golven van wee, zij werd er misselijk van.
Zij stond op, vulde een glas half vol water uit de filter en nam twee tabletten aspirine uit een buisje op de toilettafel. Ging weer te bed. Het duurde minuten, eer de pijn langzaam zakte.
Allengs kwam haar geest tot rust. Dat wil zeggen: kon zij haar gedachten concentreren op bepaalde punten en werd zij zich de werkelijke toestand helder bewust.
‘Kleinigheden... aardigheidje... avontuurtje...’
Hoe kon Bert zo euphemistisch spreken over dingen, die het wezen van zijn verbintenis met haar raakten!
‘Lààt het zo! Geen haar op mijn hoofd denkt er aan je in de steek te laten...’
Dus? Hij wilde...?
‘Je ziet hier op Isla wel sterker stukjes...’
Inderdaad, die waren er! Wat Bert deed was zelfs schering en inslag. En toch stonden mannen en vrouwen niet op voet van oorlog... en toch bleven vele huwelijken zogenaamd ‘intact’: er volgde veelal geen echtscheiding. Innerlijk ontwricht, flakkerden ze voort. De partijen bleven bij elkaar: soms - als ze er waren - omwille van de kinderen, soms omdat in de heersende mentaliteit de ‘vrije liefde’ geen beletsel hoefde te zijn voor het echtelijk verkeer. ‘Ieder zijn vrijheid en even goede vrienden’ was, niet zelden van weerszijden, de banale leus. Alsof het huwelijk alleen zekere rechten waarborgde en slechts financiële, geen morele plichten oplegde!
Het was deze morbide mentaliteit, waar Bert het slachtoffer van was geworden. Fenny verafschuwde deze geestesgesteldheid met iedere vezel van haar wezen. Daarom had zij zich, na een maand of zes tropenervaring, nu al bijna anderhalf jaar opgesloten, welhaast in eenzaamheid geleefd, contacten vermeden, was zij ‘vriendschappen’ ontgaan. Zij had een op de voorgrond
| |
| |
tredende figuur kunnen zijn in het mondaine gezelschapsleven, een bewonderde en begeerde vrouw... zij had er zelfs geen seconde aan gedacht die weg op te gaan... Het zou verraad geweest zijn aan alles wat haar lief was: haar geloof, Bert, haar principen, waaruit zij de moed had geput naar dit eiland te komen. Bewondering werd hier duur gekocht. Begeerte eiste - als overal - haar zware tol. Haar geluk lag niet in de zwoele sfeer van danspartijen, cocktail-parties en besloten feesten. Niet bij vreemden. Maar in haar eigen huis, bij Bert.
Onwillekeurig trok zij een vergelijking met wat een paar maanden geleden was voorgevallen, de weken die voorafgingen aan Dezeeuws tragisch einde. Tòèn had zij Bert nog kunnen begrijpen, zijn vernederend drijven vergoelijken: de eerzucht had hem vermeesterd, hij wilde met alle geweld hogerop; hij had wellicht op een kind gehoopt, maar het kind bleef uit en hij had zich op zijn werk en carrière geworpen om de teleurstelling te vergeten. Nu wás er een kind. Wel nog niet geboren, nog geen tastbare werkelijkheid voor hem, maar zij droeg het onder haar hart, zij omsloot het met haar lichaam en droeg het met liefde naar het uur, dat zij het in zijn armen zou kunnen leggen. Dat uur zou de bekroning zijn van haar waarachtige, offerende liefde. Naar dat uur hunkerde zij. Maar hij? Hij ontluisterde het. Hij dreigde het te maken tot een verschrikkelijk uur: wrang, bitter, vol angst en zorg. Nu begreep zij Bert niet meer. Zijn liefde was niet sterk, niet standvastig, niet mannelijk, niet offerbereid en daarom zonder diepgang... oppervlakkig... wuft... o arme mens! Natuurlijk mocht hij Conchita aardig vinden, maar daar moest het bij blijven. Hij had geen recht op intiemere omgang... dìè dingen waren alleen voor haar, het was geen egoïsme dit te eisen: hij was, tot de dood hen scheidde, haar onvervreemdbaar bezit.
‘Heb ik jou ooit verweten, dat je Huygen hier ontvangt, terwijl ik op de raffinaderij ben?’
En:
‘Jij hebt nu eenmaal een zwak voor Herman... ik voor Conchita...’
Zij hoorde weer de schamperheid in zijn stem, zag de triomfante vonk in zijn ogen, het sluwe lachje. Had hij dan werkelijk gedacht...? Was de liefde bij hem zo veil, dat hij haar kon maken tot een soort ruilobject...?
| |
| |
Met troebele ogen staarde zij door het raam naar de open hemel, star en lang, als zocht zij een nieuwe weg. De sterren dansten, glinsteringen verschoten, haar tranen beletten, dat zich een vast beeld vormde op haar netvlies. Deze chaos van glanzen en lichtschampen was als een symbool van haar innerlijke bewogenheid. Nochtans: bij al haar onrust en pijn tastte haar liefde weer naar een oplossing. De juiste oplossing. Zij was het zich niet bewust. Zwart lag de toekomst vóór haar, een duistere nacht, maar wáár schemerde het eerste lichtpunt van een dageraad?
Beneden in de salon begon de schrijfmachine weer te tikken. O pijn!: hij dacht dat zij sliep...
Eerst in de slaap, die haar plotseling overviel, was een weinig troost gewonnen.
* * *
Mid-dag. Smal was de schaduw aan de noordzijde van de reusachtige reservoirs. De zuidelijke rondingen glommen en gensterden in volle zon - het was of alle tanks op dit uur olie en hitte zweetten; zelfs de ferme passaat was niet bij machte de zengende, met benauwende oliestank doortrokken atmosfeer weg te vagen. De regentijd was voorbij: het klimaat hernam allengs zijn streng regime.
Bert Hoeck stond met zijn helm in de hand in de schaduw van een tank en wiste zich het zweet van het voorhoofd. Een groep van vijf Venezolanen hurkte vlak bij hem op de grond - de handen tastten indolent naar drinkfles en proviandzak: het was de tijd van de schaft.
Een man in wit tropenpak kwam van achter de ronding der volgende tank te voorschijn met lome stap. Bert herkende de Hollander, die pas een paar dagen geleden was aangekomen en vandaag als opzichter te werk was gesteld.
‘Hou ze goed in de gaten, Vermeulen...’, zei de ingenieur, toen de nieuweling naderbij gekomen was. ‘Roken op de terreinen is streng verboden! En pas op, dat jezelf niet in slaap valt: je zou de eerste niet zijn, wie het overkomt!’
Vermeulen wierp een snelle blik naar de bruine kerels:
‘Uitstekend, meneer. Waar zijn de anderen gebleven?’
‘Naar de cantine! Ze komen over 'n uur vanzelf weer boven water. Adieu! Sterkte!’
| |
| |
Bert zette helm en zonnebril op en wandelde door het tankpark in de richting van de kantoren, zo veel mogelijk profiterend van de schaduwstroken aan de noordkant van de ijzeren gevaarten. Het werk van een terreinchef viel nog lang niet altijd mee. Vandaag bijvoorbeeld had hij meer opzichters- dan directiearbeid gedaan. Nieuwelingen ‘inrijen’ en bidwijs maken. Enfin: de zaken schenen weer te marcheren! Vanmiddag... Wat had hij vanmiddag eigenlijk te doen? Hij zou de nieuwe machines, die nu eindelijk afgeleverd waren, kunnen laten proefdraaien. Maar Dreessen, zijn collega van de montageafdeling wilde er ook bij zijn en die lag voor de zoveelste keer met dysenterie. Als hij eens... vrij nam! Het zou makkelijk kunnen: deze dag was een der weinige, waarop niemand hem zou missen. Het was een kwestie van even de concierge waarschuwen... Conchita...? Nee, Conchita had tot vijf uur dienst... daar moest-ie afblijven. Dienst ging vóór het meisje, zelfs hier op Isla! Hij liep te grinniken om de banale gemeenplaats. Dan, in de schaduw van de laatste tank, dicht bij de gebouwen, stond hij eensklaps stil. Hij had vanmorgen, toen hij het meisje met de auto ophaalde, de ‘Columbus’ de haven zien binnenlopen; hij had zelfs oponthoud gehad door het schip: de pontbrug, die de beide stadsdelen Punda en Otrabanda verbond, was open gedraaid. Dus... vanmiddag zou de purser wel op bezoek komen. Een prachtgelegenheid, om eens onverwachts een ‘inval’ te doen! Niet omdat hij de boeman wilde gaan spelen of erg nieuwsgierig was, o nee! Hij was ervan overtuigd, dat Huygen met Fenny op meer dan vriendschappelijke voet stond. Vroeger had hij haar dat kwalijk genomen, al had hij weten te zwijgen. Nu, nadat hij sinds zijn promotie Conchita beter had leren kennen, stond hij er vrij onverschillig tegenover, zo meende hij althans. Fenny was godsdienstig, schroomvallig, een kuise vrouw. Zij zou het niet te bont maken... een vluchtig kusje...
nou ja... soit! Dat was nog het minste, wat je als echtgenoot in deze tropische oliewereld kon overkomen. Maar hij wilde Fenny toch wel eens laten voelen, dat zij ongelijk had hem zijn zinspelingen op Huygen zo euvel te duiden, dat zij nu al twee weken lang 's avonds nauwelijks een mond tegen hem open deed, behalve dan om te willen moraliseren en te zedepreken. Zij was zelf schuld, dat hij al bij het begin van het sermoen de biezen pakte en met zijn auto wegsuisde naar ‘Alcazar’ of ‘Het Hof van Berlijn’, waar de dranken koel waren
| |
| |
en je met Conchita gezellig een paar uurtjes over minder ‘verheven’ onderwerpen kon praten dan ‘levensade!’ en ‘huwelijksmoraal’...
Hij liep weer verder, in volle zon recht op de hoofdingang toe. Even flitste hem de herinnering door het brein aan de avond, toen hij met haar gedineerd had aan boord van de ‘Hamburg’. Het was de dag van zijn triomf: de directeur had hem bij zich laten roepen en hem zijn benoeming tot terreinchef meegedeeld. En Fenny had hem gezegd, dat zij... eindelijk... een kind verwachtte. Hij was werkelijk ontroerd geweest en kort - een paar dagen - had hij Conchita volkomen genegeerd. Toen was hij in zijn nieuwe functie gekomen en kreeg hij vanzelf meer met het meisje te maken. Een middag, terwijl zij alleen waren in de telefooncentrale, had hij haar verlokking niet langer kunnen weerstaan. Eigenlijk toevallig was hij de kamer binnengelopen, maar Conchita had het ànders opgevat en de lang begeerde kans uitgebuit. Zij had geen beter moment kunnen kiezen. Met de intuïtie, een bepaald soort vrouwen eigen, had zij gevoeld dat zij moest doorzetten, nu of nooit. Vijf minuten later had zij een afspraak uitgelokt voor na kantoortijd. Van toen af dateerde Berts tweeslachtig leven. Van de ene kant overlaadde hij Fenny met geschenken (niet zozeer om iets te camoufleren dan wel om een innerlijke behoefte te bevredigen, tòch zijn dankbaarheid wegens het kind te uiten), van de andere kant bedroog hij haar met de kleurlinge. Conchita verdrong in hem zijn vrouw niet: zij was er alleen de aanvulling van. Wat Fenny hem nooit gegeven had (niet geven kòn?), dat schonk hem Conchita. Een oppervlakkige, frivole liefde, zonder diepgang weliswaar, maar een romantische, die het genieten waard was. Het was slechts een intermezzo, wist hij, een voorbijgaande romance. Maar hij zou er op kunnen teren. Fenny echter wilde hij niet missen. Wel maande zijn geweten, maar hij trachtte het in slaap te sussen met drogredenen: tussen zijn vrouw en Huygen was het ook niet pluis en verder... waarom sloot Fenny zich op, bleef zij een huismus en paste zich niet aan bij
de heersende zeden en mentaliteit? Goed bekeken had zij zijn promotie minstens een jaar tegengehouden...
In de portiersloge was niemand. De portier zou even weg zijn met een boodschap, dacht hij. Enfin, hij had geen haast, kon trouwens ook beter wachten tot straks, als hij wegreed. Hij zou nu gaan lunchen in de cantine der hogere employé's, dan nog
| |
| |
een uurtje naar zijn kantoor gaan om een paar kleinigheden af te werken en misschien Conchita even kunnen bellen. Tegen half drie zou hij in zijn auto stappen... tien tegen een, dat hij de purser bij zich thuis zou treffen...
Terwijl hij door het - dank zij Dezeeuws geïmporteerde airconditioning - vrij koele gebouw liep, stelde hij zich het tafereel voor, dat hij te zien zou krijgen. Er was iets opwindends in de gedachte, dat hij zijn wagen op enige afstand van het huis zou laten staan en dan te voet, door de achtertuin, zou binnengaan... sluipen. Hij zou niet uitvaren, in geen geval. Maar zijn gezicht zou uitdrukken, wat zijn mond verzweeg: ‘Ziezo Fenneke... nu zijn we quitte!’ Huygen zou hij de hand reiken: ‘Bonjour, Herman... we zijn allebei vroeg vandaag, hè?!’ Hij verkneukelde zich bij voorbaat in de verwarring van de ander.
De kleine, comfortabele cantine was schaars bezocht. Gelukkig!: hij had niet de minste lust in conversatie. Hij bestelde een uitsmijter, griste een Amerikaans vaktijdschrift van het lectuurrek en ging aan een hoektafeltje zitten, wendde voor te lezen, want de ogen van zijn collega Roest zochten kennelijk contact. Roest was wel 'n geschikte kerel, maar wat lang van stof als het over bedrijfsaangelegenheden ging... een van die typen, voor wie de hele wereld draaide om olie en gin. Bovendien een unicum op ander gebied: hij was de enige vrouwenhater van Isla. Verstokt vrijgezel, op amoureus terrein zo koud als een ijsklomp, midden in de tropen!
‘De hemel beware me dat-ie naar me toekomt en over de nieuwelingen begint!’, dacht Bert en zijn waakse blik flitste weer schielijk over de bladspiegel van ‘Oil’, nu de voet van de ander onheilspellend verschoof. Inderdaad Roest stond op. Maar hij liep toe op de assistent-administrateur, die juist was binnengekomen:
‘Nmiddag Evert! Hebben jullie op de administratie al iets gemerkt van de nieuwe contracten? Het werd hoog tijd, dat...’
De rest van het gesprek doofde in onverstaanbaar half-fluisteren. De cantinemeester bracht zelf de uitsmijter, wat hij alleen deed voor de top-functionarissen of wie hij zo'n rang in de toekomst toedacht:
‘Please, meneer Hoeck? Wenst u er koffie bij?’
Bert, innerlijk in zijn sas om de onderscheiding, keek op, hield zich alsof hij was gestoord in gewichtige lectuur en de vraag tot zich moest laten dóórdringen, glimlachte dan smalletjes en zei op
| |
| |
welwillende toon, met juist dát tikje superioriteit in zijn stem:
‘Koffie?... O ja, ja... Een filter, graag, Spoelman!’
‘Astublieft meneer!’
Kijk, dacht de ingenieur, zo hoorde het! Als het er om ging de mensen naar je hand te zetten, kon zelfs de adjunct nog wel wat van hem leren... Hij strooide zout en peper over zijn eieren en begon te eten. Zijn fantasie schoot terug naar de scène, die hij straks thuis zou meemaken. Hij zou niet lang blijven, hoogstens vijf minuten. Voorwenden een paar stukken te komen halen, een stapeltje brieven van zijn bureau nemen en weer weg gaan. De rest zou zich dan 's avonds afspelen, na het diner. Mits Fenny tenminste zelf begon... anders zou hij zwijgen als een stokvis. Overigens niet alleen tegen haar, óók tegen Conchita! Conchita hoefde niet alles te weten! Wat had het meisje er mee te maken, dat zijn vrouw een kind van hem verwachtte en dat een zekere meneer Herman Huygen haar niet ongenegen was? Die dingen vertellen zou maar narigheden geven. Conchita was jaloers en temperamentvol: zij zou haar wetenschap zonder de minste twijfel uitbuiten en trachten Fenny helemaal te verdringen. Maar daar kon natuurlijk niets van komen... dat was de bedoeling niet! Ze hoefde anders niet te klagen, de kittige kleurlinge... Etentjes (jammer, dat het altijd zo vlug moest gaan!)... geschenken genoeg! Een ringetje uit de tienda van de Peruaan op Punda... een armband... een broche... ze kon waarachtig niet beweren, dat hij karig was. Jammer, dat het met de rozen destijds was misgelopen... had die stommerik van 'n Hosé thuis bezorgd in plaats van aan de raffinaderij. Conchita was die dag jarig... haar een-en-twintigste verjaardag... Enfin, Schwamm drüber! Het was goed afgelopen. Fenny was er in gevlogen (het had hem wel wat moeite gekost te huichelen, toen) en Conchita had instee van bloemen een flacon parfum gekregen. Rêve d'or. Rêve brune zou toepasselijker geweest zijn, maar dat merk bestond niet. Was tenslotte toch nog een blunder gebleken! Conchita was wel wat kwistig omgesprongen met de parfum, met het gevolg, dat de geur aan
hemzelf, in de auto en het huis hem een avond verrieden...
Goed beschouwd kon Fen toch ook meesterlijk comedie spelen. Of... was haar verdriet die avond werkelijk echt geweest...? Onzin! Zij zou zo gauw niet geslapen hebben! Was hij niet naar boven geslopen? Had hij niet met eigen ogen gezien,
| |
| |
dat zij op haar zij lag en rustig sliep? Wel twee minuten had hij haar vanaf de overloop geobserveerd door de kier tussen deurpost en paneel. En later, toen hij zelf naar bed ging, had zij geijld in haar droom. Ze zag er wat pips uit, de laatste dagen, het was waar... Maar dat kwam omdat zij sinds de geschiedenis begonnen was haar uiterlijk 'n beetje verwaarloosde: ze gebruikte geen rouge meer, wilde de martelares uithangen of hem laten voelen, hoe onverschillig hij haar liet...
Spoelman trad naderbij en schonk hem de rest van zijn filter in. Zinnend dronk hij de koffie. De kop was half leeg, toen hij haar plotseling neerzette en opstond.
‘Verduiveld ja! 'n Goed idee! Ik zal haar bellen en zeggen, dat ik vanavond later kom... dat verhoogt het effect, als ik straks onverwachts kom binnenvallen!’
Vier minuten later zat hij bij het telefoontoestel op zijn kantoor. De verbinding was juist tot stand gekomen.
‘Hallo... ja... jij Albertine? Zeg tegen mevrouw... Wàt? Is ze er niet? Wat zeg je? Spreek duidelijk!’
Hij luisterde intens. Zijn vrouw, verstond hij nu voor de tweede maal, was niet thuis. Ze had haar orders gegeven voor het eten en was al om elf uur 's morgens de deur uit gegaan.
‘Heeft mevrouw ook gezegd waar ze naar toe is?’
Het meisje antwoordde, dat ze het niet zou kunnen zeggen.
‘Goed, Albertine! Ik had een paar paperassen nodig... zal ze nu zelf wel komen halen...’
Hij wilde de hoorn op het toestel leggen, maar halverwege de beweging stokte zijn hand. Snel herstelde hij zich:
‘Hallo! Hallo!!’
Hij hoorde een droge klik aan het andere eind der lijn... te laat! Zou hij opnieuw bellen en vragen of Huygen al was geweest? Een gedachte flitste hem door het hoofd. Nee! Voor de drommel, nee!! Wat 'n blunder had hij daar eventjes gemaakt door te zeggen, dat hij de stukken kwam halen! Als die zwarte meid met Fenny onder één hoedje speelde...? Het was volstrekt niet onmogelijk... kwam wel meer voor... Wat hij nu doen moest? Als de weerlicht naar de auto en naar huis Hij moest zich onmiddellijk gaan overtuigen, of Albertine waarheid gesproken had.
Hij was er zich niet van bewust, dat hij op zijn beurt zijn vrouw mat met de eigen maatstaf. Fenny had hem vertrouwd, omdat
| |
| |
zijzelf te vertrouwen was - hij echter wantrouwde haar, omdat hij zelf wantrouwen verdiende. Bij de open deur van de portiersloge wierp hij de dienstdoende employé, die inmiddels weer op zijn post was, een paar woorden toe. Dan repte hij zich het terrein over naar het autopark. De adjunct parkeerde juist zijn wagen, sprong naar buiten. Het portier klapte dicht. Gehoorzamend aan een instinctmatige impuls, begon Bert langzamer te lopen. Hij hoefde niet te laten merken, dat hij haast had: het gaf maar achterklap... hier op Isla hadden de employé's een fijne neus voor allerlei troebele situaties.
‘Bonjour Hoeck... breek je d'r eindelijk ook eens uit? Kan je Piscadeira aanbevelen! Heerlijk! Kom er net vandaan...’, snapte de adjunct joviaal, toen ze elkaar passeerden.
‘Geen slecht idee! Maar voorlopig rijd ik alleen maar even naar huis om het dossier over de nieuwe machines te halen!’, antwoordde de terreinchef. Terwijl hij de auto uit de rij reed, dacht hij: het kon nooit kwaad de reputatie, dat-ie er in de middaguren in tegenstelling tot de meeste anderen nooit uitkneep, ook bij de adjunct te staven. Zou hij te zijner tijd de vruchten van plukken...
Hij liet de auto met de kop naar de poort draaien, even stilstaan en dan als een pijl uit de boog vooruitschieten. Nauwelijks vier minuten later stopte hij bij de draai van de weg, vlak bij huis. Tijdens de rit had zijn achterdochtige fantasie al uitgemaakt, wat nu volgen zou... natùùrlijk volgen zou. Hij deed precies, zoals hij van te voren had beraamd. Uitstappen. Direct links lopen, rakelings langs de afrastering van buurmans voortuin. Pas versnellen en om het huis heen naar de garage. Dan zonder haast, schijnbaar doodonverschillig langs de karawàra en...
‘Un dia nochi ma dale un baila,
De stem van Albertine stokte. Meteen was er een andere: ‘Misjon...’, en door het open venster naar binnen kijkend, zag hij Mathias met een bord eten op de lange bank zitten. Nauwelijks over de drempel, hoorde hij de jongen opnieuw:
‘Bon dia, misjon!’
Hij antwoordde niet, wuifde enkel vluchtig met de hand en stapte meteen naar de trap, want in de zitkamer en de salon, had hij gezien, was niemand. Tot dusver had hij zijn emotie kunnen onderdrukken, maar nu het beslissende moment naderde, bonsde
| |
| |
zijn hart. De verhouding Fenny-Herman, werd hij zich bewust, deed hem toch meer dan hij had gemeend.
‘Verduiveld... nu wordt 't moeilijk me in te houden... ik zal hem...’
Hij stiet de deur van de slaapkamer open. Niemand. Niets. De leegte, de stilte spotten. Tartende spot. Hij voltooide zijn eigen beschaming door binnen te treden en achter de grote kast, ja zelfs onder de lits jumeaux te kijken. Dan stond hij met zijn rug tegen het raam. De passaat blies door de openingen tussen de latten; hij transpireerde, voelde ineens de warmte. Wat nu? Hij zou om te beginnen een bad nemen, Albertine uithoren en dan verder zien.
Hij doofde zijn sigaret en ontkleedde zich in de badkamer. Een vermoeden van Fenny's parfum hing in de betrekkelijk enge ruimte. De geur had een geheimzinnige werking, zweepte hem op: hij zou niet rusten voor hij wist waar zijn vrouw was. Zover hem bekend ging zij 's middags nooit uit... misschien had zij ditmaal het toneel van de ‘vriendschap’ alleen maar verplaatst en was zij naar de ‘Columbus’ gegaan. Er waren aan boord genoeg hoekjes, waar je ongestoord een paar uurtjes kon babbelen.
Korter dan gewoonlijk stond hij onder de douche. Hij smeet met de zeep, rukte twee baddoeken tegelijk van het rek. Hij had zich altijd ingebeeld onverschillig te zijn, maar nu werd hij zich bewust dat hij jaloers was en dit ergerde hem. Zijn borst wrijvend, trad hij op de overloop.
‘Albertine!’, schreeuwde hij naar beneden, zo hard, dat de zwarte verschrikt de gang kwam inhollen. ‘Leg schoon goed en een wit pak voor mij gereed! Vooruit! Opschieten! Ik heb haast!’
Het meisje kwam de trap op, de ogen, als een schuwe hond, wit weggedraaid terwijl zij de badkamer voorbijschoof.
‘Zorg dat de knopen in de jas zijn! Vorige keer had je 't vergeten!’
Hij wist, dat negerdienstmeisjes deze commandotoon haatten - de vrouwen van zijn collega's konden er van meespreken. Maar 't kon hem op dit ogenblik niet schelen hoe Albertine het opvatte. Voor zijn part nam ze d'r zwarte benen en kwam niet meer terug. Van de andere kant...: het meisje wist misschien méér en zou hem waardevolle inlichtingen kunnen geven. Zijn schouders drogend, hoorde hij Albertine mompelen. Haar woorden waren niet te verstaan, maar hij kon zich de litanie indenken. Het zou
| |
| |
wel zijn van ‘macamba...’, ‘caràga...!’, ‘macàcu...!’ en dergelijk fraais meer, de gebruikelijke schimpscheuten en bastaardvloeken...
Nadat hij gestommel op de trap had gehoord, ging hij naar de slaapkamer en kleedde zich. Dan naar beneden. In de salon was de secretaire uitgeklapt. Enveloppen en papier lagen wanordelijk op het schrijfblad. Het was dit chaotisch element, dat hem naar het meubel trok: Fenny placht haar materiaal keurig op te bergen en haar secretaire te sluiten. Al bij het naderen zag hij, dat het bovenste vel van de kladbloc beschreven was. Hij moest eens kijken wat daar wel op stond. Het bloc in de hand, las hij:
‘Beste Herman...’
Ah zó! Een concept-brief voor de purser!
‘Wees niet al te boos, als je mijn eerste en laatste brief gelezen zult hebben. Ik heb lang nagedacht, eer ik besloot deze regels te schrijven. Herman... het is beter, dat we onze vriendschap niet op dezelfde voet voortzetten. Het is heel erg pijnlijk voor mij je dit te moeten zeggen, maar ik geloof, dat het mijn plicht is jegens Bert. Ik weet, dat je mij slechts alle goeds gunt en...
Had iemand ingenieur Hoeck heimelijk gadegeslagen: hij zou hebben opgemerkt, hoe diens gezicht langzaam kleurde, van seconde tot seconde, tot het zo rood was als de karawàrabloesems in de vaas op de secretaire. Heel zijn theorie, op achterdocht gebouwd, viel in duigen. Hij las en herlas, beijverde zich sommige doorgekraste passages te ontcijferen: nergens vond hij ook maar een aanwijzing, die zijn lichtvaardige veronderstellingen reden van bestaan gaf. Het hele schrijven kwam hier op neer, dat Fenny de purser vroeg zijn bezoeken tot een minimum te reduceren en vooral niet te komen als hij, Bert, niet thuis was. Voorlopig was het zelfs beter helemaal weg te blijven...
Bert Hoeck legde de blocnote terug. Hij stak een sigaret op en zoog de rook diep in zijn longen, twee, drie keer vlak achter elkaar. Dan begon hij heen en weer te lopen door de salon. Het was de gewone kettingreactie. Zo deed hij ook op kantoor, als hij een moeilijk werkprobleem had op te lossen. Plotseling bleef hij stilstaan onder de boog, die de salon met de zitkamer verbond. De telefoon rinkelde. De gedachte flitste in hem op dat het de purser kon zijn, die nadere inlichtingen wilde. Snel trad hij toe op het toestel:
| |
| |
‘Jààà...?’
Hij had zich gemeld met vriendelijke, verknepen stem: de persoon aan het andere eind van de lijn hoefde niet direct te weten, dat-ie met hèm sprak. Het effect was minstens verrassend, want hij hoorde de eerste seconden niets dan een paar maal een zwak geluid, alsof iemand zuchtte of hijgde.
‘Hallo! Wie daar?’
Nu was de vriendelijkheid weg, zijn stem eiste.
‘O... ben jij het, Bert? Ik dacht... ik had Albertine even willen bellen.’
Het was Fenny! Zij scheen een beetje zenuwachtig: hij moest wel de laatste zijn geweest, die zij aan de telefoon had verwacht. Hij dacht: hij zou niet laten merken, dat hij haar brief aan Huygen gelezen had, zei onmiddellijk:
‘Oké! Ik zal Albertine direct roepen: ze is in de keuken. A propos... waar hang jij eigenlijk uit? Je weet toch dat de “Columbus” binnen is? Komt Herman niet?’ - en was zich meteen bewust, dat hij 'n licht accent van opgewonden nieuwsgierigheid niet had kunnen vermijden.
Hij voelde, dat zij aarzelde. Het duurde wel drie seconden, eer zij antwoordde:
‘Nee... Of 't zou later op de avond moeten zijn... Ik denk, dat-ie 't razend druk heeft...’
Z'n rol van onwetende doorspelend, vervolgde Bert:
‘Heeft ie je gebeld?’
‘Ja...’
Hij dacht: nu stond ze te liegen. Zou zij... zou zij de brief niet hebben verstuurd en tóch...?
‘Hallo,’ drong hij aan, ‘waar ben je op 't moment eigenlijk?’
‘Moet je dat nu absoluut weten?’
‘Wel graag!’
‘...Ik zit in de spreekkamer van de pastorie aan de Breedestraat. Pater Delbaer is even weggeroepen... ik moest hem om raad vragen, Bert... Je voelt toch zelf ook wel...’
Zij stokte. Even was het stil. Dan zei zij:
‘Daar is de pater weer! Ik zal je vanavond wel verder vertellen. Kom je vroeg thuis?’
Kribbig antwoordde hij:
‘Daar is weinig kans voor! Maar ik zal zien... Ik moet nu gauw weg. Heb me eigenlijk al te lang opgehouden... moest
| |
| |
enkel een paar stukken halen... Wacht even... ik zal Albertine aan de telefoon roepen...’
Hij legde de hoorn op tafel, riep het meisje, bleef even luisteren of hij niets op kon vangen. Maar de zwarte zei na een halve minuut alleen: ‘Si, si... bon, mivrouw,’ en keerde terug naar haar werk, nog altijd de wrevel in haar ogen om zijn snauwende toon van een half uur geleden. Hij liep de tuin in. Mathias speelde in de schaduw van de karawàra met een gekortwiekte duif, die hij uit de koenoekoe had meegebracht. De leiblauwe totalica fladderde telkens een eindje weg en dan probeerde de jongen 'm weer te vangen. Maar toen de ingenieur voorbijkwam, ritste het manneke schuw weg achter de boomstam en liet de vogel met rust, tot de voetstappen waren verklonken achter het huis.
‘Wreed spel! De totalica was er erbarmelijk aan toe...’, meende Bert, maar eer hij de draai van de weg om was, waren zijn gedachten terug bij Fenny. Hij was er nu zo goed als zeker van, dat hij zich vergist had en het met die verhouding tussen zijn vrouw en de purser heel anders gesteld was dan hij had vermoed. Fen was om raad naar de paters gegaan. Hij moest voorzichtig zijn... het spel met Conchita niet te hoog drijven... Beiden zien te behouden: liefst óók de kleurlinge, althans voorlopig. Zodra hij genoeg had van het meisje, of het erg lastig werd, kon hij d'r altijd nog de bons geven...
|
|