| |
| |
| |
Hoofdstuk III
De barre weken trokken voorbij. Er was een eind gekomen aan de hete dagen, de ondraaglijke nachten. Op een morgen was de passaat weer gaan blazen. Aarzelend eerst, als zocht hij zijn vertrouwde weg tussen de einderbogen. Langzaam dreven wolken aan, een week lang hing hun massale grauwte boven het eiland - donker, somber lagen de baaien onder die lage luchten. Maar feller blies de wind, hij vond zijn oude koers, rusteloos joeg hij naar het zuidwesten en veegde de hemel schoon. Er kwam een dag, dat weer de klaterende zon reisde langs een azuren firmament. Géén regen... dit jaar...?
In Santa Anna lagen de zwarte vrouwen voor het altaar der Moedergods: ‘Madre di Dios! - geef ons schaduw en regen! Heb meêlij met onze kinderen!’
Tot wéér de wolkendrommen verschenen boven de oostelijke zee en de hoop haar plaats hernam in de mensenharten. Awa séroe... De regen... Zou hij komen?
Hij kwam!
Ruisend schoof hij aan, laag over het water; zijn donkere stem zwol alom tot een machtig-brede muziek. Het plenste en klaterde om de rotsheuvels, de stoffige tanks op Isla, de negerhutten, de villa-achtige woningen der olie-employé's. De dorstige dalen dronken zich zat aan vruchtbaarheid; de dorre cactusvelden zwolgen het kostelijk vocht. In de koenoekoe's bogen zich de palmen onder de waterlast. Het rikkelde in alle goten van stad en gehucht, de daken vloeiden óver en de holle stegen werden snelstromende, schuimende, krielende beken. De regenbakken gaarden gretig water.
De regen stroomde, stortte zich naar de aarde.
Rijk en gul!
Overvloedig!
Een weergaloze waterval...
In de kleine villa van ingenieur Hoeck waren de vensters nu
| |
| |
gesloten. Fenny stond er achter en keek naar de bui; een koele huivering voer haar over rug en schouders: na al de hitte een aangename huivering, die haar deed denken aan de herfstige vlagen in Holland.
Dagen- en nachtenlang stonden de hemelsluizen wijd open en de wereld was vol van de lage, klaterende, ruisende, tokkelende muziek der buien. In de avond kwam daar de wiri bij en de deun der negerliedjes. Er werd gefeest en gedanst. Fenny hoorde de rinkende klanken van het primitieve instrument.
De negers feestten. Want regen betekende vruchtbaarheid, wasdom, overvloed van maïs en vruchten in de groene koenoekoe's. Er zouden meloenen komen, ananassen, geurige awacáti. Zuurzakken, pompoenen, papaya's, oranje mango's en appelronde, bronskleurige mispelbessen. Tomati en berenheim, wilde citroenen, zoete cactusvijgen, banana's, bacoven en peperscherpe promente om de vis te kruiden. Overal zouden de cacteeën in bloei gaan, de cayenna's met hun oranje, gele of rode bloemslippen, de kelki-heel, de schaduwrijke flamboyanen met hun vuurrode bloemschermen. De verweerde muren van de bijbouwsels achter spaansstijlige huizen zouden zich tooien met guirlandes van bellissima's. De dorste plekken in koraal en binnenhof zouden geel staan van anglo's, of wit van otaheiti, of diep-purper bloeden van bloeiende scopet. Langs de koenoekoepaden zou voedsel groeien voor de cabrito's: de violetbespikkelde waaiers van de katoena di séda en het verse lof der wabi's.
Regen! Awa seroe!
Welluidend was zijn naam in de taal der inheemsen. Muziek!
Muziek in het neerruisen der waterbuien. Muziek in de hutten, van wiri en uitbundige mensenstemmen. Muziek in de namen van honderd en één bloesems en bloemen, die dit bar gebied kortstondig maakten tot een paradijselijk verblijf, waar het goed scheen te leven...
Het klein paradijs na de regenweken...
Een morgen, drie dagen na Kerstmis, stond Fenny vanuit haar slaapkamer te genieten van de aangename warmte, de frisse bloemenpracht in de tuin en rond het huis, toen de telefoon rinkelde. Met kwieke pas liep zij naar beneden. Bij de voet der trap stond Albertine al, die de boodschap had willen aannemen.
‘'t Is meneer, mivrou... hij wacht op u...’
| |
| |
Bert?
Zij stapte vlug de zitkamer binnen, nam de hoorn van de tafel.
‘Hallo Bert, jij?’
‘Jawel, darling (en meteen wist zij, dat hij een prettig bericht had. Altijd als hij dat Engelse troetelwoord gebruikte, was hij in 'n goed humeur...), ik heb groot nieuws! Ik had er al 'n paar dagen zo'n vermoeden van, dat 't tòch op komst was, maar ik wilde de kans niet lopen je blij te maken met 'n dooie mus - daarom heb ik je niets verteld... Het ìs zo! Ik ben tot opvolger van Dezeeuw benoemd! De directie heeft zich ditmaal eens niet laten leiden door nevenmotieven, mijn enige kwaaie noot geschrapt en op slot van zaak dus toch eieren voor d'r geld gekozen! Het heeft gespannen, dat weet ik van de adjunct. Maar je ziet (zijn stem zwol): capaciteit kàn ook hier nog de doorslag geven! Hoe vind je 't?’
‘Prachtig! Proficiat! (maar even flitste toch de gedachte door haar brein: hij had er haar buiten gehouden... had haar eenvoudig laten gissen, waarom hij gisteren en eergisteren zo geheimzinnig deed. Zou nu ook zij, op haar beurt...?)
Het rancuneus gevoel duurde niet langer dan 'n fractie van 'n seconde. De stem van de ingenieur vervolgde:
‘En te weten, dat ik deze promotie eigenlijk al had afgeschreven... Zeg, Fen, we moesten het maar direct vieren! Er ligt 'n juweel van 'n Duitse schuit in de haven, de keuken moet prima zijn! Wat denk je er van, als we vanavond eens aan boord gingen dineren? Met z'n tweetjes hoor... je hoeft niet bang te zijn voor 'n officiële fuif...’
Zijn laatste toevoeging stemde haar ineens wonderlijk vreugdig.
‘Ja! Uitstekend! 'n Fijn idee!’, antwoordde zij enthousiast.
‘Goed dan,’ zei Bert. ‘Ik zal het geval wel arrangeren. De adjunct is een kennis van de kapitein. Hij mag me graag en als ik hem inschakel... Enfin: komt in orde! Trek je die Franse japon aan? Je weet wel, die groene van je verjaardag... Zul je 't doen?’
‘Als je me belooft heel lief te zijn... misschien...’, plaagde zij ondeugend.
‘Nou, adjuus dan!’
Zij hoorde de klik van de hoorn aan de andere zijde der lijn en legde de hare op het toestel: langzaam, zinnend. Zonder haast keerde zij terug naar de slaapkamer. Bert terreinchef! De fel
| |
| |
begeerde promotie was dus tóch een feit geworden... Als hij er zich nu maar gelukkiger bij voelde! Maar dat zou hij zeker... er was nog iets anders...
Dan stond zij voor de spiegel van de blank-mahonie kleerkast. Nauwlettend bestudeerde zij haar eigen trekken, de lijn van haar lichaam. Eensklaps trok zij de kastdeuren open - een dédaigneuze glimlach plooide om haar mond. Dwaze vrouw, die zij was! Natúúrlijk was er nu nog niets te zien, in dit stadium... Zij had zich sinds gisteren voorgenomen, Bert in te lichten, wilde het juist vandaag doen. Maar was zij niet voorbarig?
Zij nam de groentulen japon uit het rek. Terwijl zij zich verkleedde, gingen haar gedachten verder. Nee, zij was wel vroeg, maar niet voorbarig. De dokter had haar vermoeden bevestigd. Als Gods zegen rustte op haar staat, zou zij over 'n goed half jaar een kind ter wereld brengen...
Weer voor de spiegel, paste zij één voor één de tooisels uit haar sieradendoos. Zij draaide zich, hief haar arm, boog, stond weer recht en wendde zich opnieuw, schuin-over-haar-schouder keurend het effect der siersels. Tenslotte weifelde zij tussen het parelsnoer plus de echte robijn en de ring-en-halskettingcombinatie van imitatie smaragd. Zij keurde opnieuw en nòg eens. Toen legde zij de combinatie met de groene fonkelingen apart en sloot de doos terug in het Chinese kastje. Vijf minuten later daalde zij in haar eenvoudig huisjaponnetje de trap af. Haar hart popelde. Over vier of vijf uur zou Bert haar komen afhalen. En wéér vijf uur later...
Wachten duurde lang, als je zo'n heuglijke woorden in je omdroeg. Zij nam een kop koffie. Om de tijd te doden zou zij tot de lunch een brief naar moeder schrijven. Vanavond vertrok een vliegtuig van Hato naar Miami, dat doorvloog naar New York. Als zij de brief nù afmaakte, zou het dubbele nieuws over drie dagen in Amsterdam zijn.
‘Vandaag is het Woensdag... Zaterdag, met de ochtendpost, kunnen ze 't weten...’, rekende zij uit. Zij was als een kind, dat dagen en uren telt. Een kind vóór een ophanden zijnd feest.
Al schrijvend bemerkte zij, hoe goed het haar afging deze blijdschap onder woorden te brengen. Zij hoefde nu niet lang na te denken, niet met verloren blik voor zich uit te staren, zoals in die smoorhete dagen rond Dezeeuws begrafenis. Zij had niets te verdoezelen. Geen droefheid. Geen... verkropte zorg, zoals tòèn.
| |
| |
Vrij-uit kon zij schrijven, recht uit het hart. Er zou een kind komen! Haar diepst verlangen zou worden vervuld, haar innigst bidden verhoord.
Een geur woei aan door het open venster. Als een belofte. Ofschoon het tegen de middag liep, was het niet heet in huis. Wel warm, maar een weldadige warmte, doorspoeld door de rusteloze passaat. O, zò als het leven nù was, was het goed: ook op dit eiland van mieren en cactussen, ook in deze kleine, witte villa, vlak bij het driftige non-stopbedrijf der raffinaderij, waar lege tankers gingen, tankers terugkwamen, boordevol geladen met kostbare aardolie, dag in dag uit, week in week uit, jaar na jaar.
Om half een dekte Albertine een kleine tafel voor de lunch. Bert kwam nooit lunchen. Geen tijd, zei hij; het werk moest doorgaan. Het meisje had kabakoetchi gebakken: kleine, zilverige vissen, wier smaak Fenny herinnerde aan de Vrijdagsmaaltijd bij haar moeder in Amsterdam. Na de lunch bleef zij nog een poos aan tafel zitten. Albertine kwam afruimen, probeerde een praatje met haar aan te knopen. Maar zij was te zeer verloren in eigen mijmeringen om in te gaan op een lang gesprek. Liever dan naar het geklap van het meisje luisterde zij naar een stuk muziek. Een gramofoonplaat, wist zij uit ondervinding, was bovendien een probaat middel om Albertine's praatzieke tong aan banden te leggen.
Zinnend stond zij bij de discotheek. Wat zou het zijn? Een wals van Chopin? Zo'n tere étude vol droppelende klankentrossen, die je de hele middag bijbleef en je deed denken aan een lenteavond in Parijs? Een romantische liederencyclus van Schubert of Wolff? Tsjaikowski...?
Plotseling tastte haar hand in de bovenste rij platen. Zij had haar keus gemaakt: zij zou de notenkrakerssuite van Tsjaikowski draaien. Eigenlijk was het haar te doen om die ene plaat, die zo wonderwel harmonieerde met de desolate sfeer van een snikhete middag op dit eiland. In de dagen, toen de passaat stil lag en de hitte woog, had zij deze muziek dikwijls gespeeld om zich wat te verstrooien - nù, in zoveel aangenamer omstandigheden, zou zij er nog meer van genieten.
Zij zette de plaat op de pick-up. Arabische dans. Rhythmische staccato's, monotoon het thema inleidend. Weer zag zij in haar geest de karavanen zwoegen door moordend-hete zandwoestijnen.
| |
| |
Als een oase bloeide op de ondergrond de slepende melodie, met aan het slot dat heimwee-zwaar, melancholisch verlangen in het fluitmotief. Verlangen naar verten, de schaduw van een stad, een einddoel, waar het goed was te toeven en te rusten bij muziek en de dans der donkere schone.
Geen tweede plaat zette zij op. Tsjaikowski's Arabische dans had iets in haar wakker geroepen, verlevendigd, wat al sinds gisteren half bewust in haar sluimerde. Een subtiel verlangen, teder en zielsinnig als wegstervende fluittonen in de avond. Herman... hij was nu in Holland. Morgen zou de ‘Columbus’ weer vertrekken uit Amsterdam en achttien dagen later... Zij zou niet wachten: ook hij moest haar groot geheim kennen. Zij wist: als zij het, buiten Bert, ìèmand kon vertrouwen, dan hem! Hij zou haar niet overstelpen met een stortvloed van woorden, als hij het hoorde. Maar in zijn ogen zou die warme gloed blinken, die haar door de ziel ging en hij zou haar de hand drukken en zeggen:
‘Dat is fijn, Fen... nu zal alles anders, béter worden tussen jou en Bert!’
Dan zou zij hem het bewijs kunnen geven van haar sterke vriendschap:
‘Ja... en als het een jongen is, zullen we 'm Herman noemen.’
De klok sloeg drie, toen zij naar boven ging om zich te kleden. God, wat was zij vandaag gelukkig! Zachtjes neuriënd stond zij voor de spiegel. De kamer was vol fijne bloesemgeur.
De ‘Hamburg’ was de trots van de Duitse transatlantische lijn op Midden-Amerika: een gloednieuw schip, dat de ‘Columbus’ niet alleen in afmetingen, maar vooral in comfort en luxe ver overtrof. De enorme zalen waren rijk verlucht met sculpturen en schilderijen, die onmiddellijk een meesterhand verrieden. Veel licht; planten en palmen in overvloed, zodat de passagier, dwalend door de gangen van het maindeck, zich in een tuin kon wanen, als niet de zwaarbeloperde parketvloeren en de alomtegenwoordige, gegalonneerde stewards, die bogen, deuren openden, inlichtingen gaven, hem herinnerde, dat hij zich aan boord van een moderne oceaanstomer bevond. Het aantal amusementsgelegenheden kon met gemak concurreren tegen dat van een behoorlijke provinciestad. Er waren: een bioscoopzaal, een theaterzaal, een grill-bar, twee grotere bars, een luxueus
| |
| |
zwembad, een speel- en een rookzaal, een uitstekend geoutilleerd sportdek, een salon voor home-training, diverse winkels, kapsalons, enzovoorts. Het solarium maakte de indruk van een tropisch hoekje in Artis en het aquarium, met zijn fantastische verlichting, bracht Fenny in verrukking.
Een officier, die meeging op de rondgang, legde uit:
‘Diese Schleierfische, gnädige Frau... deze sluiervissen zijn door professor X. meegebracht van zijn expeditie naar Brazilië. De sidderaal komt uit de diergaarde in Berlijn. U begrijpt, dat wij trots zijn op ons schip... trouwens de Führer zelf heeft het verleden herfst van stapel laten lopen! Unser Hitler weet, wat Duitsland groot maakt, te land, ter zee en in de lucht! Hij kent het Duitse volk en de krachten, die het Reich kan opbrengen! De Führer...’
‘Larsen!’
De laarzen van de schneidige jongeman klakten tegen elkaar, zijn hand schóót naar de uniformpet, alsof er ergens op een geheimzinnige knop was gedrukt, die de spieren met een schok in beweging bracht.
‘Zum Befehl, Herr Kapitän!’
Larsen trad vijf stappen naar voren, sloeg opnieuw de hakken tegen elkaar en had een kort fluistergesprek met de gezagvoerder, die Fenny en Bert gegroet had met een waardig saluut en een gereserveerde glimlach.
‘Entschuldigen Sie...’, zei de officier, terugkerend, ‘de kapitein moest mij even spreken. De Führer...’
Vanaf dit ogenblik was het plezier er voor Fenny af. Al die loftuitingen op de man, over wiens persoon en redevoeringen de Hollandse kranten de laatste maanden vol stonden, maar die zij intuïtief wantrouwde, stuitten haar tegen de borst. Zij luisterde niet meer, tráchtte althans dat te doen en bepaalde zich, als de geleider zich nadrukkelijk tot háár richtte, tot een knikje of een half-verknepen glimlach. Diep in haar hart echter bleef het blije gevoel ongerept. Zij wilde zich haar stil geluk door niets laten bederven, door niemand, ook niet door deze jonge dweper, die maar niet uitgepraat kwam over de voortreffelijkheid van het roemruchte nazi-regiem en de leiders van Jodenvervolgingen en politieke intrigues.
Het diner begon precies zoals zij het zich gewenst had. Er waren een paar Isla-employé's aan boord gekomen, die al in de bar
| |
| |
toenadering hadden gezocht. Maar nadat hij een aperitief met ze gedronken had, wist Bert hen op een vriendschappelijke manier te verstaan te geven, dat hij voor deze gelegenheid het gezelschap van zijn vrouw voor zich alleen opeiste. De hofmeester had een tafel in het voorste deel van de salon gereserveerd, niet ver van het orkest en vlak bij een der open vensters, die uitzicht gaven op de baai. Bert zelf had het menu met zorg gekozen en reeds bij de eerste oogopslag zag Fenny, hoezeer hij zijn best had gedaan haar het diner naar de zin te maken. Uitsluitend háár lievelingsgerechten stonden op het program, terwijl andere, waarvan zij wist dat hij hield, ontbraken. Dit te constateren, verhoogde nog haar geluksgevoel. Telkens tussen de gangen door was zij op het punt hem te belonen en haar geheim te vertellen, maar iedere keer wist zij haar hart in toom te houden.
‘Nòg niet... straks... als we alleen zijn... Misschien pas thuis...’ - en zij luisterde naar de romantische muziek van het orkest, heimelijk observerend de zwijgende man tegenover zich, die - half omgewend, zijn arm nonchalant over de trijpen rand van zijn stoelrug - de capriolerende solist gadesloeg.
Onwillekeurig moest zij weer denken aan de avond bij Schiller in Amsterdam, jaren geleden. Ook toen deze zelfde amoureuze, soms ingetogen, soms hartstochtelijke muziek... de bescheiden kellners.... het zacht gegons van stemmen rondom. Alleen de sfeer was oneindig intenser nu en Bert, tòèn zo druk en praatgraag, sprak weinig en was haar in zijn kalme rust liever dan ooit. Hoe anders stond zij nu tegenover hem dan destijds! Hoe anders zelfs dan luttele weken geleden, toen zij zelf nog geen vermoeden had... De wetenschap, dat zij moeder zou worden, hij de vader zou zijn van haar kind, had haar gevoelens jegens hem veranderd. Er was iets weggevallen; er was iets versterkt, verdiept en vernieuwd. Zó moest ook in hem de vervulling van een vurige wens haar effect hebben gehad.
Alleen... (en, nauw merkbaar, gleed er voor een moment een schaduw over haar stemming, een strakker plooi over haar gezicht): wat zij bereikt had was een rustpunt... rust. Maar hij? Zou de ongedurigheid, de jacht naar hoger-op niet terugkeren, als hij eenmaal vertrouwd was met de positie van terreinchef? Een zekere eerzucht was goed, sierde het karakter van een man. Als ze echter te ver ging... Haar stralende glimlach herstelde zich. Zij hoefde zich niet ongerust te maken. Bert zou immers een
| |
| |
kind hebben, een zoon misschien. Het kind zou alles goed maken, zou hem rust geven, zoals haarzelf. Het zou zijn eerzucht breidelen... niets: carrière noch geldbezit, zou hem gaan boven het kind!
Zo dacht zij. Wat zij vroeger altijd gedaan had, deed zij ook nu. Alles mat zij met de eigen maat. Zij kende de macht der donkere passies niet, die plotseling, onverhoeds sommige mannen kunnen overweldigen, hun leven richten en beheersen...
De uitgelezen schotels ten spijt, had zij niet veel trek. Maar zij wilde Bert niet teleurstellen en deed haar uiterste best, camoufleerde haar gebrek aan eetlust zorgvuldig door langzaam te eten, veel te praten, terwijl hij zich met aandacht te goed deed aan de spijzen. Zodat hij na het dessert kon zeggen:
‘Zo'n feestmaal moest jij eigenlijk iedere week hebben, Fen! Geloof je, dat 't me pleizer doet je vanavond weer eens flink te hebben zien eten? Wij mannen hebben het altijd druk met ons werk en onze plannen; we letten meestal niet op zulke dingen... maar achteraf valt 't me nu toch op, dat je de laatste tijd weinig at! Door de hitte? Of voelde je je ziek? Ik had het je al eens eerder moeten vragen...’
Dit accent had zij sinds lang niet meer bij hem beluisterd. Zou zij het nù zeggen?
Het was een uniek moment. Zij voelde een warmte opkomen in haar boezem. Het bloed steeg haar naar de wangen. Nù...?
Plotseling schoof zij naar hem toe. En, haar hand tot een klankscherm aan haar mond, fluisterde zij hem in het oor:
‘Bert... ik verwacht een kind!’
Hij keek haar aan met grote, begrijpenloze ogen. Het was duidelijk: zij had hem verrast, overrompeld. Als van een jongen, die een diepzinnig sprookje voor het eerst hoort, was zijn blik. Maar nu de zin tot hem doordrong, fronste één seconde een achterdochtige rimpel tussen zijn wenkbrauwen. Het ontging haar. Zij zag alleen het stralen in zijn irissen vlak daarna en voelde de aanraking van zijn hand, die onstuimig de hare streelde en het branden van zijn kus op haar vingers.
‘God... Fenny... Dat is goed nieuws... dat is goed nieuws!’
De hele verdere avond waren zij in een wonderlijk-blije stemming. Nooit waren zij elkaar zo nabij geweest. Of zij nu bij elkaar zaten, fluisterend in een stil hoekje, of zich mengden onder de dansers, of koutten met Berts collega's, met de officier die hen
| |
| |
had rondgeleid: altijd was er die sterke en toch tedere band die hen bond. Hun ogen zochten elkaar.
Nu scheen de toekomst veilig...
* * *
Het nieuwe jaar zette in. Het jaar van de grote verwachting.
‘Half Juli... misschien iets eerder al...’, had de dokter berekend. Dan zou de stem van een kind de blijdschap zijn in hun stille huis. Een paar maanden na de geboorte zou Bert met Europees verlof gaan. Hij had er eigenlijk al lang recht op. Maar hij had het uitgesteld, omdat hij had willen wachten tot Fenny volledig geacclimatiseerd was.
‘Dat maakt je het tweede afscheid van Holland lichter...’, had hij gezegd.
Dikwijls, als Fenny te bed lag voor de siësta, die de dokter haar had voorgeschreven, kon zij de slaap niet vatten. Het grote raam stond open; de passaat blies door de kieren tussen het latwerk van de uitstaande venstervleugel en speelde wat met de vitrage van de klamboe. Door de fijne mazen had zij een gezicht op de karawárakruin. De takken waren nu rijker bebloesemd en vol diepgroene, wuivende lovers. Een uur en langer kon zij kijken naar die boom: in haar verbeelding hoorde zij de pappels ruisen in de tuin achter het ouderlijk huis; de rode bloemtrossen waren geen tropische bloeisels meer, maar de door toegewijde zorg ontvlamde geraniums voor haar moeders venster. Een intens verlangen naar Amsterdam vervulde haar. Vreemd, dat het heimwee haar juist nù kon besluipen, nu niets de goede harmonie tussen haar en haar man scheen te vertroebelen. Alleen... Nee, zij moest die egoïstische gedachten van zich afzetten. Er bleef altijd nog wel een wens, maar zij mocht niet álles eisen! Bert was goed voor haar, vriendelijk, bezorgd. Hij nam zijn rechten minder vaak dan vroeger wel was gebeurd en zij moest hem daar dankbaar voor zijn, want haar gezegende staat bracht behalve de lichamelijke ook psychische veranderingen met zich mee. Zij mocht hem dan ook niet kwalijk nemen, dat hij allengs weer meer en meer opging in zijn werk. En wat op Oudejaarsavond was voorgevallen, had immers niets te betekenen. Zij moest daar liever niet aan terugdenken, het vergeten. 's Lands wijs, 's lands eer... al was zij de vrouw van de gouverneur, zij zou aan de zeden en karakters der inheemsen weinig kunnen veranderen.
| |
| |
Toch speelde de herinnering aan die avond haar soms parten, hoezeer zij zich verzette. Het was de derde Oudejaarsavond geweest, die zij op het eiland meemaakte. De eerste keer waren zij thuis gebleven, het tweede jaar naar het grote bal in de sociëteit gegaan, waarvan zij laat en onvoldaan thuis waren gekomen. Ditmaal echter had Bert voorgesteld naar het Brionplein te rijden. waar de bisschop om precies middernacht de zegen zou geven aan het saamgestroomde volk.
‘Ik ben er al 'n keer bij geweest, het jaar vóór jij kwam...’, had Bert aangemoedigd. ‘Je moet dat hebben gezien, het is iets heel bijzonders!’
Tegen half twaalf naderden zij de stad. Al in de Bredestraat zag het zwart van volk, zodat zij de auto moesten parkeren en uitstappen, voetje voor voetje meetrekken in de traag vorderende mensenstroom. Het was allesbehalve een pretje geweest. Een dikke, verstikkende pulverdamp hing tussen de huizen. De felle slagen van donderbussen daverden bovenuit de sissende voetzoekers, het geratel der zevenklappers en het gejoel der uitgelaten zwarten, de schetterende deunen uit de bodega's, de rinkende wiri's, het dronkemansgelal en het eisend getoeter van auto's, die zich met alle geweld nog een weg wilden banen door de traag reagerende drommen. Een Amsterdamse hartjesdag was kinderspel, vergeleken bij dit geknal, deze exotische cacaphonie van geluiden, die je pijn deed in de oren.
Een zakdoek voor haar mond, liet Fenny zich door Bert meetrekken. Zij begreep nu, dat Herman niet overdreven had, toen hij haar eens had verteld, dat er Curaçaoenaars schatrijk waren geworden, enkel met de verkoop van vuurwerk voor Oudejaar en de daaraan voorafgaande dagen. Want wat hier vanavond gebeurde, was een hoogtepunt, het slotstuk van een climax, die al omtrent Kerstmis had ingezet. Waar je ook keek: boven de huizen, de zijstegen, overal sterrenregens, vuurpijlen, draaiende zonnen, meteoren en lichtfonteinen: geel, rood, groen en blauw. Geen huis, of er werd vuurwerk afgestoken. Uit vensters. Vanaf balkons. Daken. In sommige kamers brandde men wierook, die zich mengde met de prikkelende pulverlucht.
Het Brionplein, ofschoon eveneens zwart van volk, bracht opluchting. Er werd hier minder geschoten en daar het was gelegen aan de brede Sint Annabaai, werd de kruitdamp snel weggevoerd door de vrij sterke passaat.
| |
| |
‘We zullen op de kade gaan staan tussen de brug en het rif,’ zei Bert. ‘Van daar af hebben we 'n goed overzicht!’
Het was kwart voor twaalf. Het lawaai werd minder, luwde allengs tot een donker gegons van stemmen. Iedereen was in afwachting van het grote moment, als de kanonnen van het Fort aan de overzijde der baai het nieuwe jaar zouden inschieten. Maar naar de kant van de Handelskade ging het geknal onverminderd voort, onophoudelijk weerspiegelden zich de sterrenregens in het water.
Fenny stond met haar rug naar het plein gekeerd te kijken naar dat wonderlijke, dubbele vuurwerk, toen zij achter zich een stem hoorde:
‘Bon noche... misjon!’
Het was niet de feitelijke inhoud van deze woorden (de gebruikelijke avondgroet der inheemsen tegen blanke heren), maar veeleer het gevoileerd, zinnelijk accent, de lichte weifeling vóór het woord ‘misjon’ en de er op volgende lach, wat haar deed omkijken. Zij zag nog juist Berts gezicht schielijk verstrakken. De knappe, elegant geklede kleurlinge echter, tegen wie hij had geglimlacht, wendde haar blik langzaam van hem af en keek haar aan - de donkere ogen glansden van jalouzie en ergernis. Het was alsof die ogen haar uitdaagden, spotten: ‘Dus jij bent zijn vrouw...!’ Plotseling keerde het meisje zich om en verdween, heupwiegend, resoluut tussen het volk.
Fenny stond verbijsterd. Zij voelde een beklemming in haar borst, of haar de adem werd afgesneden. Wat had dit te betekenen? Kende Bert dit meisje? Wie was zij?
Zij wilde het vragen, maar op hetzelfde moment daverde het eerste kanonschot van het Fort. In minder dan 'n seconde was het doodstil op het plein. Twee... drie... Iedereen telde de schoten. Acht... negen... tien... elf... Het twaalfde schot! Dan sloegen de juichkreten op, geweldig. Het nieuwe jaar had ingezet.
‘Bon anja! Bon anja nobo!! Feliz anja nobo!’
Oorverdovend ging het vuurwerk te keer. Het was of de stad in brand stond. De zwarten vielen elkaar om de hals. Kinderen, in de verdrukking, schreeuwden.
En weer de stilte. Het hele plein zonk op de knieën. En terwijl over de baai het gedreun en geratel voortging, zegende de apostolisch vicaris het volk vanaf het balcon van zijn paleis.
Bert hield de handen van zijn vrouw omvat.
| |
| |
‘Bon anja, Fen!’, zei hij. ‘Dit jaar...’
Hij stokte. Zij zag niet, hoe zijn blik het meisje volgde, dat plotseling weer was opgedoken tussen de omstanders. Maar zij begreep wat hij zeggen wilde. Het kind... dit jaar verwachtten zij hun kind! Reeds veerde zij op haar tenen. Zijn omhelzing scheen zo warm en spontaan, dat zij er het meisje met de uitdagende ogen om vergat. Op dat ogenblik tenminste. Want later kwam het onbehaaglijk gevoel terug.
‘Ik ken haar vluchtig...’, schertste Bert op de thuisrit, ‘ze zit als telefoniste op de raffinaderij... zodoende kom ik wel eens met haar in contact. Aardig type... intelligent, handig en lang niet lelijk...’
‘Maar zij maakt de fout van al haar rasgenoten: ze overdrijft de zorg voor haar uiterlijk. Veel te veel make-up! Veel te veel luxe in haar kleding! Ze weet wat ze waard is en dat speelt haar parten... dat heb ik goed kunnen merken!’, wierp Fenny tussenbeide. ‘Jij schijnt haar niet onverschillig te laten! Zag je niet, hoe ze mij aankeek?’
Bert begon hardop te lachen. Verbééldde zij zich, dat er nervositeit trilde in zijn lach? Eensklaps voelde zij zijn vrije hand om haar middel en terwijl hij met de andere stuurde, boog hij zich snel naar haar over en kuste haar in de hals.
Hij veerde weer recht. Gelukkig, dat zij over een recht stuk weg reden, dacht zij. En dat er op dat moment geen tegenliggers waren.
‘Trek je van d'r kwaaie kuren niets aan,’ zei Bert na 'n poosje. ‘Conchita zal 'n beetje jaloers op je zijn. Heel gewoon! Ze is het op alle employé's, die een Hollandse vrouw hebben!’
‘Heet ze Conchita?’
‘Ja...’, had hij nog geantwoord. Toen liet hij de auto stoppen. Ze waren thuis. Tot twee uur hadden zij zitten praten onder de karawára, bij het rose licht van een schemerlamp. Over Holland. Het kind. Het groot verlof, dat hun dit jaar te wachten stond. De naam Conchita was niet meer uitgesproken.
Dat was Oudejaarsavond geweest. De herinnering aan het onaangenaam voorval werd gelukkig overstraald door andere, blijdere ervaringen. Ging Bert weer hoe langer hoe meer op in zijn werk: van de andere kant sloofde hij zich uit om haar het leven te veraangenamen. De kleine attenties, die zij als zijn verloofde zozeer had gemist, ze kwamen nu. Een prachtige Peruaanse
| |
| |
armband: meesterlijk handwerk met kunstig gesneden schakels. Een echte Japanse kimono met bloemen- en vogelmotieven, zo mooi, dat zij 'm alleen aan durfde trekken om Bert te laten zien hoe hij haar stond. Nieuwe aanwinsten voor haar discotheek.
‘Het is te veel Bert, je gaat me verwennen...’, meende zij.
Maar hij:
‘Och kom... het leven van een vrouw als jij is goed bekeken eentonig en niet licht. Wij mannen hebben altijd plenty werk aan 't hoofd... en de meeste vrouwen hier gaan bijna iedere dag op visite... of naar de stad... naar Piscadeira... de tennisbaan... Denk erom, Fenny: je moet je in huis zo veel mogelijk ontspannen. Een uitgebreide discotheek en een goedgevulde boekenkast, meende ik, zou al heel wat waard zijn. Daarom...’
Zij liet hem niet uitspreken, lag al in zijn armen.
Een morgen stond er een koffiebruine neger voor de deur met een groot bouquet rode en gele rozen, dat hij moest afgeven. Verrast nam zij de bloemen aan en stuurde de man door naar de keuken, waar hij een poos uitrustte en met Albertine een kop koffie dronk. Weldra was het huis vervuld van de zoete geur der bloemen, die zij in een vaas schikte en op de salontafel zette. Van wie zouden ze afkomstig zijn? Van... Herman? Was de ‘Columbus’ voortijdig de haven binnengelopen en had hij de rozen meegebracht uit Caracas? Maar zij verwierp deze gedachte bijna onmiddellijk: de boten van de K.N.S.M. hielden zich stipt aan het tijdschema... zij had het nog niet meegemaakt, dat een passagiersschip van deze Maatschappij te vroeg was... Bert? Natùùrlijk Bert! Zij herinnerde zich een gesprek over bloemen met hem... lang geleden. Hij zou haar wel eens bewijzen, dat er op het eiland óók rozen te krijgen waren, had hij gezegd... Nu had hij die belofte ingelost.
Nauwelijks was de bezorger vertrokken, of zij ging naar de keuken. Het meisje zat met een vergiet aardappels op d'r schoot, die zij bezig was te schillen.
‘Wie was die man, Albertine? Waar haalt-ie die mooie rozen vandaan?’
Albertine sloeg haar ogen neer. Het duurde wel een halve minuut, eer zij antwoordde:
‘Het is Hosé, mivrou... hij woont op Barber... Ik kende hem; ik wist, dat hij rozen kweekt in de koenoekoe...’
‘Barber is ver! Wie heeft Hosé gezegd, dat hij hier bloemen
| |
| |
moest bezorgen? Jij? Je hebt gisteren 'n vrije dag gehad... ben jij in Barber geweest?’
Het meisje aarzelde, knikte dan: ‘Si, si!’
‘Moest je ze van meneer bestellen?’
Op het zwarte gezicht verscheen een verbeten trek. Het was duidelijk: Albertine wilde geen antwoord geven. Dat was even goed als een bevestiging.
Tegen zessen, bijna een uur later dan zij hem had verwacht, kwam Bert thuis. Toen zij hem met een olijke twinkeling in haar ogen vroeg of hij wist, wie de rozen had gestuurd, antwoordde hij:
‘In ieder geval iemand, die nog altijd van je houdt...’
Het kwam er wat houterig uit, maar toch had dit antwoord haar blij gemaakt. Liefdesverklaringen waren zeldzaam in de mond van Bert - hij was nu eenmaal meer een man van doen dan van woorden, meende zij.
In deze tijd ging hij ook weer geregeld met haar naar de kerk, 's Zondags, al bleef zij een gevoel houden, of hij het meer deed om haar gerust te stellen dan uit diepe geloofsovertuiging.
Het was een gedachte, die haar dikwijls overviel, als zij 's middags haar siësta hield. Zij weerde ze af. Zij mocht dat niet veronderstellen: Bert had wellicht zijn fouten, maar een huichelaar was hij niet. En zij droomde weer voort. Van het kind. Van Holland, moeder en het verlof, waarop zij zich verheugde als op een zeer groot, eindeloos feest. Tegen vieren stond zij op - soms had zij in 't geheel niet geslapen. Het lichte heimwee verdween. Nog een uur en Bert kwam weer thuis. Als er tenminste geen overwerk was... Zij zouden wat praten, samen eten. Misschien dat hij daarna nog een paar uur zou zitten werken achter zijn bureau, tot kort voor bedtijd. Gàf niet! Zij mocht niet álles van hem eisen. Zij zou wat lezen of een plaat draaien - muziek stoorde hem niet, had hij gezegd.
De lauwe avonden waren licht van maan- en sterrenschijn, vol bloemengeur. De wolken vormden toverachtige landschappen, die telkens wisselden. Krekels sjirpten, in de karawára zong de passaat zijn oeroud cantiek. Het was de tijd van het klein paradijs, waarin het goed was te leven...
Paradijs?... Of fata morgana?
Huygen kwam, zoals altijd als de ‘Columbus’ de haven aandeed, de eerste middag van het oponthoud op bezoek. ‘Even
| |
| |
maar...’, zei hij, ‘om acte de présence te geven! Ik heb na het diner een zaak af te handelen met een paar lastige passagiers - maar als 't kan zal ik vanavond terugkomen...’ Hij zag er wat betrokken uit, was met een flinke griep van Amsterdam vertrokken en de hele reis - zoals hij zich uitdrukte - maar een halve mens geweest. Maar zijn gezicht klaarde op, toen Fenny hem inlichtte over de te verwachten blijde gebeurtenis.
‘Dat zal dan misschien een Bert junior worden...’, lachte hij. ‘Nou... als-ie 't even ver brengt als z'n vader... op diè leeftijd terreinchef...’
Hij stokte. Er plooide zo'n geheimzinnige trek om Fenny's mond en haar ogen glansden zo mysterieus.
‘Wat heb je toch? Heb ik iets miszegd?’
Haar gezicht verstrakte, stond ineens zeer ernstig; alleen in haar blik bleef diezelfde warme gloed, terwijl zij zich schuin afwendde en door het open venster naar buiten staarde, als in een ver verschiet.
‘Jaren geleden...’, sprak zij (en er was een beven in haar stem), ‘heb ik aan een naam gedacht voor mijn eerste kind, als het een jongen was... Ik hoop, dat het een jongen is! Dan zal hij misschien Herman heten...’
‘Her-man...?’ Het woord ging hem door de ziel. Een storm van gevoelens besprong hem, het duurde seconden, eer hij zich volkomen meester was.
‘Herman...’, herhaalde hij. ‘En vindt Bert dat goed?’
‘Waarom zou hij niet? Ik heb er nog niet met hem over gesproken, maar wat kan-ie er tegen hebben? Ik zal “Hermandine” voorstellen, ingeval het een meisje mocht zijn...’
Zij was volkomen argeloos jegens Bert. Huygen echter trok snel zijn wenkbrauwen recht, die zich onwillekeurig hadden gefronst. Altijd had hij het gevoel van rivaliteit en wantrouwen jegens de ingenieur onderdrukt, al had hij wel eens opgemerkt, dat deze hem met licht-achterdochtige blik had aangekeken, als hij op bezoek was. Daarom was hij vandaag - alhoewel hij maar een uurtje kon blijven - ook opzettelijk later gekomen: hij had gedacht, dat de ander al thuis zou zijn.
‘Je man is laat, vandaag!’, zei hij, om aan het gesprek een wending te maken en mèt was hij zich bewust, dat hij toch iets van zijn heimelijke gedachten had verraden.
‘Bert is nu terreinchef,’ verdedigde zij, ‘hij komt wel eens
| |
| |
meer wat over tijd en 's avonds zit-ie veel te werken. Je kunt je niet voorstellen, hoe lief hij de laatste weken voor mij is... Kijk hier... (zij was opgestaan en toonde hem de nieuwe aanwinsten)... verleden Maandag deed hij me het vioolconcert van Mendelssohn cadeau... en zie daar eens... de trilogie van Gulbranssen... Waugh... een hele serie Amerikaanse bestsellers, rechtstreeks uit New York... er is één prachtboek bij...’
Zij trok de band uit het rek. Op hetzelfde ogenblik waarschuwde een korte klik in het toestel, dat er telefoon op komst was en het volgende rinkelde de bel op volle kracht.
Zij nam de hoorn van het apparaat:
‘Hallo! Mevrouw Hoeck!’
Huygen, die zich bescheiden had teruggetrokken in het andere vertrek, hoorde onduidelijk de stem aan het andere eind der lijn. De stem van een vrouw. Ièts van het timbre drong tot hem door: het moest een nog jonge vrouw zijn... geen Hollandse... zij sprak melodieus, met de typische tongval der inheemsen. Een korte mededeling, drie, vier zinnen. Dan was het stil. Seconden. Toen zei Fenny scherp:
‘Zeg tegen meneer, dat ik hem in ieder geval tegen zeven uur verwacht!’
Zij legde de hoorn terug op het toestel.
‘Boodschap van Bert,’ lichtte zij in, zich tot Huygen wendend. Zij ontweek zijn blik, werd vuurrood en vervolgde, terwijl zij het boek terug legde: ‘De... de nieuwe machines zijn gekomen en hij wil er persoonlijk bij zijn als ze worden uitgepakt... Dat zoiets niet één dag kan worden uitgesteld... hij weet toch, dat jij er bent...’
Zij ging zitten. Er was een zekere bedwongen nervositeit in haar bewegingen.
‘Ik wil niet onbescheiden zijn,’ zei de purser, op haar toetredend, ‘maar als ik vragen mag: wie belde je?’
‘Conchita...’
‘Wie is Conchita?’
‘Een telefoniste van de raffinaderij... ik ken haar 'n beetje... heb 'r een keer ontmoet... Waarom wil je dat weten?’
‘Ze had zo'n typische stem - het was of zij niet sprak, maar zong. Onwillekeurig heb ik iets opgevangen.’
‘Van het gesprek?’
‘Nee... maar van haar manier van spreken! Haar toon...’
| |
| |
Zij zweeg een poos, staarde zijdelings door het venster. Had Herman een vermoeden? Zij moest zich vóór alles kalm houden. Langzaam verdween de vurige blos van haar gezicht, herstelde zij zich van haar hevige emotie.
‘Herman...’, kwam zij eindelijk, ‘...zou jij mij een groot plezier willen doen?’
Zij keek hem aan - en plotseling herkende hij in haar grootopen ogen diezelfde diepe, warme glans als vroeger, toen hij met haar praatte aan boord van de ‘Columbus’, de avond van captain's dinner. Voor het eerst, sinds hij hier bij haar in huis kwam, moest hij zich geweld aandoen om zijn verlangen te bedwingen. God, zij moest hem zo niet aankijken: hij zou vergeten, dat zij de vrouw van Bert Hoeck was!
Kort, maar intens-fel was de tweestrijd, een flits van een seconde. Dan was hij zichzelf meester: het mocht niet... hij mòèst zijn hart in toom houden!
‘Natuurlijk! Wat wens je?’, zei hij.
Zij stond op, liep de drie passen tot het venster en staarde weer over de tuin-in-zon. En zo, met haar rug naar hem toegekeerd, de handen krampachtig ineengestrengeld voor haar borst (maar dat zag hij niet!), vroeg zij:
‘Herman... ik vind 't erg vervelend... Maar zou jij vanavond liever niet terug willen komen...?’
De vraag overrompelde hem. Maar er was op dit ogenblik geen tijd om zich te verdiepen in de reden, de achtergrond, waarvan hij vaag iets vermoedde. En hij begreep wel, dat hij geen verklaring moest vragen: haar schouders beefden.
Hij zei alleen:
‘Dat is goed, Fen...’, en maakte meteen aanstalten om te vertrekken, zocht zijn pet. Juist sloeg de klok zes uur. Hij zou zich nog moeten haasten, wilde hij zijn afspraak nakomen. Zij deed hem uitgeleide tot bij de weg.
Hij reikte haar de hand:
‘Tot ziens dan, Fen... tot over veertien dagen, als ik op terugreis ben... Hou je sterk!’
Zij begreep: hij had een vermoeden. Snel wandelde hij weg in de richting van de truckhalte. Hij keek niet om, wuifde niet. Nooit heeft hij geweten, hoe haar ogen hem volgden door een mist van tranen.
| |
| |
De dagen van het klein paradijs waren voorbij. De boodschap van Bert had haar uit de droom gewekt. Zij had hem op een onwaarheid betrapt: er wáren geen nieuwe machines, dat wist zij heel zeker. De stem van Conchita had de rest gedaan: die triomfante, zinnelijke stem...
Een grote onrust had haar aangegrepen, die heel haar wezen beroerde. Hoe zij zich inspande: zij kon haar achterdocht niet vermeesteren. Een zwakke hoop bleef haar: dat de brief, die zij gisteren had gelezen, van oudere datum was. Maar het scheen bijna onmogelijk, zij herinnerde zich de kop nog precies: de brief was vijf dagen geleden per luchtpost uit Liverpool verzonden. En de stem en de woordkeus van de kleurlinge waren niet die van een ondergeschikte, die plichtmatig een boodschap doorgeeft. Het waren de stem en de woorden van een rivale, die zich overwinnares voelt.
Er wás geen paradijs. Haar hart had zich vastgeklampt aan een fata morgana. Zij voelde het. Nog nooit had haar intuïtie haar misleid.
Zodra Bert thuis kwam, zou zij hem rekenschap vragen...
|
|