| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Die nacht vocht Fenny voor het behoud van haar echtelijke liefde. Voor het eerst in hun huwelijk had Bert zich openlijk laten zien van een zijde, die hij tot dusver zo veel mogelijk had gecamoufleerd. Altijd had zij zijn gevoelens gemeten, gepeild met de maatstaf van de eigene en het was haar een bittere ontgoocheling, nu hij haar dwong aan te nemen, dat een koel egoïsme zijn wezen beheerste.
‘Als ik...’, verontschuldigde hij zich, het pijnlijke zwijgen vóór het slapengaan verbrekend, ‘als ik promotie maak, komt het ons beiden ten goede! Ik ben niet als dezulken, die hun vrouw veil hebben voor hun positie, o nee... Ik ken Dezeeuw. Ik ken jou. Er was geen risico. Begrijp dan toch... Fen...’
Hij had zijn arm om haar schouder geslagen. Met een ruk maakte zij zich vrij.
‘Nee, Bert! Laat me asjeblieft met rust!’ - haar ogen vlamden door een mist van tranen. ‘...Ik walg van deze afschuwelijke geschiedenis. Bah! Hij was stomdronken... ik schaamde me voor z'n gezelschap! Moest ik nu van zó iemand complimentjes afwachten? En moet hij jòù...’
‘Ik wist niet, dat-ie 't op 'n drinken zou gaan zetten...’
Haar mondhoeken trokken neer, in minachting. Scherp verweet zij:
‘Maar je liet 'm winnen! Je moedigde 'm aan! Dacht je, dat ik niet gezien had, hoe je je uitsloofde hem de ginfles toe te reiken? Hoe je mijn glas leegdronk om de schijn te wekken, dat ik zijn champagne en verkapte toespelingen op prijs stelde...?’
‘Spoedig valt de beslissing. Ik weet zeker, dat-ie me aanbeveelt. Dat heb ik dan toch maar eventjes bereikt! Nog 'n paar weken geduld, vrouwtje, en we zijn van alles af... dan kan-ie voor mijn part stikken!’
‘Dat is grof! Bah!’
Zij wendde zich af naar de muur. Zijn ‘welterusten’ sneed haar
| |
| |
door de ziel: hoe kon zij slapen na zo'n belevenis, in zo'n toestand? Had zij twee jaar geleden geweten, hoe doortrapt... vals... Bert kon zijn: zij zou er niet aan hebben gedácht hem te volgen naar dit vervloekte eiland. Zij voelde zich de ongelukkigste vrouw van de wereld.
Geen oog kon zij dicht houden. Tegen de witgepleisterde wand spookte de gloed van de eeuwige vuren der raffinaderij; schaduwen van vleermuizen, die jacht maakten voor het open venster, dansten een macabre dans door de rusteloze schijnsels heen. Muskieten gonsden om de klamboe. Een geur van olie doortrok de kamer, als de weerzinwekkende adem van de smoorhete nacht.
Het baatte niet, of zij zich op de andere zijde wierp. Hitte, een gevoel van machteloze eenzaamheid, verdriet en angst voor de toekomst hielden haar wakker. Wrok ook en een niet te overwinnen afkeer van Bert, die na vijf of tien minuten woelen in slaap was gevallen. Hij sliep. Rustig deinde zijn ademgang, gewoon, als altijd, alsof er niets bijzonders was gebeurd. Eenmaal sloeg hij zijn arm uit in zijn droom, zodat zijn hand op haar boezem viel. Schielijk schoof zij weg onder de aanraking... God.... zij kòn het niet helpen, dat zij een afkeer van hem had...
De uren kropen heen. De nacht bleef stil. Geen windzucht streek langs het venster, roerloos tekenden zich de karawárabloesems tegen de sterrenhemel. Alleen kakkerlakken bonsden tegen de muur; krekels sjirpten in de dorre tuin. En als zij scherp luisterde, kon zij wiriklanken horen: heel ijl en ver. Zij wist: ergens werd nu een bruiloft gevierd, ergens dansten de negers. Tot de morgen opschemerde, zouden zij dansen, rusteloos. Wapa.... tamboer... toemba... De passaat was dood. De dorre aarde snakte naar regen. Weerloos lag het eiland onder de gesel der zonnedagen, de foltering der nachten. Maar de mens vond nog kracht om feest te vieren. Een bruiloft... een feest der liefde...
Overal, waar liefde was, was reden tot blijdschap. Verheugenis. Lach en lied. Jubel! Mèt de liefde was alles te dragen: pijn, miskenning, hitte, armoede, àlles. Zònder...?
Zij herinnerde zich een avond, drie dagen na haar huwelijk. De luidruchtige receptie was voorbij. Eindelijk was de stilte gekomen, waarnaar zij had verlangd, was het huis voor hen alleen geweest: voor haar en Bert. In deze stilte had hij bezit van haar genomen. Dan zaten ze in de tuin; het was een van die toverachtige Curaçaose maannachten, waarvan zij in de loop der jaren was gaan
| |
| |
houden als van het mooiste, wat de natuur op het eiland te bieden had. De eerste regen was gevallen. De aarde geurde. Aan boom en struik wiegden de half ontloken bloesems in de verkoelende passaat. Bert had haar hand in de zijne genomen en zó, zwijgend, staarde hij uit in de lichte nacht. Zij dacht aan het offer, aan alles, wat zij zich om zijnentwil had getroost. Toen, overweldigd door liefde, had zij hem toegefluisterd:
‘Nu ben ik zo gelukkig, als een mens maar zijn kan... Zolang mij dit bijblijft, dit onuitsprekelijke, machtige... zal ik leven in het paradijs. Laten we dit behouden, Bert... Want wee de dag, die ons zonder liefde vond... Het zou de verschrikkelijkste van alle dagen zijn...’
Hij had haar gekust. Dan, haar hoofd een weinig van zich afhoudend, schemerde zijn glimlach in het halfdonker. En zij hoorde zijn stem:
‘Nee, Fenny... dat zal nòòit gebeuren!’
Het was een van de onvergetelijke momenten geweest, waaraan zij zich later, in dagen van lauwheid, vage twijfel en onrust had vastgeklampt. De kleine ruzies, de meningsverschillen over bijkomstige dingen... wat hadden ze te betekenen gehad? Alles zou weer goed komen, want Bert hield van haar, zij van hem. En het kwàm goed, precies zoals zij innerlijk zelf altijd geloofd had en Herman, die zij in vertrouwen nam, haar voorspelde:
‘Als hij wérkelijk van je houdt, Fenny, zal hij bijdraaien...’
Of:
‘Je houdt toch van hem? Welnu, dan kun je ook wat van hem verdragen! En... heel en ál ongelijk heeft Bert niet...’
Herman was een vriend uit duizend. Hij wond er geen doekjes om, zei ronduit zijn mening. Maar hij was fijngevoelig en tactvol... het deed je geen pijn... je voelde je niet beledigd en als-ie weg was, ging je nadenken...
Nù lagen de zaken anders! Het ging niet meer om een futiliteit of een ruzietje. Er kon geen sprake zijn van een vergelijk. Bert had haar weliswaar voorbereid, maar dat kon niet gelden als een verontschuldiging. Hij had haar gepolst, kende haar afkeer van het frivole spel, dat hij spelen wilde en had haar grofweg voor een voldongen feit gezet. Hij had haar reactie gezien. Geen spoor van spijt. Geen enkel teken, dat hij begreep wát er in haar omging. Enkel die dooddoener: ‘Nog 'n paar weken geduld, en we zijn van alles af! Welterusten!’
| |
| |
‘Nòòit, Fenny... dat zal nòòit gebeuren...’
IJdele woorden, gesproken in een roes van verliefdheid. Verliefdheid maakte de geest dronken. Verliefde mensen zeiden soms dingen, waarvan zij de draagwijdte noch de diepste zin bevroedden. Want wat nimmer gebeuren zou...
Gekweld, wanhopig wierp zij zich op de andere zijde. Mócht zij zo blijven denken? De wrok van haar hart koesteren? Toegeven aan liefdeloze, vijandige gevoelens? Bert in haar hart betichten, dat hij een huichelaar was geweest? Een bundel maanlicht viel op het gezicht van de man aan haar zijde, in het andere bed. Hij lag er, zoals zij hem zo dikwijls heimelijk had gestreeld met haar blik, in gelukkiger uren. De critische, altijd een weinig geknepen ogen gesloten, de energieke rimpel tussen de wenkbrauwen ontspannen, de smalle mond wat open, de weke kin - die zo'n sterk contrast vormde met de bovenste helft van zijn gelaat - nog weker. De werkzame handen, zo noest met stift en rekenlat, slap op het laken. Er parelden kleine zweetdroppels op zijn voorhoofd, bij de inplanting van het kortgeknipt haar.
Zij richtte zich half overeind, steunend op haar elleboog. Lang staarde zij neer op de man aan haar zijde, die rustig sliep. Langzaam... langzaam week de wrok, de afkeer uit haar hart. Plotseling zakte zij terug op het kussen. Haar ogen sprongen vol tranen.
‘Ik vergeef je, Bert... je kunt het misschien niet helpen... Het kind!... o, dat ik je geen kind heb mogen geven...’
Afgewend naar de muur, roerloos, lag zij op de peluw. Hij mocht niet wakker worden: morgen moest hij naar de raffinaderij; heet zou de dag zijn. De traan aan haar wimpers droogde niet en viel niet.
Zij werd wakker door de schriele stem van Albertine, die in het benedenhuis haar lied zong. Als ze in 'n goed humeur was, zong Albertine 's morgens altijd een poos. Sentimentele liedjes in papiamento, de inheemse taal: een mengelmoes van Spaans, Portugees, Nederlands en negerdialect, waarvan Fenny nog steeds niet veel meer verstond en sprak dan de paar stereotiepe uitdrukkingen, die zij nodig had voor dagelijks gebruik, als ze moest onderhandelen met de visleurders en fruitverkoopsters aan de deur, de snuisterijenhandelaars in de mysterieuze kleine tienda's van Willemstad.
| |
| |
Flarden van het lied drongen dóór. Flarden gingen verloren. Het was een wonderlijk geval met Albertine. Als ze op d'r praatstoel kwam en je liet haar d'r gang gaan, schreeuwde ze meer dan ze sprak en wist ze van geen ophouden. Maar zingen deed ze heel ‘beschaafd’, alsof ze er op rekende, dat naar haar geluisterd werd. Ze zong nooit lang: een vast repertoire en dan was het voor de rest van de morgen afgelopen. Wat zij nu neuriede, was gewoonlijk haar slotaria.
‘Un dia nochi ma dale un baila...’
Negen uur... dacht Fenny. Zij had zich lelijk verslapen... Zij gleed uit bed, sloeg haar kimono om en slofte naar de badkamer. Het was benauwend heet in de enge ruimte. Het water, dat anders heerlijk fris kon zijn, bracht nauwelijks verkoeling.
Terwijl zij het haar kamde, hoorde zij ver weg de schreeuw van een stoomfluit. Zij wist: dat was de ‘Columbus’, die - na een korter oponthoud dan gewoonlijk - de reis naar de Costa Ricaanse kust voortzette. Over twee weken zou het schip terug zijn... 't was te hopen, dat deze helse hitte voorbij was, als Herman weer op bezoek kwam.
Heel de geschiedenis van de vorige avond drong weer in haar bewustzijn. Dezeeuw... Bert... het overdadig diner aan boord... de absurde bridgepartij en de weerzinwekkende comedie daarna. De walging was gebleven. Alleen haar hart was niet meer verbitterd jegens Bert. Zij moest geduld hebben, zorgzaam, lief voor hem zijn, vol tact en deernis... alles zou weer goed komen, als vroeger. Hij was haar man: zij mòcht hem haar liefde niet onthouden, ook nu niet, jùìst nu niet!
De keus van de japon was deze morgen niet moeilijk - zij nam de luchtigste, die zij bezat. Zij trok geen kousen aan. Blootsvoets in de sandalen, daalde zij zonder haast de trap af. Alle deuren en vensters van het huis stonden wijd open, twee ventilators draaiden op volle toeren - nergens was het koel. In de zitkamer wachtte het ontbijt.
Juist zou zij aan tafel gaan, toen een rappe roffel van voetstappen haar aandacht trok. Haar hand op de stoelleuning, stond zij stil. Trippetrippetrap. Een schaduw flitste voorbij het venster van de salon. Zij glimlachte. Een negerjongen, die wel te laat was voor school. Ergens langs de weg had-ie natuurlijk een stilstaande truck ontdekt en hij hoopte, dat de chauffeur hem zou meenemen.
Plotseling dempte het geluid. Zij schoof de stoel terug en wilde
| |
| |
gaan zitten. Op 't zelfde moment was er weer de roffel, nu aan de andere zijde van het huis. En, het hoofd wendend, zag zij Mathias, Albertine's broertje, aanrennen over het tuinpad. Het zwartje zwaaide met z'n armen, heel zijn verschijning had iets alarmerends.
Hemel! Wat moest dit betekenen? Met drie, vier lange passen was Fenny bij het tuinvenster. Albertine verscheen in de keukendeur. Hijgend, badend in z'n zweet stond het ventje stil op de stenen, onmachtig er een woord uit te brengen.
Het meisje stoof naar buiten, rukte de stakkerd met de ene hand zijn strohoed van de kroeskop en greep hem met de andere bij zijn kraag, terwijl zij hem onthaalde op een stortvloed van allesbehalve vriendelijke uitroepen. Fenny begreep zo veel, dat zij haar broertje verdacht uit school te spijbelen en dat zij wat meer beleefdheid van hem eiste.
Mathias rolde met z'n ogen, trok een pijnlijke grimas, snakte naar adem. Toen Albertine eindelijk ophield hem door elkaar te schudden, keerde hij zich naar Fenny en hakkelde:
‘Bon dia... mi... vrou... Misjon... misjon... misjon...’
De negerin werd weer ongeduldig. Haar ogen vlamden, zij wilde het manneke opnieuw onderhanden nemen, maar Fenny kwam tussenbeide:
‘Niet doen, Albertine! Zie je niet, dat-ie doodop is!? Geef 'm een glas limonade en stuur 'm dan hier binnen, bij mij. Dan zal Mathias mivrou vertellen over misjon, nietwaar jongen?’
Het ventje, een beetje op adem nu, glimlachte dankbaar en volgde zijn maar half tevreden zuster naar de keuken. Halverwege venster en deur keerde hij zich eensklaps om en zei:
‘Misjon dood... Misjon met auto dood in koenoekoe... Misjon niet meer leven. Mathias heeft gezien! Mathias naar mivrou gelopen om te zeggen...’
Misjon? Welke meneer bedoelde hij? Fenny repte zich al de gang in, naar de keuken. Zij greep Mathias bij de hand en trok hem binnen.
Albertine's boze bui was met één slag over. Zij stond bij de aanrecht, nerveus aan haar schort frommelend, haar ogen ten hemel geslagen, zodat alleen het wit te zien was: madre di Dios, wat was er gebeurd?
Fenny hield haar hand onder de kin van het ventje, dwong hem haar aan te kijken.
| |
| |
‘Vertel eens lief, Mathias: wat heb je eigenlijk gezien? Was het de misjon van mivrou?’
Het negertje moest het radde Nederlands even verwerken. Dan schudde het zijn zwarte bol. Een ogenblik speelde er een glimlach om de witte tanden.
‘Nee mivrou...’
‘Ken je die meneer? Waar heb je 'm gezien?’
Mathias, half maar begrijpend, haalde z'n schoudertjes op en keek met hulpzoekende blik naar zijn zuster.
‘Vraag jìj hem, Albertine!’, beval Fenny. ‘Ik heb 'n gevoel of er iets ergs gebeurd is...’
Onmiddellijk was het meisje bij Mathias. Breedbeens vóór hem, handen op de heupen, vroeg zij hem uit. Korte, radde zinnen, waarvan Fenny niet méér begreep dan zij al wist: ‘misjon...’, ‘auto’ en ‘koenoekoe’. Zij keek aldoor naar het gezicht van Albertine. Dat was tenminste enigermate een graadmeter.
Een minuut, twee lange minuten duurde het gesprek. Toen schoof die zwarte meid eensklaps voor de jongen en zei:
‘Mivrou moet weten: Mathias was gisteren hier bij mij op bezoek, net toen u was weggereden. Hij heeft u en de misjons in de auto zien zitten. Hij zegt, dat die ene, dikke...’
Dezeeuw?
Fenny hief haar hand op, dat Albertine moest stoppen.
‘Vraag hem, waar hij die verongelukte auto gezien heeft!’
‘Niet ver van de Zwarte Berg, mivrou. Mathias heeft het al verteld. Hij wilde spijbelen en was de koenoekoe ingegaan. De auto is over de kop geslagen. De macamba lag dood onder...’
‘Genoeg, Albertine! Kom mee! Ook Mathias!’
Zij liep naar de telefoon in de zitkamer en belde de raffinaderij.
‘Meneer Hoeck astublieft...’
Twee minuten later was de ingenieur aan het toestel.
‘Hallo Bert... is Dezeeuw ook aanwezig?’
Zij hoorde Bert zachtjes lachen, eer hij antwoordde: ‘Hoe kom je bij zó'n vraag? Die slaapt nog wel 'n paar uurtjes uit! En... waar heb je 'm voor nodig? Je gaat je toch geen dwaze dingen in je hoofd halen...? Wacht rustig af! Vanmiddag heeft-ie vergadering met de directie en vanavond weten we méér!’
‘Hallo! Ben je daar nog?’
| |
| |
Zij voelde een zwakte in haar benen, zonk neer in de stoel bij het apparaat.
‘Ja... jawel...’
‘Wat scheelt je? Last van de hitte? Zet de ventilators aan en neem 'n koele dronk... Hallo!’
God... God... Dezeeuw, ging het in haar om. In dìè toestand! Er was nog een vage hoop, dat Mathias zich vergiste... dat Albertine hem verkeerd begrepen had...
De hoorn een weinig van zich afhoudend, wierp zij een blik op het ventje in de deuropening. Hij maakte niet de indruk, dat hij er maar wat op los had gefantaseerd: de pientere oogjes stonden op háár gericht... de wilde, verschrikte uitdrukking had plaats gemaakt voor een licht glunderen, alsof de jongen zich bewust was, dat hij heel belangrijk nieuws had overgebracht.
‘Hallo! Mijn tijd is kostbaar, vrouwtje... Hallooo...’
Bert werd ongeduldig.
Plotseling vatte zij moed. Waarom er om heen draaien? Zij kòn natuurlijk 'n blunder maken, maar...
‘Hallo Bert... Het is niet goed met Dezeeuw. Ik vermoed, dat je chef 'n ongeluk overkomen is. Ik heb hier een jongen, die beweert dat-ie 'm dood gevonden heeft in de koenoekoe...’
‘Wàààt zeg je? Dezeeuw? Dood?’
‘Ik vermoed wèl... Tenminste...’ Stilte.
Na vijf seconden kwam Berts stem terug. Een andere stem: het agressieve, zelfbewuste accent was er uit.
‘Geef de hoorn over aan die jongen, wil je? Ik wil nadere inlichtingen.’
‘Zal moeilijk gaan! 't Is dat zwartje: Mathias. Je weet wel... het broertje van Albertine...’
‘Ooo... Weet je wàt? Ik kom direct!’
‘Dat zal het beste zijn...’
Tien minuten later reed de auto voor. Bert stapte uit met nog twee heren. In één er van herkende zij de adjunct-directeur.
Een snel verhoor. De halfongelovige uitdrukking op de gezichten der drie maakte allengs plaats voor een sombere trek. Bert wiste zich het zweet van het voorhoofd. Dan wierp hij de anderen een blik van verstandhouding toe. De adjunct knikte.
‘Kom mee, Mathias,’ zei de derde man in de inheemse taal tegen het negertje. ‘Je mag met ons meerijden! Weet je de plek nog precies?’
| |
| |
‘Si, si, misjon!’
Nu Mathias papiamento hoorde, verdween zijn wantrouwen. Zelfbewust stapte hij aan de hand van Bert naar de wagen. Toen hij voorin naast de chauffeur mocht zitten, begon hij te glunderen en te wuiven naar Fenny en Albertine, die voor het open venster de start gadesloegen. De zwarte frommelde weer aan haar schort; Fenny zag doodsbleek.
De auto suisde weg.
Albertine bleef nog even staan tot het geronk van de motor was weggestorven, slofte dan de trap op om het bovenhuis te gaan doen. Fenny, op de bank in de salon, hoorde haar zuchten:
‘Madre di Dios... misjon dood... ai...’
De hitte woog. De stilte. Een colonne mieren rukte op uit een hoek, ten aanval op de onafgeruimde ontbijttafel. Onder gewone omstandigheden zou dit de huisvrouw niet zijn ontgaan en zij zou onmiddellijk maatregelen genomen hebben. Nu zág zij de levende, wel vier centimeter dikke streep niet eens. Starend naar het plafond, pijnigde zij haar hersens af om enig inzicht te krijgen in de feiten. Als Mathias de waarheid verteld had: wanneer was het ongeluk dan gebeurd? 's Nachts... 's náchts natuurlijk, of vroeg in de morgen... Dezeeuw was in ieder geval nog niet nuchter geweest... Zij herinnerde zich het moment, toen de chef afscheid van haar genomen had:
‘Au revoir, mevrouwtje!’ - en wéér had zij zijn brutale hand op haar schouder gevoeld. Bert stond (opzettelijk?) afgewend. Zij had zich schielijk onttrokken aan zijn aanraking. Dezeeuw hakkelde nog een paar dubbelzinnige woorden en waggelde terug naar de auto. Zij had het op de lippen gehad Bert te zeggen, dat ze hem zó niet mochten laten gaan: hij was stomdronken. Maar het besef, dat hij slechts een paar minuten te rijden had, mèt haar walging, haar wrok tegen Bert, had haar doen zwijgen.
Zij hoopte vurig, dat Mathias zich vergist had. Al was de kans gering:... Dezeeuw was niet op de raffinaderij... zijn huishoudster was op het moment, dat men kwam informeren, niet thuis... Toch bleef er één omstandigheid, die de twijfel in haar gaande hield: de afgelegen plaats van het ongeval. De Zwarte Berg lag eenzaam aan de zuidelijke kust, wist zij. Een avond, toen zij terugkeerden van Piscadeirabaai, had Bert haar de heuvel ge wezen, die op dat uur omspookt werd door de gloed der ondergaande zon:
| |
| |
‘...De Zwarte Berg! Karakteristiek, deze naam... Kijk eens, hoe donker de kolos zich aftekent tegen de avondhemel...’
De lugubere indruk was haar altijd bijgebleven.
Wat had Dezeeuw te zoeken in die eenzame wildernis?
De zon stond in de top van haar dagbaan, toen de telefoon rinkelde. Haar hart bonsde. Met trillende hand nam zij de hoorn op.
‘Hallo! Ben je daar?’
‘Ja Bert...’
‘Ik bel vanuit het ziekenhuis... ik dacht: je zou in spanning zijn... Het ìs zo! Er is niets meer aan te doen - Dezeeuw is verongelukt...’
Ondanks de emotie brandde een vraag haar op de lippen:
‘Hebben... hebben jullie 'm nog levend gevonden?’
‘We twijfelden. Maar het zàl niet...’
Pijnlijke stilte. Aan het andere einde van de lijn hoorde zij Berts ademgang. Een stem, onverstaanbaar, diep in de achtergrond.
‘Ik word geroepen,’ zei de ingenieur. ‘Trek het je niet te zeer aan. Jòù treft geen schuld. Over 'n uur of zo ben ik thuis. Maak je niet ongerust als 't wat later wordt...’
Hij brak af. Zij legde de hoorn op het toestel en liep naar het tuinvenster. De hitte zinderde boven het schuine pannendak van de garage. De kleren kleefden haar aan het lichaam. Zelfs geen kolibri flitste langs de verzengende karawárabloesems. Maar al de vuren daggloed, al de hitte kon niet halen bij dat, wat haar inwendig verteerde. Aldoor klonk haar Berts stem in de oren:
‘Jòù treft geen schuld...’, met die merkwaardige klemtoon op het eerste woord. Háár niet. Wie wel? Zij hadden alle drie schuld: het slachtoffer... Bert... maar ook zijzelf... Zij had haar man moeten waarschuwen: ‘Breng hem naar huis! Hij is niet in staat te rijden! Als je hem alleen achter het stuur laat, komen er ongelukken van...’
En Bert? Wel diep moest hij geschokt zijn. Dit was dan de winst van zijn roekeloze jacht naar promotie: een dode! En wát voor een? Dezeeuw was een man zonder geloof: niet katholiek, niet protestant, niets. Zonder sacrament of geestelijke bijstand was hij de eeuwigheid ingegaan, weggerukt uit een leven, welks geheimen zich alleen lieten vermoeden.
| |
| |
‘God... God... ik moet voor hem bidden!’
Aldoor herhaalde zij in gedachten diezelfde woorden: zij moest voor hem bidden.
Albertine kwam de kamer binnen en zette koel water voor haar neer. Had zij om water gevraagd? Het zou wel: zij herinnerde het zich niet. Minuten verliepen, eer zij het glas opnam en aan haar lippen bracht. Het water was al weer lauw.
De kwartieren verstreken. In de zitkamer sloeg de Friese klok één uur. Een auto kwam aansuizen over de weg. Bert? Zij luisterde intens. Maar het geluid zwol een weinig aan, bereikte zijn topsterkte... de auto flitste voorbij; zij zag het zwarte chassis gensteren in de zon.
Half twee. Het was nu minstens vijf kwartier geleden, sinds Bert had opgebeld. Zij moest zich niet ongerust maken, had hij gezegd. Toch was zij het. Waarom? Doelloos door de vertrekken dwalend, van het ene venster naar het andere, betrapte zij er zich op, dat het niet haar man was, over wie zij zorg had, maar Dezeeuw.
‘Bij de Zwarte Berg... Hoe kwam hij daar? Wat had hij er te zoeken...?’
Telkens diezelfde vraag. Het was het duistere punt in deze tragedie - als een giftig insect gonsde de vraag aan de rand van haar bewustzijn; het hielp niet, of zij al bij zichzelf dacht: het zou wel een heel gewone reden zijn... Bert zou haar inlichten...
Hij lichtte haar in.
Even vóór tweeën stopte de auto voor het huis. Bert was alleen. Zijn gezicht stond somber.
‘Dat is een lelijke kink in de kabel...’, begon hij, neerploffend in een clubfauteuil. Het leer knierpte. Hij zag niet hoe zij - nu hij het eerste zinspeelde op zijn verkleinde promotiekans - met moeite een pijnlijke trek verborg, stak een sigaret op en zoog de rook diep in zijn longen. Een halve minuut bleef het stil.
‘Ik ben bij de directie geroepen,’ vervolgde hij bitter. ‘Het was bekend, dat we gisteravond met Dezeeuw aan boord van de “Columbus” waren en dat-ie... nou ja... z'n maat niet had geweten. Heel gewoon! Komt om de haverklap voor onder de employé's!’
Hij klopte driftig de as van zijn sigaret af.
‘Je had 'm niet alleen moeten laten wegrijden...’, merkte Fenny schuchter op.
| |
| |
De ogen van de ingenieur schoten vonken. Geráákt stoof hij op:
‘Dus jìj ook al! Dat is juist wat de directie mij verwijt! Achteraf begrijp ik natuurlijk, dat daar iets in zit! Maar waarom (hij sprong op en begon met lange passen door de salon en de zitkamer te ijsberen) wáár-om moest die kerel uitgerekend vannacht naar zijn bruine liefje? Ik had gedacht, dat-ie daar de fut niet meer voor had... 't Is zijn eigen schuld! Op de helling van de koenoekoeweg bij de Zwarte Berg moet een nuchter mens al uitkijken... Enfin, de directie ziet de zaak enigszins anders. Er is vanzelfsprekend geen reden om naar de rechter te lopen! Dat moest er trouwens nog bijkomen!! De justitie uit Willemstad heeft zich maar even met het geval bemoeid. Een ongeluk... een dóódgewoon ongeluk was natuurlijk de conclusie... Die mensen hebben gelukkig hersens! De directie echter heeft de mond vol grote woorden: morele verantwoordelijkheid... collegialiteit... en zo méér. Juist van mij, zeiden de heren, hadden ze toch wel meer attentie verwacht...’
Plotseling bleef hij stilstaan voor Fenny.
‘Waarom zwijg je? Zèg toch iets! Heb ik gelijk? Zeg maar, dat ik ongelijk heb, 't kan me niets meer verd...’
Zijn gekwelde blik liet haar niet los. Zij kon er niet onder uit; zij had een gevoel, of die verschrikkelijke ogen zich nooit van haar zouden afwenden, tot zij geantwoord had.
‘Ik... ik...’, kwam zij na seconden. ‘Je moet me niet kwalijk nemen, Bert... ik vind, dat we schuldig zijn... wij allebei. We hadden Dezeeuw moeten thuisbrengen...’
Hij begon weer heen en weer te lopen. Zwijgend. Grimmig. Een verbeten trek als een houw over zijn gezicht.
Fenny stond bij het venster, ten prooi aan een wrange pijn, die haar het hart verscheurde.
‘God... God... Zonder sacrament... zonder voorbereiding.... terwijl hij terugkeerde van zijn maîtresse...’
Even erg striemde de nieuwe slag, die Bert haar had toegebracht. Hij hàd spijt, wroeging, dat leed geen twijfel. Zijn gefolterde blik was genoeg bewijs. Maar hoe kon hij zich onder deze omstandigheden nog opwinden over wat hij noemde ‘een lelijke kink in de kabel’? Had hij nòg niet geleerd? Zat zijn eerzucht, zijn hang naar promotie zó diep?
Ach... het kind...
Zij steunde met de handpalmen op het kozijn, haar rug naar de
| |
| |
straat gekeerd. Haar ogen volgden de sombere man, die maar heen en weer liep, handen op de rug, met lange, driftige passen. En haar blik was vol deernis.
* * *
Toen de ‘Columbus’ op thuisreis de Sint Annabaai binnenliep, lag Ignacius Lambert Dezeeuw al twee weken op het kerkhof. Geen kruis tekende de plaats, waar zijn lichaam rustte in de heetgeblakerde aarde. Geen priester had de plek gewijd, geen dominee de psalmen gepreveld, toen de kist langzaam wegzonk in de gapende kuil. De directeur van de raffinaderij had een paar waarderende woorden gesproken: de zo tragisch verongelukte hoofdemployé was een man van capaciteit en mensenkennis geweest, een werker met ideeën... de Maatschappij verloor in hem een stuwende kracht... Zijn naam zou nog lang voortleven in de heugenis van de directie...
Er woei geen wind, die de galm meevoerde over de Caraïbische wateren. De neerplensende hitte smoorde de met tóch niet heel en al gekunstelde ontroering gesproken klanken. De drom der belangstellenden verspreidde zich, de auto's suisden weg. Ignaas Dezeeuws lichaam bleef eenzaam achter. Diezelfde dag wierpen zwarte doodgravers de kuil dicht, een zware steen werd met veel moeite en zweet op de groeve geplaatst. Er zou een houwer komen om de tekst te beitelen:
‘Hier rust...’
Maar tezelfder tijd schrapte de administrateur op de raffinaderij de naam Dezeeuw uit zijn registers.
Huygen had direct bij aankomst het nieuws al gehoord, zodat hij niet onvoorbereid was, toen hij 's avonds op bezoek kwam. Bert wrokte nog altijd over zijn mislukte opzet en nam bijna niet deel aan het gesprek.
‘Er is nog geen opvolger benoemd. Maar je begrijpt wel, dat mijn kansen er niet beter op geworden zijn...’, luchtte hij zijn wrevel. En hij trok zich terug achter de Hollandse krant, die de laatste mailboot had gebracht.
Een poos bemoeide hij zich nauwelijks met zijn gast. Toen stond hij eensklaps op en zei:
‘Ik ga wat rijden... over 'n uur ben ik weer terug!’
Hij noodde de twee niet mee, zoals hij - vorige avonden - Fenny evenmin gedaan had. Zij was al half gewend aan zijn
| |
| |
ongedurigheid of wat zij daar voor hield, Fenny, maar de purser keek hem na met groot-verwonderde ogen.
Dan, toen Bert weg was, staarde hij naar het jagende zwerk. De passaat was weer opgestoken, de nachthemel dreef vol sombere wolken - angstig flikkerden sterren in de open plekken. Het was of de hemel zijn eigen stemming belichaamde. Wat bezielde Bert Hoeck? Wat moest er omgaan in Fen?
Zij vermeden angstvallig over Bert te spreken, hun gevoelens uit te wisselen. Fenny vertelde over Dezeeuw, Mathias, de omstandigheden van het ongeluk, de begrafenis... zij had de lange stoet, de tientallen auto's zien voorbijtrekken...
‘We kunnen niets doen... alleen bidden voor zijn zielerust...’, besloot zij met mijmerstem.
‘Ja,’ zei Herman, ‘...God is barmhartig...’
Vlak daarop trad de ingenieur binnen. Hij liep naar de bar en schonk zich een whisky in. Even, vóór hij dronk, hield hij het glas stil aan zijn lippen. Zijn blik gleed over de vrouw en de man vóór hem. Zij, met hun rug naar hem toegekeerd, zagen de achterdocht niet in zijn halfgeknepen ogen.
|
|