| |
| |
| |
Tweede boek
Bert Hoeck
Hoofdstuk I
Een tropiaal floot in het cactusveld, dat aan de westelijke oever van het Schottegat tussen Isla en Willemstad blakerde in de middagzon. De hitte was ondraaglijk. De passaat, die vrijwel het hele jaar door onvermoeid uit het noordoosten blaast, had sinds drie dagen zijn eeuwige reis onderbroken. De blaren der spaarzame palmen hingen slap, de welige kruinen der tamarinden als verflenst in de zengende dag. Zelfs de met mensenzorg vertroetelde heesters in de tuintjes der olie-employé's stonden er ziek en hulpeloos bij - alleen de cactussen in de koenoekoe's rondom de baai glansden als altijd van gezondheid en taaie levenskracht en priemden met hun doornige stekels terug naar het neerplensend zonnevuur. Zwaar schoof de negervoet over de brandende aarde, dof klonk de groet der zwarte vrouwen, die met waterkruiken op hun hoofd moeizaam vorderden op het pad naar hun hut; het zachte suizen der auto's over de grote weg scheen geruislozer; vlak en verblindend lag de spiegel van de baai, geen golfje beklotste de oevers, waar het weemoedig cantiekje van ritselend, lispelend geblaarte was verstild. Een sfeer van mistroostige melancholie hing over het eiland.
In deze stilte floot de tropiaal.
Fenny zat in een rieten stoel achter haar villa'tje. Ofschoon de altijd bloeiende, maar om deze tijd van het jaar bladerloze karawàra en de grote oranje tuinparasol niet konden verhoeden, dat de hitte van alle kanten op haar aandrong, had zij er om een welbewuste reden de voorkeur aan gegeven hier te gaan zitten. Hier was zij dichter bij. Hier zou zij hem eerder horen. Niet de vogel, aan wiens lied zij gewend was als aan de vertrouwde gezel van haar eenzaamheid. Maar Herman. Vanmorgen, heel vroeg, had zij de stoomfluit van de ‘Columbus’ horen schreeuwen voor de havenmond. Sinds dat moment had zij geluisterd, was haar aandacht gespannen op het naderen van zijn voetstap, die haar in de loop van twee lange jaren dierbaar was geworden.
| |
| |
Ditmaal had zij iets heel dringends met hem te bespreken. Een grote moeilijkheid, die haar kwelde, dag en nacht, méér dan de loodzware hitte, nu vlak voor de regentijd. Wat zij sinds de dagen na de eerste wittebroodsweken al had voorvoeld en gevreesd, eerst vaag, dan sterker en sterker, bleek bittere werkelijkheid: Bert deed openlijk mee aan de onder een deel van zijn collega's heersende jacht naar promotie coûte que coûte en wilde haar, Fenny, uitspelen als een hoge troef.
Bij anderen zaten in het ‘spel-met-de-vrouw’ niet minder egoïstische en misschien weerzinwekkender motieven voor: een ongebreideld verlangen naar sexuele vrijbuiterij, drankzucht, een zich willen wreken op het lot, dat hen geplaatst had op een afgelegen, kale rots, in hitte en alomtegenwoordige oliestank, tussen negers en cactussen, ver van de genoegens van het overbeschaafde Europa. Leve de vrijheid! De losbandigheid! De directie betaalde flinke salarissen, het is waar... en om de drie of vier jaar werd je een passagebiljet overhandigd voor een reis naar het vaderland. Maar de vacanties duurden kort, vlógen voorbij en daartussen lagen de lange, eentonige tropenjaren. Waarom de pil niet wat verguld? Het gemis niet een beetje aangevuld met feesten en Schiedammer en op z'n tijd 'n amoureus avontuur?
Bij Bert was het de drang om hogerop te komen. De voorwaarden waren aanwezig: hij was bekwaam, energiek, jong. Had er slag van met werkvolk van allerlei huidskleur en kaliber om te springen. De directie had nooit aanmerkingen, integendeel. Menige moeilijkheid, waarmee een collega zat, had hij al spelenderwijs opgelost. Oppervlakkig beschouwd waren deze pro's ruim voldoende om een sportje hoger te klimmen op de ladder. Maar er waren twee contra's, of beter gezegd één sta-in-de-weg. Deze sta-in-de-weg was de terreinchef Dezeeuw, een der invloedrijkste hoofdemployé's, Berts directe chef. Ignaas Dezeeuw was een korte, tonronde veertiger met een hangbuik en een rossig snorretje, welks punten hij tussen zijn gouden tanden placht te nemen als hem iets niet naar de zin ging. In de maanden, toen Bert nog in Maracaïbo werkte, had zijn vrouw - het eeuwig gekrakeel en snorrebijten zat - zich van hem laten scheiden en met het vooruitzicht op een behoorlijk jaargeld de wijk naar Holland genomen. Sindsdien had de heer Dezeeuw soms weken in 't geheel niet op zijn snor gebeten. Hij had zijn doel bereikt en vrijbuiterde er lustig op los. De naam Ignaas kreeg
| |
| |
burgerrecht in een zekere sector van de oliegemeenschap.
Fenny kon zich haar eerste ontmoeting met deze blasé nog goed herinneren. Het was op hun trouwdag geweest, dat Bert haar tijdens de receptie aan hem voorstelde. Ofschoon hij één en al vleiende vriendelijkheid was, had zij een gevoel van afkeer niet kunnen onderdrukken en haar eerste indruk: ‘onsympathiek’, ‘niet te vertrouwen’, was altijd bewaard gebleven en in de loop van de tijd zelfs versterkt. De zeldzame keren, dat zij hem bij gelegenheid van een bridge-drive of concert in de grote sociëteitszaal nog ontmoette, stuitte haar telkens zijn loerende, brutale blik, die plotseling troebel werd, terwijl zich een geheimzinnig lachje plooide om de wrede streep van zijn lippen, waartussen de punt van zijn snor verdween.
‘Hij fixeert me met meer dan gewone belangstelling’, had zij eens haar vage onrust lucht gegeven.
Bert had niets geantwoord, maar in zijn ogen vonkte iets als verrassing.
‘Is hij katholiek?’
‘Nee!’
‘Protestant? Of wat ìs-ie?’
‘Een muzelman, die er liefst een uitgebreide harem op na zou houden!’, lachte Bert. ‘Overigens geen kwaaie baas. Zolang de zaken naar zijn zin marcheren, heb je van hem niets te duchten. Jij hebt 'n hekel aan 'm, geloof ik. Maar laat hem dat niet merken! Dènk over hem zoals je wilt, als je er maar rekening mee blijft houden, dat hij mijn chef is. Dat zal ons geen windeieren leggen, zodra er promotiekansen komen...’
Dat was de eerste phase geweest. Nu, een jaar later, had de tweede ingezet. Bert was al drie Zondagen achter elkaar niet mee naar de Mis in de noodkerk gegaan. ‘Te moe... Ik kom slaap te kort met al dat overwerk’, had hij zich verontschuldigd. Maar als zij een uur nadien eenzaam terugreed naar het villa'tje aan de zuidelijke rand van Isla, hoorde zij hem vanaf de weg al zingen in de badkamer en na het ontbijt sprong hij monter zelf achter het stuur en suisde met haar weg naar Piscadeirabaai, waar hij bij het zwemmen van geen vermoeienis wist. Dan naar Hato, in het noorden, waar de laatste hand werd gelegd aan de voltooiing van de luchthaven, waar negen maanden geleden de ‘Snip’ na een triomfante vlucht uit het vaderland was geland.
Bij Hato besprong de zee onstuimig de rotskust. Als Bert de
| |
| |
vorderingen aan het vliegveld en de daarbij behorende gebouwen bekeken had, ging hij graag een wandeling maken langs het smalle strand, waar de branding loeide, het schuim als bloemkool krielde over het schelpenbed en de zon groene, blauwe en rosse tinten toverde op het rif. Daarachter blonk de Caraïbische zee in het verblindend licht; grauwe zeilen schuurden langs de einders, de rookpluim van een oceaanstomer klom spichtig in de azuren hemelkoepel. Maar het was niet enkel de woeste schoonheid van deze barste plek van het Curaçaose domein, wat hem trok. Witte uilen huisden hier in de druipsteengrotten. In stilte hoopte hij ooit een van deze zeldzame nachtjagers te bemachtigen om 'm zijn vader te kunnen sturen, die ondanks zijn ziekte een verwoed verzamelaar was van rariteiten op vogelgebied. Fenny had de collectie gezien, toen zij kort vóór haar vertrek de oude heer opzocht: de grootste kamer van het landhuis stond er vol mee. Kolibri's, flamingo's, purperreigers, neushoornvogels, papegaaien, allerlei zangvogels enzovoorts, tot West-Indische tropiaals en Japanse nachtegalen toe. Uilen van verschillende soort - alleen een witte ontbrak.
De wandelingen bij Hato hadden iedere Zondag eenzelfde verloop. Geen van beiden sprak een woord; ieder van hen was in eigen gepeins verzonken. Bert dacht aan de uil, die hij eenmaal hoopte te schieten. Fenny tuurde de vliegtuigen na, die soms opstegen vanaf de startplaats achter de grillige heuvelrij en droomde zich weg naar verre landen, waar een milder zon over de aarde straalde. Maar vorige Zondag, nu vijf dagen geleden, zette Bert zijn windbuks tegen de kalkrots en ging op een der reuzenschelpen zitten, die de branding had aangespoeld. Een tamme passaat blies uit het noordoosten, zodat het gebulder der golven was verschrompeld tot een suizelend muziekje, dat een gesprek zeer wel mogelijk maakte.
Een poos staarde hij uit over de zee, zijn arm om Fenny's benen geslagen. Plotseling voelde zij die arm wegglijden en, op hem neerkijkend, zag zij hem met het hoofd in zijn handen zitten.
‘De passaat gaat liggen...’, begon hij. ‘Er staat ons weer wat te wachten, net als verleden jaar...’
‘Jaja,’ knikte zij. ‘Als er geen wind is, wordt 't een hel...’ Zij had een aarzeling beluisterd in zijn stem; zij voelde intuïtief: dit was een inleiding, zoals hij wel méér zijn eigenlijk onderwerp inleidde met een praatje over het weer.
| |
| |
‘Ondraaglijke hitte... rode hond...’, vervolgde hij. ‘Jij hebt er thuis erger last van dan wij op de raffinaderij. Als je sommige ploegen - vooral die met veel Venezolanen - goed aanpakt, werken ze zelfs harder! Op de kantoren is het uit te houden met het nieuwe ventilatiesysteem. Een idee van Dezeeuw... hij bracht het mee uit Amerika en de directie hapte direct toe. Tòch wel een doorzetter, Dezeeuw. Je zou 't niet achter hem zoeken, met zijn hangbuik, z'n worstenarmen en smulpapengezicht! Wat-ie wil, krijgt-ie ook gedaan! A propos... ik sprak hem gisteren, ik moest je de groeten doen...’
‘Wat zei-d-ie?’
‘Dat-ie begin Januari met verlof gaat. Hij kijkt uit naar 'n geschikte vervanger, de directie zal het niet in d'r hoofd halen zijn advies te negeren...’
‘O...’
Fenny voelde een lichte beklemming in haar borst. Haar hart bonsde. Zij ging op de ruwe grond naast haar man zitten; zijn blik gleed een beetje schichtig langs haar gezicht.
‘Hij vindt jou erg sympathiek... hij heeft me voor volgende maand bij de nachtdienst ingedeeld...’
‘Bert!’
Fenny was opgesprongen, keek hem aan met verbijsterde ogen.
‘Wat steekt daar achter?’
‘Kalm... kalm...’, suste hij. ‘Wind je niet op! Er is helemaal niets aan de hand. Hij wil waarschijnlijk eens 'n avond met je naar de soos of de bioscoop in Willemstad. Daar steekt toch geen kwaad in, hè?’
‘Maar 't is toch algemeen bekend, dat...’
‘Poeh!’, onderbrak hij haar heftig. ‘Je bent overal zelf bij! Ik ken jou veel te goed om me over zo'n pleziertje zorgen te maken. Ik zou d'r niet aan denken 'm z'n zin te geven, als het anders was!’
Stilte. De branding ruiste. In suizelende echo's weerkaatsten de stalagmieten die donkere stem. Ergens uit een grot klonk de schreeuw van een uil, gevolgd door een scherp gepiep.
Ze hadden jongen..., dacht hij.
Maar Fenny: Bert was wèl veranderd (of - maar zij durfde nauwelijks toegeven aan deze veronderstelling - òf hij had zich vroeger anders voorgedaan dan hij was...). In ieder geval: twee jaar geleden zou hij zo'n voorstel nooit hebben kunnen doen. Trouwens ook niet, wat vanmorgen weer was gebeurd: rustig
| |
| |
onder zijn klamboe blijven en haar alleen naar de kerk laten gaan... O, zij had het wel verwacht, voorvoeld, dat dit eens komen moest. Omdat dat andere wegbleef, dat, waarnaar zij zo vurig had verlangd:... het kind, het onderpand en de bezegeling van haar liefde en toewijding. Zij voelde zich bijna schuldig, dat zij hem geen zoon had kunnen geven. Maar God wist, dat zij er alles voor over had gehad. Op geld, pijn noch moeiten had zij gekeken. Alle voorschriften van de bekwaamste dokters van het eiland waren met scrupuleuze stiptheid opgevolgd. Niets had gebaat. Het kind bleef uit... alleen de hoop was gebleven.
‘Bert...’, begon zij op half bittere, half vergevende toon, ‘ik ben je dankbaar, dat je me zo volkomen vertrouwt. Maar heb je je wel goed ingedacht in de mentaliteit van je chef? Je bent toch niet blind, je begrijpt toch heel goed wat zijn bedoelingen zijn...? Hoe kun je mij zo vernederen?... alsof je niet méér, oneindig méér zou verliezen dan wat je zou winnen!’
‘Ik verlies niets! Als je 't handig aanlegt, kun je Dezeeuw zelfs 'n lesje geven!’
‘Bah! En die promotie dan?’
‘Ik weet zeker, dat-ie me daags nadat-ie met je is uit geweest zal aanbevelen. Heb ik de benoeming eenmaal in de zak, dan geef je 'm voor mijn part de bons!’
Zij schudde heftig het hoofd.
‘Nee! Ik leen er me niet voor... ik zal pater...’
Zij stokte. Haar lippen trilden - zij was op 't punt in tranen uit te barsten.
Bert Hoeck keek naar haar op tussen de spleet van zijn vingers. Plotseling liet hij zijn handen zinken, steunde ze op de grond en veerde overeind. Zijn ogen stonden hard, grimmig zijn trekken. Hij zette zijn zonnebril op, greep de buks en begon te lopen.
Schoorvoetend volgde Fenny.
Zij zaten al een paar minuten in de auto, toen hij nuchter, zonder het minste teken van emotie zei:
‘Laat er die pater rustig buiten, Fen. Hij zou tóch geen invloed op mij kunnen oefenen... Tenslotte is dit een zaak tussen ons beiden. Denk eens kalm na en je zult inzien, dat mijn... laat ik het noemen: “intrigue” nog zo gek niet is. We mógen deze kans niet laten voorbijgaan. Je hebt genoeg raffinement om hem het hoofd op hol te maken en toch buiten schot te blijven... Over drie maanden...’
| |
| |
Hij sprak aan een stuk door. Zij luisterde al niet meer. Ineengeschrompeld zat zij naast hem op de stuurbank, ten prooi aan een immens verdriet, dat haar door de ziel scheurde. Haar hart kreunde, verslagen, doodsbedroefd. God... God... hoe kón Bert? Wat was hij veranderd Na twee jaar herkende zij hem bijna niet meer. Was dit dezelfde man, die haar in zijn armen had genomen en gefluisterd: ‘Ik vind het zo heerlijk... Fen... dat je gekomen bent... Nooit zal ik vergeten, wat je voor mij hebt overgehad... Nu is mijn diepste wens vervuld... nu heb ik geen verlangen meer, dan alleen naar jou...’
Het waren de supreme momenten van haar jong geluk geweest. Een kostbaar, helder, maar kortstondig geluk, duur gekocht met ontzegging en zelfverloochening. Sterk was haar liefde, die reeds gestaald en beproefd was door het leven zelf. Herman Huygen?? Een goede vriend! Een tròùwe vriend! Zij zou hem nooit vergeten. Maar hoe ver stond deze vriendschap van de band, die haar bond aan Bert! Aan Bert, die haar lichaam bezat. Die de vader van haar kind zou zijn...
Helaas... het kind was niet gekomen. Wèl moeilijkheden, hoe langer hoe meer. En nu dit erge.
Met troebele blik staarde zij over het cactusveld en de blinkende zee daarachter. Een vliegtuig nam zijn koers naar het zuiden: een zilveren vogel tegen het azuren gewelf. Laag aan de einder krinkelde een ijle rookpluim, ver weg.
Het baatte niet, of zij zich verzette. Haar hart kreunde:
‘Herman...! Herman!’
Herman zou haar raad geven, ook deze keer weer.
Nu stond haar oor gespannen naar zijn voetstap, waarop zij sinds vorige Zondag dag aan dag had gewacht. Er was niets veranderd. Bert had zijn voorstel niet teruggenomen, niet herhaald. Hij was attenter voor haar dan ooit: hielp haar, als het zwarte dienstmeisje vertrokken was, bij de kleine beslommeringen van haar huishoudentje, ging minder dan zijn gewoonte was naar de soos en zong onder het scheren en baden, of hij in 't vrolijkste humeur van de wereld was. Maandagmiddag was hij naar Willemstad gereden en had in een der tienda's op Punda een dure flacon Franse parfum voor haar gekocht. Zij zou dan ook gedacht hebben, dat hij spijt had gekregen over zijn woorden, als niet haar intuïtie haar had gewaarschuwd tegen vals optimisme.
| |
| |
Het was zijn blik, of beter: de manier waarop hij de hare verdroeg of ontweek, die haar niet beviel. Er was iets hards in zijn ogen, een afwezig-zijn van warmte, van dat geheimzinnig fluïdum, dat voor haar de onfeilbare graadmeter was van zijn werkelijke, diepste gevoelens.
In het cactusveld zweeg de tropiaal. Was hij opgeschrikt? Was een mens zijn broedplaats voorbijgekomen langs het smalle pad? Herman?
Zij luisterde scherper in de stilte, een weinig schuin opgeheven het hoofd. Een topaaskolibri flitste door de zon en bleef vlerktrillerend in de lucht hangen voor een tros hoge karawárabloesems. Gele wespen zweefden loom om de gebarsten stam. Een minuut verkroop. Geen voetstap. Geen geluid. Alleen een krekel sjirpte ergens onder de dorre zoden in de tuin.
Haar hoofd zonk: Haar blik gleed langs de stekelranken van de nachtcactus tegen de garageruimte, bleef seconden rusten op de groen-en-witgeschilderde deur. Bert was te voet naar de raffinaderij... het was half drie... zij zou... als zij eens...
Mèt dat de gedachte in haar opkwam, stond zij op en liep het huis in.
‘Albertine!’
De jonge negerin repte zich de keuken uit en stond al bij haar:
‘Ja mivrou?’
‘Mevrouw rijdt even naar de stad. Als de visman soms komt: ik heb vandaag niet nodig!’
‘Hij zal niet komen, mivrou... Te warm... Dan zijn vissers lui...’
Fenny luisterde al niet meer. Als ze moest wachten tot Albertine was uitgepraat, kon ze er beter een half uurtje bij gaan zitten. De stenen van het tuinpad brandden onder haar voeten. Nu was zij enkel even naar binnen geweest om het meisje iets te zeggen en haar panama te halen, en het zweet brak haar al uit. O hel! Maar zij wilde doorzetten, zij móést Herman spreken! Met een ruk trok zij de rechter garagedeur open. Zij had haar handen al aan de grendel, waarmee de linker in de drempelsteen was vastgezet, toen zij verschrikt opzij sprong, gillend of een adder haar had gebeten:
‘Help!’
In haar angst vloog zij de garage in, inplaats van er uit. Dan stond zij stil, met haar rug tegen de Pontiak, armen wijd gespreid,
| |
| |
vingers om de koplampen gekrampt. Haar blik brandde zich vast aan een punt vlak bij de deur, waar een reusachtige duizendpoot van wel twee decimeter doodstil op de tegels lag.
Als een tornado kwam Albertine de tuin ingestormd.
‘Mivrou... Ai! Madre di Dios!’
Van Fenny's wijdgesperde ogen was haar blik naar de vloer gesprongen. Armen in de lucht zwaaiend, stond zij stil. Nog nooit had zij zo'n kanjer van 'n duizendpoot gezien. Als die je te na kwam... Het arme hoofd van Albertine duizelde. Beelden flitsten door het brein. Haar broertje Mathias - nu een olijk zwart kereltje, dat al naar de broedersschool ging - maar tòèn nog heel klein, ijlend in haar moeders armen. De hoofdschuddende dokter uit Otrabanda, die inderhaast erbij was gehaald. De wanhopige dagen daarna, toen het om kleine Mathias' leven ging. De beet van een duizendpoot was gevaarlijk... voor kinderen kon-ie dodelijk zijn...
Weer repten zich voetstappen over het tuinpad. Met sprongen kwam een witte figuur naderbij.
‘Herman!’
Een fractie van 'n seconde slechts had Fenny haar ogen opgeslagen. Zij durfde haar blik niet afhouden van het monster, dat nu met z'n kop tastte, links... rechts... links, als zocht het een weg om te ontsnappen. Krampachtiger omknelden haar vingers het nikkel der koplampen.
Huygen had de situatie direct overzien. Zonder aarzelen sprong hij toe op het ondier, zette bliksemsnel zijn voet op het griezelig lijf. Dan zochten zijn ogen in 't rond. Hij wees naar het gereedschapsrek aan de muur.
‘De bijl!’, beval hij kort.
Albertine, ineens moedig, haalde het voorwerp en reikte het hem toe. Een felle lichtflits. En met 'n welgemikte slag lag de verwekker van zoveel consternatie in tweeën.
Huygen wierp de bijl in een hoek.
‘Nu zijn het twee vijfhonderdpoten,’ lachte hij. ‘Je moet oppassen, dat je je voet in de lengte zet. Niet dwars over het lijf - dan zijn ze gevaarlijk!’
Met uitgestrekte hand trad hij op Fenny toe.
‘Wat zie je bleek! Je zult toch wel eens méér...’
‘Ik krijg de stuipen, als ik er een zie...’, bekende zij. ‘Duizendpoten... schorpioenen en kakkerlakken... ik zal er nooit
| |
| |
aan wennen! Liever 'n hele colonne mieren dan één zo'n monster!’
Terwijl de meid het nog stuiptrekkende dier aan kant ruimde, liepen zij naar het zitje onder de parasol. Huygen vertelde, dat Bert 's morgens al even aan boord was geweest. Na een aperitief hier thuis, zouden zij gedrieën op de ‘Columbus’ dineren en dan blijven bridgen.
‘Dat wist ik al,’ zei Fenny. ‘Maar ik ben toch blij, dat je gekomen bent. Ik wilde... A propos: wie zal de vierde partner zijn? Bert heeft daar niets over gezegd... De kapitein? Net als de vorige keer?’
‘Nee,’ antwoordde de purser, zich het zweet van het voorhoofd wissend. ‘Voor zover ik heb begrepen, iemand, met wie ik nog nooit gespeeld heb... Dezeeuw, heet-ie, als ik me niet vergis...’
De ijsklontjes in de whisky-soda waren al gesmolten, toen Huygen zijn tweede teug nam. Het hoofd een weinig achterover tegen de rietmatting, zijn armen op de leuning van de ligstoel, de benen nonchalant over elkaar gekruist, had hij aandachtig toegeluisterd. Hoezeer hij zich Fenny's angst en onrust ook kon indenken: het deed hem goed, dat zij hem deze dingen toevertrouwde.
‘Het is moeilijk, je hierin raad te geven...’, zei hij zinnend, terwijl hij het glas terugzette op het miniatuurtafeltje. ‘Als ik het zeggen mag... ik geloof, dat je iets moest riskeren...’
‘Dus jij ook...?’, onderbrak zij hem heftig.
Er was een verwijt in haar stem, die plotseling stokte, nu zij hem in de eerlijke, rustige ogen keek. Hij glimlachte vergevend.
‘Ik begrijp niet... Wat bedoel je eigenlijk?’, hakkelde zij.
Het gezicht van de purser had de ernstige uitdrukking weer hernomen. Een weinig afgewend, starend naar de bloeiende karawára, vervolgde hij kalm:
‘Je moet er natuurlijk rekening mee houden, dat Bert er geen geestelijke en waarschijnlijk in 't geheel geen derde wil bijhalen. Maar zou je niet verstandig doen tòch eens naar Willemstad te rijden en het geval voor te leggen?’
‘Bert zou 't me nooit vergeven! Hij ìs al niet kerks, en dàn vrees ik nog ergere dingen dan tot nu toe! Nee, ik haal er liever geen pater bij!’
‘Waarom dan mìj wel?’
| |
| |
‘Dat is iets anders...’
‘Volstrekt niet! Je verwacht van mij, dat ik zwijgen zal. Hetzelfde kun je van de priester eisen. De pastoor van Santa Anna is een breed en wereldwijs mens... hij zal je raad geven, beter dan ik het kan... Reken gerust, dat hij méér zulke gevallen bij de hand heeft gehad...’
‘Ik wilde alleen weten, of jij mijn houding goedkeurt. Het is me veel waard. Zeg mij eerlijk, Herman: vind je, dat ik Bert zijn zin moet geven?’
‘Nee!’, antwoordde hij resoluut. ‘Maar...’ (en zijn stem draalde, als vreesde hij haar op een ongewilde manier te kwetsen) ‘maar je moet je ook open stellen voor de realiteit. Bert wil hogerop. Het is een idee-fixe van hem, waaraan je moeilijk iets zult kunnen veranderen. Hij ziet een kans en wil ze benutten! Je moet het natuurlijk niet doen, maar ik geloof niet, dat hìj er kwaad in ziet je de comedie te laten spelen...’
Fenny stoof op:
‘Dat ìs 't 'm juist!’
Zwijgen. Albertine bracht citroenthee en nog wat ijs voor de whisky.
‘'t Is de vicieuze cirkel,’ zei Fenny, toen het meisje weg was. ‘We zijn weer terug op het uitgangspunt...’
Huygen dacht: zij was nerveus en prikkelbaar geworden in de zes weken, sinds hij haar niet meer had gezien. Vergeefs zocht hij naar een oplossing.
‘Waarom zeg je niets meer?’, vroeg zij na een lange minuut. Haar stem trilde.
Hij antwoordde niet direct.
‘Ik zie geen weg...’, kwam hij eindelijk, ‘...tenzij Bert, hoe dan ook, overtuigd raakt dat-ie je 'n onredelijke eis stelt...’
Maar hij peinsde: onredelijk was het woord niet; het was een riskant spel, wat de ingenieur durfde spelen. Begreep Bert niet, dat hij zijn vrouw verlaagde tot een pion op zijn schaakbord? Hij glimlachte om de vergelijking. Een pion... inderdaad... waarmee listig gemanoeuvreerd moest worden, tot-ie promoveerde. Tot koningin?
‘Wat lach je in jezelf?’
De stem van Fenny riep hem uit zijn mijmering. Hij keek haar aan. Er was een verwijt en een vraag en iets van angst in haar groot-open ogen. Blauwe ogen, de kleur van de heldere voorjaars- | |
| |
hemel boven Holland. Het glanzend haar golfde om het ovaal gezicht met de welversneden trekken, de fijngevormde neus, de welvende, rode lippen, die de gave tandenreeks op een kier bloot lieten.
Wat was zij mooi..., dacht Huygen. Bij elk bezoek, als de ‘Columbus’ in de Sint Annabaai meerde, had hij een moment, waarop haar uiterlijk hem verraste. Hij kende iedere trek van haar gelaat, iedere lijn van haar figuur, en toch was hij telkens weer onder de indruk van haar ongekunstelde schoonheid, een schoonheid, die hij bewonderen, maar waarnaar hij niet verlangen mocht.
Ergernis joeg in hem op. Tegelijk een lichte vlam van jalouzie. Hoe kon Bert Hoeck deze vrouw, wier uiterlijk zo wonderlijk harmonieerde met haar innerlijke adeldom, zó behandelen? Wìst de ingenieur dan nog altijd niet hoe rijk hij was?
Het gezicht van de purser was verstrakt.
‘Ik lachte,’ jokte hij (maar hij voelde, dat hij zijn vurigste wens onder woorden bracht), ‘omdat ik overtuigd ben, dat alles terecht zal komen. Als Bert werkelijk van je houdt, zal hij...’
Hij stokte. Aan de andere zijde van het huis suisde een auto over de weg. Remmen kniersten. Even bleef het geluid van de motor in de lucht hangen, egaal, monotoon. Dan hield het ronken eensklaps op. Een portier klapte dicht en geen halve minuut later kwam Bert het tuinpad opwandelen, gevolgd door zijn chef.
Fenny kleurde tot in de oren. De purser stond op. Langs de ingenieur heenkijkend, mat hij met koele blik de korte, kogelronde man in shorts, die, zodra hij hem opmerkte, venijnig op de punt van zijn snor begon te bijten, terwijl de vrolijke tinteling in zijn ogen plotseling plaats maakte voor een loense, achterdochtige gloed.
* * *
‘Drie sans à tout...’, bood Huygen.
‘Pas!’, volgde Dezeeuw voor de derde keer.
Bert aarzelde. Maar hij speelde zijn rol niet zó meesterlijk, of de purser, hem bespiedend door de spleet van zijn ogen, zag het kunstmatige in deze aarzeling. Het duurde één, twee seconden eer Berts slotbod kwam:
‘Klein slem schoppen!’
| |
| |
‘Dat zijn twaalf slagen...’, dacht Huygen. ‘Hij haalt er geen tien!’ Hij legde zijn kaarten uit, liet zijn partner begaan - het kon hem niet meer schelen, wat die er van terecht bracht. Het was duidelijk: de tegenpartij mòèst winnen, of beter: Dezeeuw. Bert was vanavond zelfs de schaduw niet van de grote kampioen, de scherpe bieder, de ingenieuze speler, die hij zich altijd had getoond.
De slagen vielen. Zes voor Bert. Dan één voor de chef, die Fenny met spitse vingers opnam en voor zich neerlegde. Vier voor Bert. En toen was het gedaan.
‘Twee down!’, glorieerde Dezeeuw. ‘Je hebt kranig bijgespeeld, mevrouwtje! Charmant! Allercharmantst! Kijk eens even... staan ze niet kwetsbaar?’
Fenny keek op het scoreblad.
‘Jawel, meneer Dezeeuw... beide partijen staan kwetsbaar...’
‘Schrijf op, Hoeck: twee down kwetsbaar... de puntentelling laat ik aan jou over... heb ik me nooit mee bemoeid! Mij gaat het zuiver om het spel!’
Mijn hemel, dacht Huygen, hoe kon Bert zo'n snoeverij verdragen?
Dezeeuw commandeerde: ‘Ik coupeer! Ronddelen! Dit keer maken we de robber!’
Hij mààkte de robber.
‘'t Is elf uur. Zullen we maar ophouden?’, stelde Bert voor.
‘Zal je centen kosten!’, troefde de chef. ‘Hoe is de stand?’
In 'n wip had Bert de punten geteld. Twaalfhonderd winst voor de tegenpartij! Was hem in geen maanden overkomen, zelfs niet, toen hij eens partner was geweest van de directeur, die een kruk was in het bridgen. Hij schoof Dezeeuw twaalf gulden toe, die deze incasseerde met 'n gezicht, als inde hij de honderdduizend. Huygen telde het verlies voor Fenny neer - zij liet het geld onaangeroerd. Maar toen Dezeeuw en de purser zich even verontschuldigden en weg waren, legde zij het onder de uniformpet op Huygens stoel.
‘Ik heb mijn dag niet...’, opperde Bert, ‘Gut, wat 'n hitte!’
‘Zeg liever, dat je 'm opzettelijk hebt laten winnen!’, zei Fenny bijna bits. ‘Het pleit niet voor je chef, dat-ie 't niet dóór had! Ik vind 'm ronduit gezegd 'n verwaand mispunt en als-ie meent, dat-ie me zo maar zonder meer kan tutoyeren en seintjes
| |
| |
onder tafel geven... Bah! Speel die comedie liever niet verder, Bert, en laten we zo gauw mogelijk naar huis gaan!’
De ingenieur lachte een beetje zuur.
‘Kom, kom... Fenneke... je moet ìèts kunnen verdragen! Overigens zal de beproeving van korte duur zijn! Ik heb deze bridgeavond opzettelijk geënscèneerd. Ik weet, dat Dezeeuw morgen met de directie zal spreken over die vervanging... Als je je nu een paar uurtjes heel zoet houdt...’
‘Een paar uurtjes? Je wilt toch niet zeggen, dat...’
‘Sssjt! Daar komen ze terug...’
Ze naderden van verschillende kanten. Huygen was blijkbaar even naar zijn kantoor geweest en verscheen door de foyerdeur aan dek. Dezeeuw kwam uit de bar. Hij was in een vrolijke stemming en droeg een grote fles in de oksel van zijn arm.
‘Dry gin!’, grinnikte hij, de jenever op tafel zettend. ‘Zó van het ijs! Ik weet niet, of de heren er zin in hebben met deze helse hitte? En jij... wat zou je denken van 'n glas champagne, mevrouwtje? Ik heb 'n fijne fles besteld... kijk, daar komt de steward al met de koeler en glazen...’
Het gezicht van Jasper klaarde op, toen hij Fenny herkende. Hij zweeg bescheiden, maar wat zijn mond niet deed, verried de glundere blik van zijn ogen.
‘Goedenavond, Jasper’, zei zij. ‘Dekdienst?’
‘Jawel, mevrouw. Alle dekstewards zijn vanavond gaan passagieren. Dan moet ik invallen. Zal ik de jeneverfles even open maken, meneer?’
‘De gin we!’, antwoordde Dezeeuw. ‘Maar van de champagne blijf je af! Doe ik altijd zelf!’ Hij wendde zich tot Bert: ‘Als ik de kurk laat knallen, denk ik altijd aan de soos in Delft. Tjonge, tjonge, wat was dát 'n tijd! Pas op, daar gaat-ie...’
Hij had de capsule afgedaan en werkte de kurk nu langzaam uit de hals.
‘Een... twee... pang!! Laat 'm fijn zijn!’
Hij proefde vóór, schonk het glas van Fenny in en zette de fles in de koeler.
‘Mm... Een gek die d'r geen emmer van lust! 'n Goden... of liever: 'n godinnendrank!’
Grinnikend om zijn eigen vondst tastte hij naar zijn gin, die Jasper inmiddels had ingeschonken:
‘Prosit, mevrouwtje! Op onze overwinning!’
| |
| |
Hij leegde het glas in één teug en vulde direct bij. Fenny moest een walging overwinnen en nipte zuinig. Bert nam een normale teug. Maar Huygen wendde een ongelukje voor, stiet zijn glas om.
Dezeeuw zag het niet. Zijn blik schoof van de vrouw naar de overkant van de baai, waar het silhouet der merende schoeners zich vaag aftekende tegen de gevels der oude handelsgebouwen. Terug naar Fenny. Hij praatte honderd uit. Over de nieuwe auto, die hij had besteld voor zijn Europees verlof. Over zijn vacantieplannen, de mondaine genoegens van Parijs en Nice. Een enkele maal over het werk op de raffinaderij. Toen hij de vervanging even aanroerde, was er een uitdrukking van triomfante verstandhouding in zijn blik, die van Bert naar Fenny sprong en ineens vol was van een begerig glanzen.
Zij walgde. Een paar maal was de korte, vlezige hand gevaarlijk dicht bij haar schouder geweest. Zij wist: als hij haar zou aanraken, zou zij opstaan en weglopen. Nu vlamden enkel haar ogen, maar inplaats dat dit Dezeeuw afschrok, scheen het hem aan te moedigen en op te zwepen. Hij dronk gin, of het water was. Het ene glas na het andere. De alcohol miste zijn werking niet: van kwartier tot kwartier werden zijn woorden ruwer, ondoordachter, zijn zinspelingen bedenkelijker. Het werd tenslotte gewoon dronkemansgelal.
Eenzaam zaten zij op het lange dek.
Een klein gezelschap passagiers, dat op geringe afstand had zitten genieten van het uitzicht over de nachtelijke baai, was al spoedig, een ander, wat verderop, tegen twaalven weg gegaan. De purser voerde een fluistergesprek met de kapitein, die kort daarna aan dek was gekomen. Ze stonden aan de reling dicht bij het achterschip; telkens zweefden hun blikken in de richting van het tafeltje, waar Dezeeuw, gesticuleerd als 'n Amsterdamse marktjood, zijn luidruchtige betogen hield.
De champagne bleef onaangeroerd. Fenny zat half afgewend; zij schaamde zich diep. Heel haar wezen was in opstand. Hoe was 't mogelijk, dat Bert zóiets kon toelaten? Bert, die zich op 'n gegeven moment niet had ontzien om heimelijk haar glas leeg te drinken en weer vol te schenken... Zij herinnerde zich een gesprek, dat zij eens met Herman gevoerd had, hier op dit schip. Koning Olie... God!, als je zó hogerop moest klimmen! Door zó iets! Door te huichelen, je persoonlijkheid te verloochenen, jezelf en je vrouw te verlagen... Zij voelde het als bijna erger
| |
| |
dan wat anderen deden, voor wie er geen sprake was van spel, doortrapte comedie: die zich maar al te graag leenden voor allerlei abjecte practijken. Bert speelde. Dat was duidelijk. Hij rekende bij voorbaat op haar medewerking, hij had haar eenvoudig voor een fait accompli gezet. Maar zij wilde niet... nòòit! Liever drie trappen lager dan één hoger op deze manier.
Een beklemmend gevoel van angst en eenzaamheid overviel haar. Zij dacht aan moeder, aan Alphons, in Amsterdam. Thuis... want bij Bert kon zij zich nu niet thuis voelen. En Herman die machteloos moest toezien, alleen protesteren kon door zijn glas om te stoten, op te staan en weg te lopen...
Het werd half een.
‘Zouden de heren niet liever naar huis gaan? 't Is ver na middernacht... de passagiers mogen niet gestoord worden...’
Fenny schrok op uit haar somber gepeins. Dat was Dezeeuw niet meer. Het was de stem van de kapitein: vriendelijk, maar met tóch dat typische accent van onverzettelijkheid.
Dezeeuw noodde de zeeman te gaan zitten. Gloster glimlachte: ‘Dank u - 't is laat...’ Bert wenkte Jasper en wilde afrekenen.
‘Geen kwestie van!’, protesteerde de chef. ‘Wewewie heeft er vanvanavond gewonnen? Steward!’
Hij tastte in zijn portefeuille, maaide met zijn arm over het tafeltje, zodat de koeler met groot tumult over de vloer tuimelde en stak Jasper twee bankbiljetten toe.
‘Meneer vergist zich...’
‘Geen sm... sm.... smoesjes, jongeman! Opruimen en inrrurukken!’
Terwijl Dezeeuw met onzekere stap via de hall naar het andere dek en de loopbrug waggelde, schudde de ‘jongeman’ zijn grijzend hoofd. Eén biljet was ruim voldoende geweest om de rekening te betalen. Hoe konden sommige mensen toch met geld smijten! Maar die pafferige meneer had diep in het glaasje gekeken en... deed-ie ook niet zo dik, omdat- ie indruk wilde maken op mevrouw? Zij scheen niet erg vrolijk gestemd, mevrouw, en de reden was niet twijfelachtig. Jasper had zijn ogen en oren niet in z'n zak... Nieuwsgierigheid drong hem naar het achterschip.
Het dienblad onder de arm, stond hij dan bij de reling, helemaal bij de kiel. De purser had het portier van de auto opengerukt. De kleine, dikke snoever schoof naar binnen, plofte neer
| |
| |
op de achterbank. Goed zo... die andere meneer ging achter het stuur! Mevrouw, naast hem, wuifde nog slap naar meneer Huygen, die het portier alweer had dichtgeklapt. Of was het naar Jasper zelf...?
De motor zette aan. De auto schoot vooruit, zilveren lijnen en lichtschampen op het chassis. Zwenkte de hoek om bij de laatste loods. De steward hoorde hem wegsuizen in de stille nacht.
Een vis nam zijn sprong in de maanlichte baai, dicht bij het schip. Even bleef Jasper nog neerstaren op het water, waar golfjes ál wijder en flauwer uit-kringden om een onzichtbaar middelpunt. Dan wendde hij zich langzaam om, liep terug en deed zijn laatste werk vóór het slapengaan.
Hij boog zich naar de koeler. Het plankier was nog nat van de kostelijke champagne, zo achteloos verspild. En hij moest denken aan die wonderlijke tegenstelling, die hem vanavond weer eens temeer was opgevallen. Hoe verschillend was toch de invloed van dit tropisch eiland op de mensen! Sommigen bleven zichzelf, zoals die aardige Amsterdamse mevrouw. Dat waren de sterken. Anderen...
‘De dikke stond niet erg vast meer op z'n benen... Gelukkig, dat ze 'm naar huis brengen’, schoof hij een vage onrust van zich af, terwijl hij met volbeladen blad de bar binnenstapte.
|
|