| |
| |
| |
Hoofdstuk V
Fenny lag wakker op haar bed. De trompet had ontbijttijd nog niet aangekondigd, maar Jòjo was al bezig zijn koffers te pakken en zong het hoogste lied:
‘Another time, another year,
another sunshine, another moon,
Plotseling stokte de stem. Twee seconden bleef het stil en toen hoorde zij haar vrolijk gehumeurde buurman duidelijk mompelen: ‘Barbados! Good heavens... daar heb je 't eiland al!’
Zij keek door de open patrijspoort. Een diaphane zee, stralend in de morgenzon. Vliegende vissen, hele scholen. Twee... drie zeilen, ver weg, maar zij kon de silhouetten der vissers waarnemen. Vaag de streep, die de blauwte van hemel en water scheidde.
Snel gleed zij uit bed en trad aan het ronde venstertje. Haar blik tastte de horizon af. Jawel! Als zij helemaal links vlak tegen de wand ging staan, kon zij het zien: schuin-voor-de-boeg een duidelijke verdikking van de kimlijn, als een zeer lage, smalle wolkenbank. Barbados! Haar hart begon sneller te kloppen. Nog luttele uren, en de overtocht was volbracht - een nieuwe, onbekende wereld zou oprijzen uit de zee, wier water helderder scheen dan ooit. Was het werkelijkheid, of verbééldde zij zich maar, dat de binnendringende windzucht al een boodschap droeg van die nog verre kust?
Zij haastte zich met toiletmaken. De trompettist blies zijn vertrouwde wijsje, toen zij aan dek kwam. Nu wist zij zeker, dat er ‘iets nieuws’ was in de atmosfeer. Een exotische geur, heel anders dan voor IJmuiden of Dover, die de gewende teer- en verflucht bij ogenblikken domineerde. Grote, donkere vogels zweefden over het water, of hingen vlerktrillerend in de lucht, om plotseling neer te duiken naar de zee en weer op te vliegen: een glinsterende buit triomfant in hun snavel.
| |
| |
Een ongekende emotie overmeesterde haar. Alles wat zij tot nu toe had meegemaakt op deze reis, tot de herinnering aan de vorige avond toe, scheen weg te zinken in vergetelheid. Dààr lag Barbados! Zij zou de eerste palmen zien, de eerste kolibri's zien flitsen van bloesem tot bloesem, de eerste inboorlingen gadeslaan vanaf de reling en - later op de dag - ook aan land. Zonder dat zij zich dit helder bewust werd, zette al ìn wat Herman Huygen had gevreesd, werd zij al op drift genomen door de stroom van het nieuwe.
Herman was niet in de eetsalon. Zij had hem daar ook maar half verwacht, want zij wist, dat hij de hele morgen druk bezet was. In Barbados, had hij verteld, gingen vijftien passagiers van boord; twintig zouden zich inschepen.
Zij at een paar beschuiten, een ei en een grape-fruit. Het kortste ontbijt sinds haar zeeziekte. De meeste passagiers waren nog in hun hut of de badkamer, toen zij weer aan de reling stond. Om negen uur kwam Herman even goededag zeggen. Maar hij ging weer gauw weg: hij moest, zei hij, voortmaken, wilde hij het altijd interessante schouwspel van de duikers niet missen.
‘De duikers? Wat bedoel je?’, vroeg zij.
‘Bert schijnt je slecht te hebben ingelicht,’ antwoordde hij. ‘Je zult 't straks wel zien; 't is werkelijk de moeite waard! So long!’
Voor en na verschenen nu de passagiers aan dek. Frau Fichtwald, vlak bij Fenny, wees telkens over het water en schreeuwde met een keel of zij iedereen in haar verwondering wilde betrekken:
‘Ach! Wìèder ein Schiff!’, met 'n aanstellerige benadrukking van de ìè in het eerste woord. Zij scheen haar ergernis over de vorige avond, toen de scheepsarts bijna voortdurend met een gebruinde Costa Ricaanse had gedanst, vergeten...
Miss Law was er ook met haar rolwagentje. Zij was gekleed in een luchtig tropenjaponnetje; een koffertje stond op het voetenbankje. Zij zou in Barbados aan wal gaan en tot de volgende boot blijven logeren in het hotel van haar favoriet Jack Scott, die overigens het halve schip had uitgenodigd op zijn beroemde flying fish.
Van kwartier tot kwartier werden de contouren van het eiland duidelijker. Om tien uur begonnen de vormen van de kust zich af te tekenen en om half elf, toen de koffie werd opgediend, waren
| |
| |
de palmbosjes langs het strand apart te onderscheiden. Het getal vogels meerderde gestaag, evenals dat der prauwen, die snel en licht over het zeer heldere water schoten bij de rhythmische slag der roeiers.
De lunch was in verband met het uur van aankomst vervroegd. Huygen had zich door de drukte in zijn Office heengeworsteld en zat Fenny prompt aan tafel op te wachten. Juist toen zij na de maaltijd aan dek kwamen, werden de machines stop gezet en ging de ‘Columbus’ een mijl uit de kust voor anker.
Fenny staarde over het water. Daar lag nu het eerste eiland van de Nieuwe Wereld, waarin zij zou leven. De indruk was meer exotisch dan overweldigend. Alle kleuren waren feller dan in Holland onder de verblindende gloed der tropenzon. Niet enkel de kleuren: ook de contrasten. Een vegetatie van palmen, tamarinden en breedgekruinde mahoniebomen: niet welig, maar evenmin armelijk, wisselde af met kale heuveltjes, die slechts hier en daar begroeid waren met lage struiken. Een ruimgebouwd stadje nestelde zich in een soort baai. Kleinere en grotere huizen in Spaanse bouwtrant. Een enkel modern etablissement daartussen. Maar ook agglomeraties van hutten en krotten, evengoed als apartstaande, villa-achtige landhuizen in Engelse stijl. Ergens in een ondiepte langs het strand waadde een troep langgehalsde flamingo's. Langs de steigers in de haven lagen allerlei vaartuigen gemeerd: grauwe schoeners met gereefde zeilen, witgeverfde motorbootjes, gensterend in de zon, launches, kano's en vissersscheepjes. Volk dromde samen op de kaden.
‘Kijk! Daar komen de duikers!’, riep Huygen. Hij wees met gestrekte vinger naar drie platte kano's, die zich al een heel eind van de steiger hadden losgemaakt en de ‘Columbus’ nu snel naderden. Donkere kerels en een vrouw van lichtere gelaatskleur hanteerden de peddels. Het duurde niet lang, of Fenny kon de uitdrukking van hun gezichten onderscheiden. Een gevoel van afkeer, gemengd met teleurstelling, bekroop haar.
‘Wat 'n tronies...’, liet zij zich ontglippen.
‘Precies wat ìk dacht, de eerste keer...’, zei Huygen. ‘Maar dit is dan ook wel zowat het lelijkste type, dat je in de West tegenkomt! Je zult zien... de rest zal erg meevallen! Als je eenmaal 'n beetje thuis bent in dit werelddeel, zul je merken, dat er negers en kleurlingen zijn in soorten: van lichtbruin tot zwart als schoensmeer en van lelijk tot uitgesproken mooi. Tenslotte zijn ook de
| |
| |
Europeanen voor het grootste deel geen Adonissen en Venussen. Het komt er maar op aan, hoe het van binnen is gesteld...’
Zij volgde in spanning de bewegingen der kano's. Na vier of vijf minuten waren de vaartuigjes langszij. Op de reling stonden de passagiers zij aan zij. Niemand wilde zich het schouwspel van het duiken laten ontgaan. De negers hadden hun peddels binnen boord gehaald, rookten apathisch hun zwarte sigaret, in afwachting. Soms mompelden zij een paar woorden, terwijl zij loerende blikken wierpen naar het dek. Hun borst glom in de zon, lichtschampen ketsten van hun gezichten en de rondingen van hun armen.
Een poosje gebeurde er niets. Plotseling wierp een der zwarten zijn sigaret weg en sprong in het water. De anderen - boven allen uit de vrouw - begonnen te schreeuwen en te gebaren: ze wilden aan de slag, geld zien.
Dan flitste ergens de eerste bronzen munt in zee, wel tien meter van de duiker af. In het glashelder water was duidelijk te zien, hoe het geldstuk zig-zag naar de diepte schoot. Maar het kwam niet ver! Ongelooflijk snel en behendig was de inboorling erbij en had het te pakken. Hij kwam boven en stak de munt met een grijns achter zijn kiezen. Geplons her en der. Als dolfijnen doken zijn makkers in zee. Binnen de seconde waren de kano's leeg - in twee bootjes was een man, in het derde alleen de Mulattin achtergebleven. De kreten der duikers hadden iets dierlijks, de uitdrukking van hun ogen iets van de hunkerende blik van een hond, die in afwachting is tot zijn baas hem het begeerde klontje zal toewerpen.
De passagiers gooiden hun munten. De zwarten, in bliksemsnelle reactie, doken naar de zig-zaggende geldstukken. Zelden ging er een verloren. Ze borgen de buit in hun mond en loerden op nieuwe: watertrappend of kalm rondzwemmend, maar aldoor grijnzend. Doken weer, met feilloze intuïtie precies de juiste richting kiezend. Tot vijf, zes meter diep waren de bewegingen van deze vis-mensen te volgen. Soms slaagde er een in twee of zelfs drie munten in één duik te veroveren. Dan steeg zo'n kerel omhoog, zwaaide zijn armen triumfant boven het water uit, en maakte een paar acrobatische buitelingen als toegift op zijn kunststukje. Het was 'n imposant gezicht, dat, hoe dikwijls ook herhaald, iedere keer opnieuw weer boeide.
Toen de wangen tenslotte uitbolden, was de animo er ineens
| |
| |
uit. Als op een afgesproken teken zwommen de duikers terug naar hun kano's. De achtergebleven kameraad reikte sigaretten rond.
‘Nu moet er heel wat gebeuren, willen ze nog weer in 't water gaan,’ zei Huygen. ‘Ze doen net als de vissers hier... buit binnen: werk gedaan! Tot het geld op is! Hé, wat zie ik? Daar springt er weer een... Nu zul je 'ns wat zien! Die heeft zin in 'n groot zilverstuk!’
‘'t Is de vrouw!’, riep Fenny opgewonden.
‘De beste zwemster van allen!’, verzekerde Huygen. ‘Let op Jack Scott! Hij is trots op dit volkje en zal je eens laten zien, waartoe dat meisje in staat is!’
Jòjo was vlakbij aan de reling komen staan. Hij hield een tweeshillingstuk in de opgeheven hand en maakte gebaren, waarvan Fenny niets begreep.
‘Wat gaat-ie doen?’
‘Hij zal het zilver aan bakboord in zee gooien,’ verklaarde Huygen. ‘Ze duikt dan onder het schip door en als ze 'n beetje geluk heeft, krijgt ze 't nog te pakken. Kom mee!’
Jòjo was weggehold, stond al bij de reling, toen de twee het dek aan bakboord bereikten. Jack Scott wees in de diepte. ‘Look...!’
Jawel! Daar ging het geldstuk! Een... twee... drie seconden volgde Fenny het wiegewagende ding. Plotseling flitste - zeer diep - een schaduw onder het schip uit. De Mulattin! Als een haai die zijn prooi aanvalt schoot zij te voorschijn. De breking van het water verwaaierde haar armslagen tot geheimzinnige, onduidelijke bewegingen.
‘Ze krijgt 't nòòit!’, dacht Fenny. Zij hield haar adem in, beet zich onwillekeurig op de lippen. Het geldstuk was nog maar een nauw zichtbaar glanzen, al vager en vager.
De duikster scheen een fractie van 'n seconde te aarzelen. Maar dan... een werveling van uitvallen en wentelingen links en rechts, alsof zij zich uit een benauwend kluwen wilde bevrijden, en ineens was het gebeurd. Het glinsteren in de diepte was weg. Verloren het kostbaar zilver? Nee! De duikster floepte naar de oppervlakte, stak beide armen zegevierend omhoog, snakkend naar adem. En terwijl haar voeten trappelden van geweld, toonde zij midden in een kralende schuimvlek haar buit.
‘Bravo!’, riep Fenny. Zij had een shilling uit haar handtasje genomen en wierp hem de dappere toe. Met twee ferme slagen
| |
| |
had de Mulattin de prijs te pakken. En toen gebeurde het wonderlijkste van alles, wat tot nu toe te zien was geweest: de harde, bijna wrede trek op het gezicht van het meisje verdween, haar ogen begonnen te glanzen en de vlezige lippen welfden zich tot de exotische bekoring van een zachte glimlach.
Het was Fenny, of haar in deze glimlach de Nieuwe Wereld begroette.
De vliegende vis in Scott's hotel kon niet halen bij een goed toebereide Europese forel, meende Fenny en zij begreep niet, hoe Jòjo er rijk mee kon zijn geworden. Maar zij genoot van de exotische bloemenweelden vóór en het unieke zwembad achter het hotel, waar je vanaf het plankier de vissen kon zien in hun element, het kleurenmozaïek van het rif, de reuzenschelpen, de palmen, de felbonte vogels en de kolibri's. Het ritje met de truck terug naar de haven werd een tegenvaller, vooral wegens de weerzinwekkende lijflucht der zwarte inzittenden. De inboorlingen, die bij de meerplaats der launches hun ‘Eagle’, ‘Victory’, ‘Glorious’ of hoe die afgetakelde bootjes ook heetten schreeuwend aanprezen, waren lastig, brutaal en van hetzelfde lelijke slag als de duikers. Fenny was maar blij, toen de purser met een resoluut gebaar aan de opdringerige reclame een einde maakte. Deze eerste indrukken werden voor wat de onaangename kant betreft door Trinidad uitgewist. Reeds de doorvaart door de boca's, die toegang gaven tot dit paradijselijk eiland, was een machtige, heel aparte ervaring. De boca's: brede, azuurblauwe zeestraten tussen weligbegroeide oevers, deden haar Barbados volkomen vergeten. Wit- en roodgezeilde vissersprauwen schoven langs de kusten. De hoge zon straalde zo verblindend fel, dat de meeste passagiers een donkere bril moesten opzetten om te kunnen genieten van de weergaloze tocht door deze poort, die toegang gaf tot de ‘parel van West-Indië’. Ofschoon het al tegen lunchtijd liep, was de warmte draaglijk, want een lichte passaatwind blies over de dekken en het zachtdeinend water.
‘Wat 'n magnifiek gezicht!’, liet madame Mésange zich ontglippen. Zij wees naar een punt in de verte, waar tussen blauwgroene bergen een blakerende stad gehurkt scheen tegen een fond van lagere heuvels.
‘Port of Spain! De hoofdstad van het eiland...’, zei Huygen, die juist eens kwam kijken, hoe Fenny het maakte.
| |
| |
De oude dame knikte, zonder haar blik af te wenden van het weidse visioen.
Toen de gong luidde voor de lunch, hadden maar weinig passagiers lust om naar de salon te gaan. Die het deden, waren binnen 't kwartier weer terug. Het was wonderlijk stil aan dek. Overal langs de reling stonden mensen, die zwijgend genoten of bijna fluisterend hun gedachten uitwisselden.
‘Geen trek?’, vroeg de purser.
Fenny schudde het hoofd.
‘Niet erg,’ zei hij. ‘We gaan straks aan wal. Als je honger krijgt gaan we eten in 'n Chinees restaurant...’ Hij sloeg haar van terzijde tersluiks gade en dacht: alles liep precies zoals hij had verwacht; zij was geheel in beslag genomen door de sensatie van het nieuwe; zo was het goed.
Tegen tweeën ging de ‘Columbus’ een halve mijl uit de kust voor anker. De gebouwen van de stad waren nu duidelijk te onderscheiden. Huygen was op dit tijdstip, nu een aantal passagiers op 't punt stonden te debarkeren, in zijn Office. Richardson, die zijn zaken al had afgewikkeld, had zijn handbagage dicht bij Fenny op het plankier gezet en gaf in vlekkeloos Engels uitleg:
‘Die witte kegels zijn de minarets van een Mohammedaanse moskee... die toren is van een Hindoetempel... het gebouw links op de heuvel is een katholieke kerk...’
‘Wonen er hier dan ook Moslems en Hindoes?’, vroeg zij verwonderd.
De halfbloed glimlachte superieur. ‘Wist u dat niet? Trinidad heeft een internationale bevolking! Een derde deel bestaat uit Brits-Indiërs, die uit Voor-Azië zijn geëmigreerd. Verder wonen er Chinezen, Portugezen, Fransen, negers, Engelsen en Spaanse kolonisten. Als u wilt, zal ik u de hele stad en omgeving laten zien... mijn auto wacht al op de kade...’
Juist op dit moment keek zij hem aan. In zijn ogen speelde datzelfde begerig glanzen als toen zij hem voor de eerste maal ontmoette in de lounge.
Hij schoof dichter naar haar toe.
‘Kijk!’, wees hij met gestrekte vinger, waaraan een grote brillant fonkelde, ‘...dat langwerpige blok is het warenhuis... mijn villa ligt...’
Zijn hand was gezonken. Met een ruk trok Fenny de hare terug.
| |
| |
Een fractie van 'n seconde slechts had zij zijn aanraking gevoeld.
‘Sorry sir! ’, bitste zij hautain. ‘Ik ben van uw vrijpostigheden niet gediend! Het kan me geen snars schelen waar uw villa ligt!’
Zij keerde hem de rug toe en zocht een plaats op dicht bij de boeg. Woedend keek Richardson haar na. Het was of zelfs het goud van zijn tanden vonken schoot. Kort daarna pufte de launch langszij.
Tot om half drie Herman kwam, bleef zij zich vermeien in het uitzicht. Halverwege de kust dreef een zeilloos vissersbootje, bemand met een donkere inboorling, die met een werpnet zijn kansen beproefde. Telkens als hij ophaalde, kon zij de buit zien glinsteren tussen de mazen. In de baai wemelde het van allerlei vissen. Een passagier wierp een stuk krant in het water. Onmiddellijk schoten de waterbewoners toe: grote en kleine, zilver- en roodgeschubde vissen spartelden en plonsden om het papier, dat snel weekte, aan flarden ging en dan verdween in geheimzinnige diepten. Op het moment, dat de eerste launch zich van de ‘Columbus’ losmaakte, kwam Huygen aan dek.
‘Met de tweede gaan wij ook mee,’ zei hij. Het werk is klaar. Heb je je nogal kunnen amuseren?’
‘O ja!’, lachte zij. ‘Ik heb al de tijd naar de vissen gekeken...’ Over Richardson, die begonnen en geëindigd was met een nederlaag, zweeg zij.
‘Al gegriezeld voor haaien? Je ziet ze hier bijna altijd... kijk... daar heb je d'r een! Drie!’
Haar blik volgde de richting, waarin hij wees. Schuin langs het achterschip schoven twee reusachtige driehoekige vinnen over het water. Een derde dook net weg.
‘Als ze aanvallen, keren ze zich op d'r rug,’ verklaarde Huygen. ‘Best mogelijk, dat de matrozen vanmiddag succes hebben. Ik zag ze zoëven een lijn uitgooien!’
‘Wat voor aas gebruiken ze?’
‘Spek!’
Een paar minuten sloegen zij de roofvissen gade. Toen kwam de tweede launch en zij gingen aan land.
Port of Spain was een openbaring. De stad maakte een half Oosterse, half Europese indruk. Moskeeën en tempels wisselden af met grote warenhuizen en officiële gebouwen in Engelse stijl. Maar er waren ook wijken in zuidelijker bouwtrant. Overal palmen langs de wegen, waarover hypermoderne Amerikaanse
| |
| |
en Engelse auto's de gemoedelijke ezelskarretjes der negers en kleurlingen voorbijsuisden.
Vanuit de open taxi kon Fenny het stadsbeeld goed overzien. Huygen had de chauffeur opdracht gegeven langzaam te rijden, een order, waarmee de koffiebruine kerel af en toe kennelijk moeite had. In het oostelijk kwartier begonnen de straten te klimmen. Niet lang, of de onvergetelijke tocht door het heuvelland begon. Hier niet - zoals in de stad - witgesluierde Brits-Indische vrouwen, die zich met elegante wiegelgang als bruiden tussen het drukke verkeer in de straten bewogen, maar forse negerinnen en halfbloeden in kleurige kledij, met enorme fruitkorven op hun kroeshoofden. Veel ossenwagens en ezelskarretjes, die nu en dan letterlijk en figuurlijk plaats moesten maken voor een aftands Fordje of een van die onmogelijke vehikels, welke een handig knutselaar weet te monteren uit de afval van het autorijdend mensdom. De natuur was onvergelijkelijk mooi. Dividivi's, tamarinden, mahonies en palmen in vier of vijf variëteiten begroeiden de hellingen en toonden met cacao-, suiker- en bananenplantages en velerlei vruchtbomen het groen in alle denkbare schakeringen. En overal bloemen! Bloemen in niet te tellen soorten, waarvan nochtans twee domineerden: van lichttot vuurrode high-biscuits in de laagten, felgele en oranje poeiï op de heuvelflanken. Welige bloesemwolken wuifden op de passaat, felgetekend tegen de hardblauwe hemel, schamele hutten en intieme country-houses omkransend met een aureool van kleur en geur. En dan waren er nog de exotische vlinders, de bonte vogels, de kolibri's, als flitsend, levend geworden zonlicht. Het wonder der elysische vergezichten.
‘Geef je ogen de kost,’ zei Huygen. ‘Op Curaçao zul je dit niet meer zien!’
‘Een paradijs!’, oordeelde Fenny. ‘Hier zou ik willen wonen...’
Een half uur vóór zonsondergang stonden zij weer bij de haven: het Chinees restaurant was er bij ingeschoten. Maar nu de rit beëindigd was, voelde Fenny toch werkelijk honger. Terwijl de purser afrekende met de chauffeur, trad zij toe op een der vrouwen, die met twee grote korven vol vruchten op de kade hurkte. Zij wierp de verkoopster een shilling toe en wees op het fruit. De inlandse glimlachte, deed van elke soort zes stuks in een netje en reikte het haar over.
| |
| |
‘Die groene, die er uitzien als een paprika, zijn awacáti,’ legde Huygen uit. ‘De andere zijn geen reuzenpruimen, zoals je misschien denkt, maar mango's.’
‘Boe... wat 'n weeë smaak!’ Fenny stond te kijken als 'n schoolmeisje, dat in 'n beurse peer heeft gehapt.
‘Je moet er aan wennen,’ zei Huygen. ‘Trouwens... awacáti moet je eten met wat zout en peper... Probeer eens een mango!’
Zij zette haar tanden in het gele vruchtvlees. Wéér zo'n buitenissige smaak. Zij wilde de mango in het water keilen.
‘Niet doen, Fen... 't is zonde! Ik durf er wat om te verwedden dat je d'r over een jaar dol op bent!’
Over een jaar... dacht zij, terwijl zij vanuit de pijlsnelle launch over de baai staarde. Over een jaar zou álles zo heel anders zijn. Dan zat Herman mogelijk hier op deze zelfde plaats... of bij Dover... in Amsterdam... midden op de oceaan, zij wist het niet. Maar zij zelf zou in Curaçao zijn, bij Bert. Misschien waren ze dan al met z'n drietjes... Als het een jongen zou zijn, zou zij Bert vragen, of ze hem Herman mocht noemen. Ze zou hem eerlijk zeggen, waarom. Huygen was zo'n fijne kerel, hij zou een uitstekende vriend voor Bert kunnen zijn...
Zij wendde haar hoofd, sloeg hem van terzijde tersluiks gade. Er lag een vreugdige trek over haar gezicht: plotseling had zij de oplossing gevonden van een probleem, dat haar al dagen lang bezig hield. Het was het ei van Columbus geweest.
‘Je zult ons toch komen opzoeken?’, vroeg zij eensklaps.
Hij schrok op uit zijn gepeins, begreep haar niet direct.
‘Hoe bedoel je?’
Zij kleurde.
‘Wel... je komt toch geregeld in Willemstad, niet? We zouden het natuurlijk erg prettig vinden, als je dan naar Isla kwam voor een etentje!’
‘O ja, jaja,’ glimlachte hij. Hij dacht: ze zegt ‘we’, maar bedoelt ‘ik’. Zij had hem verrast, midden in zijn mijmeringen. Hij had juist over hetzelfde zitten denken - het constateren van deze gedachteneenheid gaf hem een vreemd-gemengd gevoel van geluk en pijn.
‘Je moet vooral niet menen, dat je ons overlast aandoet...’
Hij keek haar strak aan. De rosse schijn der lage zon speelde in zijn haar, hulde zijn gezicht in een tedere glans. Of haar glimlach hem bestraalde, zó was zijn gezicht.
| |
| |
‘Als Bert het goed vindt,’ antwoordde hij ernstig, ‘zal ik komen. Soms... soms denk ik, dat het beter is dat ik wegblijf...’
Zij greep zijn hand.
‘Nee,’ zei zij en haar lach kon nauwelijks de angst in haar stem verdoen, ‘nee Herman, dat nòòit! Bert zal blij zijn. als je komt. En misschien...’
Zij kon de zin niet voltooien. De launch was met een wijde boog de ‘Columbus’ aan bakboord langszij gekomen. Een motorbootje schoot juist de baai op - er woei een vlaggetje met de letter ‘M’ van de achtersteven.
‘De postlaunch,’ dacht zij. ‘Daar gaat mijn brief voor moeder en Alphons.’
Maar even later, aan dek, moest zij almaar in zichzelf herhalen, wat zij niet had uitgesproken: ‘...misschien heb ik je nodig... misschien heb ik je nodig...’
Laat in de avond passeerde de ‘Columbus’ drie eilandjes.
‘Eén is voor de gevangenen, het tweede voor de leprozen en het derde wordt het “Honey-moon island” genoemd,’ legde Huygen uit.
‘Merkwaardige tegenstellingen...’
Fenny tuurde over de reling naar de drie donkere vormen, die als schildpadden bijeenlagen in de maanlichte zee. Nog drie dagen, en de reis was achter de rug. Morgen Porte Cabello. De volgende dag La Guaira en dan... Zondag... waarschijnlijk in de vroege morgen... Curaçao. Zij zou Bert vragen met haar naar de kerk te gaan, waar zij zouden trouwen. Dan moest hij haar het huis laten zien. Zou er een tuintje bij zijn? Bomen? Bloemen? Natuurlijk zou hij haar voorstellen aan zijn collega's. Misschien aan de directeur en die adjunct, waarover Herman haar eens gesproken had. Zij zou haar ogen de kost geven, de nodige reserve in acht nemen en toch vriendelijk blijven. Zij zou geen slavin worden van Koning Olie, nooit.
Met spanning en ook wel met een zeker verlangen zag zij die eerste dag in Willemstad tegemoet. Alleen... aan de rand van haar bewustzijn zweefde een andere gedachte die zij niet toeliet; in het diepst van haar hart leefde nog een ander gevoel, waartegen zij zich verzette. Het afscheid van Herman was nabij. Het was goed, en mooi, wat zij gisteren met hem besproken had onder het bal. En zij wilde haar verhouding tot hem niet anders zien dan in het licht van een universele, christelijke liefde. Een liefde
| |
| |
zonder hartstocht, zonder lichamelijke verlangens. Maar tussen willen en volbrengen lag het offer, het voortdurend afstand-doen, het niet toelaten. Het verzet.
De stille innerlijke strijd maakte haar zwijgzaam. Zij riep zich Bert voor de geest, poogde zich hem voor te stellen in zijn witte tropenpak. Of nee, hij zou wel een van die beige palmbeachcostuums dragen, die zij zelf nog met hem had gekocht in Den Haag. Nu zij terugdacht aan die reis naar de Residentie, bestormden haar de herinneringen. Veel onaangename. Eén, waaraan zij zich vastklampte met al de kracht van haar ziel. Zij stond weer in de paskamer van ‘De Stad Parijs’. Bert kwam uit een der hokjes te voorschijn in tropenpak, helm op. Even was haar verliefdheid opgevlamd. Het was een bevrijdend gevoel geweest na al haar weifelingen. Kort weliswaar, maar het wás er! Nu zou zij...
‘Je moest liever naar je hut gaan,’ onderbrak Huygen haar mijmeringen. ‘Je bent moe. Goed slapen de laatste nachten, denk er om! De eerste dagen in Curaçao zullen veel van je vergen...’
Zij glimlachte. Herman was altijd bezorgd om haar.
‘Je hebt gelijk,’ zei ze dankbaar, ‘ik moest het maar doen.’ Zij wás werkelijk moe.
Zij reikte hem de hand. En weer ervoer zij die donkere spanning, nu zij de zijne voelde beven om haar vingers. Zou hij eindelijk haar hand kussen? Een warme, aandachtige kus, uitdrukkend zijn vriendschap en welgezindheid?
Hij deed het niet. Maar zijn ogen glansden in het licht der deklampen, terwijl hij haar aankeek en langzaam haar hand liet zakken, los liet.
Met trage stap daalde zij de trap af, liep zij door de lange, hete gangen. ‘Het is goed zo,’ dacht zij, ‘Herman neemt geen risico. Hij zou ons nooit komen bezoeken, als hij zich niet meester wist over zijn hart...’
Bij Porte Cabello was de zee diepgroen. De bergen van het Zuid-Amerikaanse continent echter rezen tot zo ver het oog reikte grauw en rossig langs de kust: bijna grimmig onder de hardblauwe hemel, met slechts hier en daar het vriendelijker wit geblok van een nederzetting aan hun voet. In de buurt van de haven wemelde het van haaien.
Fenny stond door de patrijspoort naar een school van wel vijf
| |
| |
te kijken, toen de ‘Columbus’, na een oponthoud van enkele uren, de reis naar La Guaira voortzette. Het was een weinig interessant intermezzo geweest. Van het plaatsje zelf had zij trouwens niet veel gezien. Een vuile kade met houten loodsen. rommelige opslagketen en luierende, donkerhuidige lanterfanters, die languit op de stenen te slapen lagen, of apathisch hun sigaret zogen, zich af en toe onder de enorme strohoeden krabbend, korte twistgesprekken voerden, veel zwegen en met stenen smeten naar de magere honden, die zich her en der met aandoenlijke trouw steeds weer op dezelfde plaatsen vertoonden.
Het was een vreugdeloze aanblik geweest en na een half uur had Fenny dan ook besloten een siësta te doen. Ondanks de hitte was zij direct ingeslapen, maar toen de machines begonnen te stampen, was zij wakker geworden.
De driehoekige vinnen schoven over het water, al kleiner en kleiner. Zij viel weer terug in haar oude mijmeringen: ‘Nog twee dagen...’
Plotseling drongen kreten tot haar door:
‘Een haai!’
‘Waar is de purser?’, riep iemand in 't Engels. ‘Zeg hem... dat een haai...’
Dan was het stil. Fenny vloog de hut uit en repte zich naar de promenade. Zou Herman geluk hebben gehad? Zij wist, dat hij een lijn had uitgezet. ‘Om je zo'n sinjeur eens van dichtbij te laten zien!’, had hij gezegd.
Zij kwam nog juist op tijd om te zien, hoe Huygen de buit binnenhaalde. Een... hobbelpaard, dat een paar grapjassen uit de kinderspeelzaal hadden gesleept, toen de argeloze visser even in zijn Office was en de stewardess-nurse een dekwandelingetje maakte met haar pupillen. De hele verdere dag heerste er een stemming als toen Frau Fichtwald haar walvis had gezien. Met dit verschil, dat Huygen niet alleen tegen een grap kon, maar ook zijn tegenrekening wist te presenteren. Want de volgende morgen bij het ontbijt kregen de grootste plaaggeesten prompt een nieuw gerecht geserveerd door Jasper, die vooraf een knipoogje had gewisseld met de bedienende collega. Het zag er uit als een croquant worstebroodje.
De heren - twee Engelsen - keken de steward aan met 'n gezicht van: dit hebben we niet besteld!
‘Sea-horse, zeepaard, gentlemen!’, zei Jasper met zijn vriende- | |
| |
lijkste glimlach. ‘'t Is gebruikelijk dit gerecht de dag na Porte Cabello op te dienen...’
Geen minuut later was het de purser, die zat te schudden van het lachen. Niet ver van de Engelsen vandaan keek hij verkneukeld toe, hoe de één zijn mes, de ander zijn gebit beproefde op een stuk hout, waaromheen de kok met kunde en toewijding een verlokkelijk croquant korstje gebakken had...
Kort vóór lunchtijd meerde de ‘Columbus’ in de haven van La Guaira. Het oponthoud zou tot half zeven duren en de passagiers, die aan wal wensten te gaan, werd bekend gemaakt, dat de loopbrug om 6.15 uur precies zou worden ingehaald. Huygen had niet veel te doen en stelde daarom voor een uitstapje naar de Venezolaanse hoofdstad te maken.
Fenny stemde direct in. Zij herinnerde zich, wat Bert over Caracas geschreven had: ‘...als een kroon op het hoofd van een bedelaar,’ waarbij hij - met een zinspeling op de hoge ligging - waarschijnlijk doelde op de tegenstelling tussen de mooie, rijke, geciviliseerde stad en de woeste kuststreken, waar een volk van povere vissers, kleine landbouwers en scharrelaars van allerlei slag een armzalig bestaantje leidde.
Maar tot Caracas kwamen ze die middag niet. Er voerden twee wegen de bergen in: een oude, die eigenlijk buiten gebruik was en in zijn tijd heel wat slachtoffers had geëist en een nieuwe. Hoewel deze laatste een moderne autoweg mocht worden genoemd, was ook hij niet zonder gevaar. Op sommige plaatsen waren rossig gekleurde rotsblokken neergestort en maanden waarschuwingsborden met doodskoppen of opzettelijk geplaatste wrakken van verongelukte auto's tot waakzaamheid en kalm rijden. De lagere hellingen waren spaarzaam begroeid met stekelig gewas: aloë's en cactussen in velerlei soort. Maar naarmate de weg zich hogerop kronkelde, veranderde de vegetatie. Op duizend meter, precies halverwege Caracas, bereikten zij een punt, waar de beide wegen zich samenvoegden. Fenny had haar ogen al een poosje niet af kunnen houden van de prachtige, gouden-regenachtige bloementrossen, die de bergflank bij plekken besloegen.
‘Daar zou ik graag wat van plukken,’ opperde ze.
Huygen gaf de chauffeur een wenk, dat-ie moest stoppen. Nadat hij de neger order had gegeven te wachten, trokken zij de bergen in. En vanaf dat moment was het gedaan met het Caracasplan! Fenny plukte haar bloemen, maar ook de vergezichten
| |
| |
lokten. Al verder en verder verwijderden zij zich van hun taxi. Het landschap, met de wolkenmist om de toppen, de exotische flora, de weidse panorama's over zee en laagten, was van een woeste, fascinerende schoonheid, die onweerstaanbaar boeide. Daarbij kwam van weerskanten de wetenschap, dat zij voor het laatst alleen waren en dit vooral deed hen het doel van hun tocht vergeten. Steeds dieper dwaalden zij het land in; zij rustten zwijgend uit in de schaduw van een tamarinde, vechtend met hun verlangen, hun tantaliserende droom, die zij niet mochten verwezenlijken. De zon hing al laag boven de zee, toen zij eindelijk terugkeerden.
‘Drommels!’, brak Huygen als eerste het zwijgen, ‘we moeten voort maken! Over drie kwartier is het donker en kort na zonsondergang wordt de loopbrug binnen gehaald...’
Hij sprong op en trok haar met zich mee.
‘Als de taxi er nog maar is!’, uitte zij hijgend haar onrust. Maar Huygen antwoordde, dat ze daar niet bang voor hoefde te zijn, de zwarte zou 't maar niet eventjes jovel gevonden hebben, met nietsdoen geld te verdienen...
Hij kreeg gelijk. De neger zat op de treeplank een sigaret te roken en grijnsde zijn witte tanden bloot, toen hij hen van achter een rotswand te voorschijn zag komen. Het begon al te schemeren. Dat betekende, wist Fenny, dat het binnen 'n kwartier volslagen donker zou zijn.
Dat kwartier... zij zou het haar leven lang niet vergeten!
Ze stapten in. Het portier sloeg dicht. Huygen gaf de chauffeur een kort bevel: er moest haast worden gemaakt. De kerel tikte aan zijn kroeskop, dat-ie begrepen had, zette de motor aan, wachtte een seconde.
Een ruk. Met 'n onstuimige boog nam de auto haar draai en schoot de terugweg op, de... oude weg! Huygen protesteerde. Te laat! Reeds suisde het vehikel bergafwaarts met 'n vaart, of de Grote prijs van Venezuela op het spel stond. De lichtbundels der koplampen tastten langs rotswanden, over neergestort puin en verraderlijke afgronden. De neger reed of alle berggeesten hem op de hielen zaten, nauwelijks vaart minderend in de haarspeldbochten. Het was een open wagen. Fenny's haar wapperde en op 'n gegeven moment was Huygen zijn pet kwijt.
‘Voor de duivel, zò heb ik het niet bedoeld!’, raasde de purser.
Maar de man achter het stuur scheen doof, grijnsde en joeg
| |
| |
verder in dolle roekeloosheid. Je kon het zien aan zijn gebogen kop, de opgezette nekspieren: hij zou dat ritje wel eens opknappen: juist 'n kolfje naar zijn hand! En was de baan nu maar effen geweest! De weg lag vol stenen en puin - ieder ogenblik veerde de auto op, keilden de stenen weg onder de banden...
Fenny was in doodangst. Zij zat met gesloten ogen, machteloos tegen het onvermijdelijke. Onwillekeurig had zij haar arm om de schouder van haar gezel geslagen en drukte zich tegen hem aan. Zij was bezeten van één gedachte... o God, als dit maar goed afliep... Jezus, Maria... Het baatte niet, of Herman haar al in 't oor riep niet bang te zijn: zij hoorde de trilling wel in zijn stem, voelde zijn schouder beven onder haar hand.
Tien minuten duurde de ondraaglijke spanning, maar in haar gevoel was het een eeuw. Plotseling hield het schokken op - teken, dat de weg effen was - en nu zij haar ogen durfde openslaan, zag zij de havenlichten vlakbij.
‘De hemel zij dank...’, fluisterde zij.
Er was geen tijd meer om de chauffeur onderhanden te nemen. Huygen rekende snel af, vuurde een batterij bastaardvloeken af op de stomverbaasde, nog steeds stompzinnig grijnzende neger en haastte zich achter haar aan de loopbrug op. Nauwelijks waren zij aan dek, of de brug werd ingehaald. Huygen glimlachte. Maar in het licht der lampen was zijn gezicht doodsbleek.
‘Dat heeft niet veel gescheeld...’, zei hij enkel.
En zij, in gedachten de zin aanvullend, wist, dat hij niet doelde op hun bijna-te-laat-komen...
Toen zij de volgende morgen wakker werd, lag de ‘Columbus’ al stil aan de steiger in de Sint Annabaai. Zij keek op haar horloge: het was zeven uur. Jasper zou haar om zes uur hebben gewekt. Zijn eerste en enige fout op deze reis had haar het schouwspel van de aankomst gekost.
Zij gleed uit bed en trad aan de patrijspoort. Door het open venster had zij een uitzicht op de aanlegplaats en de loodsen. De loopbrug was al uit; er groepten wat mensen in witte kledij op de kade. Ver weg schreeuwde een stoomfluit: een schip voor de baaimond, dacht zij. Gegons van stemmen, dichtbij. Dan, helder, een vertrouwde klank:
‘Après vous!’
Dat was Huygen. Hij stond met zijn rug naar haar toegekeerd,
| |
| |
liet iemand voorgaan bij de voet der brug. Zij zag een witte helm boven de leuning uitrijzen. Een hoofd, dat zich een weinig wendde links en rechts, als tastten ogen langs de patrijspoorten. Schouders. Plotseling herkende zij de figuur in het beige palmbeachcostuum. Zij stak haar hand door het venster, wuifde. Dan schreeuwde zij, in een impuls van vreemde ontroering:
‘Bert!’
|
|