| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Heimwee? Eenzaamheid? Geen moment had Fenny deze gevoelens tot nu toe gekend. Maar op een dag gebeurde er iets, waardoor het heimwee haar besloop, als een ziekte...
Het sportdek was het hoogste dek van de ‘Columbus’. Het leek op een klein, effen plein, waar kinderen krijtstrepen hadden getekend voor hun spelen. De indruk werd nog versterkt door de vier reusachtige, witgeschilderde houten zuilen met breed-uitgebouwde kapitelen, die het onderste gedeelte van de ronde pijpentorens camoufleerden, de obeliskachtige mast met kraaiennest en het zachtjes wapperende rood-wit-blauw van de Nederlandse vlag, dat aan het geheel een vrolijk, bijna feestelijk aanzien gaf.
Vanaf deze hoogte hadden de passagiers een schitterend uitzicht over de zee en het waren dan ook niet uitsluitend de tennisspelers, kegelaars en ringenwerpers, die naar het sportdek kwamen om er een paar uur van de lange dag door te brengen. Oudere reizigers mochten er zich gaarne koesteren in de zon, die in dit jaargetijde op deze breedtegraad de felheid nog niet had van de ‘koperen ploert’ der tropen. Kinderen echter kwamen er zelden en zeker nooit anders dan onder de strenge hoede van een waakse nurse, want de relingen met d'r lange lattenbanken waren niet ongevaarlijk en de davits der sloepen aan bak- en stuurboord lokten tot avontuur. Maar de verpleegster Maureen was er altijd te vinden met haar meesteres, zo dikwijls Jack Scott er zijn tennispartners verbaasde met zijn ongelooflijk harde back-hand.
Fenny hoorde Elly Law al van halverwege de stalen trap:
‘Splendid, Jack! Het was werkelijk 'n prachtpartij!’
Het applausje, dat van alle kanten op deze uitroep volgde, was juist verstomd, toen zij het plankier bereikte. Zij wilde niet spelen, enkel wat genieten van de zon en het weidse uitzicht. Met één oogopslag zag zij: in de buurt van de pijpen was het de stille hoek. Daar posteerde alleen Hilde Fichtwald in kleurige zomer- | |
| |
japon, één hand op de relingstang, afgewend van spelers en spel. Eenmaal keek zij om: haar blik had de uitdrukking van een nukkig schoolmeisje, dat zich door haar makkers verongelijkt waant.
‘Ze is er nog altijd niet overheen...’, meende Fenny, terwijl zij, het speelveld vermijdend, in de richting van de lege bank liep. Zij glimlachte, nu zij terugdacht aan wat de vorige dag bij het ontbijt was voorgevallen. Frau Fichtwald was opgetogen de eetzaal binnengestormd, haar vriend, de scheepsdokter, toeroepend, dat zij 's nachts voor 't eerst van d'r leven een walvis had gezien. Algemene hilariteit en een verdere morgen vol ondeugende vragen aan de Zwitserse, die maar niet dóór had, dat zij een eilandje van de Azorengroep had aangezien voor ‘einen ganz famosen, riesigen Wal!’, tot Herr Schönhals haar tegen de middag edelmoedig uit de droom hielp.
Fenny zat al een poos over de zee te staren, veel meer geimponeerd door de eindeloosheid van de zilveren spiegel dan door het roemruchte sargassum en de eerste vliegende vissen, die met kleine schooltjes tegelijk glinsterend over het water flitsten, toen het vrolijk gerucht op het dek plotseling verstomde. Omkijkend, zag zij een heer in donkergrijs costuum uit een der hutten dicht bij de pijpen te voorschijn treden en langzaam het dek opwandelen. Hij was blootshoofds; het golvende, witte haar omkranste een mager, ascetisch gezicht. De verstorven indruk werd nog versterkt door de rimpels in zijn voorhoofd en de ingekeerde blik van zijn ogen. Hij droeg een lijvig boek onder zijn arm, de vergulde snee blonk in de zon.
‘Francis Highway...’, had Herman gezegd, toen Fenny hem had gevraagd wie de teruggetrokken Engelsman wel was. ‘Een dominee van de Wesliaanse zending op Trinidad. Hij is deze reis de enige geestelijke aan boord.’
De dominee zei een paar woorden tot de spelers, die van verschillende kanten op hem waren toegelopen. Dan daalde hij de trap af, fluisterend met de inmiddels nagekomen scheepsarts.
De spelers groepten nog bij elkaar. Niet lang, of sommigen wierpen hun rubberringen aan de kant, of wenkten de zittenblijvers om hun foedraal en borgen er het racket in. Slechts enkele enthousiastelingen discussieerden een korte minuut, hervatten dan het onderbroken spel. Maar hun kreten klonken zo uitbundig, hun gezichten stonden zo vrolijk niet meer als voordien.
| |
| |
Wat was er gebeurd? Fenny wilde zich juist tot Frau Fichtwald wenden, die met een boze gloed in haar ogen naar de trap keek, waarlangs de dokter verdwenen was, toen zij Miss Law duidelijk hoorde vragen:
‘Good heavens! Wat is er aan de hand, Jack?’
En, scherp luisterend naar Jòjo's gedempt relaas, hoorde zij, dat de tweede stuur, die ronde zeeman, die haar zo vriendelijk raad had gegeven om aan de dreigende zeeziekte te ontkomen, een hartverlamming had gehad en een kwartier geleden in zijn hut was gestorven.
‘Oh!’, jammerde Miss Law, ‘...en zo jong nog!’ Maar vlak daarop, met al een trilling van sensatielust in haar stem: ‘Maar dan staat ons iets bizonders te wachten! Ik heb nog nooit 'n begrafenis op zee meegemaakt!’
De volgende morgen om tien uur werd de tweede stuurman begraven. De marconist had twee radiogrammen naar Holland geseind. Het antwoord op beide was eensluidend: een eerlijk zeemansgraf. De Maatschappij wilde en de familie kón de kostbare loden kist en de omslachtige reis naar het vaderland niet betalen.
Het nieuws van de plotselinge dood van de nog jonge officier, die voor menige passagier geen onbekende was, had de vorige dag even wat beroering gewekt op de dekken en in de bar. Maar de directie der scheepvaartmaatschappij wil zelfs in zo'n tragisch geval geen officiële rouw. De vlag tot twee uur na de begrafenis halfmast, dat is al - het comfortabele leventje aan boord moet zo min mogelijk gestoord worden. De vermakelijkheden 's avonds hadden dan ook gewoon doorgang gevonden en waren nauwelijks minder druk bezocht dan anders.
Deze morgen echter stond er op het mededelingenbord in de hall een bijzondere aankondiging:
‘10h... BURIAL. Maindeck. Af.’
Een sober bericht, dat alleen opviel door de grotere blokletters.
Het was kwart voor tien, toen Fenny merkte, dat het zeer lichte trillen van vloer en scheepsromp had opgehouden. De machines waren stilgezet. Zij klapte haar ‘Handleiding voor het Bridgespel’ dicht, wierp een blik over zee, draalde nog even bij de sierplanten in de bakken langs de halve-boogwand van het solarium en trad naar buiten.
| |
| |
‘10h... Burial...’ Zij dacht aan de rondborstige, vriendelijke zeeman, wiens lichaam nu aan de schoot der golven zou worden toevertrouwd. Zijn verre verwanten in het vaderland. De jonge weduwe en de twee kinderen, waarover Herman haar had verteld.
‘Hij was 'n fijne kerel, Richard de Hoop...’, had Huygen gezegd. ‘Zo zuiver als goud! Eén van die zeldzame mensen, wie de blijmoedigheid om zo te zeggen in het bloed zit. Iedereen mocht hem graag om zijn opgewekt karakter.’
‘Was hij al lang ziek? Ik bedoel... wist hij, dat hem vroeg of laat zoiets overkomen kon?’, had zij gevraagd.
‘Misschien heeft-ie wel iets voorvoeld. Maar de dokters vonden hem in ieder geval best geschikt voor de dienst. Hij is twee weken geleden nog voor de keuringsraad geweest...’
‘Protestant?’
‘Ja! Waarom dacht je dat?’
‘Ik was op het sportdek en zag die Engelse dominee uit zijn hut komen.’
‘Francis Highway is breed van opvatting. Hij heeft bij het lijk gebeden, ofschoon hij wist dat De Hoop geen Wesliaan was. Ik ben overtuigd, dat hij moeite zal doen om van de kapitein verlof te krijgen bij de begrafenis te assisteren. Want een tweede stuur is gewoonlijk niet rijk... en het zal wel uitdraaien op een zeemansgraf...’
Herman had dus gelijk gekregen. De begrafenis zou plaats hebben vanaf de kleine, open promenade van het maindeck op het achterschip. Het grote wandeldek liep vol zwijgende en fluisterende mensen. Alleen Miss Law kon haar tong maar niet bedwingen en schreeuwde in haar schril Amerikaans om voorrang, alsof het gold de eerste te zijn bij een sensationeel sportevenement. Fenny vond een plaats vlak bij de reling, tussen het rolwagentje en Sylvia, die verstolen naar de door haar man gehate zuiderling lonkte. Steeds meer passagiers sloten zich naast en achter haar aan. Op een gegeven ogenblik, toen zij zich even omwendde, zag zij in een flits zo goed als alle mensen, met wie zij tot dusver direct of indirect te maken had gehad. Sir Richardson, vlak naast de Zwitserse; Herr Schönhals met zijn onafscheidelijke gezel de Hagenaar. Een glimp van Jòjo, die niet kon nalaten helemaal op de achtergrond nog even met zijn diabolo te jongleren. De hofmeester. Stewards. Maar Jasper was er niet bij.
Plotseling gilde de sirene. Een hoge, langgerekte schreeuw over
| |
| |
de eindeloze watervlakten. Dan was het doodstil. Nu stonden alle gezichten ernstig.
Een zacht geklots van golfjes tegen de scheepsromp. En de eentonige stem van Francis Highway, psalmodiërend in de diepte op het achterdek:
‘Hope in the Lord, our God, for I will still give praise to Him...’
Fenny keek neer op het kleine kieldek, waar Jasper met drie andere leden van de crew de baar achter de biddende geestelijke aandroeg. De vormen van het ontzielde lichaam waren vaag te onderscheiden onder de Nederlandse vlag en het tulen rouwfloers, waarmee het lijk was bedekt. De officieren volgden. De kapitein, als altijd knipogend - maar er was nu iets krampachtigs in dat telkens zich samenknijpen van de linker wenkbrauw. De eerste stuurman, die ineens ouder scheen. Huygen, een beetje bleek naast de dokter. De anderen.
Bij de reling hield de stoet stil. De baar werd met de voorste berries over de stang gelegd. De voorste dragers traden terug en hielden dan met de twee andere de achterste stokken omvat.
Zachtjes wuifde het tulen floers op in de nauw merkbare wind. De mannen om de baar ontblootten het hoofd.
Een lang gebed.
De stem van de dominee klonk vreemd-onwerelds, maar vast, met nu en dan slechts een lichte trilling van emotie, zodat een groot deel van de woorden duidelijk was te verstaan.
‘O Lord...’
En weer: ‘O Lord...’ Telkens opnieuw diezelfde aanhef na ieder ‘amen’.
‘O Lord, whose only begotten Son, by His Life, Death and Resurrection, has purchased for us the rewards of eternal life, grant...’
In gedachten vertaalde Fenny de Engelse tekst:
‘...gewaardig U ons te verhoren en neem genadig aan Uw dienaar, die in Christus is ontslapen. En moge hij eeuwig wonen in het huis van Uw vrede, zoals zijn lichaam zal rusten in de schoot der wateren, tot de bazuinstoot van Uw engel het zal oproepen ten jongsten dage. Rechtvaardige Rechter, wees zijn ziel barmhartig. Ontruk haar aan de muil van de leeuw; laat niet toe, dat zij ten verderve ga in de diepe kuil...’
Eindelijk zweeg die monotone, smekende stem.
| |
| |
Francis Highway sloot zijn boek, trad een stap naar voren en zegende het water in plechtig kruisgebaar.
Vier of vijf seconden bleef het grafstil. Spiegelglad de zee, blinkend naar de einders. Geen vogel scheerde over het water; er was enkel het zilverend flitsen van vliegende vissen, als zonnevonken, die ópspatten uit de oceaan. Een golfje zwalpte murmelend tegen de kiel, waarachter nu zelfs de schuimende zogstreep was weggewist.
Fenny tuurde in de diepte, ten prooi aan een immense, benauwende spanning. De vier mannen dwongen de greep van hun vuisten vaster om de berrie. Een snelle beweging... Floers en vlag vielen op de dekvloer. Daar lag het lijk: een exotische mummie, in bruin zeildoek ingepakt.
Een ruk...
‘In Godsnaam...’
En het lichaam van Richard de Hoop gleed overboord, maakte een salto tussen reling en water, en verdween in de diepte, neergetrokken door veel ballast, waarmee het was verzwaard. De plons ging teloor in de schreeuw der sirene, die plotseling loeide uit alle macht.
De tweede stuur had zijn eerlijk zeemansgraf. Het was half elf, toen de machines weer begonnen te stampen en de ‘Columbus’, na zorgvuldig de boeg zuid-zuidwest te hebben gericht, de reis naar Barbados voortzette. Om kwart voor elf deden de stewards hun ronde over de dekken, met koffie en bouillon.
* * *
Voor het eerst, die dag, werd Fenny ten prooi aan het heimwee, dat haar stil maakte en ingekeerd. Zij wist heel precies wanneer het was begonnen: het was het moment geweest, toen Maureen het wagentje van Miss Law wegduwde en zij alleen achterbleef op het naar de kiel gerichte einde van de lange promenade. Op dat ogenblik was zij zich pas bewust geworden, dat zij stond op dezelfde plek, vanwaar zij naar moeder, Alphons, Betty en An had staan terugwuiven bij het vertrek uit IJmuiden. Nauw zichtbaar, zeer flauw deinde de zee; het water had zich snel gesloten over het graf; niets tekende de plaats, waar vijf minuten tevoren het lichaam van een mens in de diepte verzonken was. Geen kruis. Geen zerk. Geen heuvel of steen. Niets. Slechts het murmelen
| |
| |
der golfjes zou op stille dagen het ritselen vervangen van berk en treurwilg, als een zachte klacht. Maar ook zou deze eenzame plaats geschud worden in het geweld van razende stormen, loeiende orkanen. Geen schip zou hier meer stil houden, geen vriend of verwant ooit komen bidden bij dit graf, dat voor altijd onvindbaar zou zijn, nu de ‘Columbus’ langzaam draaide en dan snel wegstoomde in de oude koers.
Een geheimzinnige associatie wekte de stemming van eigen eenzaamheid. Terwijl zij met dralende stap de promenade opliep, waar allengs de gesprekken weer loskwamen, de ernstige trek op de gezichten verdween, verlangde zij naar het gezelschap van de purser. Maar noch op de dekken, noch in de salons was hij te vinden. Zij gebruikte een kop koffie in de lounge, ging naar haar hut, stond twee of drie minuten zinnend bij de vaas met de verflenste rozen en keerde weer terug naar boven. Ditmaal nam zij haar weg langs het ‘Purser's Office’. Door de glazen deur zag zij Huygen zitten, met de rug naar haar toegekeerd. Hij schreef in een boek en keek niet op, toen zij voorbijging. Een plotselinge impuls dwong haar in de richting van de shops. Voor het showvenster van een der winkeltjes bleef zij een poosje kijken. Dan trad zij naar binnen en kocht een dure after-dinner in een cederhouten doosje. Een sigaar voor Herman, zij wilde hem 'n pleziertje doen...
Tot lunchtijd zat zij in het solarium. Dezelfde deftige oude dame, met wie zij daar vóór de begrafenis gezeten had, was er weer. Madame Mésange, de enige Française aan boord, begroette haar met een vriendelijke glimlach en boog zich weer over haar borduurwerk. Zij legde de laatste hand aan een prachtig wit kazuifel met gouden opstiksels.
‘Pour l'abbé mon fils...’, had zij Fenny des morgens toevertrouwd. ‘Grégoire is missionaris op Martinique... ik ga hem opzoeken...’ - en haar fluisterstem, de warme gloed in haar ogen hadden overduidelijk haar vreugde verraden om de dubbele verrassing, die zij haar zoon bereidde.
Fenny sloeg haar ‘Handleiding voor het Bridgen’ open en hervatte de lectuur van het hoofdstuk over het bieden. Maar de moeilijke theorie drong nauwelijks tot haar door en niet lang, of zij zat door het open venster in de verte te staren met glazen blik. In haar geest zag zij moeder voor zich, het vertrouwde huis aan de Amsterdamse Weteringschans. Zij stelde zich voor wat
| |
| |
moeder nu deed op dit uur; hoe zij misschien koffie zette; of speelde met de poes op haar schoot; de geraniums en de kamerlinde, haar troetelplant, water gaf; of bezorgd naar de klok keek om zich te vergewissen, dat het heus nog geen tijd was om de boterhammen voor Alphons klaar te maken. Tot het haar plotseling inviel, dat het in Amsterdam uren vroeger was dan op deze lengtegraad, bijna drie dagreizen ten westen van de Azoren. De gedachte, dat zij bij haar mijmeringen geen rekening had gehouden met de ongelijkheid der uren, stemde haar nog weemoediger. Haar fantasieën waren nonsens: moeder lag nog te bed, of zat aan d'r laat ontbijt... Zij verlangde naar de lunch. Niet omdat zij trek had, maar omdat zij Herman zou zien. Herman, die haar wel zou opmonteren.
Maar aan tafel bleef de stoel van de purser onbezet. Halverwege de lunch lichtte Jasper haar in: meneer Huygen, zei hij, liet zich verontschuldigen... hij had druk werk op zijn kantoor. Zij begreep niet, waarmee hij het zo druk kon hebben: het schip stoomde midden op de oceaan, het was de rustige tijd voor de administratie. Zij bestelde nog een perzik, at de vrucht langzaam, maar bijna werktuiglijk, zonder genot, nam de sigaar, die zij naast Huygens bord had gelegd en verliet de eetsalon.
Vijf minuten later stond zij op het sportdek. Er was niemand. Alleen een officier en een matroos in de stuurhut. De matroos stond breedbeens, vuisten aan het wiel. De ander, half zichtbaar, roerloos schuin achter hem, gaf af en toe met droge stem een kort bevel. Plotseling wendde de man zich om en Fenny herkende de kapitein. Hij schreeuwde een paar woorden door de spreekbuis, terwijl zijn blik over het dek zweefde. Hij knipoogde een paar maal. Toen hij Fenny zag, groette hij met joviaal handgebaar. Dan keek hij langs haar heen en vlak daarop hoorde zij een voetstap achter zich. Een robuste gestalte liep haar voorbij, recht op de brug toe. Het was de eerste stuur, die het commando kwam overnemen.
De kapitein daalde het trapje af, bleef even zinnend over de zee staren en verdween in zijn kajuit. Nu eerst werd Fenny zich bewust, dat zij ook hem niet aan de lunch had gezien en intuïtief begreep zij, dat dit wegblijven verband moest houden met de droeve plechtigheid van 's morgens. Onder de maaltijden had de kapitein anders nooit zelf de wacht op de brug gehad...
Werktuiglijk, gedreven door een vage, onverklaarbare nieuws- | |
| |
gierigheid (of was het een verlangen?) begon zij in de richting van de kapiteinskajuit te lopen. De deur stond open. Gloster zat voor zijn werktafel en schreef een notitie in een boek. Toen hij haar hoorde, keek hij op en wenkte haar binnen.
‘Goedemiddag, mevrouw! Wou u de brug eens bekijken?’
Het was haar bedoeling niet geweest, maar nu hij het vroeg, antwoordde zij:
‘Graag, kapitein! Ik zou 't wel interessant vinden. Ik weet helemaal niets af van navigatie. Heb nog nooit een stuurhut van binnen gezien. Een kapiteinskajuit trouwens ook niet... Is dat het scheepsjournaal?’
De zeeman, steeds knipogend, glimlachte.
‘Het logboek, ja. 't Is geheim, maar u mag er wel heel even 'n oogje in wagen. Per uitzondering. U bent, of wordt toch mevrouw Hoeck, is 't niet? Een kranige bridger, die man van u! Alstie aan boord is, maakt-ie van mijn schuit een compleet slagschip! Maar ik màg dat wel... Kijk... dit is het nieuws van vandaag...’
Fenny boog zich over de folio's en las de met forse letters geschreven notitie:
‘12 October. Kalm. Zeer zwakke wind. N.O. Vanmorgen om 9.45 stil op 30o 16' N.B. 40o 28' W.L. Richard Willem de Hoop loef bakb. maindeck overboord, God hebbe zijn ziel. Om 10.30 boeg Barbados volle kracht.’
‘Is dit de eerste keer, dat een van uw mannen in zee werd begraven?’, vroeg Fenny.
‘In de twintig jaar dat ik kapitein ben de tweede... In '19 had ik het commando op een vrachtboot van de K.W.I.M. We lagen op de Noordzee in quarantaine. Typhus. Aart Vink, mijn beste bootsman, werd het slachtoffer...’ antwoordde hij. Hij was opgestaan en keek over het sportdek, waar de eerste tennissers toebereidselen maakten voor de match, naar de verre horizon - zijn linkeroog knipperde veelvuldiger dan eerst.
‘Het is altijd de beste, die gaat...’, zei hij effen, bijna mijmerend. Vier of vijf seconden was het stil. Plotseling vervolgde hij op zijn gewone, opgewekte toon en met een trekking in zijn schouder, alsof hij iets van zich afschudde:
‘Kom-aan, mevrouw... Ik zal u 't stuurhuis eens laten zien...’ Hij ging haar voor naar de brug. Gaf uitleggingen. Wees met zijn hand. Vertelde anecdoten uit zijn loopbaan.
‘Zorg, dat u de navigatie onder de knie krijgt,’ zei hij bij het
| |
| |
afscheid op het dek, en weer was er grotere onrust in zijn oog. ‘Ik bedoel... als u straks getrouwd bent. De rechte koers is de beste! Ik zie u nog al eens samen met de purser. Dat kan geen kwaad. Vraag hem gerust, als u iets weten wilt... hij kent de streken van het kompas. Maar dit zeg ik u in vertrouwen... wees voorzichtig met de dokter... En met Sir... nee, laat ik liever geen passagiers noemen... Tot ziens, mevrouw. Op het bal na captain's dinner kom ik u halen voor 'n walsje!’
En hij liet haar alleen.
Tot een uur vóór het diner de gong luidde, bleef zij op het sportdek. Soms volgde zij een poosje het spel, maar meestal toch zat zij afgewend op de lattenbank, in gepeins verzonken. Huygen liet zich helemaal niet zien, zelfs niet bij de ‘horseraces’, de gebruikelijke namiddagse wedstrijd met houten paardjes en dobbelstenen, waarbij hij tot nu toe steeds de leiding had gehad. Maar toen zij een kwartier vóór de maaltijd de bar binnenkwam, vond zij hem zitten wachten op de oude plaats. Haar Martini stond al op het tafeltje.
Het vervroegde diner was rumoeriger dan ooit. Er werd veel gegeten, veel wijn gedronken. Het was of de passagiers zich schadeloos wilden stellen voor de belevenis van die morgen: de meesten immers beschouwden de bootreis als 'n pleziertocht of het slotstuk van hun vacantie. Het slotstuk moest knál zijn, de klap op de vuurpijl! Tenslotte betaalde je je dure geld voor de passage niet om te kniezen of je lang te bezinnen op de grillen van het lot en de uitersten van ieder mens...
Jòjo speelde weer de grapjas. De stem van Miss Law schaterde soms boven alles uit:
‘Marvellous!’
‘Oh, exciting!’
‘Blikken flitsten door de met de geur der spijzen bezwangerde zaal, van hoek tot hoek, over de welvoorziene tafels, van oog tot oog. Blikken, die al de gevoelens, al de hartstochten weerspiegelden van dit gemengde, internationale gezelschap. Blikken vol welgezindheid, bewondering, verliefdheid of heimelijke begeerte, maar ook wel troebel van afgunst, jalouzie, spot of bijtende haat... Aan sommige tafels gonsde een hypocriete conversatie heen en weer - de ogen der disgenoten echter voerden achterbaks een fel gevecht, voortdurend veil om de rivaal in een onbewaakt
| |
| |
moment de dolkstoot-in-de-rug toe te brengen. De driehoek Richardson-Fichtwald-scheepsarts was in dit opzicht typerend.
Huygen was zwijgzamer dan gewoonlijk. Toen hij de kostelijke havana naast zijn bord zag liggen, glimlachte hij ietwat verlegen en zei:
‘Dit is inderdaad het beste, wat de shop te bieden heeft... fijn! M'n compliment voor je keus en bedankt!’
‘Als je over bieden spreekt,’ antwoordde Fenny, ‘denk ik aan bridgen. Eerlijk gezegd snap ik nog niet veel van die theorie! Ik heb de halve morgen gestudeerd in je boekje, maar ik geloof niet, dat ik het spel ooit onder de knie krijg. Ik zal het nooit goed leren...’
‘Zou jammer zijn voor je man!’, meende de purser. ‘Ik ben overigens nog niet helemaal zeker, dat je gelijk krijgt...’
‘Hoe bedoel je?’
‘Wel... Ten eerste heb ik ondervonden, dat uit degenen, die tegen de moeilijkheden van het spel opzagen, de beste bridgers voor de dag kwamen... en verder is de practijk de beste leermeesteres! Goed bridgen leer je nu eenmaal door het veel te doen, natuurtalenten, zoals Bert, daargelaten!’
Het was de eerste keer, dat hij ‘Bert’ zei.
Hij lepelde zijn soep op, viel terug in zijn zwijgzaamheid. Zijn trekken stonden ernstig en zijn ogen hadden een vreemde, ingekeerde glans. Zij begreep wel, waaraan hij dacht: van het begin van zijn loopbaan als purser had hij met de tweede stuur op hetzelfde schip gevaren.
‘Me dunkt... je moest vanavond maar eens meespelen,’ zei hij, terwijl hij zich met het servet de mond afveegde. ‘Eéns moet je toch beginnen!’ En hij wenkte de steward voor de volgende gang.
Zij vond het niet erg, dat hij gedurende de verdere maaltijd maar weinig sprak. De spaarzame woorden, zijn vertrouwde blik, zijn stille glimlach nu en dan waren haar genoeg. Zij had nu geen behoefte aan een discussie of de sprankelende esprit van een levendig tafelgesprek: louter hun samenzijn was voldoende om haar verlangen naar Amsterdam te sussen.
‘Wonderlijk...’, dacht zij bij het dessert. ‘En het is maar goed dat Bert dit niet weet. Hij zal het nooit weten! Nu reis ik naar mijn man. Over twee weken ga ik trouwen, een verbond sluiten voor het leven... Maar moest het wel mogelijk zijn, dat ik me
| |
| |
hier... bij Herman, die ik vóór de reis nog niet kende... gelukkig voel?’
Een blos kleurde haar wangen. 'n Tint donkerder, nu zij vreesde, dat hij het merken zou. Hij zat, een weinig terzijde gewend, door het open venster over de zee te staren. De lage zon wierp rosse stralen op zijn scherp getekend profiel.
Ach, wanneer zou zij voorgoed genezen zijn van deze romantische gevoelens, waarvan zij na lang nadenken, maar vrijwillig, grootmoedig, afstand had gedaan...?
In tegenstelling tot andere avonden, toen hij een poos naar zijn kantoor was gegaan, bleef hij haar na het diner gezelschap houden.
‘We zouden tot acht uur wat op de promenade kunnen zitten... Fenny... Kijk eens wat 'n prachtige zonsondergang!’
De aarzeling, eer hij haar bij haar voornaam noemde, was haar niet ontgaan. Hij gebruikte haar voornaam zelden, evenals zijzelf de zijne. Alleen wanneer zij aan hem dacht, was hij altijd ‘Herman’. Nu hij zo welbewust ‘Fenny’ had gezegd, voelde zij dit bijna als een liefkozing, die zij niet mocht beantwoorden.
Het was tamelijk druk op de promenade. De heerlijke zoelte en het imposante schouwspel van de zonsondergang midden op de oceaan had menigeen aangelokt. Maar er bleven ook veel stoelen onbezet, want tal van passagiers hadden de voorkeur gegeven aan een lang dessert in de eetzaal of een voortgezette conversatie in een der luxueuze salons.
De twee gingen een beetje apart zitten op een plaats, waar het plankier een weinig was verhoogd met een soort podium.
‘Als gelieven...’, schertste Huygen. ‘Gewoonlijk zit hier het orkest, als er 'n matineé wordt gegeven aan dek.’ Hij had twee stoelen versjouwd en stak nu zijn after-dinner op. Met kleine, keurende trekjes genoot hij van de sigaar, blies de rookwolkjes voorzichtig uit en liet ze om zijn neus spelen, terwijl hij aandachtig opsnoof en de havana tussen zijn vingers ronddraaide.
‘Niets is beter tegen heimwee of 'n down gevoel dan de rust van zo'n uur als dit...’, zei hij na een poos.
Zij dacht: het heimwee sloeg op haar, het andere op hemzelf en vulde mijmerend zijn woorden aan: ‘Maar niet alleen om de sensatie van de zonsondergang...’ Rust? Vergeten? Ja, zij kon het, als hij maar bij haar was...
| |
| |
Zij sprak haar gedachte echter niet uit, wendde enkel even haar hoofd naar hem toe en glimlachte. Hij scheen het niet op te merken, staarde voor zich uit over de reling, naar de westerhemel.
De zonnebol, een immense bloedrode robijn op de borst der zee, raakte juist de kim. Lage, langgerekte sluierwolken laaiden in vuur en vlam, verpurperend in haar verste uitschieters. De oceaan was omgetoverd in een sprookjesachtige, eindeloze vlakte, waarop rivieren van geheimzinnige lichtschijnsels karbonkelden, blauw-en-paarse banen steeds dieper versomberden naar de noordelijke kromming van de horizon. De vliegende vissen spatten goudvonken over het water, als dartele karpers in de vijver van een feeëriek verlichte tuin.
Het gonzen der stemmen was opgehouden en de voetstap van hen, die nog een plaats opzochten in de rijen, klonk gedempt. In de gespannen stilte klotsten de golven tegen de scheepsromp. Het was wonderlijk, dit dof gerucht te horen, waar de ‘Columbus’ nu statig haar snelle voor trok door een poel van deinend goud.
De zon zonk weg. Maar de hemel bleef vlammen van geweld. Langzaam slechts doofde dit vuur. Nog draalt de schemer op deze breedtegraad, het plotseling heersen van de tropennacht is nog niet kenmerkend voor de valavond in deze contreien. Naarmate de rode dagwond verbloedde, kwamen de stemmen her en der los. Alleen de twee op het podium wisselden geen woord. Tot de purser plotseling naar de lucht wees, waar een grote vogel, kalm en eenzaam kwam aanwieken.
‘Dat heb ik nog nòòit gezien!’, zei hij lichtelijk opgewonden. ‘Er komen hier geen vogels! Deze heeft zich zeker te ver van de eilanden gewaagd en is vast verdwaald...’
Hij stond op en liep naar de reling. Half nog in haar mijmering, volgde Fenny. Dan, turend naar de vogel, dacht zij aan die andere vlieger, die zich jaren geleden vele mijlen noordelijker boven deze onmetelijke waterplas had gewaagd: Charles Lindberg, de ‘flying fool’. En aan de woorden van Betty, in haar hut, kort vóór de ‘Columbus’ de verre reis begon.
‘Nog een paar jaar en je zult zien, dat ook de mens - maar dan doelbewust - midden boven de oceaan vliegt,’ meende Huygen. ‘Niets kan de moderne vooruitgang stuiten... ook deze “zee der duisternis” niet, zoals dit deel vroeger werd genoemd...’
‘Ja... ja!’, stemde zij in.
Wonderlijk, hoe zeer hun gedachten harmonieerden, hoe Her- | |
| |
man zich inleefde in haar gemoedstoestand. Hij had dat laatste natuurlijk niet zonder bedoeling gezegd. Onwillekeurig schoof zij een pas dichter naar hem toe: zij kon het niet helpen, dat zij wéér die warmte voelde om haar hart. Zij was zich niet bewust, dat zij een hand op zijn schouder had gelegd.
Zij aan zij keken zij toe, hoe de rotsduif, na een paar wijde cirkels om de mast, eensklaps de slagpennen op haar staart legde en resoluut neerdook op het kraaiennest.
* * *
Sindsdien kwam er een nieuw element in haar vriendschap voor Herman Huygen. Of eigenlijk: nieuw was het niet, maar het gevoel, dat al eerder in haar sluimerde, vermeesterde haar nu met onweerstaanbaar, onontkoombaar geweld. Zoals het geweld van de voorjaarssappen het jonge hout: die niet te stuiten levensstroom, die de knop doet barsten en de bloesem tovert aan de prille takken.
Het was geen vage verliefdheid meer, wat zij voor de purser voelde. Veeleer een machtig verlangen om bij hem te zijn, naar hem te luisteren, te kijken en hem te overstelpen met al de goedheid en welgezindheid van haar hart. Vergeefs was haar verzet. Telkens opnieuw, wanneer zij het ‘Purser's Office’ vermeed in een knagend bewustzijn van schuld tegenover Bert, begreep zij, dat zij zuiver verstandelijk deed, voelde zij, hoe zwaar het haar viel trouw te blijven aan een eens gegeven woord.
's Nachts, in haar hut, als zij wakker lag en luisterde naar het suizelend lied der zee-in-maanlicht, vroeg zij zich af, of zij niet beter deed voortaan niet meer samen met Herman aan tafel te eten. Maar als zij dan de gesprekken over-dacht, die zij gevoerd hadden, vond zij geen woord dat Bert afbreuk deed - integendeel. Herman had de ingenieur wat je noemt ‘hoog zitten’ en scheen zich in 't geheel niet te voelen als diens rivaal. Jalouzie was hem vreemd. Het zàt trouwens niet in de gesprekken. Dat wil zeggen: niet in de feitelijke inhoud van hun vriendschappelijke conversatie. De conversatie was een factor, ja. Maar wat er tussen hen groeide... gegroeid wás... wortelde dieper dan in louter woorden. Juist de echte, de bevrijdende woorden waren verzwegen. Er stroomde een geheimzinnig fluïdum van hart tot hart. Een accent... een verstolen blik, waarop zij elkaar soms betrapten...
| |
| |
een glimlach... een stilte... het fronsen van een wenkbrauw.. het even beven van hun handen des avonds bij het afscheid... het waren de zicht- en hoor- en tastbare bewijzen voor de werkelijkheid van die wondere wisselstroom, zoals de warmte in een winterkamer de aanwezigheid van vuur verraadt en het geuren van de nacht de bloesems.
Maar waartòè zou zij zijn gezelschap vermijden? Hoe moest zij dat doen? Ziekte voorwenden? Ronduit met hem spreken? Het zou allemaal toch niet helpen. In haar eenzaamheid zou zij nog sterker naar hem verlangen en bovendien... deze reis zou spoedig een einde nemen en dan zou alles vanzelf veranderen. Zij moest zich geen geweld aandoen: tijd en afstand zouden, als altijd en overal, de beste heelmeesters blijken.
Ergens in de zelfkwelling van deze laatste gedachte vermande haar de slaap.
Een avond, na het bridgen, wandelde hij nog een kwartier met haar op de promenade. De nacht was warm. De hemel vol sterren. De zee fosforiseerde met geheimzinnige glansen. Hij sprak over de West, haar aanstaande huwelijksdag en dat het heerlijk voor haar moest zijn nu spoedig bij Bert te zijn.
Maar toen hij afscheid nam bij de trapmond (hij geleidde haar nooit naar haar hut...) beefde zijn hand weer zo vreemd op de hare. Zij sliep slecht. De ‘Columbus’ voer nu in tropische wateren. Nog een paar dagen, en voor het eerst sinds Dover zou er weer land opdoemen voor de boeg. Het strand van Barbados. En dan zouden de havens elkaar snel opvolgen: Port of Spain... Porte Cabello... La Guaira... en tenslotte Willemstad, Curaçao! Haar ziel was ten prooi aan een wonderlijke tweespalt. Zij verlangde naar het einde van de reis en zag er tegelijk tegen op. Zij wilde iets ontvluchten, maar terzelfder tijd wist zij, dat dit ‘iets’ haar zeer lief geworden was. Iets? Het gezelschap van de purser? Waarom hield zij haar gedachten zo vaag? Het was pijnlijk, dat zij haar gedachten zo vaag hield, mòèst houden. Dat haar hart zich niet mocht overgeven aan de pool van haar gevoelens, die was: niet Bert, maar Herman!
Twijfel en melancholie hielden haar wakker. Eerst diep in de nanacht sluimerde zij in. Toen de volgende morgen de fanfares van de trompettist verkondigden, dat het tijd was voor het ontbijt, voelde zij zich moe en down. Voor het eerst ontwaakte zij
| |
| |
niet in bruidsstemming: dat beate gevoel van stille geluksverwachting, dat haar tot dusver, ondanks alles, iedere morgen kortere of langere tijd had vervuld, minstens tot zij na het bad terugkeerde in haar hut, toilet begon te maken en zich afvroeg, waarom zij dit zo uiterst zorgvuldig deed. Toen zij in Amsterdam op kantoor was, nam zij daar hoogstens twintig minuten voor. Nu duurde het meestal meer dan dubbel zo lang. En déze morgen durfde zij het zich eindelijk bekennen: het was om Herman, dat zij zo lang bezig was met krultang, poederdoos, stift en manicure. Zij wilde er aantrekkelijk uitzien om hem...
Dit bewustzijn sloeg haar met één slag terug in haar twijfel, tweespalt en melancholie.
Slaapdronken, als in een onwerkelijke droom, sloop zij de gangen door, dan een trap op, die uitkwam op het promenadedek. Even bleef zij over de zee staan staren. Stralende zon. Veel vliegende vissen. Er was wat meer deining dan de vorige dag, een lauwe bries blies haar in het gezicht. De volle zeelucht deed haar goed na de al ietwat broeierige warmte van het benedenschip.
Als dagen geleden was zij bijna blij de purser niet aan de ontbijttafel te zien. Maar het was toch een ander gevoel dan toen. Zij was niet opgelucht door zijn afwezigheid opzichzelf, veeleer omdat zij vreesde door stemming en houding de ware toestand van haar hart te zullen verraden. Dat mocht zij niet! Hij mócht niet weten, hoe zij in 't diepst van haar wezen over hem dacht. Het zou niet eerlijk zijn tegenover Bert.
Terwijl zij at, herinnerde zij zich het slot van haar brief, waarin zij Bert haar jawoord had gegeven:
‘...Je weet nu alles. Ik heb er niet omheen gedraaid en je precies geschreven wat ik vrijwillig prijsgeef en wat mij in je trekt. En ik geloof, dat dit laatste nu sterk genoeg is om je te antwoorden: ik wil komen! Ik zal eerlijk trachten je gelukkig te maken. Lees deze brief nog eens over, denk er een paar dagen over na en telegrafeer mij dan. Ik wacht met ongeduld. Fenny.’
Daags na de datum van aankomst van de mailboot in Curaçao was zijn antwoord in Amsterdam:
‘Brief ontvangen. Alles goed. Kom! Zal passage van hieruit regelen. Schrijf nog. Bert.’
De laatste dagen van de overtocht verliepen zonder veel bijzondere gebeurtenissen. Een morgen meldde de scheepskrant een
| |
| |
cycloon, die in Santa Domingo enorme verwoestingen had aangericht en tientallen mensenlevens had geëist. Dat gaf wat stof tot min of meer opgewonden conversatie onder de passagiers. Maar toen de kapitein 's middags aan de lunch vertelde, dat de marconist berichten had opgevangen, volgens welke het tempeest van richting was veranderd, doofde ook het laatste vuur uit de gesprekken over dit onderwerp, tot en met het ge-‘Ach, Herrgott!’ van de Zwitserse en het hysterische ge-‘Oh Jack! A really exciting hurricane!’ van Miss Law. Er bestond niet het minste gevaar meer (alleen volgens de Amerikaanse was het geen gevaar, maar een ‘chance’ geweest), dat de ‘Columbus’ in de staart van de cycloon terecht zou komen en op de brug wees het kompas weer de zuivere, oude koers. Toch kwam er meer wind en een flinke deining opzetten, zodat iedereen werd aangeraden des nachts de patrijspoort te sluiten. Alleen Jòjo stoorde zich niet aan die welgemeende raad. Midden in de nacht kreeg hij prompt de rekening voor zijn eigenwijsheid gepresenteerd. Een plotselinge hoge rolzee - een van die mysterieuze grillen van de open oceaan - deed het schip slingeren van geweld. De passagiers werden er wakker van. Ook Fenny, die dacht dat er minstens brand was uitgebroken, zó vervaarlijk schreeuwde de heer Jack Scott in de aangrenzende hut. Zij sprong uit bed en wilde de gang op. Maar een zwalpende golf laag over de vloer deed haar stilstaan. Zeewater!, rook zij onmiddellijk. Zij zág het trouwens ook aan de groene, roodgebeste sargassumslierten, die wegspoelden met de golf. Zij zag nog meer. Overal verschrikte, ontstelde of alleen maar nieuwsgierige gezichten in de open hutdeuren. Tot opeens... Sir Jòjo in de zijne verscheen: proestend als een hond die in de sloot gesmeten is, zich de ogen wrijvend, drijfnat.
Ergens begon iemand te lachen.
De grapjas, die nu eerst scheen te begrijpen, in welke toestand de nuk van de zee en zijn eigengereidheid hem hadden gebracht, knipperde een paar maal met de ogen, tot de wazige beelden op zijn netvlies zich verhelderden. Plotseling herkende hij in de diepte van de gang het benepen gezicht van Hilde Fichtwald en schreeuwde - hand aan zijn mond - in rond Engels:
‘Hallo, madam! This time, it was... Deze keer was het een èchte walvis! Hij gluurde door de patrijspoort, maar toen ik 'm wilde aaien, spoot ie me meteen de volle laag in het gezicht! Maar dat zal-ie me geen tweede keer lappen!’
| |
| |
Mèt keerde hij zich om, trok de deur met 'n ruk achter zich dicht en belde de steward. Een kwartier later was de schade geregeld, de patrijspoort gesloten en de rust weergekeerd.
- Maar afgezien van deze kleine intermezzo's ging het leven aan boord z'n gewone gang volgens het onveranderlijk program: slapen, eten, luieren, baden, spelen, zwemmen, gokken, bridgen, bioscoop, strijkje-aan-dek, enzovoort. Een keer prijkte er een nieuw gerecht op de menukaart: ‘Kidney beans and bacon’ en ging in vervulling, wat Herman Huygen had voorspeld: het halve schip smulde van bruine bonen met spek! Alleen van de purser zelf en diens tafelgenote kon dit laatste niet gezegd worden. Zij aten slechts kieskauwend en dit vond zijn reden in een zekere spanning tussen hen, die zij niet hadden kunnen vermijden en door hun al te doorzichtig-vlotte conversatie nauwelijks kon worden gecamoufleerd. Er was tussen hen iets onuitgesproken gebleven en beiden waren zij zich meer dan ooit bewust van de verzwegen gevoelens. Ieder van hen begreep op zijn eigen wijze, dat het goed was, dit zwijgen. Maar evenzeer, dat zich vanaf Barbados een nieuw element zou voegen in het leven aan boord. In iedere haven zouden er passagiers het schip verlaten, zouden anderen zich inschepen. Fenny vreesde, dat de purser nu meer dan ooit in beslag zou worden genomen door zijn administratie. Huygen, dat de indrukken van de nieuwe, exotische wereld haar geheel en al zouden opeisen. Er zou iets breken. Dat was goed. Het mòèst, het was onvermijdelijk. Alleen... het deed wel pijn.
Captain's dinner werd ook ditmaal, traditiegetrouw, het hoogtepunt van de reis. Vroeger dan andere dagen maakten de passagiers zich gereed voor het galadiner; al 'n uur vóór de gong noodde, het extra versterkte orkest in de grote eetsalon de eerste gasten verwelkomde met een feestelijke ouverture, liep de bar stampvol. De meeste heren waren als alle vorige avonden in smoking, maar sommigen liepen in rok en de dames hadden zonder uitzondering groot toilet gemaakt. De officieren - tòch al zo correct gekleed bij het dagelijks diner - droegen nu hun beste tenue met de opvallende distinctieven van hun rang en verdiensten. Smettelozer dan ooit was de witte kledij der bedienende stewards. Iedereen was in vrolijke stemming, tot de barman toe, die, hoewel hij het werk bijna niet afkon, met 'n gul keep-smiling gezicht dranken inschonk en cocktails mixte.
| |
| |
In de bar heerste die ondefinieerbare stemming van welwillende gezelligheid, die voor de eerste en enige maal op de reis een sfeer van intiemere saamhorigheid schiep in het internationaal gezelschap. Ook de meest zelfbewuste Engelsen hadden hun conventionele terughoudendheid afgelegd en spraken en schertsten ongedwongen, met geen zweem van de neerbuigende reserve die anders hun houding kenmerkte, met de passagiers, die niet het voorrecht hadden zich burger te mogen noemen van het roemvol Verenigd Koninkrijk. Zelfs de Hagenaar en zijn vriend Herr Schönhals ergerden zich niet, toen de zuiderling, nu, na dagen, eindelijk zwichtte voor het heimelijk lonken van de kaneelkleurige Sylvia en van op een afstand met haar toastte.
‘Die twee zullen elkaar vanavond wel vinden bij het bal...’, dacht Huygen, die toevallig getuige was van de vrijmoedige sympathiebetuiging. Hij keek op zijn horloge. Over 'n kwartier zou de gong luiden. Waar bleef Fenny toch?
Hij stond op en liep naar de open deur. Op het dek waren tafeltjes gezet, waaromheen zich de passagiers hadden geschaard, die in de bar geen plaatsje hadden kunnen vinden of de voorkeur gaven aan de zuivere buitenlucht. Dezelfde ongedwongen, vrolijke conversatietoon. Dezelfde sfeer van verwachting, die hij al kende van zo vele vroegere reizen.
Hij salueerde voor madame Mésange, die helemaal apart zat aan de uiterste rand van de kring en hem vriendelijk toeknikte. Wierp een blik over het lange dek, waar enkele paren rustig wandelden: een jong stel, dat de hele reis al aan elkaar had geklit; Highway, die - te oordelen naar zijn houding en de zeer langzame tred - een ernstig gesprek scheen te voeren met Hilde Fichtwald. De Zwitserse was in nationale feestdracht en keek een beetje sip; zij hield het hoofd een weinig gebogen, alsof zij voortdurend bezig was de plinten van het plankier te tellen...
En dáár kwam dan eindelijk Fenny!
Ze was er ineens: te voorschijn gezweefd uit een der trapmonden van het benedenschip, als 'n vlinder uit zijn cocon. Huygen's gezicht begon te stralen. Met één oogopslag had hij gezien: ze zag er betoverend uit. Zij droeg haar witte Hirschjapon, die haar op een bruid deed lijken. Sierlijke goud- en zilverborduursels, een wolk van witte tule als stola.
‘Alleen de bloemen ontbreken...’, dacht hij. ‘Werkelijk: Bert Hoeck zal...’
| |
| |
Hij schudde het opkomend gevoel van jalouzie van zich af en trad haar een paar stappen tegemoet. Het rumoer der stemmen rondom werd een paar seconden aanmerkelijk zachter. De meeste blikken richtten zich op de nieuw aangekomene. Maar madame Mésange uitte onverholen haar bewondering:
‘Ah!, wat ziet u er charmant uit! Als ik vragen mag... in Parijs gekocht?’
Fenny bleef stilstaan, schudde het hoofd: ‘Neen...’, terwijl zij de Française beloonde met haar bekoorlijkste glimlach.
‘Over 'n kwartier begint het diner... zit je graag buiten?’, vroeg Huygen. Hij had wat heel anders op zijn lippen, maar iets in hem weerhield hem de woorden uit te spreken. Zijn ogen echter kón hij niet bedwingen: strelend gleed zijn blik langs haar bruidelijke verschijning.
‘Ja,’ antwoordde zij. ‘Laten we liever hier gaan zitten. Ik ben laat. Maar de avond is nog lang...’
Het klonk bijna als een belofte. Maar hij mocht daar niet aan denken. De belofte was voor Bert Hoeck. Hij mocht alleen bewonderen en heimelijk in zich omdragen, wat hij voor haar voelde. Hij mocht dat niet voeden. Zij had de ingenieur haar jawoord gegeven en hij, Herman Huygen, wist: voor ieder verlangen, ieder toegeven aan zijn innerlijke hang zou hij boeten, straks, als de sirene van de ‘Columbus’ zou schreeuwen in de haven van Willemstad.
De steward had juist ‘Queen Mary's’ geserveerd, toen de gong luidde. Zij maakten geen haast, lieten de passagiers rustig langs zich voorbij stoeten en genoten de cocktail of zij aan geen tijd gebonden waren.
De kapitein kwam voorbij, bleef even staan bij hun tafeltje.
‘Vergeet u onze afspraak niet, mevrouwtje?’, zei hij, en zijn oogknipperen had nu iets olijks. ‘Ik heb nog altijd iets van u tegoed!’
Tegen de purser schertste hij:
‘Pas op, Huygen! Mevrouw Hoeck heeft mij voor vanavond alle walsen beloofd!’
Hij nam een tip van de tere tule op zijn hand, streelde de stof, schudde een paar maal goedkeurend het hoofd, de lippen vooruitgestulpt... liet los en liep door.
‘Ik had hem 'n dansje beloofd, toen-ie me de stuurhut liet zien,’ verklaarde Fenny.
| |
| |
‘Had ik al begrepen,’ zei Huygen. ‘Hij zit meestal aan de kant. Maar als er gewalst wordt, is-ie net vijf-en-twintig...!’
De meeste gasten waren al aan tafel, toen zij de eetsalon binnentraden. Het orkest speelde het slot van de triomphmars uit Aïda - het was een feestelijk gehoor: schetterende trompetstoten boven het gedempt gerucht van gonzende stemmen en rinkelend tafelzilver. De hofmeester geleidde hen persoonlijk naar hun plaatsen en schoof de stoelen bij.
Het eerste, wat Fenny opviel, was het vaasje verse asters op de tafel en de mooi bewerkte bonbonnière bij haar menukaart. Een ogenblik dacht zij aan een verrassing van Herman, maar mèt dat zij hem aankeek, wist zij dat zij zich vergiste.
‘Van de Maatschappij!’, lichtte hij haar in. ‘Het is traditie bij captain's dinner! De dames krijgen een bonbonnière, de heren een sigarettenkoker of aansteker! Kijk, hier kun je 't zien...’
Hij gaf haar het geschenk in de hand, wees met zijn vinger op een grote ovaal tussen de bleue en gouden glansen, waarin de woorden ‘Koninklijke Nederlandse Stoomboot Maatschappij’ waren gegraveerd.
‘Aardige attentie!’, meende zij, de bonbonnière van alle kanten bewonderend.
Het galadiner duurde volle twee uur. Niemand voelde ditmaal lust om de salon voortijdig te verlaten. De pauzen tussen de verschillende gangen werden met allerlei attracties opgevuld. Een slanke Peruaanse - in haar gewone doen verkoopster in de snuisterijenshop - voerde dansen uit, die volgens het programma stamden uit de tijd, toen de Asteken nog de bloedende harten van hun vijanden offerden in de tempel van hun verschrikkelijke afgod Huitzilopochtli. De pianist en de cellist gaven met virtuoze overgave een solonummer ten beste. En zelfs de heer Scott in eigen persoon bleek zich te hebben laten overhalen om op het orkestpodium te klauteren en zijn medepassagiers te vergasten op een paar verbluffende staaltjes van zijn goochelkunst.
Maar telkens, als de stewards onder het strenge oog van de hofmeester de verlokkelijk gegarneerde schotels hadden opgediend, de gasten zich weer over hun borden bogen en toetastten, speelde het orkest zijn licht muziekje, dat zo wonderwel paste in de sfeer van dit overdadige captain's dinner. Het stemmengerucht werd àl luider, want de wijn deed zijn werk en brak ook de zwijgzaamste tongen los.
| |
| |
‘Hoe vind je deze Chambertin?’, vroeg Huygen zijn tafelgenote, terwijl hij de nog half gevulde kelk van zijn glas zachtjes in zijn handpalm wiegde.
‘Heerlijk! Ik vraag me alleen af, hoe de hofmeester 'm goed kan houden met al dat geschommel van de boot...’
‘'t Geheim van de smid!’, lachte hij geheimzinnig. ‘Maar zonder gekheid: ik weet het zelf ook niet! Wat dunkt je... 'n glas champagne tot, laat ik zeggen: “voorlopig” besluit zou niet kwaad zijn, hè... tenminste...’
Hij zweeg, gefascineerd door haar plotselinge luister-houding en een wonderlijke glans in haar ogen.
De crooner zong nu al voor de tweede maal het refrein van een Engels liefdeslied:
‘- - - - - but I love you till I die!’
De stem was niet geschoold, maar van een natuurlijke bekoring: vol, een weinig gevoileerd en als geladen met herinneringszware weemoed. Het was even stil geworden in de zaal. De stewards, sommigen met schalen of borden op hun hand, stonden onbeweeglijk, als verstard in een halfvoltooide beweging. Alle ogen waren op het podium gericht, waar boven een halve kring van palmen en sierplanten de crooner zong. Zijn lied zweefde door de ruimte, tussen de barokke wanden met hun schilderingen en zachte lampen, dreef door de open vensters naar buiten en verwoei naar de verten in de zwoele tropennacht: ‘...but I love you till I die...’
Voor de crooner was nog niet geapplaudisseerd, maar ditmaal klaterde het handgeklap spontaan op. Ergens werd geroepen: ‘Encore! Twice!’ en Fenny herkende de dwepende stem van Miss Law, aan de kapiteinstafel. Maar de zanger trok zich terug achter de verste palmen en de muziek zette een slepend-zachte berceuse in.
Het gerucht der stemmen hernam snel zijn vroegere kracht.
‘Champagne?’, kwam Huygen terug op zijn vraag. ‘Ik heb er echt zin in. Het is jaren geleden, sinds ik voor 't laatst zo'n goddelijke Moët et Chandon over de tong kreeg. Jasper! Waar is Jasp...’
Hij wilde zich al tot een andere steward wenden, maar Fenny voorkwam hem:
‘Jasper is net even weggegaan. IJs met ananas halen, denk ik... Je hebt 'n royale bui, Herman. Maar laten we met de champagne liever wachten tot het bal... en ìk tracteer!’
| |
| |
‘Geen kwestie van!’, protesteerde hij. ‘Ik bedoel: dat tracteren van jou! Ik zou 't me nooit vergeven, als... Wat kijk je me zo aan? Wat heb je toch?’
Haar glimlach, open en helder, verdiepte zich nog; haar ogen straalden van een warme innigheid.
Twee of drie seconden bleef haar blik in de zijne rusten. Dan sprak zij zacht:
‘...Moet ik je dat nu gaan uitleggen?’ Zij wachtte even, zinnend op een formulering. ‘Kijk...’, vervolgde zij, ‘er zijn in het leven van die bizondere momenten, dat je plotseling de oplossing ziet van een probleem, waarmee je dagen hebt lopen tobben. Je krijgt iets terug... een rust... een geluksgevoel, dat je half verloren waande... Ik geloof, dat dit genade is... althans een vorm ervan...’
‘Ik begrijp niet...’
‘Sjjt! Vraag liever niet verder. Nù niet. Misschien vanavond. als er gelegenheid voor is.’
Het was maar goed, dat juist op dit ogenblik Jasper kwam met het ijs. Hij had een heel stel papieren feestmutsen bij zich, die hij Huygen liet zien.
‘Uitzoeken, meneer! Ik was er het eerste bij en heb de mooiste te pakken gekregen! Deze, met die gouden sterren, zal mevrouw vást staan...’
Overal werden nu de feestmutsen rondgedeeld. Niet lang, of de hele salon was in een soort carnavalstemming. Fenny zag er met d'r rood-en-gouden punthoed uit als een blonde fee.
‘Alleen de toverstaf ontbreekt!’, lachte Huygen, die ineens veel weg had van een Arabische sheik.
‘En bij jou het kinnebaardje!’, riposteerde zij.
Hij keek om zich heen. ‘'t Gaat waarachtig lijken op een sprookje uit Duizend en één Nacht...’
Zij antwoordde niet meer. Terwijl zij hem van terzijde gadesloeg, kregen haar ogen weer die innige glans.
* * *
Die avond kon zij eindelijk haar hart luchten.
‘Zie je... het geeft me zo'n blij gevoel, te weten, dat het straks in Willemstad niet uit hoeft te zijn tussen ons,’ besloot zij haar bekentenis. ‘Ik zou ànders van je kunnen houden... op een
| |
| |
andere manier... Maar ik heb Bert mijn woord gegeven en dat mag ik niet breken. Het zou laf van me zijn. Deze eerste grote hindernis moet ik moedig nemen, trouwens jij ook. We moeten terug naar de rechte baan! Zonder dat we het er op aanlegden, zijn we op een zijspoor geraakt...’
Zij keek hem eerlijk, recht in de ogen. Hij glimlachte smalletjes, staarde dan over het geheimzinnig lichtende water, schuin over de punt van het voorschip, waarheen zij, gedreven door een onweerstaanbare drang zich eindelijk uit te spreken, midden onder het bal waren gevlucht.
‘Waarom zeg je niets, Herman? Had je... had je iets anders van me verwacht?’, vervolgde zij na seconden.
Hij schudde langzaam het hoofd. Nòg eens, heftiger, zodat de sheikmuts op de planken viel. Hij raapte het ding op, hield het in zijn hand - zijn vingers speelden met de goudpapieren kwasten.
‘Nee, ik verwachtte niet anders... mòcht niet anders...’, kwam hij eindelijk. Zijn stem klonk ijl, getemperd, als van een, die vreest zijn subtiele gedachten te verstoren met te luide klanken. ‘Je hebt gelijk... ik wist het van meet af: diè liefde, waarop je even zinspeelde, is niet voor ons... mag tussen ons niet zijn... Maar er is een andere, hogere, universele, waar geen mens is buitengesloten. Een liefde van een zeer hoog plan, waarin wij elkaar moeten vinden...’
‘Hèbben gevonden!’, verbeterde zij. En voorzichtig voegde zij er aan toe: ‘...althans van mijn kant...’
Ze zwegen. Op de promenade speelde het orkest een tango. Gegons van stemmen en geschuifel van voeten over het plankier mengden zich met de slepende muziek. De zeer tamme passaat nam de geluiden op en voerde ze mee naar eindeloze verten.
Plotseling sprong Huygen recht.
‘Laten we dáár dan een glas champagne op drinken!’, stelde hij voor. Hij wachtte haar instemming niet af, maar greep haar hand en trok haar mee naar de bar.
Toen zij vijf minuten later getoast hadden, zei hij:
‘Wonderlijk! We lopen, als ik me niet vergis, al lang met dezelfde... laat ik zeggen: moeilijkheid rond. Vanavond bereikten we allebei het acute stadium! Maar jìj was het, die de oplossing formuleerde. Als ik vragen mag: waardoor kwam je ertoe, het precies zo te zeggen?’
| |
| |
Haar glimlach straalde over het glas, dat zij in de richting van het dek geheven hield. Haar ogen hadden een uitdrukking of zij zeggen wilde: ‘Luister... dáár is het antwoord!’
De weinige passagiers in de bar staakten hun gesprek. Op de promenade zong de crooner zijn lied:
‘...But I love you till I die!’
|
|